| |
| |
| |
[De kaarsen brandden onregelmatig-flakkerend]
De kaarsen brandden onregelmatig-flakkerend, ook nadat men de ramen van de hofwagon had gesloten. De warme zomeravond, de 23ste Juni 1914, maakte het rijden met dichte vensters tot een kwelling, maar bij het invallen van de schemering - laat, in deze tijd van het jaar - wenste aartshertog Frans Ferdinand nog enige rapporten en memories door te lezen. Er was een verslag bij dat hem interesseerde: een overzicht van de politieke spanning in Bosnië en Herzegowina na de annexatie van 1908.
De hoofdconducteur had juist medegedeeld, dat men de oorzaak van de storing in het electrische licht nog niet had kunnen vinden. Toen men het Zuiderstation van Wenen verliet, was alles nog in orde. Frans Ferdinand, aan tafel, met zes brandende kaarsen voor zich, raakte verdiept in zijn lectuur. Toen men ook nog enige kaarsen op een standaard achter hem plaatste, stond hij plotseling op. ‘Het lijkt wel een grafkelder’, mompelde hij en gaf bevel alle kaarsen op één na te doven. Morgen, te Fiume, zou hij nog wel tijd vinden de rest van het rapport te lezen.
De reis was 's morgens al met tegenslag begonnen: een uur vertraging door het warm lopen van een der assen van het salonrijtuig. Te Wenen had de troonopvolger afscheid genomen van zijn vrouw. Volgens instructie van de keizer zou hij over Fiume reizen om daar een vlootrevue bij te wonen en vervolgens naar Serajewo gaan, waar zijn vrouw ongeveer gelijktijdig, met een trein rechtstreeks uit Wenen zou aankomen (enige dagen later uit de hoofdstad vertrekkend).
Of het nut had Frans Jozef te vertegenwoordigen bij de legeroefeningen in Bosnië, meende Frans Ferdinand te mogen betwijfelen. Hij bezocht het in 1908 geannexeerde gebied niet graag; reeds bij een vorig bezoek was hem veel stille sabotage opgevallen. Het gistte hier; een gevaarlijke streek, dit Balkangebied.
De Oostenrijkse staatspolitie meende voldoende veiligheidsmaatregelen te hebben getroffen. Het aantal contrôleposten langs de grenzen was verdubbeld, met speciale instructie, te letten op leden van enige Servische nationalistische verenigingen, waarvan naamlijsten op de politieposten waren gedeponeerd. Gevreesd werden speciaal de Mlada Bosna (jong-Bosnië), de Narodna Odbrana (Volks-weer) en de Ujedinjenje Ili Smrt (Vereniging of Dood), die hun hoofdkwartier in Belgrado hadden - laatstgenoemde vereniging
| |
| |
(onder overste Dragutin) meer algemeen bekend onder de naam ‘De Zwarte Hand’.
Overste Dragutin Dimitrijevic (schuilnaam ‘Apis’) was een eerzuchtig, geborneerd en fanatiek man, wiens brandende vaderlandsliefde steeds in een waas van romantiek was gehuld. Zijn zelfbewust optreden imponeerde vooral jonge mensen. Dragutin had nooit gebrek aan vrijwilligers. De ervaring had hem geleerd dat hij vooral medewerkers kon krijgen als hij het volledige offer van hun persoonlijkheid eiste, onverschrokkenheid tot in de dood. Dikwijls had hij nagedacht over de negatie van de levensdrift die hij zo dikwijls bij scholieren had aangetroffen, vooral in de late puberteitsjaren, maar hij had er geen verklaring voor kunnen vinden. Tenslotte deed het ook weinig ter zake. Het had hem ook deze keer geen moeite gekost medewerking te vinden voor het plegen van de aanslag, die de Oostenrijkers zou bewijzen, dat zij niet ongestraft Servisch gebied konden stelen. Ze waren uit het goede hout gesneden, deze jongelui, meest leerlingen van de hoogste klassen van het lyceum te Belgrado: Gavrillo Princip (19 jaar), Trifko Grabez (een jaar jonger dan Princip), Veljko Cubrilovic en nog enige anderen. Slechts één jonge arbeider, de typograaf Nedjelko Cabrinovic, had zich bij hen aangesloten.
28 Juni 1914. Vrolijk wapperden de vlaggen in de hoofdstraten van Serajewo. Een muziekcorps speelde op het marktplein. In de omgeving van de stad concentreerden zich regimenten voor de grote troepenschouw.
Het vorstenpaar werd aan het station begroet door de gouverneur van de provincie en een aantal plaatselijke autoriteiten. Frans Ferdinand wat strak en afwezig, aartshertogin Sophie vriendelijk en tegemoetkomend als gewoonlijk, alsof zij de koele houding van haar man op de een of andere manier moest compenseren.
De stoet vertrok. In de eerste auto de burgemeester van Serajewo en de gouverneur. Daarna de hofauto, waarin kolonel Potiorek tegenover Frans Ferdinand en zijn gemalin plaats nam, terwijl graaf Harrach naast de chauffeur was gaan zitten. Vervolgens een reeks auto's met burgerlijke en militaire autoriteiten.
Op weg naar het stadhuis, op de Appelkai in de buurt van de Cumurja-brug, ontplofte een bom, die slecht gericht, over de auto van Frans Ferdinand heen, naast een der volgauto's terecht kwam
| |
| |
en enige officieren verwondde. Er ontstond een enorme verwarring, waarin de politie direct met man en macht de achtervolging van de aanslagpleger inzette. Cabrinovic, die geen uitweg meer zag, sprong in de rivier, de Miljacka, maar werd gegrepen en geboeid weggevoerd.
Op het stadhuis moesten Frans Ferdinand en zijn vrouw de verontschuldigingen van het gemeentebestuur aanhoren. De aartshertog luisterde geïrriteerd en was van plan zijn onmiddellijk vertrek aan te kondigen, maar hij bedacht zich. Een mislukte aanslag behoefde hem niet van de keizerlijke instructie te doen afwijken. Het leek hem niet nodig de raad van majoor Höger te volgen, die hem adviseerde de straten van de stad door troepen te laten ontruimen.
Voor de terugweg werd een iets andere route gevolgd, maar wéér zou de stoet over de Appelkai rijden. Graaf Harrach was nu voor alle zekerheid op de linker-treeplank van de vorstelijke auto gaan staan. Tegen het bevel in sloeg de auto bij de Lateiner Brücke plotseling een zijstraat in. Kolonel Potiorek schreeuwde de chauffeur toe om te keren. Op het moment dat de wagen remde, kraakten van heel dichtbij twee schoten van de rechterkant, terwijl graaf Harrach links op de treeplank stond.
Princip wist dat zijn schoten doel hadden getroffen. Hij was ingesloten, hij kon niet meer vluchten, maar voor een geslaagde aanslag zou de gedachte nog te ontkomen, reeds noodlottig zijn voor het plan. Cabrionvic had op het beslissende moment gefaald, maar hij, Princip, had de grote daad volbracht. Dragutin kon tevreden wezen.
Zo feilloos waren Princip's schoten, dat het er op leek alsof de vorsten niet getroffen waren. Men zag niet dat zij in zittende houding doodbloedden. Na enige tellen zakte de aartshertogin echter opzij. Frans Ferdinand, reeds verstijvend, kon haar niet meer opvangen. Voor hij vooroversloeg, hoorde men hem roepen: ‘Soferl, Soferl, Stirb nicht! Bleib am Leben für unsere Kinder!’ Even later, toen graaf Harrach zich over hem heenboog: ‘Es ist nichts, es ist nichts’. Toen verloor hij het bewustzijn.
***
‘Hij is een Germaan en een vijand van de Zuid-Slaven.’ Fier richtte Princip zich op. Men kwelde hem nodeloos met dit verhoor en de rechters konden hem toch niet begrijpen.
| |
| |
Het proces tegen de jeugdige moordenaars van Serajewo vond plaats in een Bosnische rechtszaal, die aan een soort provinciaal koffiehuis deed denken. Een kale ruimte, ingericht als een gelagkamer. Een grote kachel, petroleumlampen. Tafeltjes voor de griffiers en stenografen.
Geen van de beklaagden toonde een spoor van berouw. Waarom zouden zij? Zij hadden dit offer gebracht en zich rekenschap gegeven van de gevolgen.
Van welke gevolgen? De straf die zij zouden ondergaan? Maar andere gevolgen? Wat kon de rechter bedoelen? Princip haalde de schouders op. Zijn gezichtsveld reikte niet verder dan de vernietiging van degene in wie hij een vijand van zijn land zag.
Of hij zijn land een dienst had bewezen?
Vanzelfsprekend, een vijand uit de weg ruimen betekent eigen land en volk van een tegenstander te ontdoen.
Maar men heeft toch niet alleen met eigen land en volk te doen?
Weer viel de stilte van het niet begrijpen.
Het stenografisch verslag, later gepubliceerd, gaf met een benauwende eentonigheid de bewustzijnsverenging van jonge mensen weer, koppig-volhardend in hun mening, dat het nationaal beschouwd altijd geoorloofd is zich van een vijand te ontdoen.
Om politieke redenen was de pers niet toegelaten bij het proces. Zittingen met gesloten deuren. De gesloten deuren, de afsluiting, de waterdichte schotten van een denken, gekweekt in een opvoeding, die nooit over de grenzen had leren heenzien.
Die wind hadden gezaaid, zouden storm oogsten.
***
Het stoffelijk overschot van de beide vorsten werd te Metkovic in Dalmatië opgebaard; het slagschip ‘Viribus Unitis’ zou de beide kisten naar Triëst vervoeren, waar een trein voor verder transport naar Wenen klaar stond.
Een zaakgelastigde van de overleden aartshertog had de keizer er reeds van op de hoogte gebracht, dat Frans Ferdinand bij testament te kennen had gegeven een begrafenis in de buurt van zijn buitenverblijf bij Arstetten op prijs te stellen. Daar wilde hij rusten, mèt zijn vrouw, wie na haar dood toch een graf in de Kapuzinerkirche zou zijn ontzegd.
Het was voor de keizer een opluchting, dat het testament van
| |
| |
de vermoorde troonopvolger - weer één, die voor hem heenging - hem niet in protocolaire moeilijkheden bracht. Hij ging accoord met de voorgestelde regeling, maar stelde wel de voorwaarde dat niets mocht worden verzuimd om politieke demonstraties, bijvoorbeeld van de kant der socialisten of van de Hongaarse nationalisten, te voorkomen. Daarom moest aan een nachtelijke begrafenis, althans aan een nachtelijk vervoer van Wenen naar Arstetten de voorkeur worden gegeven.
Een arts, een keizerlijk adjudant en enige leden van de hofhouding van Frans Ferdinand hielden toezicht op het transport van de beide kisten naar het station Pöchlarn. Tot zover slechts kon het treinvervoer gaan; het verdere traject naar Arstetten moest met wagens worden afgelegd.
Toen de keizer 's nachts twee uur te Pöchlarn aankwam, had de stationschef er zorg voor gedragen dat de kisten konden worden neergezet in de kleine stationshal, waar een groepje bedienden van de aartshertog met hun familieleden enige kransen hadden neergelegd. Er werden kaarsen ontstoken, flakkerend door de tocht, die door het gebouw trok. Het was noodweer. Bliksemstralen verlichtten de omgeving. De paarden van de twee lijkkoetsen, die buiten in de stromende regen gereed stonden, trappelden onrustig.
Men wachtte een uur, twee uren. Regenvlagen zwiepten langs de ramen. Tegen de ochtend werd het iets rustiger. Na de priesterwijding werden de kisten naar de lijkkoetsen gedragen, beide door acht paarden getrokken. In de stationsstraat bleken enige huizen met rouwfloersen te zijn behangen; een kleine schare nieuwsgierigen had zich bij het Donauveer verzameld. Het wagenveer schommelde op de brede, door de regens gezwollen rivier. In de verte aan de overkant zag men het torentje van de kapel van Arstetten. Het laden duurde lang. Intussen kwam een nieuwe onweersbui opzetten, die eerst met vol geweld losbrak toen het veer midden op de rivier gekomen was. Een knetterende donderslag deed de paarden van de ene lijkkoets achteruit springen, de wagen naderde de rand van het veer. Een ketting brak en het leek alsof een der achterwielen boven het water zweefde. Met uiterste krachtsinspanning werd de koets tot staan gebracht en kon men de paarden kalmeren.
Aan de overkant gekomen, aan de veerkade vol afgewaaide boomtakken, bleek de ontscheping weinig moeilijkheden op te leveren.
| |
| |
Het was nu lichter en de kracht van de wind nam af. Langzaam, in telkens oplevend gerommel, trok het onweer weg. De stoet, opnieuw geformeerd, zette zich in beweging - op weg naar het landelijke kerkje, ver van de verhitte politieke sfeer der hoofdstad.
***
In een der stenen van het forum der verlaten Romeinse ruïnenstad Timgad (het vroegere Thamugadi) - monument van het in Noord-Afrika prijsgegeven deel van het imperium - staan de woorden gebeiteld: ‘venari, lavari, ludere, ridere, occ (= hoc) est vivere.’
Jagen, baden, spelen en lachen, dat is leven!
Er was in Europa geen verfijnder luxe denkbaar, geen eleganter verzorgde gastvrijheid dan bij de avond-ontvangsten, die de Hamburg-Amerikalijn doorgaans organiseerde na de zeilwedstrijden in Juni op de beneden-Elbe bij Hamburg: het voorspel tot de Kieler week, waar de beau monde van het Duitse Rijk haar rendez-vous had.
Ballin had zich ook dit jaar tot het uiterste ingespannen om het de keizer en vele andere hooggeplaatste genodigden naar de zin te maken aan boord van de Hapag-boot ‘Auguste Viktoria’. Juist nu, na het bericht over de moord op aartshertog Frans Ferdinand! Hij verenigde in zich alle gaven van de ondernemer-organisator, de staatsman, de gastheer in grote stijl, met een begrip voor sfeer die zijn recepties van alle andere deed afwijken.
De directeur van de Hapag behoefde overigens niet te vrezen, dat het nieuws uit de Balkan dit gezelschap zou verontrusten. Men wist te spelen en te lachen, na het baden en het zeilen. Ieder genoot van het heerlijke weer. Men bewoog zich met gratie en waardigheid op de wandeldekken van de ‘Auguste Viktoria’. Er werd gedanst, geflirt en gedronken. Bij de buffetten stonden heren in rok, een glas in de hand. Overal een flonkering van juwelen op de tere stoffen der avondtoiletten of op het smetteloos blank van verzorgde vrouwenlichamen.
Ballin was in druk gesprek met de keizer en de rijkskanselier. De discussie liep over het middagconcert. Von Bethmann Hollweg gaf zijn mening over het te snelle tempo waarin Beethoven's pianosonates soms door concertpianisten werden gespeeld. Hij speelde zelf nog heel geregeld, soms laat in de avond een half uur, en bijna altijd Beethoven. ‘Kon er slechts een brug worden geslagen van het musiceren der staatslieden naar hun politiek’, zei Ballin met
| |
| |
gedempte stem. De kanselier keek hem onderzoekend aan. Lag er enige spot in deze woorden? ‘In volle ernst’, ging Ballin voort, ‘als muziek eens de begeleiding kon zijn voor ons handelen?’
De keizer lachte; hij begreep Ballin niet. Maar nooit verloochende zich zijn respect voor de kleine Joodse scheepvaartmagnaat, die zoveel had bijgedragen tot Duitsland's economische ontwikkeling. Hij voelde zich aangetrokken tot de warme verstandige ogen in het geplooide gezicht, Ballin's doordringende menselijke blik. Er waren ogenblikken dat hij het betreurde meer naar Tirpitz te hebben geluisterd dan naar het advies van de kalme zakenman, die in een wereld van harde zakelijkheid bovenal mens was gebleven. Hoe schaars waren zulke figuren! Of dreigden ze hem, Wilhelm, van zijn plicht af te leiden? Het was immers zijn plicht waakzaam te blijven voor Duitsland's eer, zoals hij in 1912 had gedaan toen de ‘missie van Haldane’ tot een koersverandering kan kunnen leiden indien Tirpitz, de ‘Grossadmiraal’, toen niet zo krachtig in de bres was gesprongen voor het belang van het vaderland.
Slechts enkelen aan boord van het Hapag-schip, die zwoele Juni-avond op de beneden-Elbe, onttrokken zich aan de luchthartigheid van het gracieus amusement. Beneden in de rooksalon bijvoorbeeld, waar graaf Brockdorff-Rantzau in druk gesprek was gewikkeld met de dagblad-magnaat Theodore Wolff, een flitsend duel van sarcastische opmerkingen over de leiding-gevende groepen, waartoe zij zeker behoorden: de conversatie van twee mannen, die elkander in hun gevoel van verontrusting hadden gevonden, de Berlijnse krantenkoning, een der best ingelichte figuren uit de hogere journalistiek en de vertegenwoordiger van een uitstervend adellijk geslacht, meer Deens dan Pruisisch van origine. Wolff met de snelle opmerkingsgave, die zijn beroep eiste. Ulrich von Brockdorff-Rantzau hautain en gereserveerd, ondoorgrondelijk achter het masker van zijn bleek gezicht onder het dunne haar, scheiding in het midden. Een smalle, rechte neus, sterke kin, kleine snor en een gesluierde maar uitdagende blik.
De graaf rookte de ene sigaret na de andere, met volkomen regelmaat. Hij was nu gezant te Kopenhagen, geen onbelangrijke post, ongetwijfeld. Maar het zou Herr Wolff bekend zijn, dat hij te Berlijn vele vijanden had en dat de keizer weinig gediend was van zijn soms te openhartige critiek. Men werd er niet graag aan herinnerd hoe gevaarlijk de situatie was. Was de kunst om te vergeten, om
| |
| |
van dag tot dag te leven en zich aan de genietingen van het moment over te geven een instinctieve wijsheid tot behoud van het geestelijk evenwicht? Of de berusting in het met blindheid geslagen zijn, een capituleren voor de macht van het fatum?
***
‘Een partij, die niet de moed zou hebben aan de natie de opoffering voor haar leven, voor haar vrijheid te vragen, zou een ellendige partij zijn en weldra verloren gaan door haar eigen onwaardigheid’. Dit citaat uit L'armée nouvelle (in 1910 gepubliceerd) werd Jaurès in de Kamer, eind Juli, voor de voeten geworpen door een van zijn tegenstanders. Men wilde hem treffen met woorden, die hij zelf had geschreven.
Opstuivend, het hoofd achterover werpend, zoals men hem doorgaans zag doen in ogenblikken van drift of bezieling, zijn massieve gestalte oprichtend, had Jaurès geantwoord. Het had eerst zin het hoogste offer te vragen nadat alles was gedaan om de vrede te behouden. Was de geachte afgevaardigde, die meende hem te moeten aanvallen, er van overtuigd dat werkelijk niets was nagelaten om Europa voor een ramp te behoeden?
Jaurès, wie men ‘de dictatuur der overredingskracht’ verweet, de verkondiger van een socialisme dat in vele opzichten van het marxisme afweek, had jaren lang zijn hoop gesteld op een socialistisch pacifisme van Europese allure. Niet de proletariërs van alle landen moesten zich verenigen, maar de goed-georganiseerde socialistische partijen en vakverenigingen, die op de medewerking konden rekenen van belangrijke groepen uit de ‘nieuwe middenstand’. Tot zijn schrik en ontzetting had hij echter in de loop van Juli 1914 deze theoretische constructie in de realiteit van het opvlammend nationalisme zien wankelen.
Met inspanning van alle krachten had Jaurès het internationaal contact gaande gehouden en zijn journalistieke activiteit nog verder opgevoerd: de hoofdartikelen die hij voor het socialistische dagblad l'Humanité schreef, waren polemische meesterstukken, welke de woede van de Franse nationalisten opwekten.
De 29ste Juli vergaderde te Brussel het internationaal socialistisch bureau, dat de taak had een congres van socialistische organisaties voor te bereiden. Wanneer dit congres? Zo spoedig mogelijk, meende
| |
| |
Jaurès, geforceerd snel desnoods. Over twee weken, drie weken? Vermoedelijk was het dan reeds te laat. Kon men dit bekend maken? Of was het beter uitnodigingen te doen uitgaan alsof er geen oorlog dreigde? Was het mogelijk op staande voet maatregelen te treffen om althans de samenwerking tussen de Franse en de Duitse socialisten in het geding te brengen tegenover de oorlogspsychose? De Duitse afgevaardigden glimlachten sceptisch. Als zij over enige dagen te Berlijn terugkeerden, zouden hun partijgenoten - met enkele uitzonderingen misschien - zwichten voor de roep van het vaderland.
De besprekingen werden voor enige uren afgebroken om ruggespraak te houden met een paar partijleiders, die intussen te Brussel waren aangekomen.
Vermoeid en teleurgesteld wandelde Jaurès een der drukke boulevards af. Het gewoel op straat beviel hem niet.
Hij vluchtte een museum binnen, in een plotselinge opwelling iets te zoeken dat zijn gedachten een andere loop kon geven. Maar de wanden vol schilderijen schonken hem geen rust. Eerst in een kleine zaal met een paar doeken van Rogier van der Weijden vond hij de bezinning die hij zocht. De matte ivoortint van het Christuslichaam, op ieder van deze schilderijen, de verstrakte gezichten der wenende omstanders, vertolkten het boven-tijdelijke van alle smart. Waarom besteedde men eigenlijk zoveel zorg aan het bewaren van deze kunstwerken in een tijd waarin de vernietigingsdrang niet te stuiten viel?
Jaurès rukte zich los uit zijn overpeinzingen. Toen hij een uur later de vergaderzaal weer betrad, was de gedrukte stemming van hem afgevallen. Het was goed zich niet aan illusies over te geven. Hoe zou men de vrede nog kunnen redden? De voorbereiding van een internationaal congres vergde tijd. Misschien op korte termijn de snelle publicatie van een vredesmanifest als laatste mogelijkheid? Het kon zijn dat de toestand in de verschillende Europese hoofdsteden intussen alweer een wijziging had ondergaan.
De 30ste Juli keerde Jaurès naar Parijs terug. Hij trof er de Kamer in een toestand van agitatie aan. Wilde geruchten deden de ronde; het mobilisatiebevel zou reeds zijn getekend.
Jaurès begafzich met enige partij genoten naar Viviani, de minister van buitenlandse zaken. Deze deed echter verbaasd en wat onnozel: er was nog niets beslist, alles hing af van nadere berichten over Duitsland.
| |
| |
's Avonds schreef Jaurès op het bureau van l'Humanité een hoofdartikel ‘Koelbloedigheid nodig’. Hij voelde zich gedrukt, stond tegen middernacht met hoofdpijn van zijn schrijftafel op en besloot met enige vrienden nog een koele dronk te genieten in het naburige Café du Croissant. Buiten, voor een venster van het café, dat aan de rue Montmartre grensde, gluurde een jonge man naar binnen. Hij liet zich door een voorbijganger aanwijzen wie Jaurès was, want dat interesseerde Villain, de moordenaar.
De volgende dag namen de berichten over mobilisaties in verschillende landen vastere vorm aan. Weer snelden Jaurès en een paar kamerleden naar Viviani, doch deze was niet op de Quai d'Orsay aanwezig. Men kreeg alleen de onder-staatssecretaris Abel Terry te spreken. Jaurès vroeg hem of het niet mogelijk zou zijn Rusland te waarschuwen dat Frankrijk slechts militaire bijstand zou verlenen als de Engelse voorstellen tot bemiddeling werden aanvaard. Terry schudde sceptisch het hoofd, hij scheen meer te weten. Hij vroeg Jaurès wat deze verder dacht te doen; er was wel groot risico verbonden aan voortgezette pacifistische actie nu het oorlogsgevaar zó dicht voor de poort stond.
Jaurès nam afscheid. Terry greep het kamerlid Bedoux bij de arm en fluisterde hem haastig toe, wat hij niet aan Jaurès had durven zeggen: ‘Alles is uit...’
Bij Poccardi dineerde een jongeman' Villain, die de fijnste en duurste gerechten bestelde. Een uitspatting, die hij, hoewel schraal van beurs, zich gunde voor hij tot de daad van zelfopoffering kwam welke hem bij voorbaat met trots vervulde. Jaurès zou ervaren, dat er nog vaderlandslievende jongelui in Frankrijk waren, opgegroeid in de cultus van ‘la terre et les morts’, die Barrès en zijn vrienden met zoveel literaire schittering hadden voorgedragen.
De avond van de 31ste geleek op de vorige avond. Dezelfde drukte op straat, even compacte samenscholingen voor de redactiebureaux der grote bladen. Jaurès schreef nogmaals een waarschuwend artikel voor l'Humanité en ging ook deze keer na afloop van zijn dagtaak naar het Café du Croissant, waar hij bij enige kennissen plaats nam aan een lange marmeren tafel, met zijn rug naar het raam aan de kant van de Rue Montmartre. Achter hem had men een tochtgordijn neergelaten.
Er werd gegeten en gedronken, soms vrijwel stilzwijgend. Het gesprek wilde niet vlotten. Een journalist, die met zijn vrouw aan
| |
| |
dezelfde marmeren tafel zat, liet Jaurès enige foto's zien van zijn kinderen. Het was even over half tien. Twee schoten knalden, lichtflitsen tussen muur en gordijn. Er volgde een moment van onbeschrijfelijke verwarring, waarin men het geluid van omvallende stoelen en brekend glaswerk hoorde. Jaurès zakte dodelijk getroffen ineen. Renaudel ving de stervende op, legde hem voorzichtig neer en probeerde met zijn servet het bloed te stuiten, dat door een klein rond gat in het achterhoofd stroomde.
Toen het lijk van Jaurès werd opgebaard, was de mobilisatie reeds in volle gang. De eerste nachtelijke troepentransporten dienden om een aantal grensposten te versterken. Met ontzetting lazen de socialistische arbeiders de bulletins, die de dood van hun leider meldden. Zij wisten zich in de greep van het lot. Het vaderland riep en zij zouden gaan, zoals ook de Duitse arbeiders gingen.
Enige dagen later trok een begrafenisstoet door Parijs. Er liepen meer vrouwen dan mannen mee. De mobilisatie had vele deputaties gedund, maar er waren toch duizenden die de baar volgden: ministers, kamerleden, afgevaardigden van vakverenigingen - ook vele onbekenden, ontroerd en neerslachtig, met gebogen hoofd meeschrijdend tussen de rode vaandels. Was het rood, de kleur van het bloed, niet plotseling symbool geworden van het alomvattend oorlogsleed?
Bij de open groeve spraken Huysman, secretaris van het Internationaal Socialistisch Bureau, Marcel Sembat, Vaillant en anderen. Het publiek drong op om hun welsprekendheid te vernemen. Enkele arbeiders riepen na iedere redevoering ‘vive Jaurès’, alsof deze kreet de grote volkstribuun kon doen herleven. Venters met rode rozen in een knoopsgat verkochten een extra-editie van het blad La guerre sociale, waarin het hoofdartikel met zware letters het opschrift droeg: ‘De begrafenis van de vrede’.
|
|