| |
[In de zomer van 1907]
In de zomer van 1907 bevond Clemenceau zich weer voor zijn jaarlijkse kuur te Karlsbad. Hij had het aanbod van een kennis, die hem zijn auto en zijn chauffeur ter beschikking wilde stellen, dankbaar aanvaard en genoot op een van zijn tochten van het bosrijke heuvellandschap. Plotseling remde de auto. De chauffeur wees de Franse gast op een bordje ‘Verboten’; men bevond zich aan de rand van het keizerlijk kroondomein.
‘Daar heb ik niets mee te maken’, zei Clemenceau en hij gaf het bevel ‘doorrijden!’ Op dit moment kwam een boswachter aangelopen, die enige malen het woord ‘Verboten’ herhaalde.
Clemenceau, geërgerd, haalde zijn schouders op en antwoordde in het Frans: ‘Comprends pas!’ De boswachter ging dreigend midden op de weg staan. Plotseling verhief Clemenceau zich in zijn volle waardigheid. Met een gebiedend gebaar schreeuwde hij de man toe: ‘Ik ben de keizer van Frankrijk’. De boswachter verbleekte; hij sprong in de houding en salueerde. Clemenceau had
| |
| |
een vriendelijke groet voor hem over toen zijn auto de verboden weg opreed.
***
Ook in 1908 bracht Clemenceau zijn zomervacantie in het Boheemse bergland door, in de hem zo vertrouwde omgeving van Karlsbad en Marienbad. Doch in dit politiek zo critieke jaar vond hij niet de rust, die hij zocht. Alles wees op een naderend conflict op de Balkan, met de mogelijkheid dat Rusland in een oorlog zou worden betrokken, welke Frankrijk nog zou willen vermijden zolang de reorganisatie van het leger niet was voltooid. En wat viel van Engeland te verwachten? Maritieme hulp, uitsluitend de beheersing van het Kanaal en van de Noordzee, terwijl de Duitse legers op Parijs aanrukten? Slechts een krachtig Brits landingsleger was Frankrijk iets waard.
In deze stemming stond Clemenceau de Times-correspondent Wickham Steed, terugkerend uit Wenen waar hij de jubileumfeesten had bijgewoond, een interview toe waarin de Fransman zonder plichtplegingen het initiatief nam.
‘Ik geloof’, beet Clemenceau hem toe, ‘dat het uitbreken van een conflict aan de onbeschaamdheid van Uw staatslieden zou zijn te danken. In Engeland begrijpt ge de toestand van Frankrijk niet. Ge spreekt over een Duitse invasie zonder er in te geloven. Ge zijt er van overtuigd, dat Uw vloot de Duitse vloot zou vernietigen, maar ge gelooft niet aan de werkelijkheid van het gevaar te land. Dat gevaar bestaat echter wel. Op de dag, dat de oorlog tussen Duitsland en Engeland uitbreekt, zullen de Duitse legers door België heen Frankrijk aanvallen. Twijfel er niet aan, of Duitsland zal uitsluitend in Frankrijk de schadeloosstelling zoeken voor de verliezen, die Uw land het op zee toebrengt.’
Voorzichtig bracht Steed naar voren, dat de activiteit der Britse vloot niet zonder invloed zou zijn op de verdediging van Frankrijk.
‘Wat!’, riep Clemenceau uit. ‘Ge zult de Duitse vloot vernietigen! En daarna? Duitsland had geen vloot in 1870, maar zijn soldaten marcheerden toch Parijs binnen.’
Steed waagde nog een opmerking: ‘Sir Edward Grey, een van onze beste diplomaten, is toch waarlijk wel Frans-georiënteerd.’
Olie op het vuur. Stampvoetend van woede siste Clemenceau zijn bezoeker toe: ‘Weet ge wat Uw grote man mij geantwoord heeft, toen ik hem vroeg wat zijn land zou doen als de Duitsers
| |
| |
België aanvielen?’ En daarna, met sarcastische nadruk: ‘Hij heeft me geantwoord, Uw grote man, hij heeft me geantwoord, dat dit een vreselijke ontroering in Engeland zou teweegbrengen.’
Vervolgens zeer ernstig: ‘Mijnheer Steed, Frankrijk heeft in dit geval geen ontroering nodig, maar hulp. Honderdduizend man in België zouden niet veel helpen, maar 250.000 à 500.000 man kunnen de loop van de oorlog veranderen. Momenteel heeft Engeland echter ternauwernood 100.000 man voor het vasteland beschikbaar.’
‘U onderschat Engeland’, antwoordde Steed, ‘wij hebben nu eenmaal een neiging tot improviseren, maar als de nood aan de man komt, kan Frankrijk op ons rekenen - óók in de oorlog te land.’
‘Ik heb dat geluid meer gehoord’, zei Clemenceau smalend. Het gesprek was op een punt gekomen, dat verdere discussie weinig vruchtbaar maakte. De Times-correspondent nam afscheid; zijn gastheer begeleidde hem tot het tuinhek.
‘Wij zien elkaar nader, Mr Steed’.
‘Te Parijs?’, vroeg Steed lachend, en hij verwijderde zich haastig.
***
Op een zonnige namiddag, de 13de Juni 1908, trok te Wenen, als hoogtepunt der viering van Frans Jozef's regeringsjubileum de ‘Zug der Vergangenheit’ langs het keizerlijk paleis: een der meest geslaagde maskerades, die de bevolking van de hoofdstad had aanschouwd. Het legermuseum was geplunderd om de geschiedenis der Habsburgers ten tonele te voeren, de gehele Oostenrijkse adel in actie gekomen om in een keur van historische costuums een indruk te geven van het verleden in bonte rij, van de Middeleeuwse ruiterstoet tot Eugenius van Savoye en zijn gevolg en van Eugenius tot de kleurige uniformen van Radetzky's erewacht.
Terwijl de Radetzkymars door de straten schalde, zag van een bouwsteiger een magere jongeman met een bleek en afgetobd uiterlijk op de dubbele haag van toeschouwers neer. Een jonge arbeider, een verproletariseerde zoon uit de middenstand, één van de velen die in de wereldstad waren aangespoeld en er in volstrekte eenzaamheid, arm en verbitterd, hun bestaan rekten. Sedert Adolf Hitler, in 1908 voor de tweede maal afgewezen voor de schildersacademie, door de huiselijke omstandigheden na de dood van zijn vader geen financiële ondersteuning meer ontving, had hij de armoede in haar onbarmhartigste vormen leren kennen. Als ongeschoold arbeider,
| |
| |
stenendrager, leerling-metselaar, verdiende hij ternauwernood genoeg om zich in leven te houden. In maanden van werkloosheid moest hij zijn toevlucht zoeken in het Meidlingse asyl voor daklozen. Soms ging het hem iets beter. Zijn kleding was nog steeds netter dan die van de meeste arbeiders, zijn taal beschaafder, zijn optreden correcter. Men hoonde en sarde hem daarvoor, hem, de verlopen kleine burger tussen het ruwe werkvolk; de Oostenrijker tussen Tsjechen, Roethenen, Hongaren en Italianen.
In het asyl sliep Hitler naast vervuilde, verwaarloosde Joodse zwervers, die hij verachtte als het schuim der aarde. Hij kon ze van een afstand ruiken, deze knoflooketers, die hij haatte met alle rancune van de gestrande middenstander. Dit was dus Wenen, een stad zonder volkseenheid, een smeltkroes van rassen, het middelpunt van een decadente monarchie, die nu in het valse pathos van het nationalisme der vaderlandslozen een gouden regeringsjubileum vierde. En Hitler, de 21-jarige, nam zich voor zijn geluk in Duitsland te gaan beproeven. Hij hoopte te München aan de slag te kunnen komen als tekenaar en schilder, als reclametekenaar desnoods - maar in ieder geval in Duitsland, dat in zijn ogen als het summum van kracht en eensgezindheid gold, een staat van krachtige militaire tradities, met een oer-Germaanse cultuur en een zuiverheid van ras die de garantie inhield voor een grote toekomst.
***
Het romantisch visioen van de jonge Hitler was niet geheel in overeenstemming met de werkelijkheid. Na het Marokko-avontuur dreigde de binnenlandse politiek van de keizer in een poel van byzantinisme te verzinken. Met groeiende ergernis had Bülow de invloed van een groep keizerlijke vrienden zien toenemen, die hij als mannen van twijfelachtig allooi beschouwde. Het verdroot hem ook, dat geruchten over het zedelijk verval in de kringen van het hof door alle lagen van het volk sijpelden. Geruchten, die tenslotte overgingen in een openlijke aanklacht.
Wat Harden met zijn scherpe journalistieke pen in 1907 had gepubliceerd in de ‘Zukunft’, een rechtstreekse aanval op graaf Philipp Eulenburg en diens kameraden, die in Eulenburg's slot Liebenberg de ‘Liebenberger Tafelronde’ vormden, klonk des te verontrustender omdat men wist op hoe intieme voet Wilhelm en ‘Phili’ Eulenburg stonden.
| |
| |
Eerst de geheime documenten, bewijsmateriaal over homosexualiteit in de hoogste kringen van het rijk, die de Polizei-präsident von Tresckow de keizer voorlegde, stemden Wilhelm tot nadenken. Hij wendde zich af van de beide graven Hohenau, van Kuno Moltke, commandant van Berlijn, van graaf Lynar en anderen, die in de stukken werden genoemd. En Eulenburg, de enige die Wilhelm zijn boezemvriend had genoemd? Intussen waren speciaal tegen Eulenburg processen begonnen, waarin zittingen met gesloten deuren de nieuwsgierigheid van het publiek prikkelden. Tenslotte werd Eulenburg ook nog van meineed beschuldigd. De manier waarop graaf Eulenburg, ziek en neerslachtig, keer op keer op een brancard naar de rechtszaal werd gedragen en zich, op kussens leunend, in half-liggende houding verdedigde tegen verklaringen van soldaten, vissers, huisbewaarders en bedienden, onthulde een stuk menselijke tragiek die de politieke achtergrond van deze gebeurtenissen een ogenblik deed vergeten.
Wilhelm, die zich reeds had gehaast Eulenburg als een verdorven natuur te brandmerken, moest zich laten welgevallen dat Bülow openlijk critiek op hem uitoefende en meermalen verklaarde te zullen heengaan indien het beleid van de keizer de verantwoordelijkheid van de rijkskanselier zou raken. De keizer, diep onder de indruk, beloofde beterschap. Hij zocht nieuwe vrienden, graaf Fürstenberg en graaf Hülsen-Häseler, de chef van het militaire kabinet; in het zeilseizoen dikwijls buitenlanders, onder anderen de Engelse graaf Lonsdale, die hem imponeerde door zijn ruwe kracht en zijn zeilkunst, echt een ‘jolly good fellow’ als men hem aan het roer zag staan, met opgeslagen hemdsmouwen over de gespierde armen, zwaar-getatoeëerde borst, commando's schreeuwend, vrolijk en luidruchtig. Dat Edward VII deze Lonsdale ‘de grootste leugenaar’ van Engeland had genoemd, kon buiten beschouwing blijven; Wilhelm wist hem als een genoeglijke sportmakker te waarderen.
***
Te Donauschingen had de keizer de 10de November 1908 de proeftocht van het nieuw-gebouwde luchtschip gadegeslagen en na afloop daarvan graaf Zeppelin warme lof toegezwaaid. Hij was alweer vergeten, dat hij in intieme kring de graaf nog slechts enkele maanden geleden ‘de domste van alle Zuid-Duitsers’ had genoemd. Nu
| |
| |
was hij echter in extase. Een triomf van het Duitse vernuft! Er kon op keizerlijke steun worden gerekend.
Na alle vermoeienissen van het officieel vertoon was het goed rusten, kon ontspanning worden gezocht in het naburig kasteel van een vertrouwde vriend. Graaf Fürstenberg wist dat de keizer zou komen en had zijn maatregelen getroffen; hij had gasten genodigd voor een informeel, bescheiden avondfeest.
Een uur na afloop van het diner - na een ongedwongen samenzijn in de salons van het luxueus ingerichte slot - verzamelden de genodigden zich in de hal, waar links van de trap een orkestje melodieuze walsen speelde, de ouverture tot een cabaretvoorstelling, ‘met eigen krachten verzorgd’ volgens het programma.
Er werd gelachen en geapplaudisseerd; de vrolijkheid bereikte haar climax bij het laatste nummer: solo-dans van een onbekende balletdanseres. Het was graaf Hülsen-Häseler, die zich als danseres had uitgedost, statig schrijdend op zijn lange magere benen onder het korte rokje. De chef van het militaire kabinet, gevoelig voor de lachsalvo's die hem aanmoedigden, danste en sprong met uiterst komisch effect. Zijn optreden was het glansnummer van deze avond. Buigend trok hij zich terug achter de palmen van de zij-galerij, die als kleedkamer voor de artisten was ingericht.
Een minuut later hoorde men een zware slag, het geluid van een vallend lichaam. De graaf, door een hartverlamming getroffen, lag met het gezicht voorover op de grond, de doodskleur reeds op zijn tengere handen. De muziek speelde nog even verder, totdat een adjudant van graaf Fürstenberg het publiek meedeelde, dat graaf Hülsen ernstig ongesteld was. Enige bedienden van de gastheer zorgden er voor dat de dode weer in uniform werd gestoken en keurig opgebaard lag toen de priester binnentrad, die in allerijl was ontboden - te laat overigens om het sacrament te kunnen toedienen. ‘Ik heb mijn beste vriend verloren’, telegrafeerde Wilhelm aan de keizerin. Hij was op weg om meer te verliezen.
***
In het filmjournaal veel vorstelijk vlagvertoon. Een herhaling van erewachten, voorbijrijdende landauers, parades - alles wat de zomer van 1908 had gebracht op het gebied van dynastische vriendelijkheden. Edward VII op bezoek bij Wilhelm II te Homburg, daarna bij Frans Jozef te Ischl. Het regeringsjubileum van de grijze
| |
| |
Habsburger. President Fallières te gast bij de tsaar. Edward VII eveneens te Reval.
Als men toen reeds de geluidsfilm had gekend, had men ook de toast kunnen horen, die de tsaar te Reval op de Britse marine uitbracht. Edward VII zocht even naar zijn woorden om iets vriendelijks te zeggen over de Russische vloot (die immers in Oost-Azië in de grond was geboord). Hij hief het glas met de hartelijk gemeende wens: ‘Ik drink op Uw in omvang toenemende vloot.’
Daarna weer uitvoerige opnamen van een juist voltooid Zeppelin-luchtschip. En dan, geheel uit de toon vallend, het Diaghilev ballet te Parijs. Aankomst voorts van de zanger Chaliapine, die zou optreden in de première van de opera Boris Goudonov. Frankrijk-Rusland?
Terugkeer van Armand Fallières uit Reval. Parade.
***
De laatste jaren van Fritz von Holstein, de man op de achtergrond in de Duitse politiek, hadden hem sterk verbitterd. Hij wist niet aan welke invloed zijn ontslag in 1906 moest worden toegeschreven. Een persoonlijke daad van keizer Wilhelm, die hem het advies voor de Tanger-demonstratie had kwalijk genomen, een politieke manoeuvre van Bülow of inblazingen van graaf Philipp Eulenburg, die zijn invloed op de keizer kon hebben misbruikt om Wilhelm tegen hem op te hitsen?
Het moest Eulenburg zijn, meende Holstein en hij had hem direct na zijn ontslag een beledigende brief geschreven, welke Eulenburg beantwoordde met een uitdaging tot een duel. Slechts door ingrijpen van Wilhelm en Bülow kon een politiek schandaal worden voorkomen. Holstein had echter nog enige troeven achter de hand gehouden. Hij verschafte Maximilian Harden materiaal om in de ‘Zukunft’ een reeks artikelen te wijden aan Eulenburg en zijn ‘Liebenberger Tafelrunde’.
De gemeenschappelijke afkeer van Eulenburg dreef Bülow en Holstein, sedert de Marokko-crisis van elkander vervreemd, weer naar elkaar toe. In vertrouwelijke gesprekken klaagde von Bülow zijn nood over het temperament van de keizer, die geen lijn wist te houden in zijn politiek en zich telkens vrijheden veroorloofde waarvoor de rijkskanselier niet langer de verantwoordelijkheid wenste te dragen.
| |
| |
Kort na de Bosnië-crisis werd Holstein ernstig ziek. Begin 1909 bezocht Bülow hem voor het laatst, zelf diep neerslachtig en overtuigd van de noodzaak zijn ontslag te vragen. Holstein, de ‘Graue Eminenz’, met glanzende koorts-ogen, vatte de kanselier hij de hand en smeekte hem de moed niet te verliezen. Uit de gehele politieke binnenlandse chaos van de laatste jaren waren slechts twee figuren van betekenis ongeschonden te voorschijn gekomen: Bülow en Tirpitz. Het heengaan van Bülow zou admiraal Tirpitz een beslissende macht geven.
‘Ik weet het,’ antwoordde Bülow somber. ‘Maar toch zal ik moeten wijken. Ik kàn de verantwoordelijkheid niet langer voor mijn rekening nemen.’
Holstein: ‘Ge moet blijven, ik zeg U, ge moet blijven.’ De koorts gaf zijn wangen een hoogrode kleur. ‘Ik heb veel misdreven, maar voel een diepe liefde voor ons volk. Tracht het te redden. Ik heb Engeland verkeerd beoordeeld. Er is samenwerking mogelijk; tracht een vlootverdrag tot stand te brengen.’
Bülow nam zwijgend afscheid. Hij wilde niet op Holstein's woorden ingaan, althans nù niet. Na een laatste handdruk verliet hij haastig de ziekenkamer op de boven-étage in de Grossbeerenstrasse. Bovenaan de trap hoorde hij nog de hese stem van Holstein: ‘Blijven, blijven.’
Enige maanden later legde Bülow zijn ambt neer.
|
|