Bylae IX.
Afrikaanse Samespraak van Teenstra (1825).
(Vgl. bls. 300).
M.D. Teenstra, 'n Nederlandse landbouer uit Groningen,Ga naar voetnoot1) op weg naar Nederlands-Indië, verbly aan die Kaap 'n paar maande in 1825 terwille van sy gesondheid. In De Vruchten mijner Werkzaamheden ens. Deel I, deel hy ons sy bevindinge, meestal gunstig en van die beste wat ons oor die Kaap het, mee. Hy word o.a. (bls. 360-366) besonder getroffe deur die ‘eenigermate verbasterde’ Hollands van ‘Kapenaars en buitenlieden,’ en laat as tiepiese voorbeeld ‘eene zamenspraak volgen zoo als de menschen te Caledon spreken,’ waarheen hy gegaan was om 'n kuur aan die Bad te neem. Die stuk is nie alleen ons oudste voortbrengsel in dramatiese vorm in Afrikaans nie, dit is ook vermoedelik ons oudste voortbrengsel in enige vorm in bewuste AfrikaansGa naar voetnoot2). Ek laat dit hier volg:
‘Zamenspraak of uittreksel van een door mij gehouden gesprek met een' boer, deszelfs vrouw en hunne slaven te Caledon, kolonie Kaap de Goede Hoop. (Ik zit voor des landmans woning op den wagen.)
De Boer. Koom af!
Ik. Dat zal mij met mijne stramme beenen veel moeite kosten, echter zal ik een weinigje afkomen.
De Vrouw. Voorzigtig mijnheer! die stoep is banja hoog, dat zal niet braaf gaan nie. (In huis komende.)
De Boer. Zit.
Ik. Hoe gaat het hier in de buurt van Caledon, alles wel?
De Boer. Zóó. (Dat is tamelijk zoo bij 't oude.)
De Vrouw. Pamela! het die water nog niet gekookt nie?
Slavin. Nee.
De Vrouw. Roep voor Leida, dat ze hout in die combuis breng. (Dat is roep aan Leida.)
De Boer. (tot den slaaf November). Ga hier naast naar mijn buurman de Rottum en zeg voor hem, dat het braaf slecht is, dat hij die vark maar zoo loopen laat.
De Vrouw. November! Zie daar is die aap weer uit de ket - Sies! ik ben bang, dat hij hier komt; kenje hem niet beter vastmaken nie?
De Boer. Die aap is braaf slim.
De Slaaf. Ja sueur! die aap al te danig listig, rech! rech! hij niet spreek, om hij geen boodschap doen wil nie.
De Vrouw. Het pad (de weg) zal braaf nat wezen, het heet banja geregend.
Ik. Ja, jufvrouw! maar ik zit midden in een digten wagen, zoodat mij dit niet hindert.
De Vrouw. Ons het gedenkt, doe wij die wagen zagen, dat het die wagen van Marré was; ik is zoo even buiten geweest.
De Boer. Het kuijeren is braaf koud voor u; als men het bad gebruikt, kan men niet te voorzigtig voor de koude zijn.
De Vrouw. Wilje geen kelkje wijn hewwe nie?
De Boer. Ja, kom vrouw! die vraag geef nie graag, breng maar op; je moet er een' boterham met biltong bijgeven.
Ik. Gezondheid, mijnheer! - Jufvrouw! is dat wijn uit uwen wijngaard?