In Baroda trok de jonge Edward binnen op een met gouden schilden behangen olifant; de 25ste November, te Udaipur, de stad der paleizen, werd hij op een gouden stoel omringd door toortsdragers naar een feestzaal gedragen, die de ‘sprookjes van 1001 nacht’ tot werkelijkheid maakte. Te Jodhpur sprak hij de Imperial Service Lancers toe, het dappere cavalerieregiment dat hij in 1915 aan het Westfront had geïnspecteerd. Hoe Noordelijker de Prins kwam, hoe meer de bevolking, althans in de vorstendommen, tot vriendelijke tegemoetkoming geneigd scheen.
Maar in Lucknow, deze verlaten stad, herinnerde een ‘hartal’ weer aan de macht van Gandhi's woord. Ook te Allahabad en Agra waren rouwdagen georganiseerd en hingen borden met de woorden ‘geen welkom voor de Prins’. Edward toonde zich een goed verliezer. Hij bleef gelijkmatig-blijmoedig, met de zelfbeheersing, die ook zijn vader in dergelijke situaties (Parijs, 1903!) had gekenmerkt. Te Delhi sprak hij Indische troepen toe in hun eigen taal. Zijn van buiten geleerde Hindustani-speech en de vaandeluitreiking aan het 11de en het 12de regiment Rajputs wekten oprecht enthousiasme. Werkelijk ontroerd waren velen toen de Prins afgevaardigden van pariagroepen ontving en bij hun heengaan voor hen boog. Een ongekend eerbetoon voor deze nederigsten der nederigen!
Te Mysore nam de hoge bezoeker op de troon van de Maharadja plaats. Te Gwalior reed hij de paleistuin in op een met juwelen opgetuigde honderdjarige olifant. Hyderabad, Nagpur, Indore, autotochten van duizenden kilometers, recepties, parades - Edward bekende dikwijls ‘moe als een hond’ naar bed te zijn gegaan. Te Madras, waar juist bloedige relletjes waren voorgevallen, begaf de Prins zich na een troepenschouw ongewapend tussen de menigte. Men wist dit te waarderen, zoals men in het algemeen Edward een zekere sympathie liet blijken.
Zo deed ook Gandhi. Hij wilde de Prins persoonlijk geen enkel verwijt maken van zijn reis. India had zijn afweerhouding bepaald - niet altijd zonder tekenen van zwakte volgens Gandhi, die in een brief aan de Onderkoning (van 9 Febr. 1922) de verantwoordelijkheid op zich nam voor bloedvergieten, dat hij had willen voorkomen. Een maand later moest Gandhi voor de rechter in het district Ahmedabad verschijnen. ‘De rechter en de beschuldigde’, schreef Romain Rolland, ‘wedijverden met elkaar in ridderlijke