een der betonnen banken op de campus van Columbia University, tegenover het standbeeld van Alexander Hamilton. De Februarizon gaf reeds enige warmte, maar de student was niet in de stemming om zich in het zonnetje te koesteren. Herinneringen kwelden hem: de zelfmoord van zijn broer vooral. Het was moeilijk het leven te aanvaarden in een wereld, die zo weinig had te bieden. In 1923 had hij met een vriend, de kunsthistoricus Schapiro, een reis naar Europa ondernomen. Het was hun bedoeling geweest zoveel mogelijk kerken en musea te bezichtigen, maar de ellende van het naoorlogse Europa, in Duitsland en Oostenrijk vooral, wierp haar weerschijn op al het schone dat zij wensten te bewonderen. Een stervende wereld?
Na zijn terugkeer in de States zag Chambers, dat welvaart en overdaad wel tot lachen prikkelen doch de dood niet stuiten. Ook zijn land onderging de invloed van de kwalen des tijds, van het allesoverwoekerend materialisme vooral, dat ieder zoekend idealisme hoonde. Hij was begonnen zich te verdiepen in geschriften van Engelse socialisten, maar hij vond de dikke boeken van de Webbs, Cole en Hobson meestal droog en soms pedant, zonder klaarheid omtrent de vraag hoe de macht zou worden veroverd en uitgeoefend. Want zonder macht kon de droom niet in de daad worden omgezet. Eerst Lenin's Staat en revolutie en andere communistische verhandelingen gaven wat de student zocht: geloof èn een visie.
Op deze Februaridag, op de bank tegenover het standbeeld van Hamilton, werd het Chambers duidelijk dat hij zijn studie niet zou voltooien. Het communisme had hem in zijn greep. Hij kon zich slechts staande houden in een wereld die nog zin voor hem had: een wereld, welke aan andere wetten gehoorzaamde dan de maatschappij waarin hij was opgegroeid. Er was geen andere uitweg dan zich onder de opstandigen te scharen. Niet onder de opstandigen, die in een jacht naar zinnelijk genot het sterven van hun wereld lachend wensten te vergeten, maar onder hen, die bereid bleken zich onder de vanen der wereldrevolutie te verzamelen.
***
In het filmjournaal eind 1926 arbeiders-sportwedstrijden te Moskou. Te Rome: een mars van de Balilla, de fascistische jeugdorganisatie. Lange rijen kleine jongens, stram in het gelid, toegejuicht door zwarthemden langs de wegen. Een toespraak van Mussolini: