| |
| |
| |
Vierde boek
De brug der zuchten
1919-1933
| |
| |
[Geen gewone 14de Juli ditmaal]
Geen gewone 14de Juli ditmaal. Geen traditioneel herdenken van de val van de Bastille, maar een Feest der Overwinning, vol vreugde over de ondergang van de gehate aanvaller.
14 Juli 1919, de eerste nationale feestdag na vier bange jaren zonder vreemde overheersers op vaderlandse grond. De eerste feestdag na 1871 waarin men niet aan de vernedering van de Frans-Duitse oorlog behoefde te denken.
De Place de l'Etoile ging schuil onder een opeenhoping van erepoorten en omkranste palen, waaraan lange banieren breed-uitwaaiend klapperend ritselden. De Arc de Triomphe was eindelijk weer een echte triomfboog!
Van alle kanten langs de lijnen van de ster der boulevards, bewogen menigten zich naar het middelpunt om het grote défilé te aanschouwen. De meesten hadden zich echter reeds vergenoegd met een plaatsje langs de Champs-Elysées, die als een kanaal in een bedding van groen en vlaggen, de toegangsweg zou vormen voor de paraderende regimenten.
Op de officiële tribune tegenover de Arc de Triomphe werden de ministers ontvangen. Bij de komst van Clemenceau een tot gewoonte geworden ceremonie: twee Elzasser meisjes in nationale dracht, die bloemen aanboden en daarvoor met een klinkende kus werden beloond.
Nu arriveerden ook de hoge militairen: Foch, enigszins krombenig als een ruitergeneraal van de oude stempel. Weygand, klein en mager, met felle heersersblik. Joffre, goedmoedig en blozend, terend op vroegere roem.
Tromgeroffel en bazuingeschal bij aankomst van de President, die een bos bloemen bij het oorlogsgedenkteken neerlegde en toen naast Clemenceau plaats nam.
Het défilé begon 's morgens even over half negen met een optocht van oorlogsverminkten, die keurig in de houding probeerden te lopen. Een regen van bloemen daalde op hen neer. Van de top der Arc de Triomphe werden vuurpijlen afgeschoten; daarna zag men het ontplooien van een indrukkend grote driekleur.
De garderegimenten der kurassiers trokken voorbij. Kransen stapelden zich op bij het Monument der Doden. Het défilé ging
| |
| |
voort: de infanterie, in dichte gelederen, een tank-afdeling. Toen een aantal Amerikaanse regimenten, aangevoerd door generaal Pershing zelf. De stafmuziek speelde in snel rhythme het populaire Amerikaanse lied Over There, dat met de Madelon-melodie, de Tipperary-mars was gaan verdringen.
Stormachtig juichte het publiek de Belgen toe. Evenzo de gesloten formaties der Britse legioenen, voorafgegaan door generaal Haig met tweehonderd vaandeldragers. Steeds weer zag men nieuwe troepen tussen de boomrijen der Champs-Elysées opdoemen. Het gejuich was niet van de lucht. Welk een 14de Juli: Frankrijk was herrezen!
Toen het regiment, dat de parade sloot, voorbijtrok, zag men Clemenceau opstaan. Een laatste saluut, een laatste blik op de Arc de Triomphe in overwinningstooi.
's Avonds, in zijn kamer in de Rue Franklin, kleedde Le vieux Tigre zich langzaam en zorgvuldig voor het regeringsdiner. Zijn rokcostuum hing in de kast naast de soldatenoverjas, die hij aan het front placht te dragen. ‘Feestkleding’, gromde Clemenceau. ‘Als men maar weet, bij ons in Frankrijk, dat de overwinning soms moeilijker is te dragen dan een nederlaag. Achter de overwinning kan een leegte liggen. De leegte van het ontbrekend ideaal. De nederlaag doet een beroep op nieuwe krachtsinspanning. Hij kent de prikkel van het wraakgevoel-met een toekomstige overwinning in het verschiet.’
***
Nog eer te Parijs de laatste guirlandes van het overwinningsfeest waren opgeruimd en de tribunes afgebroken, vond in de grote hal van het universiteitsgebouw te München een sobere plechtigheid plaats: de onthulling van een monument door een aantal burgers van de stad aan de universiteit geschonken, als blijk van Duitse trouw en Duitse hoop.
Een bronzen afgietsel van Polycletes ‘Speerdrager’. Niet op het gladde brons en de edele lijnen van het lenige mannenlichaam bleven de ogen rusten, maar op het onderschrift, in zware letters op donker marmer.
‘Invictis victi victuri.’
‘Aan de onoverwonnenen dragen dit gedenkteken op, de overwonnenen, die later zullen overwinnen.’
***
| |
| |
Indien Plutarchus in zijn ‘Parallelle Levens’, een der grote boeken van de Oudheid, bewees dat een vergelijkende studie over de levensloop van historische figuren zich met vrucht laat lezen, zou voor de moderne geschiedenis een beschrijving van ‘contrasterende levens’ niet misplaatst zijn. In sommige polaire tegenstellingen van 's mensen geest en lot liggen immers enkele sleutels tot het doorgronden van de gebrokenheid onzer cultuur en tot het besef van onze machteloosheid om de slingerwijdte van de schepping in een geordend geschiedverhaal onder te brengen.
Op het ogenblik dat Hitler zich te München, begin Augustus 1914 als oorlogsvrijwilliger meldde, was juist een andere verdwaalde uit de Duitse grenslanden, de dichter Rilke, in dezelfde stad aangekomen om in Hotel Marienbad zijn intrek te nemen. En terwijl Hitler op dat moment de hemel dankte dat het hem vergund was ten strijde te trekken, voelde de andere onevenwichtige, de andere eenzame uit het randgebied der burgerlijke samenleving, de grond onder de voeten wegzinken.
‘Gelukkig degenen die er in zijn, die meegesleurd worden, waarvan de gevoelens overstemd worden’, schreef Rilke. Hij bleef een buitenstaander, die zijn plaats in de algemene oorlogsvoering niet wist te bepalen. Zijn werk bleef liggen, onvoltooid. Voor de geest scheen geen plaats te zijn in deze verwarde wereld. ‘En wat zal het zijn’, schreef Rilke, ‘wanneer wij eens met knikkende knieën afdalen van de gebergten der smarten, waar men ons nog steeds tegenop sleept?’ Gedurende enige tijd in Oostenrijkse militaire dienst geroepen, onderging hij deze dwang als een boom, die men ondersteboven had gezet, de wortels in de lucht, de kroon in de aarde begraven.
In November 1918 na vele omzwervingen te München teruggekeerd, volgde Rilke de gebeurtenissen der revolutie. ‘Onder het mom van een grote omwenteling’, luidde zijn oordeel, ‘werkt het oude gebrek aan beginselen ook verder door en blaast het zichzelve op onder het rode vaandel. Het is verschrikkelijk om het te zeggen, maar dat alles is even weinig waar als de oproepen ten oorlog; het een noch het ander is uit de geest voortgekomen.’
In December zag hij uit het raam van zijn povere huurkamer, Ainmillerstrasse 34/IV, in de verte gedemobiliseerde legerafdelingen langs trekken. En Rilke, wiens literaire verdiensten reeds
| |
| |
erkenning hadden gevonden, liet zich zelfs bepraten om als een der vertegenwoordigers uit de Münchense kunstenaarswereld toe te treden tot een comité tot ontvangst der terugkerende militairen. Kan het zijn dat hij op een of andere bijeenkomst, toen hij zijn oog over de horden der ontwortelden liet gaan, het wasbleke gezicht van de fanaticus Hitler heeft geobserveerd? Rakelings gingen de lijnen van deze contrasterende levens langs elkander heen.
De dichter in zijn waarneming van de middelpuntvliedende krachten welke de revolutie in beweging hielden, zag scherp. Hij vreesde de zwakte van de poging ‘de vrede bij elkaar te rapen, die, uit aller handen gevallen, in duizend stukken is gesprongen en die wij nooit in haar volledigheid hebben gezien, terwijl wij toch juist dit nodig hadden gehad: ons haar grootte voor te stellen, haar zuivere grootte na de monstrueuze verwarring van de oorlog.’ De oorlog had immers niet een einde gemaakt aan de vrede, maar slechts aan een tijdperk van voorbereiding tot oorlog.
En wat kon men dan verwachten van de oud-frontsoldaten, deze eenzamen? Men zou zien hoe ‘mensen, die juist uit een toestand van directe nood zijn bevrijd in nieuwe situaties van nood en verwarring zullen geraken, en dat, terwijl de begrippen oorlog en vrede gelijktijdig wegvallen, een onbekend en onbestemd gebeuren juist op dat moment het bestaan doorbreekt, waarin men het meest behoefte had aan een zich richten naar het vertrouwde en het zekere’. Men zou bezwijken voor ‘de verleiding van het politieke dilettantisme’ (brief aan Anni Mewes, d.d. 19 Dec. 1919).
De dichter kon in deze sfeer van verwarring niet aarden. Hem was de gave van het leiding-geven in deze verwarde samenleving niet geschonken. Als een trekvogel voelde hij zich aangelokt door een milder klimaat voor zijn stille zang. Er kwamen uitnodigingen uit Zwitserland. Wat bond hem nog aan Duitsland, waar hij de bange droom van vier lange oorlogsjaren had doorleefd? En de revolutie? Even had hij de hoop gekoesterd dat ‘een grote storm’ veel dood hout zou wegrukken en ruim baan zou maken voor scheppende krachten. Achteraf beschouwd was het onjuist geweest de revolutie te overschatten. Uit Soglio in Graubünden, in de veilige geborgenheid van het Zwitserse bergdal, schreef Rilke de 6de Augustus 1919: ‘De in de geest levende mens zou bij voorbaat een tegenstander en ontkenner van de revolutie moeten zijn, omdat juist hij weet hoe langzaam alle veranderingen van duurzame
| |
| |
betekenis zich voltrekken, hoe onopvallend en door hun langzaamheid zij bijna onzichtbaar zijn.’
***
In armoede en onrust blijft de bespiegeling doorgaans achterwege. Tenzij men ohder ‘bespiegeling’ het afwegen van kansen en mogelijkheden verstaat waarin ieder zich afvraagt hoe hij zijn slag zal kunnen slaan, of verzuchtingen over de ongunst der tijden, vol heimwee naar een geïdealiseerd verleden.
Het café, de Weinstube en het bierhuis, kregen te München in het jaar 1919, meer nog dan anders de functie van contactpunten voor de massa der vereenzaamden, die de ontmoeting met lotgenoten zochten. Soms ging de drang naar ‘gezelligheid’ niet verder dan zwijgzaam en gemeenschappelijk drinken, dikwijls ook wenste men een gesprek. Niet de echte gedachtenwisseling, maar het debat waarin een aantal monologen elkander kruisten; waarin men zijn wrok kon uitleven, andersdenkenden tarten, om een enkele keer plotseling te ervaren, dat eigen gedachten door een of andere onbekende aan de overkant van de tafel op vrijwel identieke manier werden geformuleerd. Men voelde zich dan niet meer zo verlaten.
In de Münchense kunstenaarsbuurt Schwabing kon de dichter-journalist Dietrich Eckart - trots op zijn naam, waarom velen hem benijdden - aan zijn stamtafel in de Weinstube ‘Brennessel’ altijd wel op enige toegewijde toehoorders rekenen. Hij behoorde tenminste tot degenen die over de toekomst durfden spreken.
‘Opnieuw beginnen, ook in de politiek opnieuw beginnen.’ Die kerels in Berlijn waren niets waard. In Beieren kon men genoeg mannen van formaat vinden. Als men ze nog niet zag, moest men ze zoeken. Liefst een nieuwe partij, een soort burgerpartij, waarin ook de arbeiders als volwaardige burgers werden opgenomen. Alle volksgenoten! Maar vooral een vent aan 't hoofd, iemand die durfde en die een machinegeweer kon hanteren. ‘Neen, liever geen officier, daar had men geen respect meer voor. Ook geen intellectueel. Een man uit het volk, liefst een vrijgezel - dat trekt de vrouwen.’ En Eckart ging voort in een stortvloed van woorden zijn leidersmythe te verkondigen. Een leider voor het Duitse volk!
Niet ver van Weinstube ‘Brennessel’ waar Eckart zijn theorieën zat te verkondigen, heerste in het café Fahrig aan de Karlstor een
| |
| |
gezellige drukte. Hier speelde tenminste een strijkje. Er werd meer gezongen dan gepraat; het publiek toonde in dit café geen voorliefde voor politieke debatten. Het moest, volgens de mening van een groepje rumoerige officieren, dat er heer en meester was, zich echter ‘behoorlijk’ gedragen, dat wil zeggen opstaan als het strijkje het vlaggelied speelde.
Wee degenen, die bij de tonen van het ‘Ihr woll'n wir treu ergeben sein, getreu bis in den Tod’, bleef zitten. Dan zag men een der officieren der geheime organisatie ‘Eiserne Faust’ op de weerspannige bezoeker toestappen om hem met een dreigende blik tot bezinning te brengen. Een enkele keer greep de Hauptmann die als leider van het groepje werd erkend, zelf in. En als Ernst Röhm er aan te pas kwam, kon degene die een twist riskeerde, zich beter bergen.
Röhm, de trouwe medewerker van de Reichswehr-overste von Epp, die in Mei de radenrepubliek te München in een bloedbad had ‘geliquideerd’, noemde zich een ‘trouw soldaat’. Hij was naar zijn zeggen niets meer dan een toegewijd militair. In werkelijkheid echter een man van vurige politieke belangstelling, die misschien met medeweten van Engelse bezettingsofficieren, belangrijke wapen-voorraden had achtergehouden en niets liever zou zien dan een staatsgreep van de zijde der Reichswehr. Hij was het ook die von Epp er van overtuigde, dat het van groot belang kon zijn kleine opkomende nationalistische partijen te steunen.
Op avond-ontwikkelingscursussen, door de Reichswehr georganiseerd, mochten ook wel eens gedemobiliseerde militairen komen. Eén van hen die van dit privilege gebruik maakten, was Adolf Hitler, teruggekeerd naar de stad waar hij, de Oostenrijker, in Duitse dienst was getreden. Even berooid als vroeger, maar nu gedecoreerd met het IJzeren Kruis en met het prestige van de oud-frontsoldaat, was hij tenminste iemand naar wiens woord men luisterde.
Het was voor zijn heftig-antisemietische gedachtengang een openbaring toen hij op zekere avond ingenieur Gottfried Feder in een Reichswehrcursus een beschouwing hoorde geven over de ‘Zins-knechtschaft’, de afhankelijkheid van het groot-kapitaal, niet in de zin der marxistische meerwaardetheorie, maar in veel ruimere zin. Het werd hem met één slag duidelijk dat Feder daarmee de afhankelijkheid van alle sociale lagen van het Duitse volk schetste ten opzichte van het Joodse grootkapitaal. En indien men met het
| |
| |
internationale Joodse grootkapitaal ook nog het begrip ‘Versailles’ verbond, was in enkele krachtige leuzen alles samengevat wat in het ressentiment der massa sluimerde.
Enige dagen later gaf een slotenmaker, Anton Drexler, Hitler een brochure in de hand: ‘Mein politisches Erwachen’, hem uitnodigend voor een samenkomst van een clubje, dat zich met de verheven naam ‘Deutsche Arbeiterpartei’ tooide. Hitler aarzelde, doch hij liet zich tenslotte door een ontslagen luitenant, een zekere Jozef Berchtold, een der oprichters van het partijtje, overhalen om toe te treden. Hij kreeg het lidmaatschapsnummer 7.
Eckart, onkundig van dit alles, gaf in de Weinstube ‘Brennessel’ nog steeds zijn beschouwingen over ‘de Duitse leider’ ten beste.
Het kostte Hitler de grootste moeite zijn medeleden er van te overtuigen, dat het tijd werd uit de achterkamer te treden en in de openbaarheid te komen. Men had een program nodig. Er zouden invitaties voor een openbare vergadering worden uitgedeeld. De eerste actie hiertoe bleef zonder enig resultaat. Een advertentie in een anti-semietisch weekblaadje had meer succes: tachtig bezoekers op de volgende ‘openbare vergadering’.
Enige maanden later ontmoette Hitler bij toeval de ‘dichter’ Eckart, die zich direct liet imponeren door de fanatieke donkere man, met zijn gladde haarlok over het voorhoofd en zijn coquet snorretje. Eckart voelde in deze propagandist van de ‘Deutsche Arbeiter Partei’ iets van een natuurkracht, een magnetisme van niets ontziende energie, niet ver afwijkend van het ideale type van de door hem gezochte leidersfiguur. Kort daarop maakte Hitler met Ernst Röhm kennis. De schare gelijkgezinden werd met de dag groter; het miniatuurpartijtje kreeg de wind in de zeilen.
|
|