betonnen muur, die als achtergrond diende voor de hoge lakwerkschrijn. Onder dof tromgeroffel en rhythmische gongslagen brachten zij de spijsoffers van vis en olie, welke volgens de Shintocultus de inwijding van een nieuw gebouw vereiste. Daarna legden directeuren en commissarissen van het Mitsui-concern takken van de heilige boom van Basaki op het altaar neer.
***
‘Waardeloos zijn de 110.000 schrijnen van de Staats-Shinto-godsdienst’, sprak Kagawa, ‘indien zij slechts voor altaarceremonieel dienen. Waardeloos ook alle sociale maatregelen van de beide trusts, die het economisch leven monopoliseren, de ondernemingen van de Mitsui's en van de Mitsubishi's, zolang zij worden genomen ter ere van een klein groepje bevoorrechten. Onverantwoord ook het drijven van de militaire bovenlaag, die alles verwacht van een nationalistische machtspolitiek. Gevaarlijk alle imitatie van het Russische communisme, indien zij indruist tegen de tradities der Japanse cultuur’.
Kagawa's sociaal radicalisme werd aan alle kanten gewantrouwd, ook in de kringen van de vakbeweging en van de Japanse Boerenbond, die hem vroeger zo welgezind waren. Voor de linksen was hij te rechts, voor de rechtsen te links. En wat meende hij te bereiken met de Nationale Anti-Oorlogsliga, die hij in 1928 had opgericht? Waarom zag hij slechts de uitbreiding van het Christendom als ‘de ware revolutie’?
Kagawa bleef het antwoord niet schuldig. Het Japanse volk lag vastgeklonken in een evenwicht van krachten, dat niet de minste ruimte liet voor een omwenteling als in China of in Rusland. De cultus van de keizer, de machtspolitiek van de grote concerns, de overheersende positie van een militaire kliek en de communistische neigingen in de vakbeweging leefden uit sentimenten van onderling wantrouwen. Waar men sociaal-economisch in een doodlopend slop was geraakt, kon slechts de geest redding brengen. Niet de geest van de verstarde Shinto-godsdienst of van het verbasterde volksboeddhisme, evenmin de geest van het niets-ontziende nationalisme, maar de Boodschap, die hij de armen kon preken: de verdrukten in Tokio's volkswijken Fukagawa en Honjo of de tienduizenden meisjes, die de textielfabrieken niet mochten verlaten, omdat zij er alles vonden wat nodig was: werk, voedsel en bedden in de slaapzalen.