| |
[Een boodschap van vrede en goede wil ook voor Europa?]
Een boodschap van vrede en goede wil ook voor Europa? Maar dan alleen indien het oude werelddeel daarvoor open stond. Gewonnen en verloren oorlogen kunnen beide iedere bezinning teloor doen gaan en tot het fanatieke ‘handelen’ leiden, waarin de daad bijna geheel door het voor de hand liggend eigenbelang wordt bepaald.
Voor de oud-duikbootcommandant Niemöller stond het vast, dat de jonge Duitse democratie alle constructieve kracht miste. De November-revolutie was te snel verlopen; te weinig had men gestreden en geleden voor de vrijheid. De nieuwe heersers, bevangen in de dogmatische visie der toen reeds zo starre sociaal-democratie, zouden uit partijpolitieke overwegingen de weg van het compromis opgaan.
Wat hielp het zoeken naar de politieke formule als men niet verder doorgroef naar de dieper liggende waarheid? Had men dan niets geleerd van de oorlog? Niemöller stelde de vraag even scherp
| |
| |
als Rilke, die de 9de Maart 1918 aan Bernhard von der Marwitz had geschreven: ‘Hoe verschrikkelijk de oorlog op zichzelf ook mag zijn, het lijkt mij nòg verschrikkelijker dat zijn druk er nergens toe heeft bijgedragen de mens meer inzicht te verschaffen, hem tegenover God te plaatsen, mens of menigte, zoals dat in vroegere tijden de kracht vormde van grote rampen.’
Nadat hij uit de oorlogshaven Kiel naar zijn Westfaalse geboortegrond was teruggekeerd, hoopte de predikantszoon in jeugdherinneringen iets van het prille geloof uit zijn kinderjaren terug te vinden. Telkens evenwel drongen zich oorlogservaringen op, vooral in de steden. Daarom dwaalde Niemöller bij voorkeur rond in de omstreken van Münster, in het gebied van de Wasserburgen of verder Westwaarts, in de heidestreken vol veenplassen met wollegras en dopheide tussen heuveltjes vol jeneverbesstruiken.
De natuur scheen antwoord te geven op veel twijfel. Niemöller en zijn vrouw kwamen tot de overtuiging dat slechts in landelijke rust nog de elementen lagen voor een zinvol bestaan. En zij besloten zich te bekwamen voor het boerenhandwerk om ergens een of ander landbouwbedrijf te kopen. Nog vóór zij zich definitief hadden gevestigd, kwam opnieuw de twijfel boven. Mocht slechts aan eigen zieleheil worden gedacht nu het rumoer van lijden, sociale verwarring en geestelijke ontreddering van zó nabij hoorbaar was? De Bijbel lezen en de krant ongeopend laten? Of Bijbellectuur door het venster van de krant om uit de nood van eigen tijd het Boek der boeken te leren begrijpen? Was het nog mogelijk het stil appèl op de christelijke offervaardigheid te weerstaan?
Martin Niemöller besloot met instemming van zijn vrouw die al zijn zorgen deelde, zich te gaan voorbereiden op de verkondiging van het Woord waarin hij de enige zinvolle boodschap zag voor het verscheurd Europa. En hij liet zich als student inschrijven aan de Westfälische Landesuniversität met haar dubbele theologische faculteit, in de hoop dat de studie niet te veel weerstand zou bieden. De omgeving was bevorderlijk voor zijn concentratie: de schaduwrijke oude stadswallen, de kerken en de gebouwen rond het Domplein, de barokpaleizen en de schilderachtige doorkijkjes in smalle bochtige straten. Zelfs de katholiciteit van dit milieu deed zijn protestants hart goed, al kon hij er zich geen rekenschap van geven waarom hij in zijn directe geloofsovergave en zijn Lutherse eerbied
| |
| |
voor het Woord-sacrament deze middeleeuwse sfeer van de heiligheid der Kerk zo waardeerde.
***
‘Deze tijd, die je de grootste van mijn leven noemt’, schreef Rathenau aan een vriendin, ‘is de moeilijkste en niets dan een afscheid. Ik weet, dat dat wat ik moet doen, of ik wil of niet, de breuk van een leven betekent.’
Het directoraat van de Allgemeine Elektrizitäts-Gesellschaft neerleggen om als minister van herstel en wederopbouw de failliete boedel van een zwak staatsbestel te gaan beheren, de verantwoordelijkheid aanvaarden voor de te Versailles getekende blanco-cheque, de weg der ‘vervullingspolitiek’ op te gaan in een land, dat wemelde van kleine nationalistische organisaties - dit alles betekende dat ‘de Jood Rathenau’ met zijn leven speelde.
Walther Rathenau was een felle tegenstander geweest van de ondertekening van het verdrag van Versailles. Maar in de situatie, welke in 1921 was ontstaan, in de sfeer van besprekingen waarin de 212 milliard goudmark van de Duitse oorlogsvergoedingsschuld waren verlaagd tot 132 milliard, had Rathenau het kabinet Wirth zijn medewerking niet willen onthouden. Als het gezond verstand aan geallieerde zijde nog eens zou zegevieren - en het boek van Keynes ‘De herziening van het Verdrag’, liet deze mogelijkheid. wel open - leek een verdere verlaging van de voor Duitsland ondragelijke schuld niet uitgesloten. Maar dan moest men eerst het internationaal vertrouwen herwinnen en dit kon alleen door Duitsland's goede wil te laten blijken.
Zelfs van uiterst-rechts moest men na verloop van tijd toegeven dat Rathenau een politiek van grote allure wist te voeren. Het verdrag van Rapallo, tijdens de conferentie van Genua gesloten, was méér dan een belangrijke handelsovereenkomst met Rusland: een doorbreking van Duitsland's isolement, met het vooruitzicht op het middelpunt van de wipplank Oost en West beurtelings tot concessies aan te moedigen.
Intussen had Duitsland onder pressie van Frankrijk herstelbetalingen moeten doen, die een versnelling van het inflatieproces onvermijdelijk maakten. Vermeerdering der geldcirculatie, gebrek aan deviezen, hogere prijzen, hogere salarissen, toenemende
| |
| |
begrotingstekorten, nieuwe hoeveelheden bankpapier - de vicieuze cirkel sloot zich. Zou het Duitse volle kunnen inzien dat de vervullingspolitiek offers eiste nodig voor de herovering van zijn plaats in de wereld?
***
Rathenau sprak bijna wekelijks voor een of andere groep uit het publiek, dat naar zijn mening in een democratische staat recht had op voorlichting uit de eerste hand. Ook nu was weer een redevoering van de minister aangekondigd, in een Volksbildungsheim te Berlijn - en ook thans was de zaal tot de laatste plaats gevuld. Zelfs staanplaatsen waren in de opstuwing van belangstellenden bijna niet meer bereikbaar, zodat sommigen tenslotte alleen nog maar op het podium, drie meter van de spreker af, een plekje konden vinden.
Tegen een pilaar, rechts op het brede podium, leunde een vijf en twintig-jarige stevig gebouwde jonge man, Kern. Blond, met een gezonde gelaatskleur en een paar onverschrokken blauwe ogen, kenmerkend voor het harde oorlogsgeslacht dat reeds zo jong door ontbering en de waarneming van veel lijden was heengegaan. Hij knikte zijn vrienden toe die aan de andere kant stonden: Fischer, Günther en de beide Techows, evenals hij lid van de geheime organisatie Consul. Zij waren gekomen om te luisteren, na een lang gesprek dat zij laatst over Rathenau hadden gevoerd.
Rathenau, met de edele vorm van zijn kale schedel, zijn rechte fijn-gevormde neus en zijn zachtmoedig-intelligente blik, was stellig een boeiende verschijning. Hij sprak beheerst en zakelijk, zijn betoog meer naar het verstand dan naar het gevoel van zijn toehoorders richtend: de rechtvaardiging van de vervullingspolitiek. Er ging een bekoring uit van zijn eerlijkheid, van het wijde perspectief dat hij wist te schetsen. Waarom deze bekoring?, dacht Kern, die zich meermalen in Rathenau's Von kommenden Dingen had verdiept en zich telkens had gestoten aan de terughouding, waarmede vele gedachten in dit boek werden weergegeven. En nu hij Rathenau beluisterde, onderging hij dezelfde sensatie van prikkelend wantrouwen tegen de man die altijd nog een slag om de arm hield.
Kern deed een stap naar voren. Het was alsof hij hardop met de spreker meedacht of polemiseerde. Zijn gezicht drukte een zo intense spanning uit dat Rathenau, toen hun blikken elkander
| |
| |
ontmoetten, als gemagnetiseerd de forse jonge officier aankeek en in het slot van zijn rede Kern, en Kern alleen, toesprak.
***
In de kamer van Ernst Werner Techow liep het gesprek hoog. Ieder had na afloop van Rathenau's rede zijn eigen mening. Slechts Kern zweeg aanvankelijk, met afwezige blik.
Günther verweet Fischer dat hij zich door het betoog van de minister had laten imponeren. Hij bleef bij zijn mening dat Rathenau als Jood en als staatsman een gevaarlijk mens was, een verrader die in de oorlog in zijn brochure ‘Der Kaiser’ had geschreven: ‘Nooit zal de dag komen, dat de keizer op een wit paard als overwinnaar door de Brandenburger Poort zal binnentrekken. Op die dag zou de wereldgeschiedenis haar zin hebben verloren.’
Fischer antwoordde dat hij het nimmer had betwijfeld dat Rathenau zou moeten verdwijnen. ‘Maar dan niet om enige uitlating in een of andere brochure’, meende Kern, ‘maar omdat hij een groot man is.’ De anderen zagen verrast op.
‘Ik moet dit erkennen’, zei Kern, ‘Doch dat is juist mijn grief tegen Rathenau. Hij is gevaarlijk omdat hij dreigt te slagen, dat wil zeggen Duitsland zijn plaats zal teruggeven in de Westerse wereld. Die Westerse wereld zelf is echter corrupt. Rathenau overschat de kracht van het economische.’
‘Accoord’, viel Techow hem in de rede, ‘het is ons om de revolutie te doen, om een nieuw Duitsland. Wij zijn tegen ieder gekant, die het oude Duitsland probeert op te lappen, ook als dit met succes gebeurt. Er moet eerst schoon schip worden gemaakt en daarvoor is de stormram der revolutie nodig. Nieuwe waarden, een nieuw volk, met nieuwe idealen, vrij van de slavernij van de economische doelmatigheid, die Rathenau uiteindelijk dient.’
‘Wij kennen de tegenstander nu’, sprak Kern, ‘het is maar de vraag hoe wij hem aanvatten.’
***
De Zondagochtend-editie van de ‘Vossische Zeitung’, de 25ste Juni 1922, gaf een ooggetuigeverslag van de metselaar Krischbin, die de vorige dag de moordaanslag op Rathenau van nabij had gezien:
‘Tegen kwart voor twaalf kwamen, uit de richting Hundekehle, twee auto's de Köningsallee af. In de voorste, de langzaamst
| |
| |
rijdende auto die midden op de weg reed, zat een heer op de achterbank; men kon hem goed zien omdat de wagen geheel open, ook zonder zomerkap was. In de achterste eveneens open auto, een donker-grijs geschilderde, sterke luxe-auto met zes zitplaatsen, zaten twee heren met fonkelnieuwe leren jassen en hoofdkappen, die juist nog het gezichtsovaal vrij lieten. Men zag dat zij gladgeschoren gezichten hadden. Stofbrillen droegen ze niet.
De Königsallee in Grünewald is een heel drukke autoweg, zodat men niet let op iedere auto die voorbijkomt. Deze grote auto hebben we echter allen gezien omdat speciaal de fijne leren jassen van de inzittenden onze aandacht trokken. De grote auto haalde de kleinere wagen die langzaam, bijna op de tramrails reed, vermoedelijk omdat hij voor de grote S-bocht wilde uithalen, aan de rechterkant in en drong hem sterk naar links, naar onze kant van de straat. Toen de grote wagen een halve lengte voor was en de heer in de andere auto naar rechts keek of het niet tot een botsing zou komen, boog de ene heer in de mooie leren jas (Kern) naar voren, greep een lang pistool waarvan hij de kolf in zijn oksel zette en richtte dit op de heer in de andere auto. Hij behoefde bijna niet te mikken, zo dichtbij was het. Ik keek hem om zo te zeggen in de ogen. Het was een gezond, open gezicht; wij zeggen wel eens: “een officiersgezicht”. Ik dekte me, omdat de schoten ook ons konden treffen. Op hetzelfde moment kraakten de schoten heel snel, zo vlug als bij een machinegeweer.
Toen de ene man met schieten klaar was, stond de andere (Fischer) op en wierp een eierhandgranaat in de andere auto. De heer was reeds op zijn zitplaats in elkaar gezakt en viel opzij. De chauffeur remde, bracht de wagen tot stilstand bij de Erdener Strasse, waar een puinhoop lag en schreeuwde: “help, help!”. De vreemde grote auto gaf plotseling gas en suisde er door de Wallot-Strasse vandoor. De auto met het slachtoffer stond intussen langs het trottoir. Op dat moment hoorde men een explosie, de handgranaat ontplofte. De heer achterin werd door de luchtdruk gewoon opgetild; zelfs de auto maakte een kleine sprong. We liepen er allen direct heen en vonden op het trottoir er naast negen patroonhulzen en de streng van de handgranaat. Er waren stukken van de auto afgeschilferd. De chauffeur bracht de motor weer op gang, een jong meisje stapte in en ondersteunde de bewusteloze, vermoedelijk reeds dode heer. Met grote vaart reed de auto de weg die ze was gekomen, langs de
| |
| |
Königsallee terug, naar de politiepost die ongeveer dertig meter voorbij de Königsallee op de weg naar Hundekehle ligt.’
Na een wilde jacht slaagde de politie er in Techow te arresteren (evenals de jongere medeplichtigen) en Kern en Fischer in Burg Saaleck in Thüringen te omsingelen. In een vuurgevecht kreeg Kern een schot door het hoofd; Fischer pleegde daarna zelfmoord.
Intussen vonden grote rouwbetogingen plaats en hield president Ebert in een zitting van de Rijksdag een herdenkingsrede om de betekenis van Rathenau, als mens en als staatsman, als auteur en als een der grote figuren van het Duitse economisch leven, in het licht te stellen. De lijkkist van de vermoorde minister stond onder een groot zwart-rood-gouden vaandel, op de plaats van de presidentszetel. In de voormalige keizersloge zag men Rathenau's moeder zitten, haar profiel als uit graniet gehouwen. Roerloos hield zij haar blik op de kist gericht.
Ebert sprak: ‘De vervloekte daad trof niet de mens Rathenau alleen, zij trof Duitsland in zijn geheel’. Dit was geen parlementaire phrase; overal uit het land kwamen berichten binnen van massale ontroering: te Berlijn defileerden een millioen personen langs het Rijksdaggebouw. Uit München werd een optocht met honderdvijftigduizend deelnemers gemeld, uit Hamburg een samenkomst van honderdduizend.
Aan de moeder van de gearresteerde Techow schreef de moeder van Rathenau:
‘In nameloze smart reik ik U, armste van alle vrouwen, de hand. Zeg Uw zoon dat ik hem in de geest van de vermoorde vergeef, zoals God hem moge vergeven wanneer hij voor de aardse gerechtigheid een openhartige bekentenis aflegt en voor de goddelijke berouw toont. Had hij mijn zoon gekend, de edelste mens die de aarde droeg, dan had hij het moordwapen eerder op zichzelf gericht dan op hem. Mogen deze woorden Uw ziel rust geven.’ Mathilde Rathenau.
Rathenau had reeds eerder van het leven afscheid genomen, eigenlijk reeds in het eerste oorlogsjaar toen hij begon in te zien, dat de chaos die de Europese cultuur bedreigde nog diepere wortels had dan hij vroeger voorzag.
| |
| |
In een brief aan de Nederlandse schrijver Frederik van Eeden, October 1914, luidden zijn woorden: ‘Wie van ons weet of hij de vrede beleeft. Wij zullen moeilijker dingen beleven, dan die wij zagen. Een hard geslacht zal opgroeien, misschien vertrapt het onze harten. Wat doet dat er toe? Wij dragen het zaad, dat misschien de enige oorzaak is waarvoor de nu bloedende aarde zo diep moet worden omgeploegd.’
***
‘Drukkender dan de puntigste tralies zijn de holen van vereenzaming en leegte van de ziel’, schreef een uit de oorlog teruggekeerde (Toller). Tekeningen van George Grosz vormen heden ten dage nog de waardevolste historische documenten over het leven te Berlijn in de eerste na-oorlogsjaren. Zij vertonen doelloos slenterende gedemobiliseerden, bedelaars, opgedirkte vrouwen, straatorkestjes. Armoede, ondervoede kinderen - heel veel bleke, verkleumde kinderen - luxe-auto's en gesoigneerde rashonden.
In de café's en cabarets protserige oorlogswinstmakers, zwetsend over dure wijnsoorten en dure vrouwen. Nu en dan staat iemand op om te gaan telefoneren: het was wenselijk zich van uur tot uur op de hoogte te doen houden van de koers van pond en dollar. De attractie van het restaurant Zum Goldenen Hahn is de hongerkunstenaar, die midden in de zaal onder een soort glazen stolp door de bezoekers kan worden aangestaard - een soort menselijk skelet in smoking, sigaretten rokend, met een glas water voor zich op een klein marmeren tafeltje. Op een schoolbord vindt men de stand der prestatie vermeld; de hongerkunstenaar had nu al in 28 dagen niet gegeten.
In zijn omgeving doen dikbuikige heren en chique geklede dames zich te goed aan Wiener Schnitzel met gebakken aardappelen. Zij discussiëren of het hongerrecord deze keer zal worden gebroken.
Het Berlijn van de nudistenkolonies, pornografische blaadjes, bordelen voor homo-sexuelen, séances, huwelijksbureaux van zeer speciaal soort, advertenties van waarzeggers en wonderdokters. De triomf der asphaltcultuur. Protesten ook tegen alle ‘Kitsch’ en ‘Schund’, dikwijls van jongeren die zich in hun overspannen idealisme aan de droom overgeven alle parasitaire figuren te kunnen verdelgen. En in de clubjes der politieke desperado's bleek men geneigd het begrip ‘parasitaire invloed’ zeer ruim te nemen.
De politieke moord was een erkende strijdmethode geworden. Ook van laster kon gebruik worden gemaakt. Laster en hoon. Men
| |
| |
kon iedere communist een betaalde Russische spion noemen en iedere gematigde socialist een knecht van het kapitalisme. Had president Ebert zijn snor niet laten bijknippen om zich de allure te geven van een moderne fabrikant of bankier? En sloegen de gummiknuppels der Berlijnse politie niet altijd merkwaardig ver naar ‘links’ uit? Het gevolgde regeringsbeleid zou volgens de een op dictatuur, volgens de ander op anarchie uitlopen. De meesten namen zich voor op het juiste paard te wedden; bovendien kon men in geval van nood nog tijdig zijn draai nemen. Het was een te onzekere tijd om er beginselen op na te houden.
***
Voor het Ufa-Palast beginnen zich rijen te vormen voor de eerste avondvoorstelling: ‘Het kabinet van Dr Caligari’, de expressionistische film van Janowitz, Mayer en Dr Wiene. Een meesterwerk in het oog van vele critici, bombastische nonsens naar het oordeel van anderen.
Het publiek stroomt op geroutineerde wijze binnen. Tijdens het journaal - een scheepsramp, opstand in een Amerikaanse gevangenis, stierengevecht in Madrid - vullen laatkomers de laatste lege plekken in de rijen.
Horstenwall, oude Duitse stad. Profiel van muren en torens. Burgers en soldaten op het marktplein. Wagens. Beginnende kermisdrukte, het opslaan van tenten.
Uit een der tenten stapt een man, kennelijk de leider van dit bedrijfje. Duistere, sombere figuur, met een mephistolische glimlach. Hij gaat het stadhuis binnen om een bedrijfsvergunning te vragen. Nonchalant, met zijn zwierige zwarte mantel, beweegt Dr Caligari - de exploitant van het geheimzinnige medium Césare - zich door het gewoel van onwezenlijk druk gebarende mensen.
Een beetje opera-achtig, denkt het publiek in de zaal. Maar dan plotseling, toch heel anders dan in de opera:
Een woordenwisseling tussen Dr Caligari en een ambtenaar op het stadhuis. Volgende scène: het lijk van de ambtenaar, een mes tussen de schouderbladen. Caligari? Neen, diens alibi was overtuigend.
Met een plotselinge zwaai voert het camera-oog ons terug naar de kermis. Gedrang van nieuwsgierigen voor de tent van Dr Caligari.
| |
| |
Césare, de wondermens, zal zijn gaven als medium vertonen. Vrolijk zijn twee studenten, Frans en Allan, naar binnen gegaan. Zij verstrakken bij de aanblik van het monster Césare, zittende in een doodkist. Césare voorspelt de toekomst. Allan lacht honend, vraagt overmoedig hoe lang hij nog heeft te leven. Antwoord: ‘Tot de ochtendschemering’.
De volgende morgen vindt men werkelijk het ontzielde lichaam van de student Allan, vermoord op dezelfde manier als de ambtenaar van het stadhuis. Zijn vriend Frans, diep-geschokt, besluit alles in het werk te stellen om de moordenaar op te sporen. Hij vertelt zijn verloofde Jeanne, dochter van een arts, dat hij Dr Caligari verdenkt. Een nachtelijke verkenningstocht van Frans. Hij waagt het zelfs in de tent van Caligari door te dringen.
Het publiek verstijft van spanning, de film begint alle kenmerken van een benauwde droom te vertonen.
Grillige schaduwen. De doodkist op twee schragen. Frans sluipt naderbij, ziet Césare liggen, deinst terug.
Terwijl Frans in de tent vertoeft en zich laat misleiden door de pop, de schijn-Césare die hij in de doodkist zag liggen, sluipt het medium Césare door de straten van Horstenwall. Maanlicht, hier en daar een slagschaduw. Het onmens schijnt in trance rond te wandelen, met stijve gebaren. Men ziet hem het huis van Jeanne, de verloofde van Frans binnensluipen.
Volgende scène: Césare met opgeheven dolk bij het bed van Jeanne. Hij bedenkt zich, smoort het schreeuwen van het meisje met een doek, tilt haar over de schouder en ontvoert haar.
Gestommel in huis. Jeanne's vader heeft onraad bespeurd. Buren snellen te hulp. Achtervolging van Césare, die moeizaam het meisje torst. Hij laat haar vallen, hijst zich over een muur, ontsnapt over een dak, glijdt uit, valt. Men treft hem stervende aan, uit zijn trance ontwaakt.
Frans heeft intussen de politie gewaarschuwd. Caligari moet gearresteerd worden, maar is gevlucht. Bij de huiszoeking blijkt dat in de doodkist slechts een pop lag, terwijl Césare buiten rond-zwierf. Het medium was nu dood. Maar wat had Caligari met dit alles te maken? De politie zoekt hem. Frans vindt een spoor, volgt Dr Caligari en ziet hem een krankzinnigengesticht binnengaan.
Politie-mannen omsingelen het gebouw. Men gaat naar binnen
| |
| |
om huiszoeking te vragen. Frans meent de directeur van het gesticht hiervan in kennis te moeten stellen. Hij betreedt de directeurskamer, met een beleefde buiging: een heer, onberispelijk gekleed in zwarte jas, ernstig, onaandoenlijk, ontvangt hem - zonder enige twijfel: Dr Caligari zelf.
Frans doet alsof hij hem niet herkent, vraagt of zijn mannen huiszoeking mogen doen. 's Avonds doorzoeken Frans en enige politieagenten de directeurskamer. In het schrijfbureau van de gestichtsarts vinden zij een boekje met een vreemd 18de-eeuws verhaal: de geschiedenis van de Italiaanse gestichtsarts Dr Caligari, die met zijn medium Césare, één van zijn patienten, het land doorreisde. Het medium, in trance gebracht, volbracht iedere misdaad die de hypnotiseur Caligari hem voorschreef.
Misdaad door hypnose, welk een boeiend gegeven. Het publiek ondergaat de benauwenis van deze suggestie. Het leven een droom, de droom het leven. In deze bizarre décors van Dr Wiener's film, vervaagde ieder moreel houvast.
De gestichtsdirecteur, als Dr Caligari optredend, had met een der verpleegden het oude Italiaanse verhaal tot werkelijkheid gemaakt. Men onderwerpt hem aan een verhoor. De arts ontkent alles. Frans drijft hem in het nauw, laat hem het boekje zien. Nu wordt het lijk van Césare binnengedragen. De gestichtsarts wankelt. Van gebieder over het medium, van hypnotiseur-machtsmens, ziet men hem terugzinken in het niets van de waanzin. Stuiptrekkend, schokkend in het wilde uitschieten van zijn waanzin wordt hij weggevoerd.
Het publiek, zwijgend, diep onder de indruk, schuifelt naar de uitgang. Buiten sneeuwt het, op de Kurfürstendamm staan rijen auto's voor de café's. Bij de uitgang van de bioscoop zitten enige oorlogsinvaliden: twee blinden en een man zonder benen op een schuifkarretje. Een kind met een groezelig mager hondje houdt hen gezelschap.
***
Twee inflatie-geschiedenissen:
A., koopman in ijzerwaren, had het geluk een partij van 20.000 kg spijkers te bemachtigen. Hij verkocht ze met ruime winst, maar toen hij het ontvangen bedrag voor een nieuwe aankoop wilde besteden, was het geld slechts toereikend voor 10.000 kg. Opnieuw verkocht en kocht hij, telkens achterhaald door prijsstijgingen na
| |
| |
zijn laatste verkoop. Hij overwoog zijn goederen in voorraad te houden, maar het slinken van zijn spaarbankreserves, de gedaalde waarde van zijn verzekeringspolissen en de snel stijgende kosten van levensonderhoud brachten hem er toe in actie te blijven. Hij nam ruimere winstmarges, probeerde zijn vorderingen sneller binnen te krijgen en zelf zoveel mogelijk credietfaciliteiten te verwerven. Doch de vervangingswaarde van de verkochte goederen bleek steeds hoger te zijn dan het netto-provenu ervan. Zo beschikte hij na verloop van tijd nog slechts over 10 kg spijkers, die een waarde van enige millioenen marken vertegenwoordigden. Hij verdiende hierop een millioen mark, kon 3 kg spijkers terugkopen, won toen twee millioen en zag zijn goederenbezit gereduceerd tot 1 kg. Bij steeds stijgende winstpercentages hield hij uiteindelijk één spijker over. Deze sloeg hij in de muur en hing er zich aan op.
De werkloze kantoorbediende B. te Berlijn kreeg tot zijn grote vreugde een oud colbertcostuum toegestuurd door een familielid uit Amerika. Vooral de broek was afgedragen en vertoonde vele zwakke plekken. Het jasje leek netter en bevatte bovendien bij zorgvuldige inspectie twee Amerikaanse kwartjes.
De beide geldstukjes, samen een halve dollar waard, leverden de gelukkige bezitter 200.000 mark op. Hij ruilde het pak voor een viertal oude dienstrevolvers en een karabijn en kocht voor zijn 200.000 mark een lading munitie, die bij een huiszoeking tijdens het Spartacistenoproer onopgemerkt was gebleven. Op slinkse manier liet hij zich bij een geheime organisatie van oudstrijders als ‘handelaar in wapens’ aandienen. Hij leverde wat hij in voorraad had, kocht daarop contant een motorfiets, liet zich door de organisatie machtigen op provisiebasis nog meer wapens te kopen en besteedde de provisie voor aankoop van een postzegelverzameling, die hij nog dezelfde dag voor een antieke schilderij ruilde. De schilderij verkocht hij aan een Amerikaanse kunsthandelaar, op doorreis te Berlijn, voor 100 $, welk bedrag in marken omgezet hem in staat stelde een tweede-hands auto te kopen. Hiermede reed hij naar de Nederlandse grens, waar hij in de buurt van Oldenzaal de auto verruilde voor een partij van 400 kg over de grens gesmokkelde koffie.
De koffie werd door B. kilo voor kilo verkocht, voor telkens hogere bedragen, waarmede hij op veilingen legergoederen kocht die op een of andere manier buiten de door de geallieerden geëiste
| |
| |
inlevering van materiaal waren gehouden: riskant bezit, tegen lage prijs verworven. Hij associeerde zich daarna met een exporteur in Rijnwijn, verwierf zich met zijn partner een belangrijk buitenlands bank-tegoed in dollars, loste hypotheken op een kantoorgebouw en twee pakhuizen af met de opbrengst van één zending wijn naar Londen, liquideerde het gehele bezit aan legergoederen voor honderd aandelen in een fabriek in chemische artikelen en liet zich afvaardigen naar een conferentie van Duitse en Britse fabrikanten over een internationale belangengemeenschap voor de exploitatie van chemische octrooien. Na zijn terugkeer benoemde een bank, met sterke belangen in de chemische industrie, B. tot commissaris. Als een der promotors van een nieuwe ‘Interessengemeinschaft’ in de bedrijfstak, die hij nog slechts oppervlakkig kende, hoorde hij zich prijzen om zijn fijn marktgevoel bij het emitteren van aandelen en zijn gave, voor emissie-prospecti bewoordingen te vinden, die nooit het gewenste effect misten. Twee jaar later bewoonde B., als een der meest gerespecteerde jonge geldmagnaten van het Rijn-gebied een luxueuze villa te Godesberg - spoedig een trefpunt voor mannen uit verschillende radicale politieke groeperingen.
|
|