| |
[In September 1935 richtten 350 psychiaters]
In September 1935 richtten 350 psychiaters, waaronder professoren, zenuwartsen en directeuren van krankzinnigengestichten, het volgende adres tot de staatslieden van de wereld, in het bijzonder de ministers van kabinetten in alle landen:
Wij psychiaters en psychologen, wier taak het is om het normale en ziekelijke geestesleven te doorvorsen en met onze kennis het mensdom te dienen, voelen ons gedrongen als artsen een ernstig woord tot u te richten.
Er heerst in de wereld een geestesgesteldheid die grote gevaren in zich bergt voor het leven der volken, daar zij zou kunnen voeren tot een manifeste oorlogspsychose.
Oorlog betekent dat alle vernielende krachten door het mensdom op zichzelf worden losgelaten.
Oorlog betekent dat de techniek het mensdom zal te gronde richten.
Zoals bij alle menselijk gebeuren, zo spelen ook in het gecompliceerde oorlogsprobleem zielkundige factoren een zeer belangrijke rol. Zal de oorlog vermeden worden, dan moeten de volken en hun leiders zichzelf in hun verhouding tot de oorlog leren kennen. Door zelfkennis kan een wereldramp voorkomen worden.
Wij vestigen daarom uw aandacht op het volgende:
1. Er bestaat een schijnbare tegenstrijdigheid tussen de bewuste individuele afkeer van de oorlog en de collectieve bereidheid om oorlog te voeren.
De verklaring hiervan ligt in het feit, dat de mens zich geheel anders gedraagt, voelt en denkt als zelfstandig individu dan als onderdeel van een collectiviteit.
In de cultuurmens van de 20ste eeuw leven nog krachtige, wilde en destructieve instincten, die niet of slechts ten dele zijn gesublimeerd en deze kunnen losbreken zodra de gemeenschap waartoe hij behoort, zich in gevaar meent te bevinden. Het onbewuste verlangen om die primitieve instincten te kunnen botvieren, ongestraft, ja zelfs beloond, bevordert in hoge mate de bereidheid tot de krijg.
| |
| |
De strijdinstincten, in goede banen geleid, leveren energie voor veel dat goed en nuttig is, doch zij kunnen een chaos veroorzaken indien zij onbeteugeld in actie komen, gebruik makend van de grootste vindingen van het menselijk intellect.
2. De volken tonen een angstwekkend gebrek aan realiteitsbesef. De populaire ideeën over oorlogvoering, zich symbolisch uitend in parade-uniformen en militair vertoon, passen in het geheel niet meer bij de oorlog zoals hij in werkelijkheid is. Verwonderlijk is ook de apathie ten opzichte van de schadelijke handelingen en intrigues der internationale wapenindustrie gezien de gevaren waarin deze hen dreigt te voeren. Men moest beseffen dat het dwaas is om te dulden dat enkelingen persoonlijk voordeel kunnen hebben bij de dood van millioenen mensen. Wij raden u dringend de werkelijkheidszin en de collectieve zucht tot zelfbehoud van de volken wakker te schudden, daar deze de machtigste bondgenoten zijn tegen de oorlog. Het verhogen van het zedelijk en godsdienstig besef bij de volken kan in dezelfde richting werken.
3. Uit redevoeringen van bekende staatslieden is herhaaldelijk gebleken dat velen van hen even simplistische opvattingen hebben over de oorlog als de middelmatige mens.
Beweringen als: ‘De oorlog is het hoogste hof van cassatie’ en ‘De oorlog is een noodzakelijk uitvloeisel van Darwin's leer’ zijn onjuist en gevaarlijk, gezien de huidige realiteit van de oorlog. Zij maskeren primitieve macht- en vechtinstincten en moeten dienen om de oorlogsbereidheid bij het eigen volk te stimuleren.
De suggestie, die er van redevoeringen van leidende staatslieden uitgaat is groot en kan zeer gevaarlijk zijn. De oorlogsgeest, zo gemakkelijk opgeroepen, is niet meer te bezweren. Men herinnere zich het parool van 1914: ‘Het vaderland is in gevaar’ en zijn uitwerking op de volken.
Volken kunnen evenals individuen neurotisch worden: door angstvoorstellingen en waandenkbeelden meegesleurd, kunnen zij komen tot voor henzelf en andere volken levensgevaarlijke avonturen.
Wij psychiaters verklaren dat onze wetenschap zover gevorderd is, dat zij zeer goed in staat is om werkelijke, voorgewende en onbewuste motieven te onderscheiden, dus ook bij staatslieden.
De geschiedenis zal over die staatslieden oordelen, die hun volken militair drillen en daarbij steeds over vrede praten. Zij vooral zullen
| |
| |
de verantwoording dragen voor de onafzienbare ellende, die een nieuwe oorlog zou brengen.
De organisatie der volkerengemeenschap is ver genoeg gevorderd om, bij een juist gebruik, de staatslieden in staat te stellen gemeenschappelijk iedere oorlog te voorkomen.
Nadrukkelijk wijzen wij er op dat zelfs oprecht gemeende betuigingen van vredesgezindheid nog geen waarborg bieden dat de vaste wil bestaat blijvend de vrede te handhaven, zonodig ten koste van nationale offers.
Mochten sommige staatslieden van mening zijn dat het apparaat ter verzekering van de vrede nog niet goed genoeg georganiseerd is, dan raden wij hen aan evenveel energie en geldmiddelen daarvoor beschikbaar te stellen als zij thans doen om de bewapening van hun land te versterken.
Wij eindigen met onze bewondering uit te spreken voor die staatslieden, die door hun handelingen tonen dat hun culturele en morele ontwikkeling reeds zover gevorderd is, dat zij de volkeren naar een hechte vrede kunnen voeren; naar onze mening zijn zij uitsluitend bevoegd op te treden als leiders der volkeren.
***
Geen enkel staatsarchief schijnt een afschrift te bevatten van een of ander ministerieel schrijven als antwoord op de ‘open brief’ der psychiaters. Hebben de staatslieden gezwegen of heeft misschien een enkele van hen zijn gedachten aan het papier toevertrouwd, zodat, mogelijkerwijze in een particuliere verzameling, nog wel een niet verzonden brief zou kunnen liggen? Bijvoorbeeld:
Mijne heren psychiaters,
Ge richt een ‘ernstig woord’ tot ons, omdat ge speciaal ons ziet als de dragers van een ‘manifeste oorlogspsychose’. Ge dreigt met het oordeel der geschiedenis over ‘die staatslieden, die hun volken militair drillen en daarbij steeds over vrede praten’. Het is mogelijk dat ge hierbij figuren op het oog hebt, die wij allen kennen. Uw lof en bewondering voor de staatslieden die volgens U wèl blijk geven van beter inzicht, overschat evenwel de kracht der goedwillenden, zoals Uw blaam de invloed der kwaadwilligen overdrijft.
In werkelijkheid zijn wij allen verstrikt in dezelfde problematiek, die heel wat verder reikt dan het oorlogsgevaar alleen. De oorlog is slechts één aspect van het verschijnsel dat Hobbes ‘de strijd van
| |
| |
allen tegen allen’ noemde. Met het losslaan van oude levensgemeenschappen en het verloren gaan van de oer-belevenissen der diepste geloofstradities (waarvan nog wel iets als een kostbare erfenis wordt beheerd) is de mens een horden-lid geworden. In het proces der verwereldlijking, waarin de ‘zonde’ misdaad, de ‘dood’ een biologisch eindpunt en de ‘naaste’ een van ons vervreemde buurman werd, ging een stuk menselijke waardigheid verloren.
Slechts schijnbaar boden wetenschap en techniek daarvoor enige compensatie. Doorgaans verwarde men doel en middel. Wat middel had moeten zijn, werd doel op zichzelf. Men vergat voorts dat het leven slechts zin heeft door de dood. Wij vergaten de vermaning van Tolstoj, het leven zó in te richten, dat het, vanuit de dood gezien, niet belachelijk zou zijn.
Er zijn in de geschiedenis misschien oorlogen geweest, die voor velen een zinvol einde brachten van een zinvol leven. Misschien. Maar het is wel zeker, dat de moderne oorlog nog slechts een zinloos slot kan zijn voor degenen, die een zinloos bestaan leidden.
Ge ziet in ons personen, die de hefbomen van het machtig technisch-organisatorisch apparaat bedienen en verantwoordelijk zijn voor beslissingen, welke millioenen in het verderf storten. Hoe ver gaat echter de ‘schuld’ van de weinigen, die ons met de bediening der werktuigen vertrouwd maakten en de ‘schuld’ van de massa, die ons het hanteren van het apparaat toevertrouwde? Zijn wij, evenals de rechters in Kafka's roman ‘Het proces’ of de geheimzinnige beheerders van ‘Het Slot’ zelf ook geen schakels in een hogere hiërarchie van krachten?
Waarom richt gij, pyschiaters, U met meer nadruk tot ons dan tot de volken, wie ge de vraag zoudt kunnen voorleggen langs welke wegen de massa's tot oorlog komen? Ge spreekt immers van ‘destructieve instincten’, die in de ‘cultuurmens van de 20ste eeuw’ nog dicht onder de oppervlakte van zijn psychisch bestaan zouden liggen. Doelt ge op de ‘doodsdrift’ waarover Freud schreef in ‘Das Unbehagen an der Kultur’ of houdt ge er andere instinctentheorieën op na?
Of is de cultuurmens juist in zijn cultuur, waarin vele gemeenschapsbindingen verloren gingen en de goddelijke geboden werden neergehaald tot het niveau van ‘reglementen’, een eenzame geworden, die ons zijn eenzaamheid toevertrouwde - aan ons, die in
| |
| |
zekere zin slechts bij volmacht regeren en zelfs misschien de eenzaamsten zijn onder de eenzamen?
Nog steeds zijn wij dank verschuldigd aan de kerken, die het goddelijk erfgoed der eeuwen in de kostbare schrijn der dogmatische tradities geborgen hielden. Zij bewaarden het en zullen bun bewaarloon ontvangen. Doch ook niet meer. Althans zolang zij geen ‘gemeenschap der heiligen’ meer kennen en steeds meer verstrikt geraken in de organisatorische buitenkant van onze samenleving. Hun tegenspel vrezen wij staatslieden niet meer.
Er is een tijd geweest - het hoogtepunt der middeleeuwse geschiedenis, toen keizer Hendrik IV zich voor de paus te Canossa in het stof wierp - waarin het wereldlijk gezag de macht der kerk wist te eerbiedigen. Nu zitten wij op de troon en slechts bij uitzondering zien wij gelovigen die niet voor ons buigen. Waarom gaf men ons zoveel macht?
Het eenzaam ‘ik’, bedreigd door angst en schuldgevoel in de leegte dezer wereld, trachtte zich van de vrijheid te ontdoen, die slechts in een wezenlijk, hiërarchisch groepsverband kan worden gedragen en verdragen. Zowel in de democratie als in het fascisme, het fanatiekst echter in het fascisme, vond de overdracht plaats van eigen ‘vrije’ wil op de ‘autoriteit’, die men als zondebok, beladen met de tragiek dezer wereld, de woestijn in kon sturen.
Nieuwe relaties van ‘gehoorzaamheid’, vermomd soms als ‘trouw’, moesten compensatie bieden voor verloren gegane bindingen tussen heersers en volken. Indien wij ons in ons wederwoord tot U psychiaters richten, moge ons het gebruik van Uw vaktaal worden toegestaan. Het sadisme zoekt belichaming in het object. Maar er is nog een andere uitweg voor de individu in een psychisch benarde situatie: de zelfvernietiging. Uit levensangst het leven vernietigen, het ontnemen aan zich en zijn nageslacht. In collectieve vernieti-gingsdrang gelijk Simson aan de tempelzuilen rukken om gemeenschappelijk te worden bedolven in de oorlog als een door de mens zelf gewilde dag des oordeels.
Tenslotte het prijsgeven van het naakte, onbeschutte ‘ik’ door in het gareel te gaan lopen van de automatische uniformiteit. De ‘gelijkschakeling’. De ‘robot’-sensatie van wellust door collectief uitgeoefende macht. Niet macht door eendracht, maar door absolute gelijkgerichte gelijksoortigheid: in de politiek, in het bedrijfsleven, in het leger; in gewoonten, handelingen en leuzen. In deze
| |
| |
wereld van de grote middelen der massa-communicatie is de propaganda in het fascistisch kamp niet principieel verschillend van die aan democratische zijde.
En nu wilt gij, psychiaters, vooral òns verantwoordelijk stellen voor de oorlogspsychose, die de expressie vormt van een revolutie van eenzamen? Wilt ge dat wij ons mandaat neerleggen of dat wij de massa ‘opvoeden’? Maar wie zal dan de opvoeders opvoeden? De kerk wellicht? Zeker, indien de kerken dit experiment aandurven. Nog altijd is de levende kracht van het Woord, het ongetemperde Woord, sterker dan iedere atoomenergie. Het is niet aan ons om te beslissen of de warme adem Gods over de wereld zal gaan om de mensheid, vermoeid, achterdochtig en gehavend, te elfder ure terug te voeren naar de bronnen van het leven.
En dan richten wij staatslieden, wij, die door U zo vermanend worden toegesproken, van onze kant het woord tot U, psychiaters, met de vraag of ge verder zult gaan dan de schematisering van Uw veelomstreden kennis? Indien ge Uw collega Jung wilt bijvallen, dat ge slechts zelden neurosen waarneemt, waaraan geen diepverborgen religieuze problematiek ten grondslag ligt, zijt ge dan bereid de lijn van deze individuele conflicten door te trekken naar het wereldhistorisch vlak, waarin ge onze activiteit meent te kunnen observeren? Begrijpt ge dan het Goethe-woord, dat de zin der geschiedenis uiteindelijk ligt in de botsing tussen geloof en ongeloof?
***
De Duitse revolutie van 1933 zou niet denkbaar zijn geweest zonder de geestdrift van de puber. De opgroeiende Duitse jeugd had sedert ‘Weimar’ nog slechts politieke verwarring gezien. Men leed onder de smaad der bezettingslegers, men leerde zich in de inflatietijd een vrijheid van handelen voorbehouden, welke in wezen niet veel meer was dan een vermomd nihilisme. Ieder vertrouwen in een geleidelijke hervorming van staat en maatschappij was verloren gegaan. Men kon het reformisme zelfs haten, omdat het de aandacht afleidde van werkelijk radicale oplossingen. De moord op Rathenau liet geen twijfel aan deze fanatieke verwerping van al het bestaande.
De Wandervögel, die zich de pioniers der Duitse jeugdbeweging noemden, hadden hun afkeer van de Wilhelminische burgerij overgedragen op het burgerlijk schijn-socialisme, dat na 1919 alle
| |
| |
politieke voorrechten voor zich opeiste. Zij waren bereid hun vrijheid te offeren voor het nationaal-socialistisch ideaal, dat juist deze revolutionnaire jeugd macht en glorie voorspiegelde en de uiterlijkheden van de Wandervögelstijl in de beweging der Hitlerjugend overnam: het trekken en het zingen, het kamperen, de bruine hemden en de leren broekjes, de kampvuren en de spoorzoekers-oefeningen, de mandolines en guitaren.
Geleidelijk ging het ‘wandern’ over in het marcheren. De groepen werden groter en kwamen onder strengere tucht. En in plaats van de vroeger zelfgekozen jeugdleiders verschenen nu vertegenwoordigers van ‘de Partij’. In plaats van Karl Fischer, Baldur van Schirach, die in 1932 Hitler een demonstratie van zijn organisatietalent had gegeven. Zeven uren lang had Hitler op een tribune gestaan om een défilé van enige honderdduizenden jeugdige bruinhemden gade te slaan.
Het was geen van boven opgelegde geestdrift, die deze marcherende jongeren bezielde. Hun enthousiasme hield de dankbaarheid in van het weer opgenomen zijn in een gemeenschap (al droeg deze alle kentekenen van een gevaarlijk-uniforme collectiviteit). Men was ontsnapt aan de kille leegte en de vereenzaming, die de jongere generatie in de jaren van de Weimar-democratie tot wanhoop badden gebracht. In alle nihilisme had het besef gesluimerd, dat een leven zonder idealen feitelijk geen leven was. Voor het eerst werden weer offers gevraagd, het hoogste offer van het leven zelfs indien de Leider dit verlangde. Wie trouw aan de Führer beloofde, stond niet meer volkomen eenzaam. Hij gevoelde zich opgenomen in het collectivisme van de bruine scharen, geboeid door nieuwe symbolen, bezield door nieuwe hoop.
Het ideaal kon niet zo hoog-gespannen blijven. Slechts weinigen weerstonden de geleidelijke transformatie van toewijding en trouw naar de machtswellust, die het hordegevoel soms schonk. De kleding en de hoge laarzen, het dolkmes met de woorden ‘bloed en eer’ demonstreerden de bevoorrechte positie van alle geuniformeerden boven de buitenstaanders of boven de verachtelijke nietraszuiveren. Uiterlijke kentekenen dienden als brevet voor toenemende volwassenheid. Negatieve puberteitsdriften konden worden uitgeleefd in gevechten met communisten en mishandeling van Joden. Het was een vreugde bureaux van pacifistische,
| |
| |
internationale jeugdverenigingen te bestormen: opwinding en bevrediging gaven het stukslaan van kantoormeubilair, het verbrijzelen van ruiten en het opjagen van gillende typistes.
Als het vaderland het eiste, kon men op school het gezag van de leraren aan zijn laars lappen. Ook de ouders moesten maar eens leren begrijpen, dat de nationaal-socialistische jeugd haar eigen rechten had. Had von Schirach niet gesproken: ‘Iedereen, die zijn hand slaat aan een bruin hemd, schendt de eer der natie’? Iedere twijfel aan de heilige missie van de Führer gold als verraad en verraad moest worden gerapporteerd. De wederzijdse contrôle werd van jaar tot jaar sterker. Wantrouwen begon zelfs in intieme kring andere gevoelens te verstikken. Binnen de ijzeren ring der collectiviteit stierf langzaam de gemeenschap af.
|
|