| |
| |
| |
II. Kritische transcriptie
Verantwoording
Alle diacritische tekens uit de diplomatische transcriptie zijn weggelaten. Abbreviaturen zijn stilzwijgend opgelost. Doorhalingen worden niet weergegeven. Foliëring wordt niet aangegeven. Toevoegingen in de tekst van de hand van de tekstbezorger worden tussen vierkante haken geplaatst. De tekst heeft een moderne alinea-indeling gekregen. Ook de interpunctie is gemoderniseerd. Bij het aaneenschrijven van woorden en bij het hanteren van hoofdletters wordt het moderne Nederlandse gebruik gevolgd. Conform hedendaags gebruik zijn ook trema's geplaatst.
| |
Afzonderlijke letters
- | het gebruik van de u en v, j en i is aangepast aan het moderne gebruik. |
- | ij/y: waar in het moderne gebruik een ij wordt gehanteerd, gebeurt dit ook in deze transcriptie. In alle overige gevallen werd voor een y gekozen. |
- | de w als in ‘wtersten’ wordt weergegeven als uu. |
| |
Bijzondere gevallen
- | fol. 4 verso, r.5: [o+]<J>c wordt in de kritische transcriptie weergegeven als: ic. |
- | fol. 5 verso, r.12: ‘woorden’ wordt weergegeven als ‘worden’. |
| |
Tekst
Voorreden van d[e]n noodich- ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste.
Anno 1568 geschreven.
Elk verstandich mensche kan wel begrijpen dat het redelijk verstant (waermede de mensch alle andere levende creaturen in excellencie te boven gaet) hierin gelegen is dat men het quaede van 't goede, het onweerdighe van 't weerdighe ende costelijke, te rechte te scheyden ende t'onderkennen weete ende dat men onder de goede dinghen oik het allerbeste wete te kennen uut all d'andere, ende onder de schlechtte het allerschlechtste, ende onder de quaede het alderquaetste. Dit vermueghen heeft Godt den mensche gegheven te dien einde opdat hij 'tselve verstant gebruike ende hemselven alle dinghen aldermeest nut make, mits kiesende van als het beste, ende verwerpende het quaede, ende opdat hij in alle sijn doen hem beneerstighe alderbest te doen dat hem mueghelijk is ende het qualijk doen op 't allerneerstelixte weete te schuwen; ende alle dit ten alleruutersten einde waeromme de mensche gheschapen is: opdat Godt bekendt, bemindt, geobedieert ende gheëert mueghe worden.
Hoe elk dan meer met verstande begaeft is, dies te meer bemindt ende omhelsd hij in alle dinghen het beste ende volmaekste, niet alleenlijken om der behaechlicheyt wille die daerin gheleghen is, maer ook om der nutticheyt, ende dikwijls, om der nootsakelicheyt wille. Ende welke mensche het volmaektste niet meer en
| |
| |
bemindt ende soekt ende prijst dan het middelbaere, van dien seght men dat hij van de wijsste noch bescheydenste niet en is, 't sij duer ghebrek van natueren, ofte van opbringhen, van leeringe ende van oeffeninghe.
In welken mensche dan sulk gebrek van bescheydenheyt uut der natueren niet en is, dese mach met onderwijss geleert ende geholpen worden. Vele hebben wel van natueren dat sij het beste beminnen, maer hebben het verstant van natueren wat donker sodat sij het beste niet wel en weeten te onderkennen. Dese donkerheyt van verstande mach met middelen van leeringhe geholpen worden, ghelijk als de duysterheyt der nacht met vyerlicht geweert ende als het quaet ghesicht der ooghen met brillen versterkt wordt - bij soverre dat de mensche niet geheel blindt en sij, want alsulken en helpt keersse noch brill - ende all is't dat de blinde gheen ghelt voor kerssen noch brillen en soude geven willen, daeraen en stoot hem deghene niet die se maekt, want andere dien sij nut sijn begheren se ende die bate vindt bij 't gebruyk van dien en sal hem bij den blinden niet laten wijss maken dat se onnut, noch veel min dat se schadelijk sijn.
Alle reghelen ende gheboden van leeringhen hebben haeren orspronk uut der daet, sodat men niet en doet noch en laet om des reghels wil, maer men doet alle dinghen omdat men 't also begheert oft behoort te doen ende den reghel en is maer een onderwijs om te weten wat best ghedaen dient. Ghelijk als op 't velt de weghen met gaen gevonden sijn ende deghene die se dickwijls bewandelt hebben, die weten den onbewandelden te raden waerhenen sij gaen sullen - wanneer datter kruyssweghen oft keerweghen sijn - dat men wete welke ter platsen leydt daer men wesen will. Al is 't nu so dat de reysige[r] den wech ingaet die hem geraden wordt duer 't beweghen van sulken raet, nochtans en sal hem de wech ter begeerder stede niet bringen omdat [het] de man gheseyt heeft, maer mits dat de wech bij sijn eyghendom gewisselijken derwaerts leydt, daerom hevet de man gheseyt. Dit breng ic daerom bij - dat sommighe sch[1]echte menschen meynen dat de regelen der grammatica ende anderen kunsten niet en sijn dan der geleerden opsettige fantasien, sonder noot ende profijt-opdat sij verstaen dat de regelen allen dingen van natueren ingeboren sijn ende dat se met experiëncie van elkeneene beseft ende gevonden worden, ook sonder spreken of schrijven, naer dat elk mensche seer oft luttel met verstande begaeft is. Ende alsoo't nutter, kortter, ende gemackelijker is eenen leydsman vuer den wech te hebben dan alleen te gaen bij der gisse den wech soeken, also is't in de kunsten sekerder ende gemaklijker de regelen aen te sien, ende deselve bij sijn verstant ende oeffeninghe te voeghen dan altijts duer onsekerheyt twijffelachtich ende bekommert te sijn oft duer onvervarene stowticheyt in dwaling voortgaende, schade oft schande te lijden.
Mitsdien dan dat gheen menschelijk vermoghen van natueren so sterk gegeven is, noch so volcomen, dat [het] niet met leeringhe ende goede achtinge verbetert en worde, so en is het spreken ende noch veel min het schrijven ende min uutermaeten het reden oft bescheet geven ende 't verstaen hieraf gheenssins vrij, maer heeft hulpe van leeringhe so grootelijx vandoene als eenich ander menschelijk vermoghen. Ende het sij luttel oft veel, elkeen isser ghebrekelijk inne, want niemants en is die niet en bevindt dat hij met lang oeffenen mettertijt gheschickder ende sekerder ende onbegrijplijker in sijn woorden werdt ende moet bekennen dat hem te voren wat gebrack, al en wiste hij's selve niet, oft dattet andere niet en merkden, jae, all en verstaet hij ook noch selve niet waerin dat 't gebrek ende de betering ghelegen is.
| |
| |
Men syet dat de steelyeden gemeinlijken beter ter talen sijn dan de lantlyeden, mits dat se daghelijks in de menichte van geleerden ende ongeleerde borgers ende buytenlieden veel meer tale ende antwoort gevende, beter ende meer geoeffent worden dan de lantlyeden. Ende onder de lantlyeden sijn deghene gemeinlijk beter ter talen die dikwijls in de steden verkeeren dan die altijt buyten blijven. Ende onder de steelieden beseft men dat de gheleerde ende opperste gemeinlijken meer beset sijn in haerlieder sprake dan de ambachtslyeden, want sij boven de groote conversacie meest met haers ghelijken verkeeren ende sij hebben de reghelen gheleert, ende sij oeffenen se meer dan anderen met daghelijks handelen van sware saken daer d'onderscheydt van woorden moet gaaygeslagen worden; ende sonderlijken de gheleerde oeffenen hen niet alleen in spreken, maer ook in 't schrijven. Voorder, blijket niet claerlijken dat de steetsche coopman beter ende besetter spreekt dan de ambachtsman - sonderlijken die van sittende ambachten - want hij met alle soorten van volk spreken moet sodat hij van elken leert, want hij ook sijn profijt met wel spreken doet, mits dat de meeste vervoordering van sijn gewin schijnt in 't spreken ghelegen te sijne? Als wij ook aensien dat de gheleerden veel voorsichtiger, eygender ende claerder, ende lieflijker in haer schrijven sijn dan de coopman (die hemselven dikwijls in krakeel bringt duer contracten ende obligaciën ende ander schriftueren qualijk te weten stellen), hoewel dat hij dickwijls veel gheduerichlijker de penne moet voeren ende met meer schrijven veel rascher van hant geworden is dan degene die professie van letteren ende gheschriften maken. Overtuyght ons hier de experiëncie niet dat de reghelen ende leeringhe van 't eyghendom des sprekens ende schrijvens niet alleen nut ende vruchtbaer, maer oik nootsakelijk sijn, jae, dat mense niet derven en kan?
Dat het gereghelt spreken niemant aengheboren en is, mach men aen de kinderen merken, eer sij duer langhe oeffeninge geleert hebben der woorden crachte ende behoorlijke stellinge te onderkennen. In den eersten so en kunnen sij alle letteren noch alle sillaben niet al even haest uutspreken, ende seggen: vaaken, moeken, kaas, fansois; fuyte, soenen, hiem, hok ende dierghelijken, wanneer sij behoorden te seggen: vaarken, moerken, klaes, fransois, fluyte, schoenen, riem, rok, etc. Ten anderen, eer sij weten te seggen: ghij, wij, sij etc. sullen medegaen, so noemen sij de persoonen die se meynen met haere namen seggende: vaerken ende moerken ende pierken ende leynken sullen medegaen, ende sprekende tot haeren vader, als sij seggen willen: ghij hebt mij den appel gegheven, so seggen sij (oft stamelen't): vaerken heeft mij appel geven, ende dierghelijken. Ende dit en gebuert niet alleene den kinderen als die de tonghe noch traech hebben duer ongeoeffentheyt, maer ook wel groten, volwassenen lyeden, die seer wel ter talen sijn, wanneer sij een vremde tale spreken willen. Als wij meest aen alle vremde naciën merken die onse Duitsche tale spreken willen dat sij niet naeseggen en kunnen wat wij hun vóórseggen. Also Fransoisen, Italianen ende Spagnarts selden wel kunnen ghelijk wij uutspreken onse Duitsche ‘ch’ als: schachten, wachten, clachten; daer seggen sij: schacten, wacten, claketen oft noch erger. Item all wat metter ‘W’ gespelt werdt, als: wint, weder, wilt, wachten: daer seggen sij bikans, ende schrijven't oik so meest: hoïnt, hoëder, hoïlt, hoäcten- ende ontallige diesghelijken onvolmaktheden mach eenyeghelijk aen henlieden wel merken.
Wie isser oik van uutlandighe natiën die der Italianen ‘che’ ende ‘chi’ weet uut te spreken eer hij gheleert heeft wat uutsprake dat sij met hare letteren beteeke-
| |
| |
nen? Item der Ingelschen ‘th’ ende ‘wh’ ende der Hoochduitschen ‘z’, ‘tz’, ‘sch’, haer ‘ae’ ende ‘oe’ ende alle haere andere, vermengde stemmigen (die men bij den gheleerden ‘diphtonges’ noemt). Ic gheswijghe haerlieder enkele stemmighen (‘vocalen’ naer gewoonte ghenoemt) met veele andere haers schrijvens eyghendommen. Ja, dat noch schlechter mach gheacht worden: wie kan der Engelschen enkele stemmighen (ic laete haere vermengde staen - die oik sonderlijk sijn - ende haere menichfoudighe doodinghen der lettere ‘e’) in 't lesen recht uutspreken, tensij dat hij de cracht ende beteekeninghen van haeren letteren eerst hebbe geleert, 't sij met lankheet van tijde, oft cortelijk uut haerlieder beschrevene woordenreghel? Want ghelijk elke verscheydene spraeke veel verscheydene sonderlijke maniere van gheluyt in 't uutspreken maect waermede ander spraken luttel oft niet ghemeens en hebben - ende nadien dat de letteren om der woorden wille gevonden sijn ende niet de woorden nae eenighe letteren ghereghelt - also heeft elke natie ende tonghe haere eyghene teekenen (welke ‘letteren’ sijn) waerbij sij weeten in 't lesen wat gheluyt sij maken sullen. Ende all is't so dat verscheydene spraken al eenderhande maksele van letteren hebben, daeruut en volght niet dat deselve letteren van derselver cracht sijn in der eene sprake als in de andere. Dat bevindt wel elkeen die twe- of drijderhande spraken kan lesen ende schrijven. Neemt voor exempel der Enghelschen voorseyt ‘th’, welk sij sueter uutspreken dan wij onz ‘d’ ende wij spreken't in onse tale veel harder dan de enkele ‘t’. Item sij spreken haer ‘a’ als de Duitschen haer ‘ae’. Item haer ‘e’ ghelijk wij ende anderen onse‘i’. Item haer ‘i’
ende ‘y’ gelijk de Hoichduitschen ‘ei’. Item haer ‘o’ meestendeel gelijk wij onse aldergroofste ‘a’ ende haer ‘oo’ ghelijk wij pleghen te spreken het ‘oe’ als wij ‘soet, goet, bloet, vroet’ ende dierghelijken lesen, ende en accorderen met ons in gheene van den stemmighen dan alleenlijken in de ‘u’. Ja, wanneer wij't alle op 't alderscherpste vuerslaen souden, men soude weinich letteren vinden oft sij worden anders in eene sprake genomen dan in de andere.
Maer onse voornemen en is niet op sulke punten te hauden stane ende alle omstandicheyden van die te duercluyven ofte te disputeren, dan alleenlijken om den leergyrigen goetwillighen leser de duere te openen ende de gordine wat te verschuyven, die hem letten te siene wat swaricheyt datter schuylt ende hoe deselve moghe wech ghenomen worden.
Voorder, sien wij ook niet hoe quaelijken dat de Walen onse manlijk ‘hij’ ende vrowelijk ‘sij’ ende dierlijk ‘het’ onderscheyden ende onthouden connen ende de sillaba ‘en’ in 't einde van veel onser woorden, seggende dickwijls tot eenen man: ‘sij’ ende tot een vrowe: ‘hij’ ende tot beyde: ‘het’ teghen natuere? Ende waer wij seggen: laaken, smaaken, ruken, ende diergelijken, daer seggen sij: laake, smaake, ruke etc. Ende hoe seer wel dat menige sijne moeders tale spreken ende verstaen kan, nochtans en kan hij se daerom niet oprechtelijken schrijven, tensij dat hij vaste reghelen - oft bij experiëncie oft bij aenwijsinghe van anderen - wete waernae hij hem haude. Ende hierin missen oik deghene die vóór veel jaeren vaste reghels in haer sprake gehadt hebben, maer en hebben se niet gheleert, oft ommers niet onthouden.
Nu en kan ic tot den hedighen daghe toe niet merken, datter eenighen sekeren, vasten reghel bij eenich ghetal van schrijvers in 't Nederduitsch sij onderhouden geweest - veel min anderen te volghen voorghestelt - hoewel datter veel sijn die schijnen bij henselven eenighen reghel besonder gehauden te hebben. Hieruut compt dat de woestheyt ende ongeschicktheyt ende oik ongestadicheyt der tale niet en can geholpen worden, dat oik de goede gheesten van sulke voestheyt en-
| |
| |
de onlieflicheyt schroemende, hun also aen andere cierlijke spraaken verleckeren dat sij haere eyghene verachten ende gheen dink min en denken dan in haer eyghene tale te schrijven. Want sij also denken: is't so dat ic den wech weet om mijne tale cierlijken ende rijkelijken te gebruyken, wie sal mijnen sin willen volghen ende de reghels leeren waerbij sulke geschriften verstaen ende geoordelt sullen worden? Indien ic ook den onghereghelden menschen gereghelde geschriften voorstelle: sij en sullen't niet verstaen, maer verwerpen ende bespotten. Ende die in Grieks, Latijn ende andere, schoone spraken geoeffent sijn ende mijn verbetert Duytsch geschrift oordelen konnen, die en begeren het sekere dat sij in andere talen kennen voor het onsekere niet te laten, niet wetende of sij yet goets in 't voorschreven Duitsch vinden sullen ende also gaet alle mijnen arbeyt verloren. Meenighe en lesen ook nemmer meer Duitsch, die andere spraken konnen, omdat in dese tale niemants eygentlijk eenighe weerdighe saken getracteert en heeft (uutghenomen weinich historiën ende wat anders) dat eenen mensche vannoden is te weten, ofte sij konnen't veel lichtelijker ende vastelijker vaten uut de Grieksche ende Latijnsche fonteinen van alle consten ende van aude wonderen. In dese vremde spraken leeren sij welsprekenheyt ende constelijk schrijven duerdat sij de reghelen daeraf beschreven vinden. Ende omdat in onse moedertale alle de nootelixten kunstreghels gebreken, namelijk: woordenreghel, redenreghel ende kunste van uutsprake (latende de andere vyer vrije consten staen, die dese 3 nochtans ook helpen ende van desen geholpen worden) so en kan de Duitsche leser der gheleerden overgesette of Duitsgeborene schriftuiren niet verstaen, ende qualijken isser oik yemants die wat goets getrowlijken over kan setten. Waeraf wij d'experiëncie syen onder anderen bij de menichderhande oversetzels der bijbelen in onse tale waeraf noch niet één en is
dat mach gheleeken worden bij eenich oversetzel dat oft Hoichduitsche, oft Fransoisen, oft Engelschen in haer tale hebben. Ende hieruut volghen ende worden versterkt so deerlijke schueringen van religiën, sonderlijken in onse landen meer dan in alle anderen, want elk wil vaststaen op de scherpe woorden van sulken oversetzel als hij voor 't beste howdt, daar ook well Latijnsche, Gryeksche ende Hebreusche texten min achten dan de sijne, die nochtans met ontallighe veel fauten besmet is.
Mitsdien dan dat noch welbeschrevene kunsten, noch heilighe schriftuyre wel en kan overgheset worden, noch van eenighe loflijke saken in onser sprake wel gheschreven oft gehandelt worden, noch onse ghemeene man oik gheen welghesproken oft - gheschreven redene verstaen noch oordeelen en kan (welke nochtans yegelijk wel te verstaene meint ende oordelen wil, dickwijls met grooten laster ende schade) tensij dat sij eenen woordtreghel geleert hebben (welk de gheleerden: Grammaticam noemen) dien sij eerst vooral volghen ende daerduer voorder tot redenreghel (bij den geleerden: Dialecticam) ende eindelijk tot kunste van uutsprake (anders: Rethoricam) geraken mueghen ende also tot nu toe niemants van de gheleerde sulks en bestaet, 't sij dat se vresen van berispt te worden in stede van dank t'ontfangen oft dat se sulks niet en hopen volcomelijk tot haerlieder lof te connen volbringhen, hebbende daerom liever haeren tijt in andere talen te besteden ende sulks te schrijven waerbij haere geleertheyt bij den gheleerden blijken ende vernaemt werden moghe, daer nochtans ons naesten ghemeen proufijt ende hyerduer Godts eere meer behoorde gesocht te worden dan onse eyghene lof ofte proufijt; so hebbe ic, dit aensiende, beweecht geweest te ondersoeken hoe men tot een beghinsselen van desen mochte comen
| |
| |
ende sulks als ic bevinde eenen yghelijken mede te deylen, niet als een volmact werk daer men hem gansselijk op moghe fonderen sonder voorder te soeken - want ic geenssins sulk gevoelen van myselven en hebbe of ic dat verrichten konde - maer uut liefden heb geern aldereerst den bot schatten willen van yeghelijks berisping, opdat also het eerste quaet duergebeeten, alle anderen veroorsaekt worden duer mijne schande (uut deser mijnder stowtheyt enstaen) om eere te cabelen tot ghemeen proufijt haers vaderlants.
Ende all waere dit werk also volmact dat [het] niet te verbeteren en waere, so en soude mijn voornemen nochtans niet sijn den gheleerden daermede eenich voordeel te doene, die overvloedelijken daermede van awdts begaeft sijn, maer ic meine den schlechten, ongheleerden lyeden te hulpe te comen, die de macht noch tijt niet en hebben om andere talen te leeren opdat sij eenighen smaak moghen hebben, ende mede eenige krummelkens oplecken van de soeticheyt die voor hun opghesloten ende den hoochgeleerden alleene open is. Ende waer't sake dat de gheleerden van onsen tijde de helft in haer moeders tale geschreven ende overgeset hadden dat sij in Latijn geschreven ende uut den Griekschen overgeset hebben, onse tale waere sonder twijfel nu so wel met alderleye schriften begaeft dat sij de Grieken ende Latinisten in veel saken wel derven soude, want onse tale so aerm niet en is, noch so onvruchtbar, oft men soude wel alle daermede uutrechten wat ander talen gedaen hebben, waer't dat men se grondeerde ende tot ten uutersten aen 't licht brochte wat schatten datter in verborghen liggen ende verroesten duerdat se niet geoeffent en sijn.
Maer is't dat wij langer beyden eer wij den roest weren, sij sall so heel opgheten worden van 't mengsele der vremder schuymen, die noch daghelijks meer ende meer darin groeyen, dat men se niet meer kennen en sall ende de fame onser auders sall met der tale begraven worden.
[grammatica]
Woortreghel is een kunste om alle woorden wel uut te spreken, te schrijven ende te verstaen, sonder welker kunstemiddele gheene andere kunsten recht geleert, noch in 't lesen oft aenhooren der leeraers recht wel verstaen kan worden. Dese kunste bestaet in 4 deelen, namelijk: in 't Beduitsele, Spellinghe, Uutspraake ende in 't Vergaderen.
d'Voornemen der kunste is om alle stoffe ende materie te onderkennen, bequaem te maken, ende in ordere te stellen tot eenighe redene die men vertellen, schrijven ofte oordeelen will. Ghelijk als de stucken van veele verscheyden stoffen sijn daer een huyss af ghemact wordt, als: steen, howt, kalk, savel, yser, loot ende dierghelijken, also is elk woort dat men sprekt van eenighen sonderlijken aarde van dese naevolghende, te weten: elk woort is ofte Namelijk oft Bijnamelijk oft Voornamelijk, oft Wervich, oft Bijwervich, oft Werv'deelich oft Aenbindich, oft Voorstellich oft Invoeghich.
Een ‘Namelijk’ woord is: waermede eenich dink genaemt wort dat in hem selven wat is ende metten verstande mach verstaen of gepeinst worden, 't sij dat die sinnen begrijpen konnen of niet, als: Godt, Enghel, Werelt, Dueght, Mensche, Dier, Peert, oft diesghelijken, want met elk van sulken woorden naemt ghij wat ende sulke ‘namelijke’ woorden sien schier ontallich.
Een ‘Bijnamelijk’ woord is: dier een ghemeynliken vóór elk ‘namelijk’ woort staet, tensij dat het ‘namelijk’ woord eenighe eygene persoone bedyet, als: een
| |
| |
Engel, de Werelt, de Dueght, een mensche, oft de Mensche, een Dier, een Peert etc. Ghij en segt niedt: de Godt, of de Jan, tensij bijsonderlijke, uutnemende reghels als t' sijnder stede gheseyt sall worden; ende dese bijnamelijke woorden sijn luttel in getal, namelijk: ‘de’ ende ‘het’.
Een ‘Voornamelijk’ woordt is: d'welk in stede des ‘namelijks’ ghestelt wordt ende schier van ghelijke macht is, ende sijn ook weynich in getal, te weten: ic, ghi, hi, sij, dit, dat, dese, die, wijlieden, sijlieden, ghijlieden, wie, welke, welk, wat, mijn, dijn, sijn.
Een ‘Wervich’ woort is, dat beteekent: met bijvalle van tijde doen, oft lijden oft gheschieden, als: gaen, staen, rijden, schrijven. Dit heet: doen. Item: bemindt worden, gheslagen worden, gehaet worden. Dit heet: lijden. Item: donderen, reghenen, blixemen, ende dierghelijken. Dit heet: geschieden. Item: elk dadich woord met ‘het’ of ‘men’ daervoor, als: het hagelt, men slaept. Dit is ook gheschieden. Een ‘wervich’ betekent alsoo 't luydt. Sijn, wannee[r] yet is. Item: werden, ende van deser stoffe isser ontallighe veele.
Een ‘Bijwervich’ woort is: dat bij het wervighe gestelt wordt om desselven staet te verclaren, sodat het wervich woort midts desen oft versterkt oft verkrankt, oft verciert, oft mismaect word, als wanneer men seyt: het reghent, so en weet men niet oft seer reghent oft sachtelijk. Dit ‘seere’ ende ‘sachtelijk’ sijn bijwervighe woorden van der crachte als voorschreven. Item, wanneer men seyt: de man spreekt, so en weet men noch niet of hij wel oft qualijken oft luyde, oft heymelijken spreekt. Dese woorden ‘wel, qualijken, luyde, heymelijken’ sijn bijwervighe woorden; sijn ook seer veel in ghetalle.
Een ‘Werv'deelich’ woort is d'welk eersts aensiens alleen ‘namelijk’ schijnt te wesen, maer boven de ‘namelijke’ crachten deelt [het] ook mede in veel van des ‘wervighen’ eygendommen, want het is van 't ‘wervighe’ afcomen ende heeft meer in van naturen des ‘wervighen’, dan van 't ‘namelijke’, als: sprekende, gaende, staende, gheslagen, ghemact, ghewrocht, commen al van haer wervighe: spreken, gaen, staen, slaen, maken, werken ende in 't ghebruyk hebben se haer als ‘namelijke’ woorden. Van deser stoffe isser also menich woort alsser menighe ‘wervige’ is.
Een ‘Aenbindich’ woort is, d'welk verscheydene woorden also t'samen verbindt dat de sin van dien oik oft vereenight, oft verscheyden wordt. d'Welk twee oft meer woorden oft redene also t'samen verbindt dat deselve blijken oft eenssins, oft teghen malcanderen, oft verscheyden, oft bij redelijke oorsaken d'een uut d'ander volghende sijn, sodat een dink van hen geseyt oft geloochent wordt oft van teghenheit, verscheydenheit oft eendrachticheit reden gegeven wordt.
|
|