besluit stond vast, de mededelingen in de brieven waren gelijkluidend: Albert Schweitzer, de dertigjarige theoloog, zou zich aan de studie van de medicijnen gaan wijden om als zendingsarts naar Frans Equatoriaal Afrika te gaan.
Een der sterke figuren in de zo onoverzichtelijke Europese cultuur, theoloog en muziekkenner - auteur van een standaardwerk over Bach en van een boek over orgelbouw, terwijl een aangekondigde Geschichte der Leben-Jesu-Forschung nagenoeg voor de druk gereed lag - wilde Europa de rug toekeren. Een uitzonderlijk begaafde, veelzijdig, beroemd reeds nog vóór hij de middaghoogte van zijn kunnen had bereikt, wenste alles prijs te geven.
Degenen die hem na stonden trachtten hem terug te houden. Schweitzer verbaasde zich over de critiek, maar nam slechts zelden de moeite zich te verweren. Hij kende de argumenten: hij moest niet het pond, hem toevertrouwd, begraven en met het valse pond gaan woekeren; er viel ook in Europa nog zoveel sociaal werk te doen; het was verkeerd voor iemand die een generaal kon zijn, om als soldaat in de voorste linie te vechten - de alledaagse logica van het ‘gezond verstand’, die slechts weinig raakpunten had met de irrationele diepte van het woord van Christus. Indien het waar was, dat het christendom berustte op levensaanvaarding die door de verwerping van alle aardse verlokkingen was heengegaan, kon slechts dienende liefde uitkomst bieden. Het nederigste werk zou naar Nieuwtestamentische paradox het hoogste werk zijn. Liefst zwijgend werk, indien het mogelijk was; een beroep dat hem ontsloeg van de hantering van het woord. Schweitzer kende de spanning tussen woord en daad; hij had er steeds onder geleden.
Daarom vreesde hij ook de nimbus van het woord om zijn daad, waarop hij zich nooit zou laten voorstaan. Hij trachtte slechts iets terug te geven van het vele dat hij had ontvangen en hij gevoelde zich bijna schuldig bij de gedachte, dat de omstandigheden hem nu in staat stelden zich in de daad uit te leven. Er waren immers zovelen die zijn voorbeeld gaarne zouden volgen doch niet bij machte bleken zich aan de dwang der aardse beslommeringen te onttrekken.
Troostend, zichzelf verontschuldigend, wendde Schweitzer zich later in zijn ‘Aus meinem Leben und Denken’ tot de naamlozen, wier ethisch élan door de loodzware druk der dagelijkse zorgen dreigde te worden gebroken. ‘Van degenen, die op de een of andere manier de drang in zich voelen en die ook werkelijk over de aanleg