| |
[De beurscrisis, waartoe de ‘zwarte Dinsdag’ in Wallstreet]
De beurscrisis, waartoe de ‘zwarte Dinsdag’ in Wallstreet de stoot had gegeven, breidde zich uit tot een economische wereldcrisis met steeds noodlottiger sociale gevolgen: massale werkloosheid vooral. Een teken aan de wand, deze catastrophe. Over het wezen en karakter van de crisis liepen de meningen ver uiteen. Daar waren de gegoede burgers, zakenlieden meest, die slechts over ‘de conjunctuur’ spraken en in vertrouwen op ‘het vrije spel der maatschappelijke krachten’ een automatisch herstel van het economisch evenwicht verwachtten. De liberale theorie stelde hoge eisen aan het geduld (en de beschikbare reserves). Maar Hoover deed een beroep op de aloude Amerikaanse pioniersgeest, die de vrijheid en de ‘American way of life’ zou moeten redden.
In de ‘breadlines’, de lange rijen werklozen die op uitdeling van levensmiddelen stonden te wachten, had het begrip ‘vrijheid’ reeds een andere inhoud gekregen. Hier liepen de meningen uiteen of men zich machteloos moest buigen voor het lot, een krachtige politiek van staatsinmenging diende te steunen of naar een geheel nieuwe maatschappelijke orde zou streven. Het verlangen naar de meest radicale oplossing leefde overigens niet het sterkst in de bevolkingslagen, die economisch het zwaarst getroffen waren. Het vond zijn voedingsbodem vooral in de wanhoop van jonge intellectuelen, die in de economische crisis een symptoom zagen van
| |
| |
een veel dieper gaande culturele ontreddering. En velen volgden nu het voorbeeld van de pioniers, die reeds in de jaren twintig de weg naar het communisme hadden weten te vinden. Evenals Chambers in Februari 1925, voelden jonge idealisten zich voor de vraag geplaatst of in deze stervende, lachende wereld nog kracht kon putten uit een strak-gespannen ideaal dat in een brede historische visie zin gaf aan het gebeuren.
De schijnbare onoplosbaarheid van twee verschijnselen die het leven op aarde vergiftigden: oorlog en werkloosheid, lokte een crisis der zekerheden uit, welke het uitgangspunt werd voor een religieuze crisis. Kerk en geloof, staat en maatschappij zoals zij zich vertoonden, schenen geen oplossing meer te bieden. Menige jeugdige intellectueel aanvaardde het communisme, omdat hij geen andere mogelijkheid meer zag de wereldcrisis te overwinnen. ‘Het communisme is nooit sterker, dan het falen van andere geloven toelaat’, schreef Chambers. En hij behoorde tot degenen, die de groei van de Amerikaanse communistische partij van nabij konden volgen. Honderden afgestudeerden van Amerika's beste universiteiten, begaafde jonge mannen en vrouwen veelal, vonden in de jaren na 1930 in het communisme troost. Amerikaanse energie, pioniersgeest, de gave om altijd weer met nieuwe moed te beginnen, een ondogmatische belangstelling voor nieuwe mogelijkheden, kortom alle eigenschappen die Hoover aan de ‘American way of life’ toeschreef, konden zich bij een bepaalde graad van wanhoop en intellectuele twijfel ook tegen de maatschappij keren, welke de ‘crisis’ slechts als een voorbijgaande conjunctuurschommeling vermocht te zien.
Intussen gaf Rusland in de uitvoering van het eerste vijfjarenplan blijk van imponerende kracht. Alsof de economische argumenten der anti-communisten over ‘achter blijven bij het program’ iets ter zake deden. In Rusland werkte en leefde men. En de terreur? Werd ooit iets groots volbracht zonder macht en organisatie? Het communisme eiste hardheid, het wist tegenstanders te breken. Het ging uit van een streng-logische materialistische theorie, die alle burgerlijke vooroordelen kon ontmaskeren. De grote strijd gedoogde geen menselijkheid. De partij eiste de gehele persoonlijkheid; zij dacht in termen van militaire discipline. Wee degenen die deserteerden! De zwakken zou men weten te vernietigen. Terwille van de historische missie, terwille van het fanatieke geloof in een
| |
| |
nieuwe intellectueel-doorzichtige wereldorde, gold iedere sentimentaliteit als doodzonde. Men had te doen wat de partij vroeg: spionnagediensten, hulp aan Rusland, ten gunste van de Internationale.
In een biecht van achthonderd bladzijden maakt de ex-communist Whittaker Chambers ons duidelijk hoeveel idealisme en hoe weinig winzucht in het spel was in de spionnagediensten, waartoe een aantal van de meestbelovende Amerikaanse intellectuelen in de jaren dertig zich leenden. Zij hadden alle op andere manier een gemakkelijker leven kunnen leiden en veilig carrière kunnen maken. Men heeft hen later in een grote drijfjacht ten dele weten te ontmaskeren en zich verbaasd over de verraderlijkheid van hun toetreden tot de ‘vijfde colonne’. In de discussie over de schuldvraag is echter zelden naar voren gekomen hoeveel het officieel optimisme van Hoover en de vele Hoovertjes heeft bijgedragen tot de gewetenscrisis van hen, die de crisis van 1929 niet als een conjunctuurschommeling konden interpreteren en in de ellende en geestelijke vervlakking der eenzame massa de voosheid zagen van een ‘stervende, maar lachende wereld’.
***
Tot de profeten van het ‘rustig afwachten’ behoorde Franklin D. Roosevelt stellig niet. Door zijn invloed en door het woord van honderden actieve aanhangers werd in de Democratische partij het parool uitgegeven, dat de Republikeinen in hun crisispolitiek tekort waren geschoten. De verkiezingen van 1932 zouden gelegenheid bieden tot een nieuw program van actie: een krachtiger crisisbeleid door de overheid, steunend op economische en sociale experimenten; staatscredieten voor getroffen ondernemingen, minimumlonen, steun aan arbeidersorganisaties.
Onder deze omstandigheden werd Roosevelt Hoover's grote tegenspeler. Lang aarzelden de Democratische partijleiders of zij het zouden wagen in de presidentsverkiezingen van 1932 een lichamelijk onvolwaardige candidaat te stellen. Zij zwichtten tenslotte voor de geestdrift van de nog vrij jonge man, die de kracht had gevonden zich uit een isolement als gevolg van kinderverlamming en blijvende invaliditeit, weer in het volle leven te storten. F.D. Roosevelt had in de wilskracht waarmede hij de naweeën van zijn ziekte overwon zelfs de rechtvaardiging gezien voor de weg die hij
| |
| |
zijn volk wilde wijzen om de kwalen des tijds terug te dringen: niet afwachten, handelen, niet naar abstracte schema's, doch aansluitend bij de toch reeds vrij ver doorgevoerde economische organisatie, opgebouwd door trusts, vakverenigingen en andere combinaties.
Maar bovenal, herstel van vertrouwen. Een welvaartspolitiek in grote stijl zonder een aaneenschakeling van ‘noodmaatregelen’; een nieuwe aanpak, een ‘New Deal’ van even brede allure als de Russische vijfjarenplannen. De tijd van het economisch liberalisme was voorbij, het vrijheidsideaal had een andere zin en inhoud gekregen, een nieuw evenwicht tussen vrijheid en binding moest worden gevonden. Roosevelt, die zijn carrière was begonnen in de leerschool van Wilson, herinnerde zich met welk een voortvarendheid Woodrow Wilson in 1913 was begonnen de uitwassen van de vrijheid te bestrijden. Moest iedere generatie zich weer niet opnieuw haar vrijheid veroveren? De taak van de staatsman was daarbij, van de steeds abstracter wordende formules uit het verleden over te gaan naar richtlijnen, geheel up to date voor de gewijzigde sociale structuur. En met een groepje ‘radicale’ vrienden (zijn ‘brain trust’) ontwierp Roosevelt het plan de campagne om het economisch leven uit de neerwaartse spiraalbeweging weer in de opwaartse lijn te brengen.
Zijn verkiezing tot president in 1932 was de triomf van het herlevend vertrouwen in de mogelijkheden welke de Amerikaanse cultuur nog bood. Tegenstanders, die over ‘communistische neigingen’ spraken, vergaten dat zonder het psychologisch effect van Roosevelt's New Deal en bij nog verder speculeren op het geduld der twaalf millioen werklozen het communisme (en fascisme) inderdaad veel betere kansen zou hebben gekregen dan de formule ‘it can't happen here’ (titel van een roman van Sinclair Lewis) deed vermoeden.
Een blik op het wereldtoneel bood wat dit betreft voldoende stof tot overpeinzing.
***
Brüning regeerde met nood-verordeningen; verordeningen in steeds klemmender vorm en steeds dringender bewoordingen - met op de achtergrond de dreiging dat hij de Reichswehr kon bevelen de Republiek te redden door de vijanden der democratie neer te slaan. De democratie brulde met leeuwenmoed en scheen haar
| |
| |
nagels te scherpen. Zij sloeg echter niet toe en gaf zich tenslotte willig gevangen.
Wij herinneren ons een Afrikaans verhaal:
Jaren geleden werd de bevolking van het stadje Biskra telkens opgeschrikt door leeuwengebrul, dikwijls tot dicht onder de muren van de versterkte plaats. Vrouwen, die in de rivier kleren stonden te wassen, spelende kinderen en wandelaars snelden dan naar huis. Sommigen wisten te vertellen dat zij de leeuw hadden gezien, een bijzonder grote leeuw zelfs. En er werden jachtexpedities uitgerust, valkuilen gegraven, netten gespannen - alles tevergeefs.
Totdat men op zekere avond de leeuw zag naderen, kalm en bedachtzaam op de stadspoort aanlopend. Zó langzaam en waardig bewoog zich het dier, dat dit naar men meende wel eens een leeuw kon zijn met de ziel van een heilige (een maraboet). Mocht dit zo zijn dan zou er niet worden geschoten. Men liet zelfs de stadspoort open, omdat men er zeker van kon zijn dat allen wel een veilige schuilplaats in hun huizen hadden gevonden.
De leeuw, met gebogen kop alsof hij een voetspoor volgde, liep rechts van de poort een binnenplaats in, een paniek ontketenend onder een aantal muildieren in een open stal. Hij maakte echter geen aanstalten om tot de aanval over te gaan; volmaakt onbewogen door het rumoer in zijn omgeving, legde het dier zich neer op een hoop stro en sliep in. Men had nu duidelijk gezien dat het een blinde leeuw was.
Na enkele uren slenterde het beest terug naar het vrije veld, nadat het zich te goed had gedaan aan brokken vlees, die men naast de poort had neergeworpen. Het tamme en onschuldige dier kwam voortaan geregeld terug om voedsel te halen. Het leefde in een roep van heiligheid nog tien jaren en kreeg na zijn dood een vorstelijke begrafenis.
***
Er waren geen aanwijzingen dat Hitler van plan was de democratie een vorstelijke begrafenis te geven. Wèl overwoog hij hoe hij het stelsel dat hij nu jaren lang had bestreden, ten val kon brengen. De theorie dat het democratisch staatsbestel uit innerlijke zwakte vanzelf wel ten gronde zou gaan, klonk heel aardig, maar miskende de realiteit van de taaiheid van iedere moderne bestuursorganisatie met haar mummie-achtige sub-bureaucratieën.
| |
| |
Een staatsgreep tegen een tegenstander, die men misschien als een blinde leeuw zou kunnen vangen, bood weinig aanlokkelijke vooruitzichten. Men aanvaardde er een odium van onwettigheid mee, dat het ‘langs democratische wijze’ aan de macht komen, waarop Hitler zich steeds had beroemd, tot een phrase maakte.
Was er dan geen derde weg? Een of andere plotselinge gebeurtenis, een ramp of een dreiging, die snelle en krachtige actie kon uitlokken ter legitimatie van maatregelen, welke bedenkelijk veel op een staatsgreep leken? Men zou zien. Wie weet! Het toeval, of het geforceerde toeval, was reeds zo dikwijls tehulp gekomen. Waar de geschiedenis wat traag liep, bleek wel eens een injectie mogelijk.
Indien de tegenpartij de leer van het ‘geduldig afwachten’ hardnekkig in praktijk bleef brengen, was dit haar zaak. Voor de politieke strijd golden andere stelregels: ‘De handelende is altijd gewetenloos’, had Goethe geschreven. De wijze van Weimar, wiens werken men liever aanhaalt (als het zo te pas komt) dan leest, had er nog aan kunnen toevoegen, dat de handelende ook gaarne gewetenloos citeert.
***
Maandagavond, de 27ste Februari 1933, even over negenen, wandelde een theologie-student langs de rechtervleugel van het Rijksdaggebouw. De Königsplatz lag stil en verlaten. De voetganger hoorde zijn stap in de spaarzaam verlichte zijstraat weerklinken. Plotseling hield hij stil en keerde hij zich aandachtig luisterend om. Een geluid van brekend glas? Hij meende voor een der ramen op de eerste verdieping een donkere gestalte te zien; daarna zag hij een lichtje bewegen.
Haastig liep de student naar de Noordkant van het gebouw, waar hij gelukkig een wachtmeester van de politie aantrof. Hij vertelde hem wat hij had gezien, keek voor alle zekerheid even op zijn horloge, 21.05, en vervolgde zijn weg. Verdere contrôle kon wel aan de politie worden overgelaten.
Overwachtmeister Buwert, de eerste politieman die deze avond een melding van onraad ontving, nam de situatie aandachtig op. Hij zag een gebroken ruit en een schijnsel van vuur of licht. Toen hij hierover zijn mening wilde uiten tegen de man die naast hem stond, bleek dit niet de student te zijn tot wie hij het woord dacht te richten. De figuur die aan zijn zijde was opgedoken, leek een ongeveer twee-en-twintigjarige jongeman in donkere jas, met hoge
| |
| |
zwarte laarzen. Intussen kwam een derde aangelopen, de schrijver Thaler, die ook het gerinkel van brekend glas had gehoord en te vertellen wist, dat hij twee personen door de ingeslagen ruit naar binnen had zien kruipen.
Een paar andere voorbijgangers meldden een vuurgloed op de eerste verdieping van het gebouw. In de portiersloge was toen reeds brandalarm gegeven, om 21.14. Vier minuten later verscheen de eerste brandweer-auto; kort daarop een tweede. De nachtportier van portaal V van het gebouw begon telefonisch een aantal Rijksdagambtenaren te waarschuwen. Buwert verzocht een passerende soldaat zijn eigen politiepost te alarmeren, maar toen de soldaat daar aankwam, bleek dat de jongeman met de hoge zwarte laarzen hem vóór was geweest. Men vergat zijn naam te vragen. Hij verdween en niemand heeft hem ooit teruggezien.
Een detachement politie ging door portaal V het gebouw binnen en bespeurde, dat de centrale zittingszaal en het Rijksdagrestaurant de brandhaarden moesten vormen. Brandweerlieden zagen nog andere plaatsen waar gordijnen brandden en houtwerk vlam vatte. Er moest brandstichting in het spel zijn, op zeer grote schaal zelfs. In de algemene verwarring ontmoette een der politiewachtmeesters een verdacht sujet, dat gejaagd en verwilderd rondliep. Hij werd direct gearresteerd. ‘Protest, Protest’, hoorde men hem in een of ander vreemd dialect uitroepen. Om half tien reeds zat hij op een politiewachtpost en kon men uit zijn pas zien met wie men had te doen: de Nederlandse communist Marinus van der Lubbe.
Nooit hebben deskundigen betwijfeld, dat een groep brandstichters de hand moet hebben gehad in de Rijksdagbrand. Het aantal brandhaarden was groot, het vuur verbreidde zich bijzonder snel. Dit alles kon niet het werk zijn van één man, en zeker niet van een ondeskundig warhoofd: de enige gearresteerde. Van der Lubbe legde een bekentenis af, maar zweeg wanneer men hem naar bijzonderheden vroeg. Medeplichtigen? Schouderophalen van de jonge Hollandse zwerver.
De nationaal-socialistische regering had geen verdere bewijzen nodig. De communist van der Lubbe had gehandeld in opdracht van communistische groepen, die een revolutionnaire actie voorbereidden. Het was nu zaak hen vóór te zijn. Daags na de Rijksdagbrand verschenen de ‘nood-verordeningen’, die de regering
| |
| |
volmacht gaven ‘volk en staat tegen communistische aanslagen te beschermen’. Tegelijkertijd werd de sociaal-democratische pers gemuilkorfd. Daarna begonnen arrestaties van communisten en andere lastige tegenstanders, het voorspel van een propagandacampagne voor de verkiezingen, die enige dagen later werden uitgeschreven (na uitschakeling van de leiding en de pers der oppositiegroepen).
Het was het Duitse volk wel duidelijk, dat de brand in het Rijksdaggebouw een schakel moest vormen in een nationaalsocialistische staatsgreep. Brandstichting in het centrum van de parlementaire democratie strookte weinig met de communistische revolutietaktiek, maar kwam de nationaal-socialisten wèl goed van pas. Men wilde gaarne stilzwijgende conclusies trekken, maar hoe moest de bekentenis van van der Lubbe worden beoordeeld? En welke betekenis had de arrestatie van een drietal verdachte Bulgaarse communisten: Dimitroff, Popoff, Taneff?
De vier en twintig-jarige Marinus van der Lubbe, opgegroeid in een arm en gedegenereerd gezin te Leiden, vertoonde reeds op jeugdige leeftijd pathologische trekken. Na zijn schooljaren bracht hij enige tijd in een gesticht door. Hij werd los arbeider en gaf zich op voor het lidmaatschap van de communistische partij, waarin hij spoedig een zekere propagandistische activiteit ontwikkelde. Anarchistische neigingen voerden hem weer in een andere koers. Op zijn twintigste jaar begonnen zijn zwerftochten zich tot naburige landen uit te strekken. In 1932 onderging van der Lubbe in Nederland een gevangenisstraf van enige maanden. Half Februari 1933 dook hij te Berlijn op.
Het schijnt dat pyromane neigingen hem tot brandstichting dreven. Volgens het onderzoek dat de politie instelde, zou hij, voorzien van lucifers en ‘vuurmakers’, geschikt voor het aanmaken van kachels, een kelderbrandje hebben gesticht en zelfs een poging hebben ondernomen een brandende vuurmaker door een open raam van het Schloss naar binnen te slingeren. In een nachtasyl maakte hij waarschijnlijk kennis met een bondgenoot, die hem vermoedelijk een voorstel deed om het Rijksdaggebouw in brand te steken. Een aanlokkelijke gedachte voor de dilettant-brandstichter, die met zijn kinderlijke pogingen nog zo weinig had bereikt.
Nadat van der Lubbe 's avonds de 27ste Februari, gewapend met zijn lucifers en vuurmakers het Rijksdaggebouw was binnengedrongen, deed hij een ervaring op, die hem volkomen uit het veld
| |
| |
sloeg. De kleine brandjes die hij stichtte, vonden hun voortzetting in andere branden, welke aan alle kanten ontstonden. Het was alsof ieder van zijn vlammetjes een echo van grote vlammen te zien gaf. Verschrikt begon hij heen en weer te rennen, van de ene brandhaard naar de andere. En toen hij eindelijk, verbijsterd, de politie in de armen liep, kon hij slechts een hijgend ‘Protest, Protest!’ uitstoten. Daarna zweeg hij. Het was hem niet meer mogelijk het gebeurde geestelijk te verwerken. Zijn bekentenis had weinig inhoud, nòch voor hemzelf, nòch voor de buitenwereld.
Het mysterie van de Rijksdagbrand, de opheldering van het vermoeden, dat de groep die zoveel belang had bij het vinden van een motief voor een staatsgreep, tot het besluit was gekomen juist het Rijksdaggebouw voor haar plannen op te offeren, is na de oorlog door een voormalige Gestapo-ambtenaar uitvoerig behandeld. Ruim honderd bladzijden in het boek van Hans Bernd Gisevius ‘Bis zum bittern Ende’, maken ons duidelijk welk belang Goebbels - het was Goebbels die het plan ontwierp - hechtte aan een tot de fantasie sprekende rechtvaardiging van de krasse maatregelen, welke op het program stonden. Op meesterlijke wijze beschrijft Gisevius, een van de weinigen, die achter de schermen heeft kunnen kijken, hoe een kleine schare SA-mannen voor deze overrompelende actie werd uitgekozen en hoe enkelen van hen, die niet voldoende zwijgzaamheid in acht namen, later uit de weg werden geruimd.
Onverklaarbaar blijft echter het toeval, dat een der SA-mannen, die in het geheim waren betrokken, juist in de week van voorbereiding tot de brandstichting de in Berlijn rondzwervende maniak van der Lubbe ontdekte. Waarom zou men deze pyromaan niet een rol laten vervullen in het stuk, waarin hij zijn onzichtbare meespelers nooit zou leren kennen? Goebbels wreef zich in de handen: nu men de communisten de schuld ging geven van de brand, die de geschiedenis een andere loop zou geven, leek het wel bijzonder aantrekkelijk op het critieke moment ook een echte communist te laten optreden - temeer, omdat Goebbels en zijn vrienden nu bovendien nog het spel konden spelen de hele zaak te verwijzen naar onafhankelijke rechterlijke instanties: een normaal proces met één werkelijk schuldige beklaagde en wat figuranten, die men wel van de straat kon oppikken.
| |
| |
De berekening bleek niet in ieder opzicht juist te zijn. Van der Lubbe verscheen in de beklaagdenbank en met hem ook de gearresteerde Bulgaarse communisten. Maar Dimitroff kon duidelijk bewijzen, dat hij onschuldig was en maakte gaarne gebruik van de geboden gelegenheid een politieke demonstratie te geven. Op onnavolgbaar handige en brutale manier richtte hij zijn pijlen vooral op de dikke Goering, die zich dan ook als een getergde stier gedroeg. Dimitroff onthield zich ook niet van insinuaties over het belang dat zekere groepen (maar niet de communisten!) bij de spectaculaire brand hadden. Men moest hem en zijn vrienden vrijspreken.
Doch de bekentenis van van der Lubbe dan? Ook deze had in het proces een negatief effect. De man maakte een zó stuntelige en versufte indruk, dat hij een levend bewijs vormde voor de theorie der deskundigen, welke hadden beweerd de brandstichting slechts als een georganiseerd complot te kunnen zien. Neen, dan had Goebbels dit proces beter kunnen vermijden. Een politierapport over het onvindbaar blijven van de daders was meer in stijl gebleven dan een bekentenis van dubieus karakter. Van der Lubbe verdient zelfs uit criminologisch oogpunt geen plaats in de Duitse geschiedenis. Geen proces kon hem uit de rol van trieste bij-figuur verlossen, geen vonnis hem tot een tegenspeler van Goebbels verheffen.
|
|