Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika
(1818)–Johannes van den Bosch– AuteursrechtvrijIn derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd
[pagina 252]
| |
Derde afdeeling.Nederlandsche bezittingen op de kust van Afrika.Het uitgestrekt schier-eiland of werelddeel, dat wij Afrika noemen, tegen over de Oceaan-landen en in de nabijheid van Europa gelegen, is in de Geschiedenis sedert 5ooo jaren bekend, doch niettemin, en in weêrwil van deszelfs âloude vermaardheid, door de latere Europeërs niet dan sedert drie eeuwen bevaren geworden, en voor een groot gedeelte, wat het inwendige des Lands betreft, is onze Aardrijks-en Volkenkunde daaromtrent nog zeer gebrekkig. Hoe vreemd het ook schijnen moge, dat in een zoo aangelegen werelddeel de eerzucht der veroveraars, de winzucht des handelaars, en de nieuwsgierigheid der reizigers, tot nog toe niet dieper is doorgedrongen, laat dit verschijnsel zich nogtans ligtelijk verklaren door de natuurkundige gesteldheid van Afrika. Eene landstreek van meer dan 1800 mijlen lengte en 1600 mijlen breedte, weinig met uitgestrekte rivieren doorsneden, zonder binnen-zeeën, | |
[pagina 253]
| |
zonder veilige havens en reeden, zonder vaste en wel gebaande landwegen, van binnen overdekt door onmetelijke en onvruchtbare zandwoestijnen, meestal bewoond door een aantal kleine, barbaarsche natiën en volksstammen, die, doorgaans van een' nomadischen en oorlogzuchtigen aard, voor maatschappelijke aanhegting en verbindtenissen weinig geschiktheid bezitten, - zulk eene Landstreek, voor ⅔ gedeelten tusschen der keerkringen gelegen, en geblakerd door schier loodregte zonnestralen, en door de heete winden, die langs eene zandvlakte van honderde mijlen over dezelve henen waaijen: is voorzeker minder dan eenige andere geschikt, om vreemde natiën tot groote ondernemingen, van welken aard ook, uittelokken. - En er was voorzeker niets minder dan eene volstrekte behoefte aan arbeidende handen, vooral in de beide Indiën, en een onverzadelijke dorst naar het goud en al de genietingen der weelde noodig, om de Europeërs, vooral bij de latere herstelling der wetenschappen en beschaving, aantesporen tot het rigten hunner scheeps- en handelstogten naar de zoo uitgestrekte noordelijke of westelijke kusten van Afrika. Na de ontdekking van den uithoek der goede Hoop en van den weg daarlangs naar de ooster-wereld, begonnen eerst de Portugezen, en vervolgens, de koophandel en zeevaart algemeener wordende, ook de Engelschen, Nederlanders, Deenen, Franschen en andere volken, die kusten opzettelijk te bevaren, | |
[pagina 254]
| |
en, zoo tot het drijven van den slavenhandel, als tot inruiling van de kostbaarste voortbrengselen van natuur en kunst in Afrika, aldaar handels-kantoren of Faktorijen te vestigen, en tot beveiliging daarvan Forten aanteleggen, die, door Europésche krijgsmagt bezet, hun op de Afrikaansche kust een vast punt verzekerden. - Het was allerbijzonderst op de noordelijke en west-kust van Senegambië en Guïnea, dat de aandrift ter benuttiging der rijke goudmijnen, welke in de binnenlandsche gebergten gevonden worden, en de handel in het daarvan door de rivieren afgevoerd stofgoud, deze volken bewoog zich bij voorkeur te vestigen, tot welke zich dan ook nog heden al de grondeigendom der Europeërs in Afrika bepaald: genoegzaam voorzeker, om de goederen, uit alle oorden van dat werelddeel derwaards gevoerd, te kunnen inruilen, en tevens te weinig uitgestrekt, om aan de omliggende kleine volken eenige gegronde ongerustheid te veroorzaken. Wat de oorspronkelijke inwoners van Afrika betreft, dezelve schijnen sedert lang drie verschillende rassen uittemaken. De Mauren of Mooren zijn een fraai ras, in gestalte, gelaat en haren, zweemende naar de best gevormde Europeërs en West-Aziaten, alleenlijk bruiner van kleur door de hitte der zon. Volgens maltebrun behooren tot dit ras de Berbers, de Kabijlers, en het verder overschot der Numidiërs en Getulers; in de VIIde | |
[pagina 255]
| |
eeuw ontvingen de Mauren talrijke Arabische volkplantingen. - Het tweede ras is dat der Negers, wier algemeen karakter bekend is: zij bewonen het binnenland in het westen van Afrika, van den Senegal of tot aan Kaap-Negro, en zijn tot in Nubië en Egijpte doorgedrongen. - De Kaffers of Troglodijten maken het derde ras uit; zij woonen oostwaards, zijn in eenige trekken van de Negers onderscheiden, maar aan dezen gelijk, wat de dikke lippen, het wollig kroeshaar, en de geelachtig-bruine tot de helderzwarte kleur toe betreft. - De Hottentotten, en andere kleine volksstammen van een bijzonder karakter, hebben eenen min bekenden oorprong. Oorspronkelijk aan het Fétichismus - de vergoding van al hetgene in de natuur nuttig of schadelijk is, - verslaafd, en aan de onmenschelijkheden, die een zoo blinde afgodendienst voorschrijft, moest er eene wreede barbaarschheid in het algemeen karakter des Afrikaans ontstaan, maar tevens eene dweepzieke bijgeloovigheid, die door zoogenoemde Priester-Koningen gevoedsterd werd. Hierop volgde een tijdkring van oorlogen en omwentelingen. Karthago vestigde zijn oppergezag door zijne legers en koophandel. Er ontstonden grootere Staten; de ééne natie bragt de andere ten onder, en de overwonnene werd slaaf, terwijl de zegepralende zich vrij noemde. - Noch de Romeinen, noch het Christendom, hebben in | |
[pagina 256]
| |
Afrika een gevestigden invloed kunnen verwerven. Maar de moedige en dweepende Arabier plantte den standaard van zijnen Profeet tot in het hart van dat werelddeel. Afrika deed met geestdrift aan Mohammed hulde, en indien dit de slavernij niet verbande, deed het ten minste het menschen-eten zeer afnemen. - Ten ongelukke voor de menschheid en voor Afrika, kwam eene handvol Turken er later de Barbarijsche roofstaten vestigen. Na dien tijd bragt de Negerhandel Afrika met Europa in nieuwe betrekkingen. Door eindelooze inwendige oorlogen en strooperijen verscheurd, heeft zich tot op heden in dit werelddeel geen groot Rijk kunnen vestigen, hetgeen anders de beschaving niet zelden bespoedigt. Niettemin verwijst de zedelijke geaardheid des Afrikaans hem geenszins tot eene eeuwige barbaarschheid. - De Europeër, op de schatten der beide Indiën vlammende, verwaarloosde een nader bijgelegen, en misschien nog rijker werelddeel. Hij zocht dat op, toen zijne winzucht hem gebood den menschen-handel te drijven. Hierdoor werd echter het menschen-eten in Afrika nog meer beteugeld, en een onnoemelijk getal overwonnelingen in het leven gespaard. Het is dus niet onmogelijk, dat de afschaffing des slavenhandels, on het derven van de winsten, die de Afrikaansche despoot door het verkoopen van overwonnen vijanden genoot, op nieuws de oorzaak worde van | |
[pagina 257]
| |
het weder invoeren eener zoo onmenschelijke barbaarschheid, ten zij de Europeërs door vaste en groote volkplantingen aan de boorden van den Niger, Senegal, Zaïra en Zambeza, door het toonbeeld hunner zeden en wetten, de Afrikanen tot een' gelukkigen naarijver, of tot eene heilzame onderwerping opwekken.
__________
De Nederlandsche bezittingen in Afrika zijn, sedert den afstand van de Kaap de Goede Hoop aan Engeland, bij het Traktaat van den 13 Augustus 1814, bepaald tot eenige Fortjes op de kust van Guinea, en wel bijzonder op dat gedeelte derzelve, het welk den naam draagt van de Goudkust, die haren naam ontvangen heeft van het goudstof, dat hier het voornaamste artikel van handel uitmaakt, en tot eene menigte van Europésche établissementen aanleiding heeft gegeven. De zee is er tevens zeer vischrijk. Het getal der Europésche kantoren op deze kust is ongeveer veertig, waarvan 15 Nederlandsche, 14 Engelsche, 4 Portugésche, 4 Deensche, en 3 Fransche. De meeste derzelven zijn na de afschaffing van den slavenhandel vernield of verlaten. Het hoofd-kantoor des Nederlandschen handels is op Elmina gevestigd. De Nederlandsche Fortjes, hoezeer in de na- | |
[pagina 258]
| |
buurschap der Engelsche établissementen gelegen, zijn in de twee jongste oorlogen met dien Staat niet weggenomen: een verschijnsel, meer toeteschrijven aan derzelver ongezonde ligging, onze bondgenootschappelijke verbindtenissen met de omgelegene inlandsehe volken, en meer nog welligt aan de geringe waarde, die thans daaraan gehegt wordt, dan wel aan derzelver eigene sterkte. - Trouwens, na het afschaffen des slavenhandels, en de vermindering der andere takken van kommercie door de binnenlandsche oorlogen der Afrikaansche vorsten en volken, ter bekoming van slaven gevoerd, - is de waarde van al de Europésche établissementen niet dan zeer onbeduidend te achten. - Het is alleen in geval het mogelijk mogt worden bevonden, de verwoestingen, door den slavenhandel zoo in landbouw als in maatschappelijke orde veroorzaakt, te doen ophouden, en vervangen door meerder' arbeidzaamheid en een geregelder inwendig bestuur, dat men hopen mag aan deze bezittingen wederom een hooger' waarde voor onzen handel te verschaffen. De proeven, hieromtrent thans op last van Z.M. genomen wordende, zullen eerlang dit groote vraagstuk beslissen. Uit dien hoofde verdient dan ook de werkelijke toestand van zaken aldaar een nader onderzoek, te meer, daar de kennis van de gesteldheid der kust eigenaardig een zamenstellend gedeelte uitmaakt van de beschouwing, | |
[pagina 259]
| |
of het overzigt, van den tegenwoordige staat onzer buitenlandsche Bezittingen. Wij willen derhalve, voor zoo veel wij daartoe de noodige stoffen hebben kunnen verzamelen, trachten den Lezer ook daarvan eene beknopte schets medetedeelen. Uitvoerigheid kan men hier te minder verlangen, daar de inwendige gesteldheid der Afrikaansche Landen nog zeer weinig bekend is, en het weinige dat wij daarvan weten, (buiten de berigten dier geleerde mannen, welke het oostelijk gedeelte van dit werelddeel, Egijpte, Nubië en Abijssijnië, bereisd hebben) hoofdzakelijk berust op de berigten der weinig beschaafde inwoners zelve, die, het zij als kooplieden, of door andere toevallige omstandigheden, deze kusten bezocht hebben. De weinige Europeërs, wien het gelukt is tot op eenen eenigzins aanmerkelijken afstand van de kusten doortedringen, zijn weinig in de gelegenheid geweest, om door eigene nasporing, de gegrondheid dezer opgaven te bevestigen of te logenstraffen. Een geleerde Deen, de Heer isert, ging 20 mijlen landwaards in, en vond het Land schoon, vruchtbaar, wel bevolkt, door bergen en dalen afgewisseld, en overvloedig van zuiver water voorzien. Even zoo bevond het de Afrikaansche Maatschappij van Londen.Ga naar voetnoot(59) | |
[pagina 260]
| |
Met de kustbewooners intusschen is men beter bekend, en uit de gesteldheid van zaken bij hen zal men eenigermate over die der meer inwendige gedeelten kunnen oordeelen. De kaart N.o XII verbeeldt de Goudkust, zijnde ten westen bepaald door de rivier Ankober of de Slangen-rivier, ten oosten door de rivier de Volta. Tusschen deze twee rivieren zijn onze Nederlandsche établissementen gelegen; dan wij zijn niet de eenigen, op deze kust gevestigd. Ook de Engelschen, de Deenen, voormaals zelfs de Pruissen, hebben er Fortjes gebouwd en kantoren gesticht, die echter geen ander doel hadden dan den koophandel. Geene Europésche natie kan tot dus verre gezegd worden alhier grondeigenaar te zijn; alle de bezittingen der Europeërs zijn slechts aantemerken als vergunningen der onafhankelijke vorsten en volken, die deze stranden bewonen, aan eenige Europésche natiën verleend. Van daar dan ook, dat onderscheidene dier Vorstjes dit voorregt niet aan ééne natie in het bijzonder hebben verleend, maar dat men zelfs vele dier établissementen, aan onderscheidene natiën toebehoorende, in hetzelfde Rijk aantreft; iets, dat bij de plaatselijke beschrijving van elk établissement in het bijzonder nader zal worden aangeduid. Dan, alvorens hiertoe overtegaan, zal het niet ondienstig zijn, een oog te werpen op de meer algemeene aangelegenheden, b.v. de gesteldheid van den | |
[pagina 261]
| |
grond, het klimaat, de natuurlijke voortbrengselen, en het karakter der inwoners betreffende. Het strand langs de geheele kust bestaat in het algemeen in een' min of meer hoogen duin-grond, zijnde op eene ongelijke breedte van 1 of 2 uren binnenwaards de bodem zandachtig, en, ofschoon niet geheel onvruchtbaar, als met veel kreupelhout begroeid, niettemin tot voortbrenging der gewassen, anders aan dezen grond eigen, weinig geschikt. Verder landwaards in is de grond beter, met eene dikke laag teelaarde bedekt, en ten uiterste vruchtbaar. De voornaamste rivieren op deze kust zijn Rio di Volta, de Ankober, en die van St. Jean. De overige zijn meestal kleine spruitjes, en vele derzelven geven, buiten den regentijd, geen zoet water. De Rio di Volta is, naar men wil, dezen naam verschuldigd aan den sterken stroom, dien men daarin aantreft. Meer dan twee mijlen ver opwaards is het water, dat zij afvoert, te onderscheiden van het zeewater, door deszelfs wittere kleur en zoeten smaak. - Eene bank aan de uitmonding belet aan groote schepen den toegang tot dezelve niet alleen, maar, daar tevens het afvloeijend water daartegen stuit, zoo ontstaat hierdoor, gepaard met den slag van het zeewater, eene zoo zware branding, dat dezelve in vele tijden des jaars voor kleine vaartuigen gevaarlijk wordt. | |
[pagina 262]
| |
De monding dezer rivier is bij uitstek breed, en wordt door een klein eilandje, steil van oevers, in twee gedeelten verdeeld. Volgens eenparige berigten neemt zij haren oorsprong diep landwaards in; echter is zij daar wegens den snellen stroom niet bevaarbaar. De oevers worden als vruchtbaar en volkrijk opgegeven. De Ankober of slangen-rivier, mede zeer breed aan de monding, en door de daarvoor liggende bank zeer ondiep, kan niet ééns door booten bevaren worden. Meer binnenwaards is zij minder breed en dieper, zoo dat men dezelve verscheiden mijlen diep kan opvaren. Haar oorsprong is onbekend; de beide oevers zijn fraai, van zwaar geboomte overschaduwd. De rivier van St. Jean, ook wel Chama genoemd, minder breed dan de Ankober, wordt bijna geheel door het hoog geboomte, langs hare oevers groeijende, overschaduwd; zij is slechts op drie mijlen afstands van derzelver uitmonding met schuitjes bevaarbaar, terwijl hooger op de vaart door watervallen en rotsen verhinderd wordt. Al de overige riviertjes zijn niet dan kleine beekjes, en hebben dus niets bijzonder opmerkingswaardigs. Uit de ligging van de Goudkust tusschen de 4de en 6de graden N. breedte, en tusschen den 3den graad Wester- en 2den Ooster-lengte, kan men reeds opmaken, dat men hier, gelijk in alle andere Tro- | |
[pagina 263]
| |
pische landen, slechts twee saizoenen kent, den regen- en drogen tijd; gelijk ook, dat de warmte er aanmerkelijk moet zijn. Deze wordt eehter nog grootelijks vermeerderd door het zandachtige van den grond, in den omtrek der Europésche bezittingen. Binnen 's huis staat er de thermometer van Fahrenheit in de droge maanden doorgaans tusschen de 80 en 92 graden, en buiten 's huis in de zon dikwerf van 110 tot 130. In den regentijd daalt dezelve enkele keeren tot op 70. De uitwerking dezer hitte wordt veelal gematigd door de verkoelende winden, die meestal Oostelijk of Westelijk waaijen, gelijk ook door onweers-buijen, hier tornados of travados genoemd. Men ziet die in het Zuid-Oosten aan den gezigteinder opkomen. Weldra verandert de lucht, in welke men eene zoele drukking ontwaart, kort daarna breekt de storm uit met zulk een geweld, dat de boomen worden ontworteld, de hutten der negers omver geworpen, en de schepen van hunne ankers geslagen. Plotseling wordt de lucht 7 of 8 graden kouder, en de regen, van donder en bliksem vergezeld, stort bij stroomen neder. - Zoodanig een travado duurt echter zelden langer dan twee of drie uren, ten zij dezelve van geen onweder vergezeld ga, in welk geval de storm langer aanhoudt. Even na den regentijd heeft men een tweeden merkwaardigen wind, Hermatan genoemd, die uit het Noord-Oosten waait. Dezelve is bijzonder | |
[pagina 264]
| |
scherp, snijdend en droog. Niemand kan denzelven eenige uren lang in de opene lucht verduren. De negers, daaraan blootgesteld, trillen van de koude, en hunne huid wordt als met een wit schilfer overdekt. Deze wind droogt de binnenlandsche meren op, en doet het zoute water in beslotene kommen spoedig tot kristallisatie overgaan; zelfs de scheeps-planken krimpen daarbij zoodanig weg, dat de naden wijd open staan. Dikwerf houdt deze wind eenige dagen aan; dezelve is nooit van onweder vergezeld, en wordt anders niet voor ongezond gehouden, daar dezelve in tegendeel der zenuwen, door den regentijd verslapt, eene nieuwe veerkracht bijzet. Over het algemeen is de kust ongezond, en dit wordt nog meer toegeschreven aan de sterke uitwazeming der waterige of moerassige streken, welke men hier aantreft, dan aan de groote hitte. Echter wil men, dat de roep daarvan grooter is dan de zaak zelve, en dat men met een goeden leefregel vele der ziekten vermijden kan, waardoor anders vele Europézen in het graf gesleept worden. De binnenlanden inzonderheid worden voor veel gezonder gehouden, en de warmte is hier ook meer gematigd. De uitwerking van dit klimaat op eenen ten uiterste vruchtbaren grond is zeer sterk. Alles, wat tusschen de keerkringen in Amerika groeit, word ook hier, en wel van de beste hoedanigheid, gevonden. Het suikerriet, de koffij- | |
[pagina 265]
| |
boom en katoenplant, groeijen er welig; benevens de onderscheidene soorten van peper, en alle vruchten, aan de keerkringslanden eigen. Ook ten aanzien der dieren is dit gedeelte der aarde bekend, vooral het meer inwendige des Lands, als ruim daarvan bedeeld. In de Landschappen Dankira, Assiantijn, Akim en verder landwaards in, heeft men overvloed van stieren, koeijen, ossen, bokken en varkens. Ook heeft men er veel olijfanten, leeuwen, tijgers en ander verscheurend gedierte; benevens vele soorten van apen en slangen, en onder het pluimgedierte hoenders, eenden, kalkoenen, duiven, en vele wildsoorten. Zee en rivieren zijn er vischrijk, en in deze laatste wordt de kaijman dikwijls aangetroffen. Ook plagt het Land, zelfs tot de zeekusten toe, sterk bevolkt te zijn; dan, de slavenhandel, en en de onophoudelijke oorlogen, hieruit dikwerf tusschen de onderscheidene volksstammen voortgesproten, hebben derzelver bevolking, inzonderheid langs de stranden, zeer doen afnemen, en deze wreede handel, maar nog meer de middelen, welke men bezigde, om zijnen evenmensch tot een lastdier te vernederen, zijn van den schadelijksten invloed geweest op het karakter der negers. Het is alleen op de kennis van dit karakter, en van den aard der maatschappelijke inrigting, waaronder de neger leeft, dat men de hoop zou mogen gronden, om deze vruchtbare landstreek | |
[pagina 266]
| |
aan onze belangen dienstbaar te maken, en het zal daarom van belang zijn, daaromtrent het gevoelen te raadplegen van hen, die men bevoegd mag achten, om ons daaromtrent de beste inlichtingen te geven. Onder dezen is er geen, die met meer duidelijkheid en in een korter bestek de berigten en gevoelens van alle door plaatselijke kennis bevoegde beoordeelaars verzameld en tot één gebragt heeft, dan de Heer maltebrunGa naar voetnoot(60), en uit dien hoofde hebben wij gemeend het Hoofdstuk, door hem aan dit onderwerp toegewijd, met oordeelkundige verkorting, doelmatiger te dezer plaatse te kunnen overnemen, dan dat wij de zaak in onze eigene woorden en denkbeelden voordroegen. ‘De aard van den grond, schrijft die geleerde Aardrijkskundige, - vereeuwigt bij al deze volken (het is van Nigritië, Senegambia en Guinea, dat hij spreekt), eene werkelooze loszinnigheid en kinderachtige zorgeloosheid, die den Neger schijnen aangeboren. In de meeste oorden zijn twintig dagwerken in het jaar genoegzaam, om hem den benoodigden oogst van rijst, Maïs, gierst, broodwortels en maniok te verzekeren. De weinig kiesche smaak des negers laat hem zelden in verlegenheid. Het olijfants-vleesch, zelfs reeds door de wormen aangetast, stuit zijner stevige eet- | |
[pagina 267]
| |
lust niet. Hij vindt smaak in de eijeren, en zelfs in het walgelijk vleesch, des krokodils. De apen verstrekken hem in het algemeen tot voedsel. Men wijst noch doode honden, noch bedorvene visschen af. Een honden-gebraad praalt zelfs op groote feesten als een keurige schotel. Dan, de neger eet geene salade, om niet naar de kruiden-etende dieren, zoo hij zegt, te gelijken. De bereiding der zware, sapvolle en sterk gekruide vleesch-kooksels, die zijne tafel vullen, vereischt weinig moeite. Door eene gemakkelijke kunstgreep verschaft hij zich palmboom- of banaan-wijn en gierstenbier, die zijn' gewonen drank uitmaken. De Europeër verschaft den kust-Neger die noodlottig gebrande wateren, welke hem van de dronkenschap tot de slavernij voeren. - Niet meer zorgs baart de kleeding aan deze volken. De katoen groeit zonder eenige kunstbewerking aan zijne voeten; de vrouwen maken daarvan de noodige stoffen voor het huisgezin, en verwen die in het Indigo-sap, desgelijks een inlandsch voortbrengsel van den grond. - Even weinig arbeids verschaft den Neger zijne woning of hut: eenige weinige gefatsoeneerde boomstronken, ettelijke geschilde takken, een weinig stroo of palmbladen, ziet daar al zijne bouwstoffen; dezelve tot eene kegelvormige hut zaam te voegen, - ziet daar zijne bouwkunst! Het luchtsgestel, en de hevigheid der jaarlijksche regens, schijven hem deze eenvoudige bouworde | |
[pagina 268]
| |
voor. Het is alleenlijk op de Goudkust of aan de boorden van den Niger, dat het voorbeeld der Europeërs en Mauren den Neger heeft doen zien, hoe een stevig plat dak den regen kan wederstaan.’ ‘De steden zijn louter groote vereenigingen van dergelijke hutten. Er bestaat geen openbaar gebouw, zelfs niet bij die stammen, welke eene soort van Republikeinsch bestuur hebben. Op zijn best bezitten deze eene bourie of groote rondom opene hut, bestemd voor de openbare raadplegingen, welke in een verbasterd Portugeesch Palaver heten. De vorstelijke paleizen zijn alleen onderscheiden door het groot getal van hutten, waaruit dezelve bestaan. Der armen geheele huisraad bestaat dikwijls uit twee of drie kalabassen; de rijken pronken met eenige vuurwapenen; terwijl de Opperheeren, wier woningen met menschelijke schedels en kakebeenderen versierd zijn, vaatwerk en tapijten bezitten van Europeesch maaksel. Maar die zelfde menschen, wier uitstekende pracht daarin bestaat, dat zij op pantoffelen onder een zonnescherm gaan, hebben somtijds een enkelstuk baar goud tot hunnen troon.’ ‘Een in het oog vallende trek van de trage werkeloosheid des Negers is, gelijk isert te regt opmerkt, dat hij heeft nagelaten den Olijfant te temmen, een dier, in Afrika zoo algemeen, en zoo vatbaar om de nuttige en verstandige helper van | |
[pagina 269]
| |
den mensch te worden. De bewoners van Regombah alleen, een onbekend binnenland van Guinea, hebben, zoo men wil, beproefd den Olijfant dienstbaar te maken. De Neger is, over het geheel, geen stout jager: hij doet zijn oppergezag niet gevoelen aan die talrijke wilde dieren, welke zijne vruchtbare landstreek niet hem deelen. Veel werkzamer, behendiger en gelukkiger is hij in de visscherij; al zwemmende of roeijende trotseert hij de verbolgene zee-baren, en haalt zijne netten op, met een' onmetelijken buit gevuld; maar oogenblikkelijk daarop valt hij in zijne luije werkeloosheid terug, en de overvloed van dit levensmiddel zelve is eene hinderpaal voor de ontwikkeling van zijn' natuurlijken aanleg tot nijverheid. Deze aanleg ontdekt zich in de zamenstelling der stoffen, dekens, scheepszeilen, aardewerken, tabakspijpen, en houten huisgereedschappen. De vervaardiging van dit alles is bij deze volken algemeen. Zelfs verzekert men dat in Bombarra, Tombouktou en Bournou, de weefkunst tot zekeren graad van volkomenheid is gebragt. Ook vertoont zich het kunsttalent der Negers in de behendigheid hunner ijzer- en goudsmeden, die door middel van een klein getal plompe werktuigen, degens, bijlen, messen, gevlogten gouddraad-werk en een antal andere dingen vervaardigen. Aan het staal weten zij eene gepaste harding te geven, en het gouddraad trekken zij tot de uiterste fijnheid. De inwoners van Ouidah bewerken de edele gesteenten.’ | |
[pagina 270]
| |
‘Al deze kunstvlijt blijft zich in waarheid bepalen tot den kleinen kring der behoeften, en de beste kunstenaar onder de Negers denkt er niet aan om meer te arbeiden, dan tot het winnen van den dagelijkschen kost noodig is. Vreemd van onze winzucht en naarijver, beschouwen de Afrikanen, gelijk inderdaad alle bewoners des heeten aardgordels, het leven als een' kort oogenblik, waarvan men het grootst-mogelijk genot moet trekken. Zij wachten slechts den ondergang der zon af, om zich den geheelen nacht aan het dansen overtegeven; de raauwe toonen der ijvoren trompet en het gedommel der trom vermengen zich onophoudelijk met de maatslagen van onderscheidene soorten der Guitar en der Lier; jong en oud, alles neemt deel aan het vermaak. De zangers en muzijkpartijen des éénen dorps beantwoorden die van het andere. Dit herderlijk tafereel zal niemand bevreemden, welke de door een aantal vrijgelaten Negers in het Engelsch geschreven Dichtstukjes gelezen heeft, waarin het trouwens noch aan gevoel noch aan verbeeldingskracht ontbreekt. - Nog bekoorlijker intusschen is voor den Afrikaan het spel, dan de danskunst; doch de vernuftige zetten van het Ouri-spel, meer afwisselend dan van ons Damspel, hebben hier enkel aantrekkelijkheid voor de vrouwen, terwijl de mannen de hartstogtelijke woelingen van de blindste hasard-spelen met | |
[pagina 271]
| |
dezelfde hevigheid als onze jonge lieden najagen.’ ‘Welke verscheidenheden van gelaatskleur en lichaamsvorming zich ook bij de Negers mogen opdoen, zelden hebben zij ligchaams-gebreken of zwakheden. Eene eenvoudige leefwijze, ligchaams-beweging en uitwazeming, beveiligen hunne gezondheid; daarenboven worden de gebrekkig geborene kinderen gedood, ten minste bij sommige volken. De Negers schijnen echter het voorregt der aloude Macrobii (langglevers) niet te hebben overgeërfd: hun gewone leeftijd is zelfs korter dan de onze, ten minsten in Senegambia en te Sierra-Leone. De niet zeldzame voorbeelden van langlevendheid onder de Kolonie-slaven schijnen totsommige door de natuur meer bevoorregte stammen zich te bepalen. Koortsen, buikloop, de kinder-ziekte, lazerij en een soort van Siphijlis, pian of de worm van Guinea genoemd, zijn de gemeenzaamste ongemakken van het leven des Negers.’ ‘De geringe baard dezer volken wordt wollig, gelijk hun hoofdhaar. In weerwil van dit schijnbaar kenmerk eener zwakke manbaarheid, overtreffen zij in het stuk van dierlijke liefde alle andere menschelijke rassen; nergens ook is de veelwij-verij hooger gedreven.’ ‘Sommige volkssammen vijlen zich de tanden puntig; dan, isert verzekert negers gezien te hebben, wier voortanden natuurlijk gepunt waren. | |
[pagina 272]
| |
Eenige onder hen geven zich uit voor menscheneters, en ter proeve daarvan scheuren zij een stuk vleesch uit den arm van hunne medemakkers.’ ‘De gewoonte om insnijdingen in de huid te maken heerscht, onder eenige wijziging, bij al de Negervolken, die hun oorspronkelijk karakter bewaard hebben. De Mandingoos hebben het geheele ligchaam op- en nederwaards gekorven. Iets dergelijks vindt ook bij de Akraas, Ouatiés, Tambous, Mokkoos, en Eyèors, alle Guineesche volkjes, gelijk mede bij de inwoners van Borneo, Darfour en Mobba, maar de plaats en het getal der insnijdingen verschilt: bij den één zijn die in 't gelaat en op den rug, bij den ander in den nek. De Mokkoos hebben op den buik bladeren geteekend. Bij de Kallabaris zijn de kerven waterpas. Bij de Sukkoos loopen gekruiste strepen over het voorhoofd; en deze bedekken bij de Sabalous de wangen, ja het geheele ligchaam. De Manganezen maken boven het oog een teeken, als een omgekeerde V. - Nabij Sierra-Leone zijn stammen, die in de huid zwellingen weten te bewerken, welke het bas-relief nabootsen.’ ‘De besnijdenis, door de Foulahs verfoeid, godsdienstig geheiligd bij de Mandingoos, die dezelve ook tot de vrouwen uitstrekken, is onder al de afgodsdienstige Negerstammen, ook bij de Akraas op de Goudkust, toegelaten. In Benin neemt men bij de andere sekse weg, wat bij de Daho- | |
[pagina 273]
| |
meys met geweld verlengd wordt, naar de wijze der Hottentotten.’ ‘Al wat de wanordelijke verbeelding des negers treft, wordt zijn Fétiche, zijn afgod. Hij aanbidt, hij raadpleegt eenen boom, eene rots, een eij, eene vischgraat, een dadelkorrel, een boren, een grasspiertje. Eenige volken hebben een oppersten of volks-Fétiche. In Ouidah wordt eene slang vereerd als de god des oorlogs, des handels, des landbouws en der menschelijke vruchtbaarheid. In eene soort van tempel gevoed, wordt hij door een priesterorde gediend; jonge meisjes zijn hem toegewijd, zij betoonen hem hulde door wellustige dansen, en voor het overige vervangen de priesters bij haar de plaats van haren vergoden man. Ieder nieuwe koning brengt aan de slang rijke offeranden. In het rijk van Benin is een Hagedis het voorwerp der openbare vereering, in dat van Dahomeij een luipaard. Omstreeks kaap Mosuado wijdt men offers aan eene veel weldadiger godheid, de zon. Sommige Negers geven aan hunne afgodsbeelden eene gedaante, die naar de menschelijke zweemt. Over het geheel blijkt het, dat zij een goed en een kwaad beginsel aannemen.’ ‘Bij hunne begravenissen, welke van veel geschreeuw en gezang vergezeld gaan, heerscht een zonderling bijgeloovig gebruik. Zij die het lijk dragen, vragen aan den overledenen, of hij ook ver- | |
[pagina 274]
| |
giftigd of betooverd is geworden, en beweren zijn antwoord te ontvangen door middel eener beweging van de baar, ongetwijfeld door den behendigsten googchelaar onder hen veroorzaakt. Wee den gewaanden tooveraar, wien de doode beschuldigt! hij wordt voor slaaf verkocht. - De begravenis der Vorsten veroorzaakt nog veel beklagelijker tooneelen. Het bloed van een groot aantal menschelijke slagtoffers wordt op het koninglijk graf geplengd. Dit gebruik heerscht bij de Aminaas, Dahomeijs, Beniners en Ibboos, welligt nog veel verder.’ ‘Ondertusschen is de willekeurige magtoefening niet het eenige noch voornaamste ongeluk van Afrika. Benin, Dahomeij, de Yolofs en Foulahs, genieten onder bijna volstrekt willekeurige koningen ten minsten eene binnenlandsche rust. Te Bambouk, in de omstreken van Sierra-Leone en op de Goudkust, vormen de Opperhoofden der dorpen nevens eenen verkiesbaren Koning onrustige en noodlottige regeringen der voornaamsten (Aristokratiën). Daar ieders bijzonder gezag aangroeit naar mate van de hoeveelheid gouds en het getal der slaven, die hij bezit, trachten de roovers om strijd zich te verrijken, door het verwoesten van de dorpen hunner mededingers. Van daar die eeuwige kleine oorlogen, die bijkans al de Neger-oorden verwoesten, en welke alleenlijk ten doel hebben, het opligten van eenige ongelukkigen, die men aan de | |
[pagina 275]
| |
Europeërs verkoopt. - De wetten, in het geheugen alleen bewaard, straffen wel strengelijk alle wanorden, maar in eenen regeeringloozen Staat is derzelver uitvoering willekeurig, en de onafhankelijke Opperhoofden maken daarvan een gruwzaam misbruik, ten einde vele slaven te kunnen verkoopen. In het algemeen wordt de minste diefstal op deze wijze gestraft. In tegendeel kost het aan eenvoudige bijzondere personen, die eene schuld te vorderen hebben, veel moeite aan hun geld te komen. Zeer snapachtige en kuipzieke advokaten spreiden eene verbazende kunst ten toon voor de Palavers of Regtbanken. Maar een koopman, die geen regt verkrijgen kan, betaalt dikwijls zich zelven, door de kinderen of ouders van den eerloozen schuldenaar tot slaven te doen opligten en verkoopen.’ ‘Gelukkig zou het voor Afrika zijn, de grootere Rijken van Bournou, Huassa, Bambarra, zich te zien vestigen, en de kweekscholen te zien worden van eene ten minsten Aziatische beschaving. Ongelukkig schijnt de staat dezer Landen weinig vastheid te hebben. De veranderingen van den Bournouschen Rijkszetel, die den Aardrijkskundigen zoo veel onzekerheid veroorzaakt hebben, ontstaan waarschijnlijk daaruit, dat onder een groot aantal erflijke Sultans, waarvan ieder heer eener eigene Provincie is, door het regt van verkiezing of verweering, nu de ééne en dan de andere het | |
[pagina 276]
| |
oppergezag in handen krijgt. - De invoering eener gevestigde orde van zaken in Nigritië wordt door twee voorname oorzaken verhinderd: vooreerst, door de nabijheid der Mauren, een weerbarstig, roofzuchtig volk, weinig geschikt om een Rijk te vestigen of in stand te houden; en ten tweeden, door het groot aantal Arabische omzwervende stammen, die, in hunne herderlijke armoede, zelfs het gezag der magtige Koningen van Bournou trotseeren.’ ‘De trotschheid der kleine Afrikaansche despoten is aan derzelver barbaarsche en roofzugtige wreedheid geëvenredigd. Wij hebben gesidderd, hen ziende zitten op eenen troon van louter goud, in het midden der menschen-bekkeneelen; men zou niet zonder lagchen de brommende redevoeringen kunnen aanhooren van deze Vorsten, wier grootste legers zelden sterker worden dan van 10 of 12,000 man.’ ‘De Deensche reisbeschrijver roemer hangt het volgend afbeeldsel op van den Koning der Assianthézen, opokkou. Deze Vorst was gezeten op een troon van vast goud, in de schaduw van een boom, die desgelijks gouden bladeren had; zijn ligchaam, bij uitstek mager en onregelmatig lang, was met eene vettige stof besmeerd, waarop een korst van goud-poeijer gestrooid was. Een Europésche hoed met breed gouden boordsel dekte zijn hoofd; om zijne lendenen had hij een' goud-la- | |
[pagina 277]
| |
kenschen gordel, en van den hals tot aan de voeten reikten de kornalijnsteenen, agaat- en Lapislazuli-steenen, elkander in hals- en armbanden en ketenen de hand. Zijne voeten rustten in een gouden bekken. Zijne Rijks-grooten lagen tegen den grond, het hoofd met stof overdekt; een honderdtal van klagers of beschuldigden bevond zich in dezelfde houding; achter hen wachtten twintig scherpregters, met ontblooten sabel in de hand, des Konings wenk, welke doorgaans een einde aan het pleit maakte, door de beide partijën te doen onthoofden. De Deensche afgezant naderde langs verscheidene, zoo even afgeslagene hoofden den troon. De Allerhoogste, de Schitterende, sprak hem de minzaamste redenen toe: ‘Ik wenschte wel u eenige weken hier te behouden, om u een volkomen denkbeeld te geven van mijne grootheid. Hebt gij immer iets van dien aard gezien ? - Neen, Heer Koning, uws-gelijke is niet in de wereld.’ - ‘Gij hebt gelijk; God in den Hemel overtreft mij slechts zeer weinig.’ ‘De Koning dronk hierop Engelsch bier uit eene fles, die hij terstond aan den Deen overreikte; deze dronk er slechts weinig uit, en verschoonde zich met te zeggen, dat deze drank hem zou dronken maken. ‘Het is niet dit bier, dat u bedwelmt, hernam opokkou; het is de glans van mijn aangezigt, deze bedwelmt het geheelal.’ - ‘Deze zelfde Koning overwon den dapperen Prins oursoué, | |
[pagina 278]
| |
hoofd der Akims, die zichzelven het leven benam. Hij deed zich deszelfs hoofd brengen, versierde dat met gouden armbanden , en hield, in het bijzijn zijner Generaals, tot hem het volgend gesprek: ‘Zie daar dan hem geveld, dien grooten man, welke geene gelijken had dan God en mij! Gewis was hij de derde. O mijn broeder oursoué, waarom hebt gij u niet onder mij willen buigen? Maar gij hooptet op eene gelegenheid om mij te doden; gij waandet, dat er slechts één groot personaadje in de wereld moest zijn. Uw gevoelen was niet verwerpelijk; alle groote Koningen moeten hetzelve omhelzen.’ ‘De wreedheden van deze kleine geweldenaars mishagen niet aan een zoo bloeddorstig volk als dit is, dat zelfs na derzelver dood zich beijvert om den dorst naar menschenbloed te lesschen, waarvan hunne Koninklijke schimmen worden geacht verteerd te worden. De Akims b.v. offerden op het graf van Koning freempoung eenige duizenden zijner slaven, zijnen eersten Staatsdienaar en 336 zijner vrouwen. Al deze slagtoffers werden levendig begraven, na hun de beenderen gebroken te hebben. Gedurende verscheidene dagen hield het volk plegtige dansen, met zang verzeld, rondom het ijsselijk graf, waarin die ongelukkigen zoo lang en verschrikkelijk met den dood worstelden.’ ‘Deze trekken moeten den menschenvriend, die den slavenhandel afkeurt, overtuigen, dat de eer- | |
[pagina 279]
| |
ste beweegreden zijner afkeuring niet behoort te zijn de noodlottige invloed van dien handel op den welvaart der Afrikanen. In een werelddeel, waar zulke barbaarsche wetten en zeden heerschen, kan er geen algemeen noch bijzonder geluk bestaan. Twee derde deelen der bevolking leven in hun vaderland reeds in eenen staat van erfelijke slavernij, of kunnen altoos ieder' oogenblik daartoe gebragt worden door het minste woord hunner geweldenaars. Voor het grootste gedeelte dezer ongelukkigen is er weinig aan gelegen, welken oord der wereld zij met hun zweet en hunne tranen besproeijen.’ ‘Het is waar, dat het gezigt van zoo vele ondeeligen, met een schijn van regt tot slaven verkocht, van den kant des slavenhandelaars de pogingen uitlokt, om zich ook van vrije menschen meester te maken. Men haalt treurige voorbeelden hiervan aan. Een dezer kooplieden, bekend onder den Engelschen naam van ben-johnson, had een vrij jong meisje geroofd, en hetzelve aan een Engelsch kapitein verkocht. Hij keert met den prijs van zijne misdaad naar huis; maar nabij het strand wordt hij door andere negers, van den Vorst of de hoofden des dorps daartoe afgehuurd, aangevallen, gebonden, en onder het geroep van een dief! een dief! naar het schip terug gevoerd en te koop aangeboden. ben-johnson mogt vrij de vriendschap van den Européschen neger-han- | |
[pagina 280]
| |
delaar inroepen, en hem herinneren, dat hij een vrijman en zijn beste leverancier was: ‘dat doet er niet toe hernam de ongevoelige Engelschman, dewijl deze mensehen u verkoopen willen, zoo koop ik u,’ en oogenblikkelijk deed hij hem boeijen aanleggen. Op andere tijden doet eene afgrijsselijke hebzucht alle banden des bloeds vergeten. Men heeft de moeders hare jonge kinderen zien verkoopen voor eenige mudden rijst. - Een stoere jonge Afrikaan bragt eens zijnen zoon, die den staat van jongeling bereikt had, te koop aan de Europeërs; deze, slimmer en meer geoefend in de taal der vreemdelingen dan zijn vader, toonde hun aan, dat die in kracht van leden meer waardig was dan hij, en bewoog hen, om dien te houden in zijne plaats, hoewel dezelve niet ophield te schreeuwen: ‘dat een zoon geen regt heeft om zijnen vader te verkoopen.’ ‘Men kan niet ontkennen, dat deze euveldaden haren oorsprong aan den schandelijken Negerhandel te danken hebben. Het allernoodlottigst is nog, dat de Afrikaansche Vorsten, om zich van een honderd menschen meester te maken, dikwerf een duizendtal opofferen: want, wanneer deze geweldenaars geene voorwerpen vinden, welke zij ter verkoop kunnen doemen, laten zij eene regelmatige jagt maken op de ingezetenen van een geheel dorp, als op een troep wilde beesten. Sommige bieden gewapenderhand tegenweer, andere | |
[pagina 281]
| |
redden zich in de bosschen ofin de holen der leeuwen en pantherdieren, die minder onbarmhartig zijn, dan hunne eigene Land- en natuurgenooten. Ten gevolge van deze wreedheden is menige landstreek ontvolkt geworden.’ ‘Dan, bij de merkwaardige redentwisten der Europésche staatsmannen over den slavenhandel, zijn het niet deze rampen der ongelukkige Afrikanen geweest, welke voornamelijk op deszelfs vernietiging hebben doen aandringen. Terwijl een wilberforce het gezag van den Christen-Godsdienst en de gevoelens van een zacht medelijden en der menschelijkheid inriep, beslisten een pitt, een fox in den Britschen Raad, een bernstorf en schimmelmann in dien van Denemarken, dit groote vraagstuk volgens de gronden eener hooge Staatkunde. Hun eerste bewijs was ontleend van den ongelukkigen invloed, dien deze handel had op het zedelijk karakter onzer evenmenschen. De noodzakelijkheid van aan boord eens enkelen vaartuigs houdertallen slaven op één te stapelen, bragt daar al te dikwerf tooneelen te weeg, nog afgrijsselijker dan die wij beschouwd hebben. Aangevallen door pestige ziekten, honger en dood, wordt het Negerschip gelijktijdig een gasthuis, eene gevankenis, eene school van onmenschelijkheid en van euveldaden. Meer dan de helft der zwarten, die de lading uitmaken, verkort zijn eigen leven of sterft door ziekten; somtijds werpt de kapitein, | |
[pagina 282]
| |
door gebrek aan levensmiddelen gedrongen, hen levendig in zee, om ten minste het leven der Europeërs te redden. De zeelieden, tot dezen handel gebruikt, nemen een wreedaardig karakter aan, en bezoedelen zelfs den Européschen grond met gruweldaden, aan Afrika waardig. Een enkele trek doet hunnen ontembaren aard geheel kennen. Kapitein landolphe, een Franschman, had te Ouaré eene fraaije stichting gevestigd in den smaak van die in Sierra-Léone, en bestemd om de suiker-kultuur in dat gedeelte van Afrika intevoeren. Drie slavenhandelaars van Liverpool werden razend van woede op het denkbeeld, van de menschlievendheid en den Franschen handel zich te zien vestigen op eene kust, waar men tot nu toe alleenlijk hun afschuwelijk koopbedrijf kende. In vollen vrede, - het was in't midden des jaars 1792, - wapenen zij een klein eskader, overvallen de Fransche Kolonie, steken de huizen in brand, plunderen de rijke magazijnen, en vermoorden de landbouwende Negers. De Heer landolphe alleen ontsnapte aan de vervolgingen dezer moordenaren.’ ‘Het tweede bewijs tegen den slavenhandel was ontleend van de groote sterfelijkheid, die er heerscht onder de slaven, met zoo zware kosten naar onze Koloniën overgebragt. Men heeft berekend, dat in 20 jaren de geheele Neger-bevolking van Amerika verwisseld wordt, terwijl de gewone sterfte | |
[pagina 283]
| |
onder hen van 5 ten honderd jaarlijks is. Volgens deze daadzaak, en aangenomen, dat er in de beide deelen van Amerika drie millioenen negers bestaan, zoo kan men nagenoeg de ontzettende hoeveelheid van negers bepalen, die dit werelddeel uit Afrika getrokken heeft. Stellen wij, dat het tijdvak van dezen uitvoer eene eeuw geduurd hebbe: zoo heeft de massa van slaven vijfmalen moeten vernieuwd worden. Er hebben dus 15 millioenen slaven op de kusten van Amerika moeten aankomen. Maar op den overtogt derwaards is ten minsten een even groot getal omgekomen. Aldus heeft Afrika in ééne eeuw dertig millioenen inwoners verloren. Eene zoo sterke vermindering van menschen heeft derzelver prijs allengs moeten doen stijgen, en daar dus de voordeelen van dezen handel weldra geheel zouden zijn te niet gegaan, zou hij eindelijk van zelf hebben moeten ophouden. Dan, eene dergelijke ophouding, waarvan de gevolgen door de staatkundige wetgeving niet waren voorgekomen, zou inderdaad den ondergang der Koloniën hebben kunnen na zich sleepen. Daarentegen heeft de wettige, trapswijze, en wijsselijk gematigde afschaffing dezes handels geenerlei schok in de Engelsche of Deensche eilanden veroorzaakt. Eene betere policie, in de beheering der plantaadjes ingevoerd, verzekert aan die Koloniën de vermenigvuldiging van het ras der Neger-inboorlingen, als den eenigen veiligen grondslag dezer te voren onzekere inrigtingen.’ | |
[pagina 284]
| |
‘Zoodanig is de slotsom geweest der kalme en langzame raadplegingen, die bij de meeste volken de afschaffing des slavenhandels bewerkt hebben. Bij het geschiedkundig overzigt dezer voor Afrika's toekomstigen staat zoo belangrijke omwenteling hebben wij gebouwd op de onderstelling, dat de Amerikaansche eilanden zullen voortgaan uitsluitend die kostbare voortbrengselen des verzengden aardgordels te leveren, waarvan de weelde zich eene behoefte heeft gemaakt. Dan, wie heeft het natuurkundig en zedelijk tafereel van het noordelijke Afrika, door maltebrun opgehangen, kunnen lezen, zonder op het denkbeeld te komen, dat dit gedeelte der wereld zelf, door toedoen eener verlichte en werkzame natie, de schoonste, uitgebreidste en voordeeligste aller Koloniën zou kunnen worden?’ ‘Het ras der Negers, al onderstelt men hetzelve wezenlijk beneden de Europeërs, de Arabieren en de Hindoos, in verstandelijk begrip, bezit niettemin de noodige begaafdheden, om onze wetten en instellingen te waarderen, en zich die eigen te maken. In weerwil der afgrijsselijke schilderij, die wij van Afrika's werkelijken toestand hebben opgehangen, is geen der gevoelens, die de menschelijke natuur vereeren en verheffen, aan den Neger vreemd. Indien men soms de ouders hunne kinderen verkoopen ziet, over het geheel toch zijn de banden der huisselijke en familie- | |
[pagina 285]
| |
teederheid er zoo vast toegehaald, als dit in eenen Staat, waar de veelwijverij toegelaten is, kan plaats hebben. “Sla mij vrij, maar zeg geen kwaad van mijne moeder!” is een hebbelijk en algemeen zeggen onder de Negers. Een Deensch Gouverneur op de Goudkust schonk de vrijheid aan een' Neger-jongeling, die zich verkoopen wilde, om zijnen vader te bevrijden. De vriendschap heeft in Guinea zoo wel hare helden gehad, als in het Vaderland van pylades. Ook heeft men trekken gezien van eene grootmoedige erkentelijkheid. Niet lang geleden heeft een Fransch Neger, die een rijk koopman geworden is, eene levens-jaarwedde geschonken aan zijn' ouden meester, die tot armoede vervallen was. Er zijn Kolonisten, die, even gelijk de oude patriarchen van het Oosten, te midden van een slavenvolkje leven als in den schoot eener familie, door eene onschendbare verkleefdheid zaamverbonden.’ ‘De schoonste trek in het karakter der Negers is die heldhaftige getrouwheid jegens een' billijken, meester, en zelfs jegen eenen gestrengen, waarvan men menigvuldige voorbeelden heeft aangevoerd. Het volgende is een der zekersten. ‘Quagiè, een Neger-opziener, had het geheele vertrouwen genoten van zijn' eersten meester, die bij zijn sterven hem aan zijnen zoon en opvolger aanbeval. Met dezen opgevoed zijnde, mogt hij op de voortduring dierzelfde gunst hoopen. On- | |
[pagina 286]
| |
dertusschen verviel hij plotselijk in ongenade; de meester, gestreng en heftig, bedreigde hem, voor de eerste maal van zijn leven, met eene onteerende straf. quagié verbergt zich, met voornemen om zijnen meester vergiffenis te doen vragen. Tot zijn ongeluk ontdekt zijn meester, al wandelende, dienzelfden dag zijne schuilplaats; jong en in het volle gevoel zijner krachten, valt hij den slaaf aan, en mishandelt hem wreedelijk; van zijne zijde door den aanval tot noodweer gedrongen, grijpt de sterke Neger den Europeër aan, werpt hem onder den voet, en een breeden dolk uit zijnen gordel rukkende: “massa, zegt hij, ik ben de speelgenoot uwer jeugd geweest; ik bemin u meer dan mij zelven, ik zweer u, dat ik onschuldig ben, maar al was ik schuldig geweest, ik had op uwe toegeeflijkheid moeten kunnen rekenen. Ondertusschen hebt gij mij veroordeeld zonder mij te hooren; gij wilt mij eene onteerende straf opleggen! Neen, neen, - ik zal mij daarvoor hoeden.” - Na deze woorden drijft hij den dolk in zijn eigen hart, en valt, in zijn bloed badende, op zijnen ontroerden meester, die nu, al te laat, hem vergiffenis aanbiedt.’ ‘Laat ons dan niet wanhoopen, van éénmaal de kiem der beschaving zich te zien ontwikkelen bij Afrikaansche natiën, voor zulke gevoelens vatbaar.’ __________ | |
[pagina 287]
| |
Tot hiertoe maltebrun. - Indien wij bij zijne berigten wegens het klimaat en de geaardheid der inwoners van Guinea, eene korte schets voegen van de bijzondere plaatselijke aangelegenheden der strand-distrikten, in welke de Europésche Etablissementen gelegen zijn, - wijders de hoofdsom opgeven der nieuwe inrigtingen, en den vorm van het Nederlandsch Bestuur, - en eindelijk eenige aanmerkingen doen volgen over den tegenwoordigen toestand onzer bezittingen op de Guineesche kust en den handel aldaar, - dan meenen wij ons te mogen vleijen, den Lezer een tamelijk naauwkeurig denkbeeld te hebben gegeven aangaande de wezenlijke gesteldheid van zaken op die kust! eene kennis, thans te meer belangrijk, daar dezelve, gelijk men weet, bestemd is tot het nemen eener proeve, om ook hier eene Kolonië aanteleggen, en daardoor den schat onzer Koloniale voortbrengselen te vergrooten. Reeds hebben wij doen opmerken, dat de Europésche Etablissementen op de Goudkust tusschen de rivieren Ankober en Rio di Plata gelegen zijn, en wel, in de strand-distrikten Akim, Hante, (ook wel Ante genoemd) Adou, Komani, Tetusaboe, Fantijn, Akron, Aginna, Akra en Aquambou. Op de kaart n.o 12 zijn de namen en grensscheidingen dezer distrikten, zoo naauwkeurig als bij de gebrekkige opgaven, daarvan voorhanden, doenlijk was, aangewezen. | |
[pagina 288]
| |
Het eerste dezer distrikten, door de rivier Ankober ten westen bepaald, was weleer zeer bevolkt, en er werd veel handel gedreven met de Afrikaansche kooplieden, die uit de binnenlanden goud en olijfantstanden aanvoerden. Daarbij was het Land vrij wel bebouwd, en de bodem zeer vochtig zijnde, voor de rijstkultuur, die hier veel geoefend werd, bijzonder geschikt. Daarentegen werden de Mais (Turksche tarwe) IJams, Potates en andere aardvruchten, die een' meer droogen grond vereischen, uit de andere distrikten aangevoerd, en tegen rijst ingeruild. - De slavenhandel echter is hier zoo wel aan de bevolking als aan de bebouwing schadelijk geweest, en heeft die beiden zeer doen afnemen. In dit distrikt, ½ uur van de rivier Ankober, ligt het Nederlandsche Fortje St. Anthonie, eertijds aan de Portugezen behoord hebbende, doch in den jare 1642 op dezelven veroverd. Drie mijlen beoosten St. Anthonie heeft het Pruissisch, destijds Brandenburgsch, Gouvernement mede een Fortje, Frederiksburg genoemd, bezeten; dan de handel is sedert geheel verloopen, en het doel der stichting daardoor te niet gegaan. Hooger op aan de rivier Ankober, en wel in het land Egira, hadden wij voormaals nog een Fortje; dan zulks door de inlanders aangevallen wordende, en de Kommandant geene middelen van verdediging meer bezittende, deed deze zich met zijne bezetting in de lucht springen. | |
[pagina 289]
| |
Het volgend Landschap, Hanta of Ante genoemd, is zeer bergachtig, de bergen zijn er met hoog hout begroeid; de valleijen zijn hier ten uiterste vruchtbaar, en worden geschikt geoordeeld ter voortbrenging van alles, wat de Tropische Landen opleveren. De rijst wast er zeer goed, gelijk ook de Maïs, Jams, Potates en andere aardvruchten. Het suikerriet tiert er uitmuntend wel, ook is er overvloed van tam en wild gedierte; met één woord, het wordt voor één der schoonste, vruchtbaarste en gezondste landstreken in dezen oord gehouden. Echter hebben de inwoners in vroeger' tijd door de oorlogen met de naburige volken zeer geleden, en hun karakter wordt over het algemeen als zeer ongunstig opgegeven. Twee mijlen beoosten Akoda (bet westelijk dorp) ligt het Engelsche Fortje Infuma, aan de Negerij Dikshoven. Hetzelve is zeer klein, en van weinig belang. Anderhalve mijl verder oostwaards ligt het Nederlandsche Fortje Batestein, bij het dorp en riviertje Boutrij, mede zeer onbeduidend. Het riviertje echter is goed voorzien van versch water, zeer vischrijk, en de oevers zijn zeer vruchtbaar en aangenaam. Vier mijlen verder, bij het dorp Sakonde, ligt het Fortje Orange, mede zeer klein en van weinig belang. Het derde Landschap, dat van Adou, heeft geenen Koning, maar eene soort van Republikeinsche regering, en plagt voormaals zeer magtig te zijn; | |
[pagina 290]
| |
doch het is almede, zoo door de oorlogen met de naburen als door den slavenhandel, zeer in magt en volkrijkheid gedaald. In dit Land plagt men niet onbelangrijke goudmijnen te vinden; hierbij is er de grond zeer vruchtbaar, en de inwoners zijn ruim van het noodig levensonderhoud voorzien. De rivier St. Jean, ook wel die van Chama genoemd, is vrij aanmerkelijk en vischrijk. Geladen booten kunnen derzelver lager gedeelte bevaren; ook plagten langs dezelve eenige ligte houtwaaren, als vlaggestokken, raas en stengen, te worden afgevoerd. Op den linker oever aan zee, bij het dorp Chama, ligt het Neêrlandsch Fortje St. Sebastiaan, dat ook in vroeger' tijd op de Portugezen veroverd werd. De handel in deze streken was van weinig belang, en op het gedrag der inwoners viel niet te roemen. Het hierbij gelegen Rijke Sabi is van weinig beduidenis, ofschoon zeer vruchtbaar; het heeft in den oorlog met die van Adou niet alleen veel geleden, maar is ook destijds aan hetzelve dienstbaar geworden. Ten oosten van Sabi heeft men het Rijkje van Komani. Dit Landschap, weleer zeer volkrijk en magtig, heeft inzonderheid door vroeger' oorlogen veel geleden, - oorlogen, niet alleen met zijne naburen, maar ook met het Nederlandsch en Engelsch Gouvernement gevoerd, en waardoor de hier eertijds zeer bloeijende handel, aanmerkelijk verminderd is. Overigens is het Land er vrucht- | |
[pagina 291]
| |
baar; dan, men beklaagt zich zeer, dat de slavenhandel ook te dezer plaatse van een' allerongunstigsten invloed is geweest op het karakter der nog overgeblevene inwoners: daar dikwijls de Vorsten en magtigste ingezetenen hunne onderdanen of medeburgers, onder allerlei voorwendselen, als slaven verkochten, waardoor de maatschappelijke veiligheid vernietigd, en de landbouw geheel verwaarloosd werd. Het Hoofdfort St. George d'Elmina, in 1638 door de Nederlanders op de Portugezen veroverd, is hier gelegen, en het Hoofdbestuur onzer bezittingen op deze kust aldaar gevestigd. - Dit Fort is opmerkingwaardig door deszelfs groote en schoone gebouwen. - Verder op ten oosten, bij het dorp Ekka-Tekko, bezaten wij eertijds nog een tweede Fort, Vredenburg genoemd, dat mede niet onbeduidend is. Door een klein riviertje bij het dorp Mina wordt het distrikt van Komani gescheiden van dat van Tetu. Aan den regter oever van dit riviertje vindt men op een bergje St. Jago het Nederlandsche Fortje Koenraadsburg, dat het kasteel Elmina kommandeert. De bevolking van het distrikt Tetu heeft mede zeer veel geleden, inzonderheid in de vroegere oorlogen met dat van Komani, waaraan hetzelve dan ook nog eenigermate onderworpen is. Anders is het Land ten uiterste vruchtbaar, en | |
[pagina 292]
| |
door kleine beekjes zeer wel bewaterd. Weleer bloeide er de landbouw, en de bewoners der talrijke, uitgestrekte dorpen genoten in eene hooge mate alles, wat tot levens-onderhoud vereischt wordt. Dan, ook hier is, door de reeds dikwijls herhaalde oorzaken, oorlog en slavenhandel, de bevolking sterk afgenomen, en geheel de volkswelvaart nagenoeg vernietigd. De grond is er bergachtig en met schoon hout begroeid. Ten oosten van het zoo genoemde Nederlandsche Fort heeft men het Hoofd-kasteel der Engelschen, Kabo-Kors genoemd, zeer gunstig gelegen, en van goede gebouwen voorzien. Verder oostelijk heeft men het distrikt Saboe, mede zeer vruchtbaar, en van levensmiddelen wel voorzien. - In dit distrikt, bij het dorp Mousa, ligt het Nederlandsche Fort Nassau, vóór de verovering van St. George d'Elmina het Hoofdfort onzer bezittingen. Hetzelve is uitgestrekt, en wel gebouwd. Aan het Saboesche distrikt grenst dat van Fantijn. De regeringsvorm is hier Aristokratisch-republikeinsch, bestaande uit de voornaamste hoofden der natie, aan welke een raad uit de oudsten des volks is toegevoegd. De gedurige twisten echter tusschen de Opperhoofden benemen alle veerkracht aan het Gouvernement, en deze staat van regeringloosheid is der bevolking en den landbouw zeer nadeelig. Niettemin hebben de inwoners lan- | |
[pagina 293]
| |
gen tijd hunne regten weten te bewaren, en den Europézen, op de kust gevestigd, de wet voorgeschreven, daar deze niet alleen van ieder schip, dat op dit gedeelte der kust handelde, een zeker tolregt betalen moesten, maar ook de inlanders zelve handel dreven met vreemde natiën, die toevallig of opzettelijk hunne kust bezochten. De Engelschen bezitten in het westelijk gedeelte van dit distrikt het Fortje Anamabo, dat niet zeer groot, maar wel gebouwd is. In het meer oostelijk gedeelte, bij het kleine dorp Kormantijn, bezitten de Nederlanders het Fortje Amsterdam, voormaals de hoofdplaats der Engelschen, doch in den jare 1665 door den Admiraal de ruitter op die natie veroverd, en sedert altijd aan ons verbleven. Ten westen van Fantijn heeft men het distrikt Akron, in vroeger' dagen aan het eerstgenoemde onderworpen. De grond is hier mede vruchtbaar, doch de bevolking gering. De berg op deze kust, Duivelsberg genoemd, meent men, doch waarschijnlijk zonder grond, dat veel gouds zoude bevatten. - Voorts is het distrikt van tam en wild vee wel voorzien. Wij bezitten er, bij het dorp Apam, een onbeduidend Fortje, Lijdzaamheid genoemd. Verder oostwaards heeft men het distrikt van Agonna, uitgebreider dan het vorige, en eertijds rijker en meer bloeijende. Ook heeft men er een zeer water- en vischrijk riviertje; doch ook hier is de welvaart zeer afgenomen, en de anders vrucht- | |
[pagina 294]
| |
bare grond ligt grootstendeels woest en onbebouwd. De Engelschen bezitten er het Fortje Simpa van weinig beduidenis. Aan het Rijkje van Agonna grenst dat van Akra, weleer zeer bloeijende door zijnen uitgebreiden handel, en voor rijker gehouden dan één der overige strand-distrikten, doch in vroeger' tijd ten onder gebragt door die van Aquamboe, tot welk Rijk hetzelve sedert behoord heeft. Op deze kust vindt men het Engelsche Fort Akra, nabij hetzelve het Nederlandsche Fort Crevecoeur, en een kanonschot van daar het Deensche Hoofdfort Christiaansburg, grooter en beter gebouwd, dan de twee andere. - De weleer alhier bloeijende handel is, zoo door het afschaffen des slavenhandels, als door vroegere oorlogen, gelijk overal, zeer verloopen. Eindelijk is het westelijkste distrikt op deze kusten dat van Aquambou, weleer grooter en magtiger dan al de overige Kustrijkjes aldaar. Het is sedert door de Assantijnen overwonnen en geheel onderworpen. De Deenen hadden hier bij Rio di Volta eenige Fortjes opgeworpen, die echter thans, door het verloop des handels, van weinig belang zijn. Die Rijken, welke, nu binnen 's Lands gelegen, aan de strand-distrikten grenzen, gelijk dat van Akim, Akona en Dinkira, eertijds zeer magtig, zijn alle door het noordelijkste, dat van Assan- | |
[pagina 295]
| |
tijn, overwonnen, en thans aan hetzelve onderworpen, zoo dat de Vorst van Assantijn de geheele Goudkust, met uitzondering alleen van eenige strand-distrikten, beheerscht. In de menigvuldige oorlogen zijn vele inwoners van de zoo even genoemde Rijkjes omgekomen, en daardoor is de voordeelige handel met het weleer goudrijk Akim zeer aanmerkelijk verminderd. Dan, het bestuur van een eenig Vorst over al de binnenlanden wordt niettemin, vooral nu de slavenhandel is afgeschaft, als zeer gunstig aangemerkt voor de uitbreiding der beschaving, daar, door het ineensmelten der onderscheidene kleine, en anders gedurig tegen elkander woedende Staten tot éénen grooteren Staat, vele oorlogen zullen worden voorgekomen, welke te voren even verwoestend waren voor de bevolking, als voor den landbouw.
__________
In deze Landen nu, - van welker gesteldheid wij, bij mangel van meer toereikende inlichtingen, den Lezer slechts eene onvolledige en ranke schets hebben kunnen geven, - is het, dat door Neêrlands Gouvernement in deze oogenblikken eene proeve genomen wordt, om aldaar een stelsel van Kolonisatie intevoeren, en alzoo de kultuur onzer kostbare Tropische produkten te vermeerderen, en eene tot dusverre veelal verwaarloosde kust aan onze nationale belangen meer dienstbaar te maken. | |
[pagina 296]
| |
Te dien einde wordt aan de zoodanigen. die er zich zullen willen vestigen, de gelegenheid aangeboden, om aldaar landen in eigendom te verkrijgen. Deze landen zullen, onder belofte van bescherming en aanmoediging, bij voorkeus door vrije handen bearbeid worden, dat is, men zal trachten den arbeid, dien de teelt der koloniale voortbrengselen van Europésche konsumtie vordert, door de negers in daghuur te doen verrigten. Het bestuur dezer Gewesten is aan een' Gouverneur-Generaal opgedragen, die tevens Opperbevelhebber is over de land- en zeemagt, aldaar gestationeerd. Aan dezen is een Raad, welken hij presideert, uit eenige der voornaamste ambtenaren bestaande, toegevoegd. De Raad beslist over alles, wat de inwendige policie betreft, en spreekt tevens regt in alle burgerlijke en lijfstraffelijke zaken. Alleen in het geval, dat de misdaad aan doodstraf onderhevig is, moet de beschuldigde naar het Moederland worden opgezonden, met de vereischte bescheiden, ten einde alhier teregt te staan. Van deze bepaling echter zijn uitgezonderd militaire wanbedrijven, op welke de wet de doodstraf bepaald heeft. Het wel gelukken der onderneming, om op de kust van Guinea eene Kolonie te stichten, zal grootstendeels afhangen van de mogelijkheid, of de inwendige rust en veiligheid in deze Landen kunnen worden hersteld en verzekerd, en of de neger tot | |
[pagina 297]
| |
een' geregelden arbeid te brengen zij. Voorloopig hieromtrent voor of tegen te willen beslissen, zou gewis eene roekelooze voorbarigheid zijn; dan, dit kan men met zekerheid aannemen, dat de uitvoering met groote bezwarenissen zal zijn verbonden, en dat deze door het verdeeld bezit der kusten aanmerkelijk vergroot worden; indien er ten minste niet door de onderscheidene Europésche natiën, aldaar gevestigd, met eenparigheid aan het plan gearbeid wordt. Ten aanzien evenwel der herstelling van den voordeeligen handel, eertijds hier gedreven, en waaronder de uitvoer alleen van goud door onzen landgenoot bosman, - een man, door zijn langdurig verblijf op deze kust zeer wel met den staat van zaken bekend, - destijds op 7,000 Mark, dat is, op eene waarde van 23 tonnen gouds geschat werd, - mag men hoopen minder hinderpalen te zullen ontmoeten. De slavenhandel, en de oorlogen daaruit voortgevloeid, hebben, wel is waar, de bearbeiding der mijnen zeer doen afnemen; dan, daar de voorname oorzaak daarvan thans is weggenomen, mag men zich vleijen, dat ook derzelver uitwerkselen allengskens zullen ophouden; te meer daar thans, door het ineensmelten der onderscheidene kleine Vorstendommen, de binnenlanden tot een geheel gebragt, de aanleidingen tot oorlogen dus verminderd zijn, en het belang van den Vorst van Assantijn zelve de bewerking dier | |
[pagina 298]
| |
mijnen vordert, als het gereedste middel om zich alle benoodigdheden, als wapenen, ammunitie en andere Europésche waaren, die hij nevens zijne onderdanen te voren voor slaven plagt interuilen, te verschaffen. Het openen van wegen, en zoo mogelijk, ook het binnen 's Lands aanleggen van versterkte marktplaatsen, zal hiertoe een geschikt hulpmiddel zijn; en naar het schijnt, is de Vorst van dit Land niet ongenegen, om hiertoe van zijnen kant mede te werken. Aan den tijd echter behoort de beslissing te worden overgelaten van het groote vraagstuk: in hoe verre het mogelijk zal zijn, met de hulpmiddelen, die men heeft, en met de onverzettelijke geaardheid der neger-volken, wier handen den kolonialen arbeid zullen moeten leveren, het bedoeld, zeker allernuttigst oogmerk te bereiken. Tot op dezen oogenblik is de Guineasche handel van geene beduidenis, even weinig als dit de andere voordeelen zijn, die deze Bezittingen aan het Moederland verschaffen. Dan, de geheele som der kosten van administratie alhier bedragen jaarlijks niet boven de ƒ100,000:- eene opoffering voorwaar, die het groot gewigt der zaak, en de mogelijkheid van belangrijker vruchten te oogsten, dubbel waardig is. |
|