Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika In derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd Johannes van den Bosch GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1118 C 31 en C 32 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika. In derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd van Johannes van den Bosch uit 1818. Het werk bestaat uit twee delen. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. IV: kop ‘[Deel 1]’ toegevoegd. Deel 1, p. 278, noot 77: het middelste cijfer van het getal is slecht te lezen, de redactie heeft ‘0’ geplaatst. Deel 2, p. IV: kop ‘[Deel 2]’ toegevoegd. De ‘Errata’ op p. 339 (deel 1) en p. 311 (deel 2) zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Errata (deel 1): de voorgestelde verbeteringen op p. 164 en 174 (tweede) konden niet worden thuisgebracht. Errata (deel 1): de verbetering van p. 185 betreft p. 195; de verbetering van p. 253 betreft p. 259. Errata (deel 2): de verbetering van p. 23 betreft p. 22. Aan het eind van beide delen bevinden zich een aantal uitklapbladen. Ten behoeve van de leesbaarheid is hiervan eerst het blad in zijn geheel opgenomen, waarna het blad in twee uitvergrote delen volgt. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, III, VI, VIII, 340; deel 2: p. II, III, VI, VIII, 310, 312) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [Deel 1] [pagina ongenummerd I] NEDERLANDSCHE BEZITTINGEN in AZIA, AMERIKA en AFRIKA. [pagina ongenummerd V] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [pagina ongenummerd VII] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [pagina ongenummerd XXXI] INHOUD. EERSTE AFDEELING. BEZITTINGEN IN AZIE. Eerste Hoofdstuk. Algemeen Wijsgeerig en Staatkundig overzigt van den staat der oost-indische Etablissementen Bladz. 1. Tweede Hoofdstuk. Staatshuishoudkundige beschouwing van den staat der oost-indische Bezittingen Bladz. 101. Eerste Afdeeling Overweging van den Staat der gronden, voortbrengselen, kultures, handels-belangen en geldmiddelen, op het eiland java Bladz. id. Tweede Afdeeling Beschouwing van den Handel en der Financiële belangen, in de gezamenlijke Bezittingen van het Rijk der Nederlanden in oost-indië Bladz. 164. [pagina ongenummerd XXXII] Derde Hoofdstuk. Over het vooruitzigt in de toekomst, hetwelk onze O.I. Bezittingen ons aanbieden Bladz. 217. Vierde Hoofdstuk. Behelzende eenige wederleggingen en teregtwijzingen van misvattingen en verkeerde opgaven, in het Werk van den Heer raffles voorkomende Bladz. 254. [pagina 339] ERRATA. Bladz. 2 staat Bondasche lees Bandasche. Bladz. 9 staat aar-dappelen lees aard-appelen. Bladz. 15 staat enige lees eenige. Bladz. 21 staat onwentelingen lees omwentelingen. Bladz. 34 staat zijn oogen lees zijne oogen. Bladz. 47 staat anderszins lees anderzins. Bladz. 53 staat achter toeschrijven een (.) punkt. Bladz. 62 staat hhadje lees hadje. Bladz. 73 staat voldeet lees voldeed. Bladz. 105 staat warm uur lees warm vuur. Bladz. 137 staat welgelege lees welgelegen. Bladz. 162 staat agt lees acht. Bladz. 164 staat der Land - enz. lees ter Land- enz. Bladz. 174 staat 25 percent lees 20 percent. Bladz. staat (lager) 25 percent lees 12 percent. Bladz. 179 staat 15,000 lees 10,000. Bladz. 185 staat lijwaten lees lijnwaten (zoo ook bl. 202 en elders.) Bladz. 203 staat 25 percent lees 20 percent. Bladz. 207 staat den winst lees de winst. Bladz. 225 staat gepaald lees gedaald. Bladz. 231 staat met lees men. Bladz. 253 staat tegenwoordigen lees tegenwoordige. Bladz. 279 staat (in de noot) bebaald lees bepaald. Bladz. 281 staat ongevier lees ongeveer. Bladz. 285 staat dat Werk less dit Werk. Bladz. 310 staat noot 97 (de A wegdoen) Bladz. 317 staat Landslieden lees Landlieden. [Deel 2] [pagina ongenummerd I] NEDERLANDSCHE BEZITTINGEN in AZIA, AMERIKA en AFRIKA. [pagina ongenummerd V] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [pagina ongenummerd VII] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [pagina ongenummerd IX] INHOUD. Vijfde Hoofdstuk. Geografische beschrijving, en Topologische bijzonderheden, van deze onderscheidene oost-indische Bezittingen. Bladz. 1. TWEEDE AFDEELING. de west-indische volkplantingen. Gekenschetst in derzelver Natuuren Karakterkundige merkwaardigheden; Geschiedkundige Lotgevallen, Staatkundige en Geografische gesteldheid, en Statistieke aangelegenheid Bladz. 127. [pagina ongenummerd X] DERDE AFDEELING. Nederlandsche Bezittingen op de Kust van Afrika Bladz. 252. Besluit Bladz. 299. [pagina 311] ERRATA. Bladz. 15 staat de omtrek. lees den omtrek. Bladz. 23 staat koornschuur lees korenschuur. Bladz. 26 staat kleie lees klein. Bladz. 73 staat met die lees met dien. Bladz. 73 staat hunnen willekeur lees hunne willekeur. Bladz. 80 staat regel 2 een punt (.) lees een comma (,) Bladz. 89 staat reg. 2. v.o. die lees dien. Bladz. 95 staat Saparoca lees Saporoea. Bladz. 126 staat eenige andere lees en eenige andere. Bladz. 135 en 139 staat Marc-Paul lees Marco Paolo. Bladz. 159 staat van Soesoehoenang lees van de Soesoehoenang. Bladz. 177 staat sprekend, breeder lees sprekende breeder. Bladz. 184 staat in Suriname lees van Suriname. Bladz. 185 staat Kaponama lees Koponama. Bladz. 193 staat twistten lees twistte. Bladz. 195 staat Exkader lees Eskader. Bladz. 197 staat Kopenama lees Koponama. Bladz. 210 staat der planters lees des planters. Bladz. 218 staat (in de noot) eilanden lees landen. Bladz. 237 staat voorheen lees voor hen. Bladz. 240 staat deselve (wegdoen) Bladz. 258 staat derzelve lees derzelver. Bladz. 300 staat gedeelte lees gedeelten. Bladz. 301 staat ruim circa lees het word ruim wegdoen. Bladz. 301 staat (Noot) 1sten Deel lees 1sten Deels. Bladz. 304 staat teelen kon lees teelen kan. 2007 dbnl bosc036nede01_01 unicode Johannes van den Bosch, Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika. In derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd. Van Cleef, Amsterdam / Den Haag 1818 (2dln) DBNL-TEI 1 2007-07-31 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johannes van den Bosch, Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika. In derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd. Van Cleef, Amsterdam / Den Haag 1818 (2dln) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} [Deel 1] {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan zijne majesteit, den koning. Sire! Het is even veel eer als aanbeveling voor dit mijn Werk, met Uwe vergunning, aan deszelfs hoofd eenen naam te mogen dragen, waarbij ieder braaf Nederlander gewoon is zich alles goeds en edels voortestellen, - Uwen naam, Sire! als den begunstiger eener onderneming, verheven misschien boven mijne krachten, maar waartoe eene warme zucht voor de groote belangen mijns Vaderlands {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} mij den moed, en een veeljarig ondervinding-rijk verblijf in Neêrlands Indië, welligt eenige geschiktheid verschaften. Doordrongen, Sire! gelijk ik ben, van de overtuiging, dat deze aanmoediging, deze bescherming van mijnen arbeid, alleen berust op de wenschen, die Uwe K.M. aanhoudend koestert voor de ontwikkeling en daarstelling van alles, wat het heil des volks, inzonderheid de herstelling onzer gewigtige Overzeesche Bezittingen en des Kolonialen handels tot den thans hoogst-mogelijken bloeistand bevorderen, ons de schoone dagen der vaderen terug brengen, en roem en welvaart aan het Vaderland hergeven kan: durve ik het wagen, de resultaten mijner waarnemingen op dit stuk vrijmoedig onder het verlicht oog Uwer K.M. te plaatsen; durve ik, met de bewustheid van het on- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} volkomene mijner poging, het vertrouwen paren op eene zoo billijke als gunstige overweging van mijn geschrijf. Zelfs dan, wanneer Uwe K.M. oordeelen mogt, eene andere rigting aan Deszelfs beschouwingen en oordeel te moeten geven, aangaande het Staats, - Financiëel- of Handelkundig belang onzer gewigtige buitenlandsche Etablissementen, - ja, ook dan nog, zal Uwe K.M. mijnen goeden wil niet miskennen, zoo min als de redelijke gronden mijner wijze van zien en denken over dit onderwerp. Verre, van mij te verwarren met eenen reij van drieste oudheidprijzers, die geene plaats vergunnen aan eenige wijziging, door den loop van tijden en zaken geboden, en daarom welligt boven iets vroegers verkieslijk; zal Uwe K.M. mij het regt doen van te gelooven, dat ik zonder eenig bijdoel het beste voor onze brave natie beöogde, en, waar ik mogt gedwaald hebben, {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} op het spoor der waarheid en der zuivere vaderlandsliefde dwaalde. Met de beste wenschen voor Uwer Koninklijke Majesteits Persoon, Huis en gelukkige Regering, zal ik altijd zijn, SIRE! Van Uwe Koninklijke Majesteit, De gehoorzame en getrouwe onderdaan, J. van den Bosch. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. Tot die aangelegene onderwerpen, welke de aandacht onzer natie bij uitnemendheid verdienen, behoort voorzeker de werkelijke gesteldheid der Overzeesche Bezittingen van het Rijk, en de schatting van derzelver waarde voor ons Vaderland in de toekomst. Deze weleer zoo rijke bronader van den aktiven handel en van den welvaart onzer noordelijke Gewesten zal altijd eene des te grootere belangstelling verdienen, naarmate de overige takken van onzen eertijds met voordeel gedreven' handel thans meer het eigendom van vreemde mededingers geworden zijn, zoo dat onze nog overige Bezittingen in andere werelddeelen nu genoegzaam het eenig steunpunt aanbieden, waarop de hoop op eene aanzienlijke uitbreiding onzes thans kwijnenden handels nog kan gevestigd worden. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dus, dat er over dit onderwerp, in het bijzonder over de aangelegenheden onzer O.I. Etablissementen, veel geschreven is. Niet alleen onderging onze handel daarop in de laatste 25 jaren eene zeer gewigtige vermindering, maar zelfs had de Maatschappij, met het uitsluitend voorregt om dien te drijven begunstigd, zich zoodanig in schulden gewikkeld, en deze kommercie was op het einde met zoo veel verlies aan den gang gehouden, dat de vernietiging van het aan haar verleend Oktroij eene volstrekte noodzakelijkheid scheen te zijn geworden. Het is in de omslagtige en kostbare huishouding der Maatschappij zelve, en in hare gebrekkige wijze van administratie in Indië, dat vele schrijvers over dit onderwerp gemeend hebben, de oorzaken van het genoemd verval te moeten zoeken; en deze meening was zoo algemeen verspreid, en zoo stellig aangenomen, dat een nader onderzoek naar den waren staat der plaatselijke aangelegenheden, en naar de veranderingen in den loop des O.I. handels, en in onze betrekkingen op de Indische volken voorgevallen, naauwelijks eenige opmerking scheen te verdienen. Deze eenzijdige wijze van beschouwen der zaak heeft tot vele dwalingen aanleiding gegeven, en aan de natie die ware kennis van zaken onthou- {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} den, welke van zoo veel gewigt is, om over de waarde onzer Indische bezittingen wel te oordeelen. Ik heb getracht dit gebrek door het tegenwoordig Geschrift, voor zoo veel zulks in een algemeen overzigt mogelijk is, te vergoeden, door onzen Landgenooten een juist denkbeeld te geven van den aard der natuurlijke inwoners, en van het bestuur, waaraan zij gewoon zijn; voorts, van de gesteldheid des bodems, van den landbouw, en van de natuurlijke voortbrengselen der Landen. Inzonderheid heb ik getracht, mijne opgaven hieromtrent door het gezag der meestgeldige getuigenissen te staven; gelijk mede om aantetoonen, dat de ware redenen, waarom Indië weleer niet eene veel grootere menigte produkten, voor de Europésche markt geschikt, geleverd heeft, in geheel iets anders, dan in den vorm van het voormalig inwendig Bestuur, te zoeken is. Ik twijfel geen' oogenblik, of zij, die wanen, dat door veranderingen in den uitwendigen vorm des bestuurs, ook te gelijk eene verandering in den natuurlijken loop der dingen, in het karakter, de zeden en gewoonten der Volken, kan worden daargesteld, en dat eene schoon schijnende theorie van nationale inrigtingen zeker die resultaten moet opleveren, welken het spekulatief verstand daaruit afleidt, - zij, die door alles wat in Europa onder hun oog gebeurd is, niet {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze dwaling genezen zijn, - deze lieden dan, zullen mij gewis als partijdig beschouwen, en mijne oordeelvellingen omtrent de waardij en doelmatigheid der voormalige inrigtingen in Indië, aan eene bijzondere vooringenomenheid met den ouden slender toeschrijven. - Intusschen is niemand meer overtuigd dan ik, dat de hoogstmogelijke trap van bloei en welvaart in een Land alleen kan verkregen worden door liberale, met den aard der omstandigheden wel strookende instellingen; doch niemand is tevens dieper dan ik overreed, dat de inrigtingen, onder welke eene natie gelukkig zal leven, behooren overeen te stemmen met haren aard, hare grondbegrippen, de mate harer beschaving, en alle hare uitwendige omstandigheden, en dat het even zoo onmogelijk is, op een onkundig en werkeloos volk, dat in zedelijke beschaving nog slechts zeer geringe vorderingen heeft gemaakt, de verhevene beginselen der staatkundige inrigting van een verlicht volk onbepaald toetepassen, als aan een dom en dweepziek volk liberale godsdienstige beginselen op te dringen. In beide gevallen toch sluit het vooroordeel en de logheid van den verzinnelijkten geest de oogen des verstands voor de rede, en de welwillendste pogingen om een volk gelukkiger en beter te maken, worden niet zelden door het zelve beschouwd als zoo vele inbreuken, op zijne {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid en regten gemaakt. Trouwens, zijn niet meermalen vergift, dolk en brandstapel, de vergelding geweest eener welgemeende, maar onvoorzigtige, en niet op de schaal des volks-karakters berekende hervorming? Tijd, geduld, en eene aanhoudende streving om eerst het verstand der volken te verlichten, en daarna hunne instellingen te verbeteren, - ziet daar den waren weg, die het gezond verstand in dezen aanwijst. Inzonderheid stelle men, door het geven van voorbeelden, ieder in de gelegenheid, om de vruchten te kennen, die bij eene grootere mate van arbeidzaamheid te oogsten zijn, en men verzekere hem door goede instellingen daarvan het genot; maar men dringe deze instellingen niet op aan dat gedeelte der natie, het welk voor als nog te bekrompen denkt, om van de voorvaderlijke gebruiken zich te verwijderen, en dat in zijne dwaling den eigen toestand voor den gelukkigsten houdt. Dit waren de gevoelens van ons voormalig Bestuur omtrent het inwendig beheer der Indiën. Hoe de handel moest gedreven worden, daaromtrent had de regering aldaar geene keus, zulks werd in Europa bepaald. De grootste mannen, die in Indië door hunne verdiensten, na eene langdurige ondervinding, tot de hoogste waardigheid waren opgeklommen, - een van imhof, een mossel, een van overstraten en anderen, - hebben alle eenparig gemeend, dat {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} het behoud van den inwendigen vrede in deze Landen een al te belangrijk voorwerp was voor het geluk van den Javaan, en voor onze eigene belangen, dan dat dezélve, ter hervorming van het gebrekkige, door eene ontijdige verandering in het inwendig bestuur der Indischë volken, behoorde in de waagschaal gesteld te worden. Al deze groote mannen hebben geoordeeld, dat ter bereiking van dat vredelievend doel, de bewaring van het gezag der inlandsche Opperhoofden een volstrekt vereischte was, en zij hebben getracht den reeds zoo hoog gestemden eerbied des Javaans voor zijne Opperhoofden te voeden, door hunnen invloed aantewenden ter wering van het misbruik, dat onbeschaafde Volksopperhoofden zoo zeer genegen zijn van hun gezag te maken, en door hen te gelijk met achting te behandelen, en hun aanzien bij den Inlander te ondersteunen. En zeker, wie gevoelt niet, dat-bij het uitoefenen van een gezag, door het regt van den sterksten over eenig volk verkregen, ons eigen belang op den voorgrond is geplaatst, en dat het geluk dier overwonnelingen (hoe zeer ook de huichelaar dit verbloemen moge) slechts in zoo verre in aanmerking komt, als hetzelve met het onze vereenigbaar is, en dat derhalve het gevoel hiervan, het welk den mensch alom instinktmatig eigen is, zoo wel bij den Indiaan als {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} bij ieder ander overwonnen volk, eene onoverkomelijke hinderpaal oplevert tegen de naauwe vereeniging en zamensmelting tusschen volk en (vreemd) Gouvernement, welke alleen dan ontstaan kan, wanneer de éénzelvigheid der personen, in het bestuur geplaatst, en der natie zelve, alle vermoedens van tegenstrijdige belangen uitsluit, - iets, dat een volstrekt vereischte is, zal de duurzaamheid van een Gouvernement op de algemeene welwillendheid gevestigd worden. Op dezen grondslag nu was blijkbaar voor ons Europeërs, door kleur, godsdienst en belangen, van de overheerschte natiën zoo zeer onderscheiden, nimmer de zekerheid van het bezit dezer Landen te gronden. Bij een overwonnen volk, dat door vreemden bestuurd wordt, en dat zelf de kosten van dat bestuur, en van al de hulpmiddelen, ter geruste bezitting van den overwonnen grond aangewend, dragen moet, - kan men wel enkele personen van invloed op de massa des volks, door het bevorderen hunner bijzondere belangen, aan zich verbinden, maar nooit de geheele natie zelve; en het was daarom, dat onze voorvaders wijsselijk de zekerheid hunner O.I. Bezittingen, liever op de verkleefdheid der beschermde Opperhoofden aan onze belangen gevestigd hebben, dan op de welwillendheid der volken zelve, en de weg, daartoe door hen ingeslagen, was deze: {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men de Opperhoofden der hun afgestane Provinciën niet alleen in het beheer deed blijven, maar zelfs hun lot verbeterde, door hun eenigermate een vorstelijk aanzien te geven, en hunne waardigheid in het geslacht erfelijk te maken. Deze Opperhoofden, wier toestand zoo aanmerkelijk verbeterd was, en die geene meerdere schatting betaalden, dan zij te voren gewoon waren aan hunne Vorsten optebrengen, hadden het grootste belang bij het bestaan van een Gouvernement, aan hetwelk zij hunnen gelukkigen toestand verschuldigd waren, en dat hen alleen beschermen kon tegen den dreigenden arm der magtige Vorsten van Java, die hen - had de Europésche bescherming hun ontbroken, - zeer spoedig tot de vorige afhankelijkheid zouden hebben terug gebragt. De Javaan zelf betaalde geene andere dan de gewone schatting, bleef onder het bestuur zijner voorouderlijke wetten, ontdekte den invloed van het Europeesch bestuur hoofdzakelijk alleen daarin, dat hij aan eene minder willekeurige behandeling, en vooral aan minder wreede straffen dan eertijds was blootgesteld, en leerde den Europëer in de meeste gevallen eerder als den vriend van zijn Opperhoofd kennen, dan als zijnen meester. Zijne godsdienstige gebruiken, zelfs zijne vooroordeelen, werden geëerbiedigd. Veertig jaren van bijna onafgebroken inwendigen vrede en voorspoed, waren voor beide {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} partijën, de vruchten dezer wijze staatkunde. Voorzeker, - en dit zal niemand ontkennen, - is gedurende dien tijd de afhankelijkheid der Indische Opperhoofden door menig' zedeloos' ambtenaar misbruikt, en menige onbillijke schatting van hen gevorderd; dan, de ondeugden van bijzondere personen zijn geene bewijzen tegen de deugdzaamheid van eenig stelsel van bestuur, en elk ander regeringsstelsel, gegrond op eene onmiddellijke onderwerping des Javaans aan een Europeesch Opperhoofd, is evenzeer, ja veel meer daaraan blootgesteld. Slaan wij hier een' blik op het gebeurde, na dat men het gezag der inlandsche Opperhoofden heeft verzwakt, eerst, door hen voor ambtenaren van het Europeesch Gouvernement te verklaren, en hen dikwerf van het één naar het ander Regentschap te verplaatsen, en vervolgens, onder het Engelsch bestuur, door hun zelfs de inning der schatting van den Inlander te ontnemen, en daarmede Europésche ambtenaars te belasten. Heeft niet sedert dien tijd de Javaan al het drukkende van zijnen toestand leeren kennen, het volle gewigt zijner ketenen gevoeld, en deze ondragelijk gevonden? Reeds in 1806 was de verongelijking en verwijdering van een inlandsch Régent in de distrikten van Cheribon, radja oekonoman, van eenen opstand {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} en bloedigen oorlog gevolgd geworden, en eindelijk was men nog verpligt, na het storten van stroomen bloeds en het verwoesten van een uitgebreiden plek gronds, aan het verlangen der natie te voldoen, en haar dit Opperhoofd, zelfs met verhooging van rang, terug te geven. Dan, deze les was aan de latere hervormers nutteloos gegeven, en wel ras ondervonden zij de gevolgen van hunne roekeloosheid. In Bantam had de inbreuk op de regten van een wettig Vorst, eerst den moord van onze hoofdambtenaren en eenige anderen ten gevolge, vervolgens eenen oorlog, die den ongelukkigen Vorst onttroonde, zijn Rijk in eene woestenij herschiep, en die vervolgens onafgebroken bleef voortduren, in weerwil der duizenden, welke aan de heerschzucht werden opgeofferd, tot dat de overwinning der Britten een einde maakte aan het bestaan van een bij hen gehaat bestuur. - De oorlogen, tot tweemalen toe tegen den Sultan ondernomen, zijn almede de gevolgen geweest van het nieuw aangenomen stelsel, en hebben, ondanks den daarbij gemaakten buit, geene vergoeding verschaft voor de gevaren, die de algemeene ontevredenheid van den Inlander steeds dreigt, en die, volgens de Engelsche berigten zelve, niets minder ten gevolg hebben gehad, dan eene algemeene zamenzweering, om alle Europeërs op het eiland te vermoorden; gelijk almede de opstand, thans op {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuws in het Chéribonsche uitgebroken, nadat de onlusten in de Ambonsche eilanden te naauwer nood gedempt zijn - beschouwd moet worden als het gevolg van vroeger ingevoerde veranderingen, en als het sprekendst bewijs, dat de Inlander hoogst ongeschikt is voor - en zeer te onvreden over die nieuwe inrigtingen, ja, geheel afkeerig van dat geluk, dat men hem door de kracht der bajonetten heeft zoeken optedringen. En is dit bewijs niet te meer beslissende, daar in die oorden, waar de oude inrigtingen onveranderd zijn blijven bestaan, gelijk in de Preanger- Regentschappen van Batavia, in de Landen van den Keizer, der Vorsten van Madura en Sumanap, gelijk ook in de Rijken van Ternate en Tidor, de vrede niet alleen onafgebroken voortduurt, maar ook de laatste, zelfs in het te onderbrengen der opstandelingen te Saparoea, ons behulpzaam zijn geweest, hunne onderdanen honderde mijlen ver ter onzer ondersteuning zendende? Is eindelijk het Engelsch bestuur in weerwil der ontzettende magt, die in Indië tot deszelfs beschikking staat, op Ceylon wel gelukkiger geslaagd? Heeft ook daar niet de onttrooning van den Vorst van Kandia, en het invoeren van een zoogenoemd liberaal stelsel van bestuur, eenen oorlog ten gevolge gehad, even wreed als verwoestend? Deze daadzaken zullen, hoop ik, mijn gevoelen regtvaardigen, dat het hoogst- onvoorzigtig is, bij de nog weinig beschaafde volken van {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië eenen vorm van bestuur intevoeren, strijdig met den graad hunner verlichting en met hunne begrippen: zoo wel als mijne wenschen wettigen, dat het aan hen, die door Z.M. onzen Koning zijn derwaards gezonden, om in Hoogstdeszelfs naam het oppergezag uitteoefenen, en in O. Indië een gepast regeringsstelsel intevoeren, gelukken moge, de inwendige rust en vrede op even zulke duurzame gronden als weleer te vestigen, en inzonderheid, dat men den Inboorling vergunne op zijne eigene wijze gelukkig te zijn, liever, dan hen bij duizenden ter slagtbank te slepen, en hunne bloeijende gewesten aan roof en verwoesting ter prooi te geven. Ten onregte zoude men, ter wederlegging mijner gevoelens omtrent dit onderwerp, aanvoeren, dat Engeland met een goed gevolg op den vasten wal van Indië een sijstema heeft ingevoerd, bij hetwelk de inboorling meer onmiddellijk aan het gezag van Europésche ambtenaren onderworpen wordt. Den zachtaardigen, maar tevens bijgeloovigen Hindostanner, die zijne genoegens, zijne gezondheid, zelfs zijn leven, gelaten aan de eischen van een dweepachtig godsdienst-stelsel opoffert, ontbrak de moed, om het zwaard der wrake tegen de Mohammedaansche onderdrukkers van zijn Vaderland aan te gorden. Sedert eeuwen onderworpen aan barbaarsche overwinnaars, {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} die elkander beurtelings den buit van zijnen rijken bodem betwistten, was hij gewoon geworden vreemde, van hem in godsdienst, zeden en gewoonten verschillende meesters te haten, maar tevens te gehoorzamen. Thans heeft Engeland de plaats dezer even despotieke als onregtvaardige Opperhoofden vervangen, hen te onder gebragt; de Hindostanner is van meester veranderd, en heeft bij deze ruiling te veel gewonnen, om niet zijnen nieuwen heer met onderwerping te gehoorzamen, te meer, daar deze zijne oude instellingen geëerbiedigd, en bij de inzameling der belasting, de oude Feodale inrigting der Sindamiers (schatheffers) met eene kleine wijziging behouden heeft. De omstandigheden dáár en in onze eilanden waren dus zeer verschillende. Op den vasten wal van Indië werd het gezag van gehate meesters vernietigd, en door billijke en minder gehate meesters vervangen; bij ons in tegendeel heeft men gewild, dat het gezag van eigene, door den nationalen godsdienst en de gebruiken geëerbiedigde Opperhoofden en voorvaderlijke instellingen, door vreemde meesters - blanke, Europésche Christenen, - en door geheel nieuwe inrigtingen vervangen zouden worden. Inderdaad, de omstandigheden over en weder verschillen hier te veel, om hetzelfde grondbeginsel op beide toepasselijk te maken, en een gelijk resultaat daarvan te verwachten. Dezelfde maatregel moest {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} diezelfde reden, waarom zij op den vasten walvan Indië wel geslaagd was, in onze eilanden mislukken. Zoo veel heb ik gemeend te moeten zeggen ter verdediging mijner begrippen over dit onderwerp, tegen de opgavenen meeningen van den Heer raffles, gewezen Britsch Gouverneur van Java. Zijne ongegronde en onze natie niet zelden onteerende beschuldigingen, veelal op moedwillig en ter kwadertrouw verdichte daadzaken gevestigd, zal men in het derde Hoofdstuk des Eersten Deels omstandig door mij aangewezen en wederlegd vinden. - En het is dan ook uit dezen hoofde, dat ik mij, na de lezing van's mans Werk, niet heb verpligt gevonden, ééne enkele mijner voorgedragene stellingen terug te nemen. Ten aanzien van den verderen inhoud mijns Werks moet ik hierbij voegen, dat onderscheidene voorstellen, gelijk b.v. die omtrent den Theehandel, reeds afgedrukt geweest zijnde, alvorens de dien aangaande voorgedragene Wetten aan de overweging van het Wetgevend Ligchaam waren onderworpen, in zoo verre thans als beslist kunnen worden aangemerkt. Het heeft mij intusschen tot een bijzonder genoegen verstrekt, dat mijne gedachten daaromtrent zoo zeer in overeenstemming waren met de op dit onderwerp aangenomene bepalingen. In de begrooting der hoeveelheid van produkten, uit de onderscheidene Bezittingen te trekken, {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik mij, ten aanzien van Oost-Indië, gehouden aan de leveranciën der laatste tijden van het Nederlansch bestuur; mogt hierin daarna al eenige verandering hebben plaats gehad, - (gelijk er b.v. zeker minder koffij en suiker onder het Engelsch Gouvernement geteeld is,) - zoo kan dit echter van geen' nadeeligen invloed zijn op den aanslag der waarde van de Bezittingen zelve, daar ik meene tevens overtuigend te hebben doen zien, dat de oorzaken, waardoor de hoeveelheid der produkten, door onze O. Indiën te leveren, bepaald wordt, door het afschaffen van den Slavenhandel in de West-Indiën grootstendeels hebben opgehouden te bestaan, zoo dat dit verlies onder het Nederlandsch bestuur in korten tijd voor herstelling vatbaar is, terwijl bovendien de meerdere waarde die de O.I. Koffij en Suiker, door den verminderden aanvoer uit de West-Indiën, - het noodwendig gevolg der vermindering van slaven, en der onlusten in de Spaansche Bezittingen van dat werelddeel, - verkregen heeft, de vermindering in aangevoerde hoeveelheid gedeeltelijk reeds vergoedt. - Met betrekking tot de West-Indische Bezittengen, heb ik mij gehouden aan de beste opgaven, die ik daarvan heb kunnen bekomen, en de begrotingen in beide de werelddeelen heb ik zoo veel mogelijk op oorspronkelijke Akten-Stukken gegrond. {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij mijne Verhandeling over al deze Bezittingen heb ik een' atlas van 12 nieuwe kaarten gevoegd. Gedurende een langdurig verblijf in O. Indië. meermalen zelf belast geweest zijnde met het opmeten en opnemen van eenige dier Landen, en met de Direktie van het Topografisch Bureau, is het mij mogelijk geweest, daaromtrent de beste bescheiden te verzamelen. Daar echter de meeste dezer Bezittingen Topografisch nog niet behoorlijk zijn opgenomen, en de gedane opnemingen veelal slechts naar de oogenmaat geschied zijn, terwijl eene verbetering daarin door vele bijna onoverkomelijke zwarigheden nog lang zeer moeijelijk zal zijn daartestellen, zoo blijft deze arbeid, hoewel misschien de volledigste van alles, wat wij dien aangaande tot hiertoe bezitten, nog altijd verre van de volkomenheid verwijderd. Intusschen heb ik alles gedaan, wat in mijn vermogen was, en ik durve mij vleijen, dat mijne poging, hoe onvolkomen dan ook, als eene niet onbelangrijke bijdrage tot de Geografie der O.I. eilanden zal worden aangemerkt (*). Met betrekking tot de W.I. Bezittingen is het mij gelukt, vrij naauwkeurige bescheiden te be- {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, inzonderheid omtrent de Kolonie van Suriname, waarbij men in een Alfabetisch genommerd register de namen van al de Plantaadjes vinden zal, en derzelver ligging kunnen nagaan, door op de kaart de daaraan beantwoordende nommers op tezoeken. Achter den naam van ieder Plantaadje is tevens derzelver grootte in akres (de akre is nagenoeg een halve morgen) aangeduid. - Van de kust van Guinea zijn de verkrijgbare bescheiden zoo gering, en de kaarten zoo onvolledig, dat het mij, ook na alles daarover gelegen te hebben, wat ik in Engeland en Frankrijk heb kunnnen bekomen, niet mogelijk is geweest, eene meer uitgewerkte kaart daarvan te leveren. Ook hier heb ik gedaan, wat mij mogelijk is geweest, en ik durve dus hoopen, dat de Lezer zich daarmede zal vergenoegen. Voor het overige, niemand kan meer doordrongen zijn van de overtuiging wegens het onvolledige mijns arbeids, dan ik zelf. Maar men verlieze niet uit het oog, dat het slechts een beknopt Overzigt was, het welk ik mij heb voorgesteld te leveren, en dat dit overzigt mij toescheen genoegzaam te zijn ter bereiking van het doel, dat ik mij had voorgesteld, te weten, het groot aanbelang onzer nog behoudene Buitenlandsche Bezittingen voor onzen Staat in al- {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeene trekken te doen kennen, en eenige wenken te geven aangaande de beste wijze, op welke men zich, ten beste der natie en der Koloniën zelve, de herstelling van het Nederlandsch gezag en van den nationalen handel aldaar zou kunnen ten nutte maken. Waarheid, goede trouw, en het beste oogmerk voor mijn Vaderland, zijn bij dit geschrift mijne eenige leidsvrouwen geweest; en het is op dien grond, dat ik het oordeel des geëerden Publieks, en de bescheidene tegenspraak van anders-denkenden, daarover met gerustheid durve afwachten. Js. van den BOSCH. 's Gravenhage, den 26 September 1818. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste afdeeling. Bezittingen in Azië. Eerste hoofdstuk. Algemeen Wijsgeerig en Staatkundig Overzigt van den Staat der Oost-Indische Etablissementen. Hoewel het tegenwoordig overschot der uitgestrekte Landen en Kusten, éénmaal door onze brave Voorvaderen in de Oost-Indiën aangewonnen en bezeten, bij dien aanzienelijken erfschat in omtrek en belangrijkheid naauwelijks meer is te vergelijken; en hoezeer hetzelve, allengskens tot eenige weinige eilanden en kust - établissementen ingekrompen, zich thans als het ware verliest aan den voet van dien ontzagchelijk grooten Kolossus van Staten, tot welken de Britsche magt, inzonderheid op het vaste Land van Azië, sedert twee eeuwen is aangegroeid: - blijft niettemin zelfs dit dier- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} baar overschot van âloude grootheid voor onzen Staat, zoo uit hoofde van ligging als van voortbrengselen, eene genoegzame waarde en aangelegenheid behouden, om de ernstige zorgen van het Staats-bestuur, en eene levendige belangstelling der geheele natie, te verdienen. Ik heb het daarom der moeite dubbel waardig geacht, een algemeen overzigt te geven van den staat en de aangelegenheid dezer bezittingen, en daarbij te voegen eene Generale Kaart van al de Nederlandsche Etablissementen, zoo als dezelve, volgens verdrag van 13 augustus 1814, door het Britsch Gouvernement aan onzen Staat zijn terug gegeven (1), zijnde met name de volgende: de eilanden van Java, de Ambonsche, Bandasche en Ternataansche Landvoogdijen, benevens de bezittingen op Sumatra, Malakka, Borneo, Celebes, Timor, Floris, Sumbawa, Baly, en eene groote menigte kleinere eilanden, rondom dezelven in, den oostelijken oceaan verspreid, en op de kaart onderscheidend aangewezen. Op eenige dezer eilanden bepaalt, zich het dadelijk bezit of verblijf onzer natie tot de kusten {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} of den buitensten omtrek derzelven, tot op eene zekere uitgestrektheid binnenwaards, en dikwerf slechts tot een gedeelte daarvan, terwijl het overige der kusten en der binnenlanden bewoond is door de Aziatische inboorlingen zelven, welke door hunne eigene Vorsten en Regenten bestuurd worden, het zij dan als vrije lieden, of in een meerderen of minderen trap van afhankelijkheid van het Nederlandsche Gouvernement, naar den aard der Capitulatiën en bondgenootschappelijke Verdragen, met dezelven aangegaan. De overigen behoren geheel in vollen onbepaalden eigendom aan het Rijk. De verbindtenissen echter, waarop de betrekking tusschen onzen Staat en de afhankelijke Vorsten in de eerste soort van Landen rust, zijn doorgaans van zoodanigen aard, dat zij ook gezegd kunnen worden de Souvereiniteit daarover, met opzigt tot andere of vreemde Mogendheden, aan het Vaderlandsch Gouvernement te verzekeren daar de voorregten, door de Vorsten dier Landen aan zich zelven voorbehouden, of ten behoeve van derden uitbedongen, eerder als pacta conventa, of als eene bijzondere Staatsinrigting en regeling van het inwendig Lands-bestuur in betrekking tot ons Gouvernement zijn aantemerken, dan als onafhankelijke regten, die de magt en bevoegdheid zouden insluiten, om op eigen gezag, en buiten toestemming van de Nederlandsche Regering, met andere Vorsten te onderhandelen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Britsch Gouvernement zelve heeft nog onlangs dit Souvereiniteits-regt van onzen Staat erkend en gehandhaafd, door op grond der Capitulatie, waarbij die Mogendheid in den jare 1811 getreden was in het tijdelijk bezit van het eiland Java en onderhoorigheden, - eenige inlandsche Vorsten, welke hunne Staten aan dit oppergezag schenen te willen onttrekken, met name den Vorst van Baly, tot de erkentenis daarvan nadrukkelijk te verpligten. Dat Gouvernement toch was, even zeer als het onze, overtuigd van het groot belang om zich in het bezit van dit regt te handhaven, indien men zich niet wil blootstellen aan het gevaar, om te eenigen tijde door andere volken in het rustig genot der ééns verkregene voordeelen gestoord te worden. Moeijelijk zou het vallen de uitgestrektheid des bodems, en naauwkeurig de hoegrootheid der bevolking te bepalen, welke in eene zoo groote menigte van afzonderlijke eilanden en onderscheidene volkendommen of kleine natiën is afgedeeld. Men meent echter, dat het getal der onderdanen, en dat der bondgenooten van het Nederlandsche Gouvernement, op 8 millioenen zielen geschat kan worden; Java alleen wordt gerekend tusschen de vier en vijf millioenen zielen, (dus bijna zoo veel als-geheel het Europesche Moederland) te bevatten, waaronder niet meer dan 10,000 Europezen, benevens 200,000 Chinezen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De breedte, op welke onze Indische Etablissementen te wederzijden van den Evennagtslyn gelegen zijn, strekt zich niet verder uit, dan op zijn hoogst tot eenen afstand van 8 graden zuid- en noordwaards van denzelven. Het klimaat van alle deze Landen kan dus niet dan zeer gelijkmatig zijn, en de temperatuur der luchtstreek, waaronder dezelve liggen, kan geene groote verscheidenheid opleveren. Overal in de vlakke streken stijgt hier de Thermometer van fahrenheit op den middag, in de schaduw, tot eene hoogte van 80 tot 84 graden: eene warmte, die, hoewel niet onverdragelijk, dewijl dezelve door verkoelende zeewinden aanmerkelijk getemperd wordt, nogtans op al deze eilanden van een' nadeeligen invloed is op het menschelijk gestel, inzonderheid van den Europeer. De al te sterke uitwazeming verslapt natuurlijk het vaat- en spiergestel, en maakt, bij eene sterkere uitputting van vochten en slijting der vaste deelen, de sterfelijkheid grooter, en alle inspanning, allen arbeid moeijelijker Gelijk in het klimaat, zoo heeft ook in de geaardheid en het karakter, eene aanmerkelijke overeenkomst plaats tusschen velen van die menigte onderscheidene volkjes en kleine maatschappijen, welke dezen uitgestrekten Archipel, en dikwijls één en hetzelfde eiland, bewoonen. Zelfs daar, waar dit verschil nog het grootste schijnt, ontdekken zich, bij eene nadere beschouwing, de kennelijkste voet- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} sporen eener vroegere gelijkvormigheid, terwijl de wijzigingen, die het algemeen karakter des Indiaans hier en daar ondergaan heeft, blijkbaar den invloed aanduiden van vreemde of uitwendig aangekomen oorzaken, welke eertijds daarop hebben ingewerkt, gelijk b.v. den invloed van een Europeesch bestuur, en van eene daardoor voortgebragte, meerdere nijverheid en beschaving. Over het geheel nogtans kan men zeggen, dat traagheid, of neiging tot rust en gemak, welke het natuurlijk gevolg is van eenen zoo warmen hemel, en daarom ook aan alle volken onder de verzengde luchtstreek meer of min eigen (2), eene algemeene en in zekere mate onoverwinnelijke eigenschap is van al de natuurlijke bewoners dezer Landen, welke zich, zelfs door de zucht ter uitbreiding van genot buiten de enge grenzen der natuurbehoefte, niet geheel laat uitdrijven. - De Europeër, bij uitgestrekter behoeften meer aan den arbeid gewoon, vaak ook aangespoord door de drift om zich hier binnen weinige jaren eene fortuin te verwerven, en tot zijne Europesche achter-gelatene betrekkingen gelukkiger weder te keeren, vindt in dit alles een' prikkel, die hem menigwerf den belemmerenden invloed van het klimaat {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} doet trotseeren, en met verdubbelde pogingen naar zijn doel streven; dan, niet zelden ook wordt hij eene prooi van deze overspanningen, en bezwijkt voor de uitwerking van eene luchtsgesteldheid, aan welke heete en gevaarlijke ziekten endemisch eigen zijn. Men moet echter niet aan de luchtsgesteldheid alleen en op zich zelven toeschrijven, hetgeen meer nog dan daarin, zijnen grond heeft in andere toevallige omstandigheden, bijzonder van de leefwijze der Europeërs hier te lande. De meesten hunner kunnen zich niet gewennen aan die matigheid in spijs, drank, en ander genot, welke het klimaat des Lands gebiedend vordert; zij sterven dus vroegtijdig, of leiden een kwijnend leven, dat hen tot allen arbeid en inspanning onbekwaam maakt. - Hun alleen, die met een geschikt ligchaamsgestel, bij gematigden arbeid, allerlei soort van overdaad vermijden, mag het gebeuren in vele dezer Landen even gezond als in Europa te leven, en hunnen gewonen, hoewel minder langen, levensloop te voleindigen. De inboorling, even gematigd in zijnen arbeid als in zijne leefwijze, is misschien zelfs minder aan ziekten onderhevig, dan de meeste inwoners van Europa; en ofschoon hij doorgaans minder oud wordt, neemt echter de bevolking dezer Landen alomme toe, waar de overvloed van levensmiddelen het bestaan gemakkelijk maakt, en de maatschappe- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke orde hetzelve verzekert. Is hij echter gedwongen zijne gewone leefwijze te verlaten, of wordt hij tot al te zwaren arbeid verpligt, dan bezwijkt ook hij al spoedig onder de afmattingen van het klimaat, gelijk de ondervinding meermalen heeft doen zien. In al deze Landen kent men slechts twee saizoenen, hier Moussons genaamd, den drogen - en den regentijd. Beiden is, het geen door deze benamingen wordt uitgedrukt, onderscheidenlijk eigen. In den regentijd, van de maand november tot mei, regent het genoegzaam dagelijks, en in den drogen tijd zeer zeldzaam. Het is opmerking-waardig, dat op eilanden, niet zeer ver van elkander gelegen, dikwerf verschillende Moussons heerschen; doch dergelijke bijzonderheden laten zich gevoegelijker bij de Geografische beschrijving der bijzondere Landen en plaatsen opmerken. Met betrekking tot de voortbrengselen uit het groeijend of plantenrijk, is er tusschen de verschillende Etablissementen een aanmerkelijk verschil, zoo in graden van groeikracht, als in soorten. Echter is dit verschil welligt meer toeteschrijven aan toevallige oorzaken, en wel bijzonder aan eene verschillende keuze van cultures, waartoe men zich in de onderscheidene bezittingen bepaald heeft, dan wel aan de bijzondere eigenschappen van den grond: want, hoe zeer ook de invloed dezer laatsten hierop niet kan ontkend, worden, is het eene bewezen' waarheid, dat zelfs de muskaatnoten en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de kruidnagelen niet uitsluitend op de Moluksche, Ambonsche en Bandasche, maar ook op meer andere eilanden groeijen. Echter acht men die, welke op de genoemde eilanden zijn geteeld, van beter hoedanigheid te zijn, dan de anderen. De bergen, die men in dit gedeelte van Oost-Indië aantreft, vertoonen meestal de onwedersprekelijke kenmerken van weleer gebrand te hebben, en dus van eenen inwendigen vulkanischen aard. Eenige derzelven rooken nog bij aanhoudendheid, en andere werpen zelfs van tijd tot tijd vuurstoffen uit. De meesten echter zijn met eene bedding van vruchtbare teelaarde overdekt, en leveren eene schoone en krachtige vegetatie op. - In hoogte verschillen deze bergen zeer aanmerkelijk, en hierdoor heeft men op vele plaatsen, naar gelang van derzelver hoogere ligging, een meer getemperd klimaat dan in lager' Landen en op de vlakten; zoo zelfs, dat in sommige bergachtige oorden de Thermometer van fahrenheit tegen den avond dikwijls tot op 60 gr., en eenen enkelen keer tot op 40 gr. daalt. Aan deze omstandigheid eener plaatselijke ligging heeft men het dan ook toeteschrijven, dat men in sommige onzer Oost-Indische eilanden met goed gevolg vele Europesche planten, moeskruiden en vruchten aankweekt, welke het elders geheel of grootendeels onmogelijk is te teelen. Zoo worden b.v. in de bergachtige streken van Java vele aardappelen en groenten, even goed als in Europa, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} geteeld, het geen op de Bandasche en andere eilanden geheel niet, of ten minste zeldzaam, en niet dan in geringere mate gelukt. - Deze cultuur echter is niet genoeg algemeen, om daarvan eenig ander nut te trekken, dan de veraangenaming van het leven der hier te lande gevestigde Europeërs, bij het inzamelen en genieten van op eigen bodem gekweekte, vaderlandsche voortbrengselen. Over het algemeen is de grond onzer Aziatische eilanden zeer vruchtbaar; zij beloont een' matigen arbeid met eenen rijken oogst. De vegetatie is er krachtig. Een altoos durend groen getuigt alom van het werkzaam vermogen der natuur. Altijd bedacht, om het evenwigt tusschen menschelijk vermogen, menschelijke behoefte, en de vruchtbaarheid van den bodem, ten nutte harer kinderen te bewaren, en daar, waar het eerste te kort schiet, het geen hierdoor ontbreken zou, door eene verdubbelde mildheid der groeikracht ruim te vergoeden, beloont die goede moeder ook hier de zwakke pogingen der inwoners, wier slappere veerkracht onder dezen brandenden hemel hun geen' krachtiger inspanning toelaat, met eene milde hand; ja, op sommige eilanden schijnt zij hen als het ware van allen arbeid te hebben willen verschoonen, door aldaar het noodige tot levensonderhoud, zonder eenige menschelijke bemoeijing, in overvloed voorttebrengen. Dan, behalve het noodig voedsel voor mensch en dier, leveren deze vruchtbare landen tevens {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vele kostbare voortbrengselen op, waaraan het menschelijk vernuft, gedeeltelijk door kunstbewerking, gedeeltelijk door de uitvindingen der weelde ter vermeerdering van het genot, eene zeer hooge waarde heeft weten bijtezetten, en die daardoor de voorwerpen geworden zijn van eenen rijken en uitgebreiden handel. De voornaamste dezer voortbrengselen zijn: de kruidnagelen, notenmuskaat, foelij, peper, koffij, suiker en daarvan gestookte arak, kardamom, kurkuma, eenige gommen, drogerijen en geneesmiddelen; voorts goud, diamanten, tin, vogelnestjes, en eenige anderen van minder aanbelang, welke bij de afzonderlijke beschrijving der Landen zullen worden opgegeven. Deze voortbrengselen worden meestal verkregen door eene cultuur, gegrond op inrigtingen, zeer veel verschillende van die, welke in Europa gevestigd zijn, terwijl de inrigtingen der Indische culture wederom gevolgen zijn niet alleen der plaatselijke omstandigheden, maar ook van het karakter der Landzaten zelve, en van den vorm des Gouvernements, waaronder zij leven. Het is derhalve, om niet alleen de doelmatigheid van deze inrigtingen, en het belang der Indische bezittingen voor het Moederland zelve, wel te kennen, maar ook, om over het geen men daarvan in de toekomst billijk verwachten mag, eenigermate grondig te oordeelen, - volstrekt noodzakelijk, dat men zich vooraf een juist denk- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld vorme van de algemeene hoofdtrekken, zoo van dit karakter der inboorlingen, als van den vorm des bestuurs, waaaran zij onderworpen zijn. De taak intusschen is niet gemakkelijk, een juist denkbeeld te geven van de hoofdgeaardheid eens volks, of wel, van een aantal kleine nabuurvolkeren, allen, bij afwisselende verscheidenheid, onderling wel eene zekere overeenkomst hebbende, maar tevens in graad van kennis en verlichting, in begrippen, zeden, gewoonten, en godsdienstige beginselen, hemelsbreedte verschillende van ons, en van alles, wat wij in Europa gewoon zijn rondom ons te zien. Bij eene geringe mate toch van beschaving, gelijk met deze eilanders allerwege het geval is, ontmoet men niet alleen groote tegenstrijdigheden in de karakters van onderscheiden' personen derzelfde natie, maar dikwijls treft men die zelfs aan in het individueel karakter van één' en denzelfden persoon, op onderscheiden tijden en in verschillende omstandigheden waargenomen. Naarmate het menschelijk verstand meer beperkt is in zijne bevatting en werking, is ook deszelfs invloed op de daden der menschen bepaalder en zwakker: en in dat geval wordt het gedrag meestal geregeld, hetzij door aangenomen' gebruiken en omhelsde vooroordeelen, het zij, soms, alleen door plotselijk opwellende hartstogten, of door den voorbijgaanden, zinnelijken indruk, dien de voorwerpen van buiten op den geest maken. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan wezens van zulken aard kan iets, dat hun heden verwerpelijk schijnt, morgen als zeer begeerlijk voorkomen, en den lust naar het bezit daarvan bij hen ontvlammen. Naarmate deze lust hevig is, en de oordeelskracht ter billijke waardering der dingen zwak, valt ook de keus der middelen uit, geschikt om zich dadelijk in dat bezit te stellen. - Het verstand toch geeft het eerst de beginselen van zedelijkheid, waarnaar gehandeld moet worden, aan de hand, doet ons letten op de gevolgen der daden, en geeft regeling aan geheel het menschelijk gedrag. Maar, ontbreekt deszelfs werking geheel, of vervult het niet dan gebrekkiglijk deze zijne pligten, dan ontbreekt ook die doelmatigheid en zedelijke orde in wenschen, neigingen en handelingen, welke den redelijken mensch kenmerken. Hevige neigingen en hartstogten, of eene koude, beweeglooze onverschilligheid, maken zich beurtelings van den geheelen mensch meester, en alle inspanning des vernufts, zoo wel als alle kieschheid, houdt als dan op hem te geleiden bij de keus der middelen, om zijn gewenschte doel te bereiken. Snel is bij den onbeschaafden mensch doorgaans de overgang van volstrekte hegeerteloosheid tot eene hevige neiging, tot den geweldigsten hartstogt, en deze doet hem alras toevlugt nemen tot daden van geweld, of ook tot list, waar de physieke krachten tot het eerste te kort schieten. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hier dus die gedurige tegenstrijdigheid in het gedrag dezer eilanders, die verregaande mate van onverschilligheid, waarin zij voortdommelen, zoo lang geen voorwerp eene sterke neiging bij hen doet ontwaken, en die hevige hartstogtelijkheid wederom, zoodra hunne driften worden opgewekt. Men heeft de Indianen, - de ééne natie minder, de andere meer, - lui, lafhartig, wreed en moordzuchtig genoemd, en hoewel niet zonder allen grond, meen ik echter, dat deze eigenschappen in een' te algemeenen zin op hen worden toegepast, en dat de zodanigen, die gelijk de Javaan, en eenige andere volken der eilanden, in den Oostelijken Archipel gelegen, onder het oppergezag der Europeërs aan een meer geregeld en billijker bestuur onderworpen zijn, dan aan dat van hunne eigen' Vorsten, - daarop eene gunstige uitzondering maken. Het zal daarom gepast zijn, de bewoners dezer Landen hoofdzakelijk te onderscheiden in drie soorten, en wel bepaaldelijk, in de oude bewoners, die nog in het inwendig gedeelte van onderscheiden eilanden gevonden worden, gelijk de Dajakkers op Borneo, en de Alfourezen op Ceram en andere oostelijke eilanden: in levenswijze en gewoonten het meest onderscheiden van de overigen, en met regt voor de onbeschaafdste gehouden; - verders, in de volken van zoo genoemde Maleidsche of andere vreemde af- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} komst, onder het gezag van hunne meer of minder onafhankelijke Vorsten levende; - en eindelijk, in de overige bewoners dezer eilanden, die gezegd kunnen worden, meer aan den invloed van het Europeesch bestuur onderworpen te zijn. Het is buiten alle tegenspraak, dat, behalve de natuur en hare onwederstaanlijke invloeden, tevens toevallige en van buiten aankomende omstandigheden aanmerkelijk hebben ingewerkt op het algemeen karakter der natuurlijke inwoners van onze Oostersche établissementen; en nergens welligt vindt de oplettende beschouwer van menschen en volken een ruimer veld, om den invloed waartenemen, dien dergelijke oorzaken op menschelijke beschaving en industrie uitoefenen, dan hier. Immers, hier treft hij menschen aan, afgedaald tot den laagstmogelijken graad van beschaving, ten minste in omstandigheden geplaatst, die het naast aan den natuurstaat grenzen; - en te gelijk ontdekt hij de eerste, de laagste trappen, langs welken de ruwe natuurmensch, een volk, zoo als het uit zijnen bijna plantaardigen en dierlijken staat voortgekomen is, tot een beter en redelijker bestaan allengskens opklimt. De Geschiedenis der aarde en der volken biedt ons allerwege met volle zekerheid de waarneming aan, dat die natiën, voor welken de natuur alles gedaan heeft, gelijk bij voorbeeld voor eenige Alfou- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} resche volksstammen op het eiland Ceram, wier bodem hun de sago, hoofdzakelijk hun eenig voedsel, zonder de minste cultuur of eenigen arbeid van hunne zijde, in eene overvloedige mate oplevert, en die tevens, door de ontoegankelijkheid hunner bosschen en rotsen, als het ware buiten alle gemeenschap met andere volken zijn gesteld, - dat deze natiën, niets voor zich zelven doende, op den laagsten trap van zedelijkheid en beschaving eeuwen lang zijn blijven stil staan. - Genoegzaam naakt gaande, leven eenige Cerammers in een' staat, zeer nabij komende aan dien eener volstrekte dierlijkheid. In afzonderlijke familiën verdeeld, en met al wat hen omringt in gedurigen oorlog, vermijden zij alle ontmoeting of aanraking van vreemden, en worden daarom met regt wilde Alfourezen genoemd. - Een ander gedeelte dier eilanders, mede de binnen-landen van Ceram bewonende, is een' stap verder gegaan, heeft zich, eenigzins maatschappelijk, in kleine volksstammen verzameld, en tot het voeren van oorlog een hoofd gekozen. Werkeloos echter uit hunnen aard, leven ook zij alleen van de voortbrengselen der bosschen, en voeren voornamelijk den krijg tegen de omliggende strandbewoners. Om dezen te vernielen, is het niemand hunner geoorlofd een huwelijk aantegaan, ten zij hij ten minsten één vijandelijk hoofd, om het even, of hetzelve van een' man, grijsaard, vrouw of kind zij, zijner minnares hebbe aangeboden, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk vervolgens in het dorp ten toon blijft hangen. Het zijn deze oorlogen alleen, het is deze wet omtrent het zoogenoemde Koppen-snellen, welke hen van tijd tot tijd tot het smeden van meer of minder stoute of looze ontwerpen, en dus ter raadpleging van het natuurlijk verstand verpligten, zonder welken dwang zij waarschijnlijk aan het zelve die eeuwige rust vergunnen zouden, welke met hunnen aanleg en de inwerking van het klimaat op hun gestel eigenaardig schijnt overeentekomen. -Wederom een ander gedeelte dier zelfde eilanders, aan het noorderstrand wonende, is een weinig meer beschaafd, en heeft, te zijner onderhouding, bij de natuurlijke voortbrengselen van hunnen grond, die der visscherij en der jagt gevoegd. Bezigheden, gelijk deze laatste, vorderen reeds een' zekeren graad van oplettendheid, en het aanwenden van door kunst uitgevondene hulpmiddelen; reeds het uitdenken daarvan, door de noodzakelijkheid en behoefte geboden, geeft eene zekere oefening, eene ontwikkeling, aan het verstand. Van daar, dat volken, welke zich éénmaal aan jagt en visscherij overgeven, of ook op andere wijze dan door roof en moord, hunne natuur-behoeften trachten te vervullen, doorgaans eene uitstekende bekwaamheid, eene zeldzame behendigheid verkrijgen in die ligchaamsoefeningen en kunstwerkingen, waartoe zij zich hoofdzakelijk bepalen. - Daar nu alle kennis in een zeker onderling verband staat, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} daar de ééne uitvinding de andere eischt en voortbrengt, en daar verkregene vaardigheid in het beoordeelen van de ééne zaak een hulpmiddel wordt ter duidelijker bevatting eener of veler andere: vindt men bij volken, die op deze hoogte staan, reeds een' merkelijk uitgebreideren kring van kennis, dan bij de door ons het eerst opgenoemde soorten. Hier ook wordt de onderlinge hulpbehoefte allengs grooter, en de voorstelling van regt en onregt in vele gevallen des dagelijkschen levens trapsgewijze duidelijker; dus nadert men hoe langer zoo meer tot den maatschappelijken staat, en leert de noodzakelijkheid kennen van orde en veiligheid, en de waardij schatten van wetten, die deze vestigen en beschermen. Reeds beschouwen de leden der onderscheidene familiën het nu als pligt, elkander te beveiligen, te helpen. De pligt der zamenleving, die zich in de laagste klasse van beschaving louter tot onderlinge huisgezinnen bepaalde, heeft zich hier reeds tot geslachten en stammen uitgebreid, en in dezelfde mate heeft men het begrip van eigen regt en bijzonder belang aan een algemeener begrip van belang en regt leeren onderschikken, dat is, het raauwe egoïsmus aan den maatschappelijken pligt en het algemeene heil opofferen, waardoor dan de band des levens in maatschappij al naauwer en naauwer wordt toegehaald. De bezittingen, bij zoo danigen graad van bescha- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ving, zijn meest allen een algemeen eigendom, gelijk b.v. het wild in de bosschen, en de visschen in de wateren der zee. Het bijzonder of persoonlijk eigendom, gelijk bij alle volken die in of nabij den natuurstaat leven, zeer beperk, ligt verkrijgbaar, en bij vijandelijke invallen moeijelijk te verdedigen zijnde, ontsteekt dan ook de begeerte daarnaar geene hevige neigingen in het gemoed dezer volken; hun arbeid bepaalt zich veelal alleen tot visscherij en jagt, en wordt, zoo lang de verkregen voorraad duurt, doorgaans afgewisseld met rust, of liever, met logge werkeloosheid, ten zij de oorlog, of eene andere toevallige, meestal zeldzame omstandigheid nieuwe drangredenen tot werkzaamheid oplevere. Daar derhalve de werkkring van het verstand hier nog zeer bepaald, en de inspanning van hetzelve tot redelijke overwegingen en nasporingen niet dan kortstondig is, is ook de kennis dezer eilanderen, vergeleken met die van andere, landbouwende en handeldrijvende natiën, over het geheel zeer gering. Met deze laatste Alfourezen heeft men alrede verbindtenissen aangegaan, die echter alleen of voornamelijk ten doel hadden, eenige volkplantingen, van andere eilanden overgebragt en hier gevestigd, tegen de geweldige ondernemingen dier eilanders, zoo veel mogelijk, te beveiligen. Ook hier toch blijft het hatelijk gebruik van het koppen-snellen tot nu toe nog standhouden. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een ander smaldeel dezer zelfde natie, aan de noord-oostzijde van Ceram gevestigd, werd in vroeger' dagen door de vorsten van Bachian (een ander nabij gelegen eiland) tot onderwerping gebragt; en het is bij dezen stam, dat men reeds kennelijk den invloed ontdekt, welken vreemde overheersching bestendig uitoefent op het karakter van den ruwen natuurmensch. - Hoewel voor zich zelven niet meer arbeidende dan ter voldoening aan zijne volstrekte behoefte noodig is, en buiten één enkelen gordel om den middel geheel naakt gaande, verrigt de overwonnen Alfourees niettemin, daartoe opontboden, eenige diensten voor zijn ooperhoofd, en hij volbrengt die met eene zekere welwillendheid. Zoo groot is het vermogen der gewoonte, dat, bij eene waarschijnlijk langzame invoering en trapswijze uitbreiding dezer instelling, de natuurlijke afkeer van allen arbeid bij den Alfourees allengskens overwonnen wordt. Bij dit zelfde volk laat zich een dergelijk karakter waarnemen, waar men hetzelve ook in de andere meer oostelijke Indische eilanden, op welke men hier en daar desgelijks Alfourezen aantreft, ontmoete: werkeloozer, naar mate zij zich bij hunne onafhankelijkheid hebben weten te bewaren, en van den arbeid minder afkeerig, naar gelang de invloed van een vreemd gezag hen aan denzelven meer heeft doen gewennen. Of de Alfourezen éénmaal in afgelegen' eeuwen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorspronkelijke en uitsluitende bewoners van al deze eilanden zijn geweest, en uit de zoodanigen, waar men er thans geenen meer aantreft, naderhand door vreemde overmagt verdreven, uitgeroeid, of onder hunne overweldigers als versmolten; en in hoe verre de hedendaagsche, overige bewoners van de oudste volkeren, uit de hoogere gewesten van Azie herwaards afgezakt, in eene regte lijn geacht kunnen worden aftestammen? - is eene vraag, die wij hier niet ondernemen zullen te beslissen. Bij de andere meer beschaafde natiën in onze bezittingen treft men, in de onvolledige en met verdichtselen omkleede volks-overleveringen wegens de geschiedenis van hun land, vele sporen aan van geweldige omwentelingen en oorlogen; zelfs wordt er op Java een vrij talrijk overblijfsel gevonden van een volk, in leefwijze, zeden en goddienst, van de tegenwoordige Javanen zeer verschillende, en het welk door dezen met verachting aangezien, en als slaven behandeld wordt. - Zoo heeft ook de Javaan de geheugenis bewaard der eerste invoering van de rijst - cultuur, wier insteller hij nog heden ten dage als eenen heilig, onder den naam van ibn moelana vereert. Overweegt men hierbij tevens, dat in meest al de beschaafdste eilanden de grond of bodem algemeen wordt aangemerkt als het eigendom van den Vorst, en dat niemand op zijn' eigen oogst eenig regt heeft dan dit Opper- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd, het welk slechts bij vergunning een zeker gedeelte daarvan aan den landbouwer overlaat, onder beding dat hij daarvoor zoodanige heerendiensten, als waartoe de Vorst hem oproept, bewijze: - dan zal men in alle deze inrigtingen geredelijk erkennen de uitwerkselen van eene vroeger' overheersching, waarbij de overwonnelingen tot denzelfden staat van leenpligtigheid zijn gebragt, als eertijds de meeste volken van Europa door den overweldigenden indrang der noordelijke en oostelijke natiën, en waaruit destijds een stelsel van bestuur is voortgesproten, dat eeuwen lang zich heeft staande gehouden, in de hoofdtrekken na genoeg met dat der Indische eilanden overeenstemmende. En het is welligt aan soortgelijk een meesterschap alleen, dat men de invoering der rijst- en andere cultures hebbe toeteschrijven bij natiën, uit den aard van derzelver klimaat anders afkeerig van allen arbeid, en die, ten minste zoo lang zij niet tot eene groote bevolking waren aangegroeid, in de voortbrengselen der natuur zelve een toereikend levens-onderhoud vonden. Is de ontwikkeling der volks-nijverheid en de bearbeiding van den grond het gevolg van vreemde overheersching en geweld, inzonderheid bij een weinig beschaafd volk, dan ook wordt de overwonneling weinig hooger dan een slaaf geacht, en de arbeid, waartoe hij verpligt is, moet vermeerderen, om dat hij niet enkel in zijne eigene behoef- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voorzien moet, maar ook in die zijns meesters; en zoodanig een Staat mag met regt gezegd worden niet op zedelijke en maatschappelijke beginselen, maar alleen op geweld en willekeur, gegrond te zijn. De mensch, die aldus, tot een slaaf vernederd, van zijnen arbeid geene andere vruchten plukt, dan de voldoening zijner dierlijke behoefte, en welke niettemin verpligt is, de bevelen, hem door zijnen meester gegeven, onvoorwaardelijk te gehoorzamen, wil hij niet de geduchte uitwerkselen van deszelfs toorn op de gevoeligste wijze ondervinden, - deze mensch moet noodwendig in zedelijkheid afnemen en verbasteren. Van geslacht tot geslacht in zulk een' staat van lage onderwerping opgevoed, kent hij weldra geen' anderen pligt meer, dan dien eener werktuiglijke gehoorzaamheid, en geen ander regt dan dat van den meerderen over den minderen, of eigenlijk, dat van den sterksten. Deze kenschets is volkomen toepasselijk op den toestand der bewoners van meest alle de Oost-Indische eilanden, aan het gezag van eenige (3) {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde volksstammen, die er zich later gevestigd hebben, onderworpen; inzonderheid in de zoodanige, waar eene reeds eenigermate hoogere beschaving deninvloed dier overscheersching niet heeft gewijzigd, noch tusschen den Vorst en den onderdaan eene meer billijke regeling doen plaats grijpen. Daar is de grond alomme het eigendom van den Vorst. De landbouwer geniet een zeker, naar willekeur bepaald gedeelte van den oogst; terwijl zijn persoon ter beschikking staat van het opperhoofd, die zijne vasallen bij getallen oproept, ter verrigting zoo van algemeene als van bijzondere diensten, zelfs over hun leven naar goedvinden beschikt, en {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen eene bende gewapende piekeniers zamendrijft, om tot vermaak van den Vorst één of meer tijgers te bevegten. Van daar dan ook, dat deze eilanders, van jongs af door opvoeding en voorbeeld aan dit leven gewoon, met onderwerping de bevelen hunner meesters gehoorzamen, en daarin sterker aansporing tot den arbeid vinden, dan hun naauw beperkt eigenbelang in staat zon zijn hun te geven: daarzij de genietingen van het boven-noodzakelijke, of der weelde, niet genoeg kennen noch waardeeren, om zich dezelve door een' vrijwilligen arbeid te verschaffen. - Van daar tevens, dat zij, onge- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} woon naar beginselen van regt en billijkheid bestuurd te worden, de noodzakelijkheid geenszins inzien, om zelven daarnaar te handelen, en derhalve phijsieke kracht, en, moet het zijn, geweld - als het eenig middel aanmerken, om iets, waarop zij prijs stellen, te verkrijgen of te behouden. Zij belagen het leven van eenen nabuur, indien aan eene geliefkoosde neiging niet dan door zijnen dood kan worden voldaan; en zij zijn altoos gewapend, om dat zij in elk' hunner naburen eene soortgelijke gezindheid vooronderstellen. - Gelukkiglijk evenwel zijn, buiten wraakzucht en jaloezij, hunne wenschen doorgaans zeer bepaald; en met dat al zijn de moorden onder hen menigvuldig genoeg, om een doorgaand gebrek aan zedelijke beginselen bij hen te doen opmerken. Onderwerpelijkheid aan hunne meesters is hun door gewoonte zoo eigen, en als het ware tot eene tweede natuur geworden, dat zij in het gelaten ondergaan zelfs der wreedste doodstraffe niet anders zien, dan noodzakelijke onderwerping aan eene onweêrstaanbare magt, aan welke de Indiaan geleerd heeft zich zoodanig te onderschikken, dat hem zelfs in deze vreesselijke oogenbikken zijne koele gelatenheid en lijdzaamheid niet verlaat. Over het algemeen zijn deze eilanders, onder den invloed van een door hen erkend gezag, gezeggelijk, gewillig tot gehoorzaamheid, zelfs goedaardig, wanneer slechts geene hartstogten bij hen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in beweging gebragt, want aan dezen zijn zij niet gewoon wederstand te bieden: trouwens, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, zij worden door geene zedelijke beginselen beteugeld, en ieder middel, geschikt, om eene natuurdrift te bevredigen, schijnt hun toe regtmatig te zijn. Geen' den minsten invloed op hunne daden heeft de godsdienst, welken de meesten hunner belijden, en die de Mohammedaansche is. En in der daad, geen godsdienst kan bij onbeschaafde volken een' hooger' invloed oefenen, dan die aan den graad hunner beschaving geëvenredigd is. - Alle Indiaansche volken maken zich goden naar hunne beelden en gelijkenissen; en de vereering, welke zij dezen toebrengen, onder welk een' naam en vorm dan ook, is geene andere dan die, waarmede zij zelven zouden wenschen geëerd te zijn. In zulk eene maatschappij te moeten bestaan, schijnt ons toe een ondragelijke last te moeten zijn: het is die echter in geenen deele voor deze volken; van zulk eenen magtigen invloed zijn opvoeding en gewoonte op den mensch, en zoo vele verzagtingen en dragende hulpmiddelen worden menigwerf uit het kwaad zelve geboren! Datzelfde gebrek aan zedelijke beginselen, hetwelk de hoofden kan aanzetten tot moeijelijke, wreede, of onvoldoenbare eischen, spoort van den anderen kant ook wederom de onderdanen aan, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer het noodige hun bij toeval ontbreekt, of hun door geweld opzettelijk ontnomen wordt, om zich met anderen, die in eene gelijke omstandigheid geplaatst zijn, te vereenigen, en door roof en moord, - niet gerigt op hunnen Vorst, want dezen beschouwen zij als eene soort van heilig, - maar op anderen aantevallen, die beter voorzien zijn dan zij, en zich alzoo het ontbrekende te verschaffen. Eene algemeene verwoesting is doorgaans hiervan het gevolg, en in dit geval verliest de Indiaansche Vorst wezenlijk meer, dan de hebzucht hem kon doen hoopen te verkrijgen. - Het gevolg van deze omstandigheid is, dat men den moed niet heeft, den inboorlingen het noodige te ontnemen, en zelfs, dat, indien het doorzigt der Hoven toereikt, om het eigenbelang in overeenstemming met het algemeen belang te brengen, in een toevallig gebrek door de Vorsten zelven, zoo veel doenlijk, voorzien wordt. Deze heb- en moordzucht wordt echter op hare beurt door de wraakzucht eenigermate beteugeld. - De vader treedt op voor den zoon, de zoon voor den vader, om eene beleediging, in persoon of goederen geleden, te straffen, of om het vergoten bloed te wreken; en daar ieder man gewapend is, en is het nood, zijn leven ten duurste verkoopt, is de sluikmoord bijna altoos het middel, waarvan men zich ter wraakoefening bedient, - een middel, waarvan zich de zwakkere even goed als de sterkere {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} bedienen, en waarvoor de laatste zoo min als de eerste zich hoeden kan (4). Ieder moordenaar dus, hij zij bekend of enkel verdacht, is geenen oogenblik van zijn eigen leven verzekerd, omdat de naaste bloedverwant des verslagenen hetzelve aanhoudend belaagt. Geen tijd, geene omstandigheid, kan het smeulend vuur dezer wrake verkoelen; het wordt alleenlijk gedoofd in het bloed des belaagden voorwerps. De vrees voor zoodanige vergelding houdt derhalve menigwerf den gewetten dolk in de schede. Alleen dan, wanneer de hartstogt geene palen kent, of dat het beleedigd gevoel elke andere voorstelling onderdrukt, voldoet de Indiaan aan zijne heftige aandrift, zelfs ook, wanneer hij dezelve met zijn eigen legen wiskunstig boeten moet. Het zijn deze vreesselijke hoedanigheden van het algemeen karakter, welke voornamelijk mede- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, om de inlanders, inzonderheid de bewoners der Oostersche eilanden, door de Europesche Gouvernementen en inwoners te doen ontzien. Van hier, dat de slaven in onze bezittingen over het algemeen op eene zeer billijke, dikwerf op eene menschlievende wijze behandeld, en nimmer tot een' onmatigen arbeid door dwang verpligt worden. Duizendmalen zijn mishandelingen door de Europeërs in deze koloniën met het leven betaald, en hierdoor hebben deze Aziatische volken zich, in de algemeene denkwijze en door gevestigde gewoonte, regten verzekerd, welker eerbiediging andere natiën, in de koloniën der overige werelddeelen gevestigd, in eene gelijke omstandigheid van de regtvaardigheid en den godsdienstigen zin der Europeërs hadden mogen verwachten. Met al deze gebreken derhalve, aan hun karakter eigen, en aan de bestaande inrigtingen onafscheidelijk verbonden, genieten de Oost-Indische volken echter, wegens de ongemeene vruchtbaarheid van den bodem, voor een' matigen arbeid het noodige tot hun onderhoud, en smaken zij in den kring van hun huisgezin die rust, welke zij zoo zeer waardeeren, en die hun klimaat gebiedend vordert. Vreemd aan alle andere, grootere wenschen, zijn zij bij een bekrompen genot in hun gevoel niet ongelukkig, en waarschijnlijk meer te vrede met hunnen toestand, dan verre het grootste gedeelte der inwoneren van Europa. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waar, ons, aan uitgestrekter behoeften, en aan eene zeer verschillende leefwijze gewoon, komt het onverklaarbaar voor, hoe een volk op de wijze dezer Indianen gelukkig zijn kunne; gaarn zouden wij hun onze verlichting leenen, onze begrippen op hen overdragen, en hen willen verheffen tot dien rang van zedelijke grootheid, waarop wij staan, en die in ons oog de bron is van al wat aangenaam, schoon, bevallig en edel is; dan, geene drift der menschelijke natuur, hoe bekoorlijk ook op zichzelve, is in hare werkingen gevaarlijker dan deze: zij was het, en geene andere, die eertijds het vuur der Inquisitie over meer dan één werelddeel ontstoken, Amerika met bloedstroomen en brandstapels éénmaal overdekt, en zelfs ook in onze jongste, verlichte tijden, Frankrijk omgekeerd, troonen en altaren verbrijzeld, Europa vijf- entwintig jaren lang verwoest, de beschaafdste en verlichtste volken tot barbaarsche Kannibalen omgeschapen, en die natie, welke de wereld hervormen of revolutionneren wilde, gedwongen heeft, zelve eindelijk hare toevlugt te zoeken in eene staatsinrigting, despotieker en slechter, dan de verworpene zelve; met dat ongelukkig gevolg, dat zij eindelijk is neergestort in een' staat van ellende, die nog door vele volgende geslachten zal gevoeld en betreurd worden, en waarvan de terugstoot ook voor ons Vaderland, gelijk voor gansch Europa, nog lang de noodlottigste gevolgen zal achter zich laten. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} O! dat die heilooze dagen nimmer wederkeeren, waarin men de menschen dwingen wilde, om, zoo het heette, beter, wijzer en gelukkiger te zijn, dan zij in hunnen stand en naar hunne vatbaarheid zijn konden, en zijn wilden, - die dagen, waar in men zijne broederen van kleur liever bij duizendtallen verbrandde of aan duivelsche wreedheden ter prooijë gaf, dan te dulden, dat zij in hunne eenvoudigheid minder verlicht en gelukkig waren, dan men zelf waande te zijn! Hoe gevaarlijk inzonderheid zou het zijn, de banden los te maken, die maatschappijen verbinden, op zoodanige beginselen gegrond, als die dezer Indiaansche eilanderen! Welke zouden de onberekenbare gevolgen dezer ontbinding, of eener zoogenoemde hervorming zijn bij een volk, waar genoegzaam de eenige maatschappelijke band bestaat in eene nederige, kinderlijke, ja mischien kinderachtige onderwerping, en in een diepen, godsdienstigen, misschien dweepzieken eerbied des onderdaans jegens zijn opperhoofd? Men make de menschen zagtkens aan en zoetvoerig wijzer, en het zal gemakkelijk zijn, hunnen stand en hun lot te verbeteren; doch men verwachte dit nimmer van den vorm dezer of gener inrigting, welke toch altoos naar hunne bevatting en begrippen moet geplooid worden. Men verheldere deze, niet door zwierige magtspreuken, maar door eene verbeterde opvoeding en onderwijzing der {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd, als voor nieuwe indrukken het vatbaarst, ook het minst besmet door hardnekkige vooroordeelen, - en het overige zal allengskens van zelve volgen. Op welk een' lagen trap van verlichting en beschaving de inwoners op velen onzer eilanden ten noorden en ten oosten van Java gelegen, dan ook nog staan mogen, moet ik nogtans hierbij voegen, dat de invloed van het Europeesch bestuur op het karakter van vele andere volken reeds zigtbare uitwerkselen heeft gehad. Alom, waar dit gezag toereikend is geweest, om de hoofden der eilanders naar billijker en regtvaardiger beginselen te doen handelen, heeft hetzelve eene kennelijke toenadering tot beginselen van rede, menschelijkheid en maatschappelijke orde, doen geboren worden, vooral daar, waar aan die hoofden tevens de magt verzekerd is, om oproerigheden te beteugelen, en te straffen. Dit is de ware reden, waarom in al de regentschappen op Java, die door het Nederlandsch Gouvernement in volle souvereiniteit bezeten worden, gelijk mede op de eilanden van Amboina en Ternaten, over het algemeen veel minder gewelddadigheden en groote misdaden gepleegd worden, dan elders; terwijl aldaar ook het lot van den gemeenen man op eene meer gunstige wijze verzekerd is, en hij van zijne zijde zich door zagtheid van inborst en welwillendheid voordeelig van anderen onderscheidt. Het waarnemen van de onderscheiding, van den {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbied zelfs, waarmede de Opperhoofden het Europeesch gezag, van het welk zij geheel afhankelijk zijn, behandelen, boezemt den gemeenen Indiaan daarvoor bijzonder ontzag in: de Europeër wordt in zijne oogen een' meer verheven soort van wezen, wien hij geene gehoorzame onderwerping weigeren durft, dewijl hij ziet, dat zijne eigene regenten voorgaan, hem die te betoonen. Overal toch, waar het verstand zich nog in zijnen kindschen staat als het ware bevindt, doet het voorbeeld, één enkel in het oog vallend voorbeeld, veel krachtiger uitwerking op den algemeenen volksgeest, dan de beste, welsprekendste vertoogen; en juist daarom zoude het vernietigen van het gezag der Indiaansche Opperhoofden, hoezeer door velen gewenscht, en in de laatste tijden, ook onder het Britsch bestuur, reeds aanvankelijk begonnen, mijns inziens een der eerste stappen zijn ter verzwakking van onzen zoo noodzakelijken invloed op den inwendigen toestand, het karakter en lot dezer volken. Wat zeg ik? het zou welligt de aanleidende oorzaak kunnen worden van onzen geheelen ondergang in Oost-Indië. Ik heb mij bij deze karakterkundige beschouwing der inlandsche volken in onze O.I. Etablissementen wat langer opgehouden, dewijl de kennis van de geaardheid der bewoners, nevens die van de vruchtbaarheid en voortbrengselen des bodems, en van den aard der luchtstreek, een voornaam en {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} onontbeerlijk vereischte is, om over een Land, vooral over een buitenlandsch Etablissement, wel te kunnen oordeelen, zoo wel met betrekking tot deszelfs tegenwoordige waardij, als met opzigt tot toekomende verwachtingen, die men daarvan zoude mogen vormen. Alvorens ik van dit onderwerp afstappe, zal het noodig zijn, de wijze van het inwendig bestuur, waardoor de inlander op onze Aziatische eilanden geregeerd wordt, in eenige bijzonderheden te kenschetsen; waarna wij een oog zullen slaan op de vestiging en inrigting van ons Europeesch Gouvernement aldaar. Om met beknoptheid een duidelijk denkbeeld te geven van het inwendig bestuur dezer eilanden, bepaal ik mij bij voorkeus tot dat van Java, als het uitgebreidste, en met dat der overige eilanden, indien men de hier en daar verschillende benamingen der ambtenaren uitzondert, tamelijk wel overeenkomende. De Vorst, die beschouwd wordt als de volstrekte eigenaar en bezitter van het Land en van allen eigendom, verdeelt het Rijk in een zeker getal distrikten (regentschappen), en benoemt over ieder derzelven een' regent (5), die doorgaans, wan- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} neer het Landschap eenigermate uitgestrekt is, den naam draagt van Tommagong, of dien van Ingabé of Mantri, indien hetzelve een' kleiner' omtrek heeft. De Tommagong of Ingabé verdeelt zijn gebied in kleiner' Landstreken, en stelt elk derzelven onder het bewind van een hoofd, bekend bij den naam van Mantri-Dessa, of ook wel van Demang, welke op zijne beurt de regenten der dorpen, Bakal of Mandadoor geheten, benoemt. Deze laatsten zijn met het toezigt over de landbouwers belast, verdeelen de beteelbare gronden onder de ingezetenen, en ontvangen 's Vorsten aandeel van al de voortbrengselen, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, tegen het genot van een zeker gedeelte derzelven, naar hunnen onderscheiden rang berekend. Over de gezamenlijke Tommagongs stelt de Vorst een algemeen opperhoofd aan, meestal bekend onder den naam van Adypatti of Rijksbestuurder, welke in zijnen naam het oppergezag uitoefent, en met al de werkzaamheden der algemeene regering belast is. De Tommagong en Ingabé zijn in persoon verantwoordelijk voor de schatting aan den Adypati; zij zijn tevens de aanvoerders (officieren) hunner onderhorigen, in geval van oorlog. Wijders benoemt de Vorst alle zoodanige ambtenaren, als deze of gene afdeeling van den dienst des Rijks vorderen mag; hij voegt hun eenen rang {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} toe naarverkiezing. - De Adypatti en Tommagongs alleen worden aangemerkt als edellieden, en dragen den naam van Rijksgrooten. Het regt wordt onder deze Indianen op verschillende wijzen uitgeoefend. Ieder dorp schier heeft hieromtrent zijne bijzondere gebruiken, onder den naam van Adat bekend. - Over het algemeen mag niemand ter dood verwezen worden, dan door eenen raad, stellig daartoe benoemd, en veelal door den Vorst zelven gepresideerd. - Hunne regtspleging, hunne straffen zijn zonderling, en meermalen wreed. De zoonen der Vorsten en de Prinsen van den bloede worden Pangeran of Radin genoemd; de Prinsessen heeten Radanajo's. Deze hooge personen hebben echter geen' anderen invloed op het rijksbestuur, dan welken de ambten, die zij bekleeden, en welke van den willekeur des Vorsten afhangen, hun geven. Reeds bij de eerste aankomst onzer natie hier te Lande kwam het karakter der inwoners, en de vorm van hun Gouvernement, met de door ons opgehangene schets na genoeg overeen. Wijsselijk begrepen onze voorvaders, dat het veiliger was, van den toestand van zaken, zoo als zij dien vonden, het meest mogelijk nut te trekken, dan, met het zwaard der hervorming in de hand, gelijk de Spanjaarden in Amerika, en de Portugezen ook in vele dezer gewesten gedaan hadden, optetreden, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan de inlandsche volken hunnen godsdienst, hunne zeden en begrippen, hunne wetten en hunnen regerings-vorm optedringen. Met grond verwachtten zij, dat de tijd, en een voorzigtig gebruik van hunnen invloed op het bestuur der Vorsten en regenten, eene' wel langzame, maar toch steeds toenemende verbetering zou te weeg brengen in al het geen verbeterd moest worden, en dat dus geduld en standvastigheid hier veel meer zouden uitwerken, dan drift en geweld immer zouden hebben kunnen doen. Al te verstandig, om zich als algemeene hervormers te doen gelden, oordeelden zij den gang en de orde, die de natuur zelve in het ontwikkelen van hare voortbrengselen, ook der beschaving in het zedelijk rijk volgt, niet te moeten verkrachten, maar zoo veel immer mogelijk, de middelen van overreding, en waar deze niet verstaan werden, het voorbeeld, boven dwang en willekeur te moeten kiezen. Aan deze gematigde beginselen en wijze staatkunde onzer voorvaderen alleen was men de onderscheiding verschuldigd, waarmede destijds weldra onze handelaars in de havens van Indië ontvangen werden, en tevens het onschatbaar voordeel, van met vele Indiaansche Vorsten overeenkomsten (kontrakten) te mogen sluiten, waarbij veelal voor onze natie een uitsluitende handel bedongen werd, benevens het regt, om de noodige sterkten (Forten) ter bescherming daarvan langs de kusten te mogen opwerpen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} In later tijden zijn aan de Oostersche Handelmaatschappij, (aan welke de Staat, als zelve destijds, door de uitputtingen van eenen zeer langdurigen en verwoestenden oorlog, buiten het vermogen om zoo afgelegen' Etablissementen van koophandel voor eigen rekening te vestigen en naar eisch te beschermen, den uitsluitenden handel op de Oost-Indiën onder zekere den Lande voordeelige voorwaarden tijdelijk had toegestaan), - zoo door oorlogen tegen Vorsten, welke, de aangegane verbindtenissen verbroken hebbende, met de wapenen overwonnen werden, als ter vergoeding vooral van bewezene diensten, en in betaling van gemaakte onkosten ten behoeve der inlandsche bondgenooten, - naderhand vele Landen in vollen en vrijen eigendom afgestaan. Nogtans werd, ook in deze Provinciën, de oude wijze van bestuur zoo veel mogelijk behouden, en in het bijzonder de schatting in arbeid of handenwerk, in plaats der in Europa meer gewone geldbelastingen, waarvan deze natiën natuurlijk afkeerig zijn, uit hoofde van de moeijelijkheid voor den inlander, om zich gemunte speciën te verschaffen en die te bewaren. Men hield dus wijsselijk de heerendiensten, waaraan deze volken gewoon waren, aan de hand, ter aankweking van zoodanige voortbrengselen, als voor den handel het meest belangrijk waren, en welke men doorgaans betaalde met het dubbel van den prijs, welken de landzaten {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvoor van hunne eigen' Vorsten pleegden te ontvangen. Ook voor de regenten in de afgestane of veroverde distrikten werd op eene billijke wijze gezorgd. Bij eene getrouwe bediening hunner posten werden zij daarin, en zelfs bij opvolging hunne zoonen, bevestigd; zij konden dus hunne waardigheden genoegzaam als erfelijk in hunne familiën aanmerken, en ontvingen bovendien eene redelijke vergoeding voor de thans volgens zekere bepaling verminderde heerendiensten, die zij te voren gewoon waren van hunne onderhorigen te genieten. Bepalingen van dezen aard waren eerder geschikt, om Opperhoofd en volk beiden bij den invloed van het Nederlandsch gezag te doen winnen, dan te doen verliezen, en van daar dan ook die elders zeldzame verkleefdheid der Indische volken en Vorsten aan onze belangen, waarvan zij de treffendste proeven gegeven hebben in zoo vele oorlogen, tegen andere Vorsten in Indië gevoerd, zelfs menigmalen tegen oproerige gedeelten van hun' eigen landaard. Op deze wijze is in Indië allengskens, onder het bestuur van eenige Nederlandsche kooplieden als het ware, een nieuw rijk ontstaan, dat, hoezeer uit ongelijksoortige deelen zamengesteld, niettemin zoo door magt en aanzien, als door den rijkdom zijner natuurlijke voortbrengselen, en door de milde {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeelen, die hetzelve langer dan anderhalve eeuw aan het vaderland opbragt, alle volken van Europa verbaasd, tot jaloerschheid verwekt heeft, en hetwelk, zelfs zoo als het nu nog door den Staat bezeten wordt, in uitgestrektheid van grond geheel Frankrijk overtreft, zijnde, gelijk boven reeds is aangemerkt, bevolkt met meer dan acht millioenen zielen. Over zulk een uitgestrekt gebied, uit zoo vele heinde en verre verspreide brokken gronds, en een zoo groot aantal wijd van elkander verschillende volken en volkjes zamengesteld, werd het algemeen opper-bestuur al vroeg op de West-Kust van het eiland Java, als een der geschiktste, en eenigermate het middelpunt der overigen, gevestigd. De hooge Indische regering, welke haren zetel had in de hoofdstad Batavia, bestond uit een' Gouverneur-Generaal, en onder hem een' Direkteur-Generaal, zijnde aan denzelven een Raad, de Hooge Raad van Indië genoemd, en uit vijf gewone en acht buitengewone Raadsleden bestaande, ter hulpe toegevoegd. Voor dezen Raad werden de algemeene aangelegenheden van het bestuur der Indiën door den Gouverneur-Generaal in overweging gebragt; de besluiten werden opgemaakt bij meerderheid van stemmen. Echter had de Gouverneur-Generaal op zijne verantwoordelijkheid het regt, om met de minderheid, en zelfs geheel alleen, strijdig met het gevoelen van de overige leden, te besluiten. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De Direkteur-Generaal was voornamelijk belast met het bestuur van den handel en administratie. In alle gevallen, waarin niet door de vast gestelde reglementen voorzien was, bragt hij zijn gevoelen schriftelijk ter tafel van den Hoogen Raad, en zijne voorstellen werden door dezen aangenomen, gewijzigd of verworpen. De bediening der Civile en Criminele Justitie was toevertrouwd aan eenen Raad, bestaande uit negen leden, een' aanblijvenden president daaronder gerekend, en een' Advokaat-fiskaal, die het regt der hooge Overheid waarnam. - Dit Geregtshof was tevens belast met het toezigt op eene goede en prompte regtsbediening en oefening bij alle ondergeschikte kollegiën van Justitie in Indië. De Raad oordeelde in de eerste plaats over alle civiele en criminele zaken, waarin eenig ambtenaar, te Batavia residerende, betrokken werd; en bij wijze van hooger beroep, over alle gewijsden van de in Indië gevestigde Regtbanken van eersten aanleg, in alle gewone burgerlijke en lijfstraffelijke regtzaken. Een tweede Collegie van Regtspleging (Schepensbank) te Batavia bestond uit een bekwaam aantal leden, waarvan eenige uit den burgerstand gekozen, en een' vasten president. - Het regt der hooge Overheid werd bij hetzelve door een' Hoofdschout waargenomen. Dit zelfde collegie maakte uit den Magistraat der stad en jurisdiktie van Batavia. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dit of een diergelijk opper-bestuur aan het Moederland verbonden, heeft Neêrlands Indië gedurende eene lange reeks van jaren gedeeld in den voorspoed, maar niet minder in de tegenheden en ongelukken, zoo ruimschoots aan onzen Staat ten deel gevallen; en bij den tijdelijken ondergang daarvan is hetzelve mede voor ons verloren gegaan; doch ook bij deszelfs wederherstelling op nieuws als uit het graf verrezen. Het is hier de plaats om aantemerken, hoe zeer die genen gedwaald hebben, die het diep verval der gewezene O.I. Kompagnie aan eene gebrekkige Staatkunde van onze voorvaderen hebben toegeschreven, in plaats van dezelve in de veranderde omstandigheden te zoeken. Hoe toch zou een luisterrijk bestaan van meer dan anderhalve eeuw, het bereiken van een' trap van welvaren, die de handels-aandeelen op de O.I. Etablissementen eene tienvoudige waarde van den inleg heeft doen verkrijgen, immer het uitwerksel hebben kunnen zijn van eene verkeerde inrigting in het algemeen beheer der zaken, en van eene hoogst gebrekkige administratie in deszelfs bijzondere vakken? Hoe is het mogelijk, dat de uitwerkselen, gedurende een' zoo langen tijd en bij zoo vele opvolgende geslachten, lijnregt tegenstrijdig zouden zijn geweest aan de oorzaken? Neen, meer deed hiertoe de volharding in later tijd van het bestuur der Kompagnie in Europa, bij de een- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} maal aangenomen wijze, om den handel op onze Aziatische bezitingen te drijven, - zelfs toen nog, toen de omstandigheden geheel veranderd waren, en de winsten van den handel, door hare bedienden van haven tot haven in Indië gedreven, niet meer die rijke bronnen opleverden, om eene eigene, kostbare, gewapende scheepvaart goed te maken, die wel is waar veel bijdroeg tot de veiligheid daarvan, en welker inrigtingen hoogst doelmatig geweest waren in de eerste tijden, gedurende den loop van den oorlog met Spanje, en zelfs zoo lang Engeland niet zulk eene beslissende overmagt ter zee boven onze natie verkregen had; dan, sedert dit tijdstip was het varen met kostbaar gewapende schepen een ontoereikend middel om dezen handel te beschermen, en het was ondoelmatig daarbij te blijven volharden, toen in later' tijd de winsten de kosten daarvan niet meer konden vergoeden. Tot nader betoog hiervan verwijzen wij den lezer tot de 1ste Tabelle (6), aan het einde van dit hoofdstuk geplaatst, waaruit blijkt, dat de verkoop der goederen hier te Lande, door de Kompagnie uit de Oost-Indische bezittingen aangevoerd, in het tijdperk van 1700 tot 1792, de aanzienlijke som van een duizend zes honderd en zeven millioenen, zeven honderd zeven en dertig duizend, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf eu dertig guldens en zes stuivers heeft opgeleverd, of wel, de jaren door één gerekend, ieder jaar ƒ17,287,495-:-:. In de eerste helft der eeuw zijn de geldsommen, die jaarlijks naar Indië, zoo tot aankoop van het retour als voor andere noodige uitgaven, gezonden werden, zeer gering geweest, daar de voordeelen, door den handel van haven tot haven in Indië behaald, veel hebben bijgebragt ter vermindering dezer uitgaven; dan, naar mate vreemde natiën op den vasten wal van Indië invloed verkregen, zijn deze voordeelen verminderd. Lang, nog zeer lang, heeft het Nederlandsch bestuur in Indië met moed gekampt tegen den indringenden stroom van vreemde mededinging, en zelfs na dat het aan deze reeds gelukt was, deels door onderkruiping, deels door openbaar geweld, zich in het bezit van verscheiden voordeelige takken van eenen handel te stellen, die eertijds voor rekening van de Kompagnie gedreven was, werd de schadelijke invloed op den Indischen handel van Nederland nog met goed gevolg bestreden, gelijk daaruit blijkt, dat de waarde der retouren, die tot den jare 1780 toe jaarlijks naar Europa gezonden zijn, geene aanmerkelijke vermindering ondergaan hebben; en er is niets minder noodig geweest, dan de ongelukkige oorlog van 1780, en dus openbaar geweld met al deszelfs verderfelijke gevolgen, gelijk het verlies van belangrijke bezittingen en kostbare ladingen, ge- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} paard met de vernietiging van onze zeemagt in O.I., om dezen handel te ondermijnen en gedurende eenige jaren te doen kwijnen; en naauwelijks waren er heilzame en welberadene pogingen in het werk gesteld, om het geleden verlies te herstellen, door eene wijze bezuiniging in het beheer der zaken zoo in Europa, als in Indië, en door het uitbreiden van nuttige cultures in onze overige bezittingen, die daarvoor vatbaar geoordeeld werden, - of een tweede oorlog, die van 1795, nog verderfelijker in zijne gevolgen dan de voorgaande, voltooide deze onheilen, daar dezelve niet alleen deze, maar ook alle andere takken van onzen buitenlandschen handel vernietigde, ja zelfs een einde gemaakt heeft aan ons Staatkundig bestaan als natie, en waardoor dan ook de gunstigste vooruitzigten, welken de genomene maatregelen door eene Kommissie, in 1791 Indië gezonden, deden hoopen, in rook verdwenen zijn, Tot bewijs van het een en ander moet ik den lezer tot de Iste Tabelle van dit Hoofdstuk verwijzen, op welke in de eerste plaats wordt aangetoond, dat gedurende het tijdperk van 1769 tot 1780 de retouren, welke jaarlijks uit Indië naar Europa gezonden werden, wel verre van verminderd te zijn, gedurende dit tijdvak, door één gereken d ieder jaar 20,141,197 - 1 - 4. hebben afgeworpen; terwijl de somma, naar Indië gezonden, (zie A. op den zelfden Staat,) zoo in geld, wissels, goederen als anderzins, over dit tijdvak ie- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} der jaar ƒ10,458,240-16-4 (7) bedragen hebben, en gevolgelijk de verkoop van het retour jaarlijks ruim 9½ millioenen heeft opgebragt, ter goedmaking van het bestuur en de administratie der Kompagnie in Europa. Eene som waarlijk, die destijds met de afschaffing van de kostbare eigen vaart, en eener omslagtige huishouding, meer dan voldoende geweest zijn zou, om niet alleen de noodzakelijke uitgaven te bestrijden, maar zelfs de Kompagnie met luister staande te houden; dan, met de aanzienlijke uitgaven, die deze vaart en huishouding vorderden, waren de inkomsten niet alleen ontoereikende, maar dezelve vorderden jaarlijksche geldleeningen, die den staat van zaken van jaar tot jaar verergerden, doordien de interessen daarvan de jaarlijksche lasten zoo geducht vermeerderden. Hoe geweldig derhalve moest de schok van den oorlog in 1780 dit wankelend ligchaam niet treffen, daar deze de retouren, den hart-ader en de bronnen van haar bestaan zelve, aangetast heeft! De {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} verderfelijke gevolgen daarvan kan men uit den staat B op de Tabelle No. I bespeuren; daar van 1779 tot 1790 de lasten, door één gerekend, die der inkomsten in Indië jaarlijks met meer dan vijf millioenen overtroffen, en dus, zoo ter goedmaking van dezen, als tot inkoop van het retour ruim tien millioenen ieder jaar naar Indië gezonden hebben moeten worden. Terwijl het van daar terug ontvangen retour niet meer dan 15 millioenen jaarlijks opgebragt hebbende, naauwelijks vier en een half millioen overliet ter goedmaking van het bestuur en administratie in Europa; en reeds hebben wij gezien, dat in het voorgaande tijdperk met het dubbel van dit bedrag deze uitgaven niet hadden kunnen worden bestreden. Geen wonder derhalve, dat der Kompagnie's schulden van jaar tot jaar vermeerderden, daar men op den ouden kostbaren voet voortging, en dat dit aanzienlijk Handels-ligchaam op den oever van deszelfs ondergang geoordeeld werd gebragt te zijn. Na eindelijk het hulpmiddel der geldleeningen te hebben uitgeput, en de schuld tot meer dan honderd millioenen te hebben doen aangroeijen, nam men toevlugt tot het zenden eener Kommissie, om den staat van zaken in Indië te onderzoeken, (een maatregel, tot welken het te wenschen ware, dat men vroeger was overgegaan), en welke Kommissie dan ook, na een welberaden onderzoek, aangetoond heeft, dat een der voornaamste oorzaken der hooge lasten gezocht moest worden in het kostbare der eigen scheepvaart, daar deze in Indië alléén {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} (en dit nog maar, voor zoo verre het bedrag daarvan in het bijzonder in de Boeken verhandeld werd) eene jaarlijksche uitgaaf van ƒ1,715,295 - 19 - 8 vorderde; terwijl de Kommissie meende (8), dat de overige lasten, bij de Boeken niet in het bijzonder verhandeld, nog op eene gelijke som zouden behoren geschat te worden. Met de afschaffing van deze kostbare scheepvaart, en het invoeren van eenige bezuinigingen, zoo in Europa als in Indië, gepaard met de uitbreiding der koffij- en suiker-cultures meende zij echter, dat niet alleen de Kompagnie aan hare verbindtenissen zoude kunnen voldoen, maar dat zelfs nog een jaarlijksch batig overschot van ruim een millioen guldens zoude kunnen worden opgelegd, om in onverwachte gebeurtenissen en schaden te voorzien. De algemeene rekening, door haar deswege vervaardigd, is op de IIde Tabelle achter dit Hoofdstuk te vinden, zijnde de Bijlagen, bij haar rapport tot bewijs van het aangevoerde overgelegd, te wijdloopig, om hier te kunnen worden geplaatst. De gebeurtenissen echter van het jaar 1795 en later, hebben der Kompagnie niet vergund de vruchten te plukken van de maatregelen, door de Kommissie voorgedragen, en die men anders van haren welberaden arbeid had mogen verwachten. En schoon {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ook diezelfde gebeurtenissen, en de daaruit voortvloeijende gevolgen, als, verlies van bezittingen, vernietiging van zeemagt en handel, het onmogelijk gemaakt hebben, het gebeele ontwerp door haar voorgedragen, in Indie, ten uitvoer te brengen, heeft echter de ondervinding der volgende jaren de gegrondheid harer meeste berekeningen aangetoond: overal toch, waarde omstandigheden de invoering der voorgestelde maatregelen hebben toegelaten, zijn dezelve in eene hooge mate nuttig bevonden, en het is voornamelijk daaraan toeteschrijven, dat men in de eigen hulpmiddelen onzer bezittingen, gedurende den loop van eenen voor ons zoo schadelijken oorlog, zoo lang die in onze handen gebleven en volgens deze beginselen bestuurd zijn, en wel bepaaldelijk tot 1808, de mogelijkheid gevonden heeft, om zonder eenige ondersteuning uit het Moederland te blijven bestaan, zelfs deze bezittingen eenigermate te doen bloeijen, en ter ondersteuning van het benarde Vaderland te doen bijdragen. Sedert dien tijd hebben nieuwe verordeningen de inwendige orde van zaken veranderd: met welk een gevolg, is genoeg bekend; en deze orde heeft op hare beurt moeten plaats maken voor een nieuw stelsel van bestuur, door de Engelschen ingevoerd, na dat dezen, in den jare 1811, de Kolonie vermeesterd hebben. In het volgend gedeelte van dit Werk zullen deze inrigtingen eenigermate nader worden ont- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vouwd. Het bestek zoo min als hel onderwerp van dit Hoofdstuk veroorlooven, thans de bijzonderheden, daartoe betrekkelijk, te ontwikkelen; alleenlijk zal men eene vergelijkende schets van den Financielen staat van Indië in de onderscheidene tijdvakken vinden in de Tabelle No. II. lett. a, achter dit Hoofdstuk gevoegd, welke in het vervolg nader zal worden toegelicht. Uit de opgegevene schets, vleijen wij ons, zal de Lezer gezien hebben, van hoeveel invloeds de indringingen van vreemden op den handel van Indië geweest zijn, en dat het niet zoo zeer aan eene gebrekkige administratie, als wel aan de vrees van onzen natuurlijk zwakkeren staat voor de overmagt van Frankrijk en Engeland moet worden toegeschreven, dat de Kompagnie deze indringing, dikwerf door daden van openlijk geweld vergezeld, niet heeft geweerd, waartoe anders eene zeemagt van meer dan honderd gewapende schepen, en eene aanzienlijke landmagt, haar wel zouden hebben in staat gesteld. - Het is die indringing, en het zijn de gevolgen van den oorlog niet Groot-Brittanje van 1780, en der Fransche omwenteling van 1795, die het eerst de magt en hulpmiddelen der O.I. Maatschappij uitputteden, haar geheele bestaan verzwakten, en daarna haren ganschen ondergang hebben veroorzaakt. - Indien ook daartoe eene doorgaande verbastering in regering en administratie, sedert dat de vroegere groote winsten in {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} schade en verlies veranderd waren, menigwerf aan het O.I. Bestaur verweten, het hare mogt hebben bijgedragen, en indien misnoegdheid en eigenbaat zelfs het tafereel dier verbastering en schade niet veel te zwart hadden afgemaald: - dan nog zou hierdoor niets meer bewezen zijn, dan dat het beheer dezer Landen in den laatsten tijd aan verkeerde handen was toevertrouwd geweest, doch geenszins, dat de voormalige inrigtingen op zich zelven, vooral, de tijden en omstandigheden van derzelver daarstelling in aanmerking genomen zijnde zoo zeer gebrekkig zouden geweest zijn. - De veranderde omstandigheden van Europa, en van deszelfs invloed op de overige werelddeelen, zijn volkomen toereikende, gelijk ons nader blijken zal, om den val der gewezens O.I. Maatschappij te verklaren, zonder dat men noodig hebbe, tot gewaagde en voor menig eerlijk man beleedigende vooronderstellingen daaromtrent toevlugt te nemen. Het is geenszins vreemd aan het onderwerp mijner Verhandeling, en het schijnt hier te regter plaatse te zijn, dat wij een' opzettelijken blik vestigen op de ware bronnen, aan welken dit gewezen doorluchtig Handelsligchaam zijne geboorte en oorsprong verschuldigd is geweest, gelijk ook op de voordeelen, uit een algemeen oogpunt bezien, aan die inrigting eigen, alsmede op de gebreken van derzelver inwendige inrigtingen in Indië, aan welken men gemeend heeft gedeeltelijk haren val te moeten toeschrij- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Het één en ander toch behoort even zeer tot een algemeen Staatkundig-wijsgeerig overzigt van den staat der Indische bezittingen. Het is bekend, dat, kort na de opening der nationale vaart op de O. Indiën in 1596, de noodzakelijkheid ondervonden en erkend werd, van den handel op dat gedeelte van Azië onder een geregeld opzigt te brengen, daar de kooplieden, bij een' algemeenen vrijen handel, elkander onderling op de onderscheidene markten benadeelden, dan eens, door te veel gelijktijdig aan deselfde markt ten inkoop te verschijnen; dan weder, door al te lang eene zelfde markt te verzuimen, waardoor bij hunne wederkomst de begeerde voortbrengselen dikwerf in de handen van andere mededingers waren overgegaan. Bovendien waren de hulpmiddelen van ieder' koopman op zich zelven te gering en te zwak, om zijn' eigen handel te beschermen, zoo wel op den oceaan, als tegen de Portugezen, die toen in Indië gevestigd waren. Men begreep derhalve, dat eene onderlinge vereeniging der middelen, en het oprigten eener uitsluitende Handels-maatschappij, het meest geschikt zoude zijn, om dezen handel zoo wel met zekerheid als met voordeel te drijven. Uit dien hoofde werd er dan ook in den jare 1602 aan zoodanig eene Kompagnie een tijdelijk Oktrooi verleend, waarbij aan dezelve onder zekere bepalingen groote voorregten, en een uitsluitende handel op de O.I. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Landen werden toegestaan. - Een fonds van zes millioenen en zes maal honderd duizend guldens, door de deelhebbers opgebragt, en in handen van Bewindhebberen, uit hun midden gekozen, gesteld zijnde, werden daarmede scheepsvlooten uitgerust, die niet alleen met groot voordeel handel dreven, maar ook in den jare 1605 het eiland Amboina op de Portugezen veroverden, en er den zetel des hoofd-bestuurs van de algemeene handelsbelangen vestigden. Door dit bestuur, ter bevordering van het nut der Maatschappij ijverig werkzaam, werden de bezittingen, zoo wel als de handel en invloed derzelve, aanzienlijk uitgebreid. Onder anderen sloot men in den jare 1610 met den Koning van Jakatra, op het eilan Java gelegen, eene overeenkomst, waarbij het voorregt verkregen werd, om in zijne Staten een versterkt magazijn of Loge te bouwen. De oneenigheden, met dien Vorst naderhand opgekomen, aangestookt door dien van Bantam, en beiden ondersteund van de zijde der Engelschen, maakten het alras noodzakelijk deze Loge meer en meer te versterken; zoodat dezelve eindelijk in een kasteel herschapen werd, waaraan men den naam van Batavia gaf. In 1619 werd dit kasteel door de Vorsten van Jakatra, ondersteund door die van Bantam, belegerd, doch in datzelfde jaar door onzen generaal koen, welke te dien einde met eene talrijke vloot van Ambon was overgesto- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, ontzet niet alleen, maar zelfs de hoofdstad en het rijk van Jakatra verwoest, en dien ten gevolge het hoofd-bestuur van Indië uit Ambon derwaards overgebragt. - De stad, hij het kasteel gelegen, met het toenemen van den bloei en luister der Maatschappij meer en meer zich uitbreidende, werd weldra de aanzienlijke hoofdstad van een magtig rijk, bloeijende door Landbouw en Handel. Hoewel nu de verdere geschiedenis der uitbreiding en vestiging van het Nederlandsch Gouvernement in Oost-Indie ons toeschijnt het best te kunnen invloeijen in de beschrijving van de bijzondere deelen onzer bezitting aldaar, zal niettemin eene korte schets der hoofd-gebeurtenissen in de vroegste tijden hier niet ongepast worden ingevogten, deels, om dat dezelve tot het algemeen Staatkundig overzigt onzer O.I. bezittingen wel degelijk behoort, deels ook, om dat onze Lezers daardoor eene meer aan één geschakelde kennis zullen kunnen verkrijgen van den aard der grondvesting en van den aanwas des gezags, hetwelk onze Oostersche Maatschappij zoo vele jaren, tot op onzen tijd, in Azië heeft uitgeoefend: een gezag, dat zulk een' belangrijken invloed moest hebben op derzelver algemeene Staatkundige en Commerciele inrigtingen. Waarbij het tevens noodig zal zijn te doen opmerken de onderscheidene wijzen, hoedanig haar invloed in de Landen, tot welken zij toegang verkregen had, van tijd tot tijd gevestigd werd. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdzakelijk geschiedde dit op tweederlei onderscheiden' wijze. Of de Maatschappij verwierf zich als koopman, door vrijwillige overeenkomsten, met de Vorsten gesloten, zekere voorregten van handel, dikwijls met uitsluiting van alle anderen, benevens het regt om versterkte magazijnen, Loges genoemd, in hunne Staten te bouwen, wordende voor het overige hare betrekking en inrigtingen in deze Landen door den aard dier verdragen bepaald; - of zij verkreeg haar gezag met de wapenen, en in dit geval verschaften haar de overwinningen, op de Portugezen of ook op de inlandsche Vorsten behaald, het bezit van uitgestrekte Landen in volle Souvereiniteit. Het is voornamelijk de uitbreiding van het gezag der Maatschappij op Java, waaruit hare Staatkundige inrigtingen en betrekkingen tot hare bondgenooten, en tot het bestuur harer onderdanen, kunnen worden opgemaakt en beoordeeld; en uit dien hoofde zullen wij dan ook, bij de vermelding harer aanwinsten, deze in derzelver meer bijzondere strekkingen opgeven, als kunnende dezelve tot algemeenen maatstaf dienen van al de overige inrigtingen en betrekkingen, elders in den omvang van haar gebied ingevoerd. Reeds vóór de vestiging van den hoofdzetel des bestuurs op de west-kust van Java, en wel in den jare 1607, had de Admiraal matelief een verbond met den Koning van Ternaten gesloten, en {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge hiervan werden, zoo van daar als uit de overige Moluksche eilanden, de Portugezen weldra verdreven, en onderscheidene Forten aangelegd, ter bescherming der verkregene regten. - Ook hadden de Bandanezen in den jare 1609 aan den Admiraal verhoeven het bouwen van een Fort in hun eiland voorgeslagen, Naderhand echter op eene schandelijke wijze het met ons aangegaan verbond verbrekende, en zelfs vele Hollanders vermoordende, werden zij in 1615 en 1621 geheel ten onder gebragt. In den jare 1624 was, deels bij ruiling en deels door koop, het gewigtig eiland Formosa, naderhand zoo ongelukkig weder door ons verloren, het eigendom der Kompagnie geworden. Ten zelfden tijde, jareeds vroeger, waren er handelsbetrekkingen met de volken op Ceylon en op den vasten wal van Indië aangeknoopt. - In den jare 1603 b.v. toegang verkregen hebbende tot het rijk van Bengalen, werd er te Hoeyli een hoofd-kantoor aangelegd, waaraan de mindere kantoren, in dat Land gevestigd, onderworpen werden. Terwijl met den Koning van Golkonda, op de kust van Koromandel, in het jaar 1614 eene voordeelige overeenkomst getroffen, en in 1615 de vesting Palleacatta aldaar gebouwd werd. - De kust van Malabar werd voor het eerst in den jare 1604 door eene vloot onder den Admiraal steven van der hagen bezocht. Hij deed er den Portugezen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} veel afbreuk, en trof voorloopig eene overeenkomst met den Vorst van dat Land, welke in 1626 nader bevestigd werd, en sedert dien tijd van nieuwe overwinningen en commerciele voordeelen gevolgd. Waren deze bezittingen op Formosa, Ceylon en het Indische vaste land nog ons eigendom, het zou hier de plaats zijn, om de gewigtige handels-voordeelen, door deze veroveringen en verbonden bekomen, nader te doen kennen; nu, daar dezelve waarschijnlijk onherstelbaar voor ons verloren zijn, zou die beschouwing alleenlijk de smart over ons geleden verlies kunnen verlevendigen. - Het zal dus genoeg zijn aantemerken, dat wij in het vervolg van tijd op het Indische vaste land onderscheidene vastigheden verkregen hebben, en dat, daar de grond hier de rijkste van geheel Indië is, zoo in bewerkte als onbewerkte voortbrengselen, en deze kusten en Landen met veertig of vijftig millioenen arbeidzame menschen bevolkt zijn, die vele werktuigelijke kunsten tot een' hoogen graad van volkomenheid gebragt hebben, er een zeer uitgebreide en voordeelige handel met dezelven gedreven werd. Omstreeks dit zelfde tijdperk, in 1640, 1641, was Malakka, gewigtig door deszelfs voordeelige ligging aan de Straat van dien naam, en door zijnen uitgebreiden handel belangrijk, na eene langdurige belegering in onze handen overgegaan, waardoor wij het onschatbaar voorregt verkregen, van onzen handel met nadruk te kunnen beschermen, en den {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} vijand allen toegang tot de Landen beoosten Sumatra aftesnijden, daar wij, door het bezit van Batavia en Malakka, de sleutels der Straten van Sunda en Malakka, zijnde de twee eenige derwaards gebruikelijke wegen, als het ware in handen hielden. Onze naam, destijds in Indië even geducht door de dappere wapenfeiten onzer wakkere voorvaderen, als geacht wegens derzelver goede trouw, - een even uitstekende karaktertrek, hun bijzonder eigen, - had aan de bewoners dier Landen algemeen de zucht ingeboezemd, om met dit beroemd volk handelsbetrekkingen aan te knoppen, en alle havens van Indië voor hen geopend. In Mocha, Perzië, Siam, Tonkin, Pegu, Japan en China, waren Nederlandsche kantoren opgerigt, en veelal zoo wel het regt ter oprigting van versterkte Loges, als andere handels-voorregten verkregen. - Verbazend was destijds de aanwas van onzer voorvaderen vermogen, en de bloei van hunnen handel. - Ook in de eilanden van Indië werd hunne magt meer en meer gevestigd en uitgebreid. De Koning van Atjien, op Sumatra gelegen, ontrouw aan de reeds vroeger met hem aangegane verbindtenissen, zag in 1664 zijne hoofdstad aan den zeekant naauw ingesloten, en werd hierdoor verpligt tot het sluiten van eenen vrede, die onze magt op de westkust van dit eiland vestigde; en in 1668 werd de hoofdplaats dezer bezitting, Padang, benevens {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidene Forten ter bescherming van onzen handel, aldaar aangelegd. Zoo werden ook de Vorsten van Makassar op het eiland Célebes, na meermalen de verbonden, met hen aangegaan, verbroken te hebben, in den jare 1669 door den admiraal speelman en eene derwaards gezondene vloot getuchtigd; na een' hevigen en bloedigen oorlog werd de vrede met hen hersteld, en daarbij de afstand van onderscheidene provinciën aan ons bedongen, en tevens de O.I. Maatschappij door de gezamenlijke Vorsten van dit eiland als schuts- en beschermheer erkend. Van minder belang echter waren de verbindtenissen, destijds niet de Vorsten van het uitgestrekt eiland Borneo aangegaan. De woeste aard van de inwoners der binnenlanden, en het verraderlijk karakter der strandbewoners, hebben onze natie zeer lang verhinderd aldaar geregelde etablissementen te vormen. Het kontrakt, reeds in den jare 1609 met den Koning van Sambas gesloten, heeft geringe voordeden opgeleverd. Alleen in later' tijden zijn door den Koning van Bantam eenige Landen op de west-kust, tot dat rijk behorende, aan ons afgestaan, en met de Vorsten van Banjermassing op Borneo zijn voordeelige overeenkomsten door ons Gouvernement getroffen. Wij zullen thans niet stilstaan bij de weinig belangrijke gebeurtenissen, met de overige kleine Vorsten en volken der verdere Indische eilanden in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} die tijden voorgevallen, maar dezelve, voor zoo verre dit noodzakelijk geacht kan worden, in het Geografische Hoofdstuk vermelden. Hier ter plaatse achten wij het genoegzaam, de voornaamste tijdperken van de vestiging onzer magt in Indië te hebben aangestipt. De verdere uitbreiding daarvan zal bij de plaatselijke beschrijving van ieder Land in het bijzonder, en wel van die gedeelten, welke wij thans nog bezitten, ons van zelve voorkomen. De gebeurtenissen echter op Java behoren hiervan te worden uitgezonderd, om dat daaruit, gelijk wij reeds gezegd hebben, het best de beginselen, welke der gewezene O.I. Maatschappij in het algemeen bestuur harer onderdanen, en van hare staatkunde met betrekking tot de bondgenootschappelijke Vorsten, ten stelregel verstrekten, kunnen worden gekend en beoordeeld, het geen eigenaardig tot het algemeen Staatkundig overzigt der O.I. Etablissementen behoort. - Om die reden keeren wij dan nu ook wederom tot de geschiedenis van dit aangelegen eiland in het bijzonder terug. Sedert de overbrenging van het hoofd-bestuur naar Batavia, en na de verovering van het Koningrijk Jakatra, was aldaar een oorlog met den Koning van Bantam ontstaan, die, na tien jaren geduurd te hebben, in een' voor de Maatschappij voordeeligen vrede eindigde. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} In de jaren 1634 en 1652 drongen de Bantammers zelfs tot Batavia door, doch ook telken reize werd toen de vrede op geene onvoordeelige voorwaarden hersteld. - In 1679 deed de toen regerende Vorst agong, die ons veel kwaads gedaan had, afstand van den troon ten behoeve van zijnen zoon hhadje. In 1682 echter, te onvreden over deszelfs bestuur, wilde hij denzelven weder onttroonen, bragt eene armee te velde, en door eenige Engelschen ondersteund, belegerde hij denzelven in zijne hoofdstad. Het Nederlandsch Gouvernement, door hadje te hulp geroepen, bood zijne bemiddeling aan, dan deze door agong verworpen zijnde, ondersteunde hetzelve den eersten, met dat gelukkig gevolg, dat de oude Vorst weldra verpligt was het beleg optebreken, en na herhaalde zware verliezen, zich aan de overwinnaars over te geven. De jonge Vorst erkende den hem bewezen' dienst, door het verdrijven der Engelschen, en het toestaan van uitsluitenden handel en andere voordeelen aan zijnen bondgenoot. Bij latere overeenkomsten zijn door de Bantamsche Vorsten aan de O.I. Maatschappij eenige provinciën afgestaan, in andere eilanden gelegen, waarvan op zijne plaats nader zal gesproken worden. - De laatste Vorst van dit rijk is in 1809, na het voeren van een' ongelukkigen oorlog, door het Neêrlandsche Gouvernement onttroond, en het geheele rijk geconquesteerd geworden. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook met de overige Vorsten van Java zijn reeds zeer vroegtijdig overeenkomsten getroffen, en menigvuldige oorlogen gevoerd. Onder dezen was ingalaga de groote, Keizer van de Mataram, in hunne taal Soesoehoenang, die van 1645 tot 1670 regeerde, verre weg de magtigste. Met hem werd op den 24 september 1646 een verdrag van vrede en bondgenootschap getroffen, en daarbij beloofd, elkanderen onderling in tijd van oorlog bijtestaan. Deze verbindtenissen, naderhand in 1664 na een korte oorlog vernieuwd zijnde, heeft de zoon daarvan, zoo in den oorlog tegen de Makassaren, als in dien tegen de Madurezen, het nut ondervonden. Deze laatsten veroverden zelfs zijne hoofdstad. De voortvlugtige Vorst stierf nabij Japara. Onze troepen, derwaards gemarcheerd, riepen deszelfs oudsten zoon tot Keizer uit, kroonden hem onder den naam van amang koerad II, en stelden hem weldra in het bezit van zijns vaders rijk. - Dan, volgens den inhoud van het zoo even gemelde bondverdrag was elk der bondgenooten verpligt de kosten te voldoen, die te zijnen behoeve gemaakt waren, en daar deze, in den oorlog, door de Kompagnie als zijnen bondgenoot en helper gevoerd, het vermogen des Keizers verre te boven gingen, stond hij, ter vergoeding van een gedeelte derzelven, de volle opperheerschappij aan haar af over al de Landen, gelegen tusschen de rivier {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Krawang (9), welke tot hiertoe den oostelijken grens der Nederlandsche bezittingen op het eiland had uitgemaakt, en de rivier Panaroekan, en van daar, dwars over het land doorloopende tot aan de Zuidzee, benevens al de zeehavens van het rijk, van Krawang tot de oostelijke punt van het eiland; wordende tevens het regtsgebied der stad Samarang door hem verpand voor het nog overgebleven gedeelte der schuld. In 1705 werd bij een nader verdrag een gedeelte der noordelijke stranden van het rijk afgestaan, beoosten de rivier Lossary, benevens de Landen van Sumanap en Pamakassan op het eiland Madura, en nog eenige van minder belang; tevens deed de Keizer afstand van zijne regten op het rijk van Cheribon, ten behoeve van de Maatschappij. Reeds in 1682 hadden de Vorsten van dit laatste rijk zich onder Kompagnie's bescherming begeven; doch de Keizer van Java had nog altijd op het bezit daarvan blijven aanspraak maken. Door dezen afstand echter werd onze Maatschappij als de opperheer van het Cheribonsche rijk volkomen erkend. In den jare 1741 waren er op nieuws oneenigheden tusschen den Keizer en het Neêrlandsch Gouvernement ontstaan; dan, deze in 1747 door een verdrag van vrede en bondgenootschap opgeheven zijnde, werd bij dat zelfde verdrag, in ver- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} goeding van gemaakte onkosten, aan dit laatste afgestaan het overig gedeelte van het eiland Madura, benevens al de landen, gelegen beoosten om in eene regte lijn, noord- en zuidwaards getrokken van Passaroeang, dwars over het eiland, tot aan de beide zeeën, benevens eene strook van 600 roeden lands langs de zee-kust, en langs al de rivieren, die zich in de zee ontlasten. Ondertusschen werd in den jare 1755 de helft des rijks van de Mataram afgestaan aan den Sultan hamingcoeboeana, die, onderdaan des Keizers zijnde, tegen hem was opgestaan, en welke, ondanks den bijstand, door ons aan den Keizer verleend, in een' zoo langdurigen als bloedigen oorlog niet had kunnen worden te onder gebragt. Beide Vorsten echter erkenden en vernieuwden den vroeger aan ons gedanen afstand, bij eene door hen beëedigde verklaring van den 13 februarij 1755, erkennende bij diezelfde akte hun Rijk als ter leen te bezitten van de O.I. Maatschappij. Sedert dien tijd, en door de wijze schikkingen, destijds gemaakt, is de vrede op Java, eenige geringe onlusten uitgezonderd, onafgebroken bewaard gebleven tot den jare 1811, wanneer er op nieuws met den Sultan onaangenaamheden hebben plaats gehad, die dan ook wederom den afstand van eenige gewigtige distrikten aan het Nederlandsch Gouvernement hebben ten gevolge gehad. - Na de opgevolgde verovering van Java door de Engel- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, het stormenderhand veroveren der hoofdstad, en het gevangen nemen van den persoon des Sultans in 1812, is het aanzien en gezag dezer beide magtigste Vorsten van Java nog zeer aanmerkelijk afgenomen. Wij hebben reeds boven hulde gedaan aan de wijsheid onzer voorvaderen, in het op eene gematigde wijze doen besturen van deze inlandsche volken door derzelver eigene regenten, en overeenkomstig hunne voorvaderlijke gewoonten; en wij hebben daarin de voorname reden gevonden van die doorgaande getrouwheid en verkleefdheid aan het Neêrlandsch Gouvernement, waarvan deze volken zich maar zelden verwijderd hebben. Thans voegen wij er bij, dat zelfs bij vele overeenkomsten en verdragen door de inlandsche Vorsten bedongen was, geene verandering in den gewonen vorm van het bestuur te maken; waartoe dan ook de oude Nederlandsche trouw zich heiliglijk en bestendig verbonden hield. Daar intusschen deze Staatkunde in het naauwste verband staat met al de inrigtingen van het bestuur der inlanders, en deze, zonder eene grondige kennis van het nut en de noodzakelijkheid der aangenomen' inwendige regeringswijze, niet met juistheid kunnen beoordeeld worden: zoo zal het niet ongepast zijn, deze laatste nog eenigzins nader te ontvouwen. Uit het geen daarvan reeds gezegd is, zal men ligtelijk hebben opgemaakt, dat het inwendig be- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} stuur der Indische Staten in den volsten nadruk den naam van despotiek of volstrekt willekeurig verdient; daar toch de regten der inboorlingen met opzigt tot derzelver Opperhoofden door geene beschrevene of erkende wetten zijn gewaarborgd. Dan; ook het gezag van dezen, zoo onbepaald als het is, rust alleen en geheel op de openbare meening (publieke opinie); dat is, op het begrip zelve van verschuldigde gehoorzaamheid van elk' ondeeligen aan zijn Opperhoofd. - Zonder krijgsmagt; zonder policie-ambtenaren, zonder al die inrigtingen, welke bij meer beschaafde volken de uitvoering der wetten verzekeren, heeft in zoodanig een' Staat het bestuur of Opperhoofd geene andere zekerheid voor deszelfs bestaan, noch voor de uitvoering zijner bevelen, dan den algemeenen wil. Waar deze met den wil des Gouvernements in tweestrijd is, daar houdt alle ondergeschiktheid op, en zij wordt door eene volkomen' regeringloosheid vervangen. Het belang derhalve van hem, die in deze Landen regeert, heeft altoos gevorderd de meening van eene verschuldigde onbepaalde gehoorzaamheid als het ware te heiligen, en alle zoo godsdienstige als burgerlijke instellingen te doen dienstbaar zijn aan de bevordering van dat oogmerk. Bij een onbeschaafd volk, waar het verstand in den ouden staat van kindschheid tot nog toe gebleven is, kan het maatschappelijk verdrag op geene afgetrokkene redeneringen noch op beginselen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} eener bespiegelende rede berusten. Het voorbeeld is hier van den uitgebreidsten invloed, en daarom worden gebruiken, gewoonten bij zulk een volk de groote band der maatschappij, de eenige waarborg voor het bestaan en gezag zijner regering. Voorzeker heeft het geweld van vreemde natiën hier hoogst waarschijnlijk, gelijk wij reeds aanmerkten, die onbepaalde ondergeschiktheid der Inlanders, welke thans alomme bestaat, en die in vele opzigten met het leenstelsel der middeneeuwen overeenstemt, voortgebragt. Dan, nadat overwinnaars en overwonnelingen allengs tot één gesmolten waren, moest al wat in zoodanig eene maatschappij boven de gemeene klasse der ingezetenen bevoorregt was, en dus bij eene omwending van zaken verliezen kon, in deszelfs eigen belang eene aansporing vinden, om deze ondergeschiktheid, of, hetgeen hetzelfde ding is, hunne eigene voorregten te doen voortduren, en uit dien hoofde de voorvaderlijke gebruiken te beschermen, te doen eerbiedigen. - Men mag vaststellen, dat de godsdienst, het bijgeloof, het bedrog zelfs, hiertoe onder deze volken zijn dienstbaar gemaakt; te meer, daar de meeste Javaansche Vorsten van Arabische Priesters schijnen aftestammen, die als zeer listige lieden bekend zijn. Aan de andere zijde echter vinden die volken zelven, die als met de moedermelk den eerbied voor âloude gewoonten inzuigen, daarin niet alleen den grondslag hunner {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} pligten, maar ook tevens den verzekerenden waarborg van eenige regten, die voor hun bestaan belangrijk zijn. Gelijk hunne voorvaderen gehoorzaamden, zoo ook zij. De lasten, door dezen gedragen, zijn ook hunne lasten. En al wat nieuw onder hen wordt ingevoerd, vindt daarom ook veelal den grootsten tegenstand. Op deze oude gebruiken zijn dan ook de bij deze volken ingevoerde Heerendiensten gegrond, gelijk ook de voorwaarden, op welke die bewezen worden, bestaande meestal in het genot van eene zekere uitgestrektheid rijstveld: als mede de door hen te betalen schatting, of het aandeel der granen, aan het Opperhoofd toekomende, tegen dat, waarvan het genot aan den arbeider gelaten wordt. Zoo aanvaardde het Nederlandsch Gouvernement de opperheerschappij der meeste O.I. gewesten; zoo vond het den Javaan onder de eenige belasting, welke met billijkheid van hem gevorderd konde worden. Dezelve te verzwaren, zou onregt geweest zijn met opzigt tot den inlander, en die te verligten, immers zonder eenige schaêvergoeding, ware zulks ten aanzien van den regent, die gewoon was, daarvan zijne voordeelen te genieten. Van hier dan ook, dat, wanneer de Heerendienst of dwangarbeid werd aangewend ter invoering of uitbreiding van cultures voor Europeesch vertier, het geen alleen door de magt en den invloed van een Europeesch bestuur mogelijk was, - {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk daaruit blijkt, dat bij de meeste nabuurvolken, waar zulk een gezag niet geldt, deze teelt geene noemenswaardige voortgangen gemaakt heeft, - dat alsdan de inlander, bij elke nieuwe invoering, eene betaling in geld daarvoor ontving, aan de hoeveelheid der geleverde voortbrengselen geëvenredigd. Deze soort van landbouw was onder den naam van geforceerde cultuur bekend, en, als belasting beschouwd, in zich zelven even billijk als elke andere, die in geld wordt betaald, en in vele gevallen, gelijk wij nader zullen aantoonen, voor hem boven andere verkieslijk, ten minste voor zoo verre men van den Javaan geene grootere mate van arbeid vorderde, dan waartoe hij van ouds gehouden was. Het misbruik, daarvan gemaakt, is geen noodwendig gevolg der inrigting zelve, en elke soort van maatschappelijke belasting blijft even zeer, zoo niet meer nog, aan misbruiken onderworpen. Ook was de Javaan onder dit geheele stelsel van inwendig bestuur niet ongelukkig (10). Rijk- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dom vindt men zekerlijk bij hem niet; maar ook geene behoeftigen. Honderd uren ver kan men hier te Lande reizen, zonder iemand het medelijden, de ondersteuning van zijn' medemensch te hooren inroepen. Ieder huisgezin, ieder huisvader bezit eene eigen' woning, in de schaduw van schoone en talrijke vruchtboomen gebouwd, waarvan de overvloed verruild wordt tegen kleine behoeften, die de eigen grond niet voortbrengt, en omgeven van zoo vele rijstvelden, als ter ruime voeding van zijn gezin noodig is. Geene grootere wenschen kennende, was de Indiaansche eilander in zijne omstandigheden met zijn lot te vrede. Men hoore hier den heer Commissaris nederburgh, en allen die met hem Java gezien hebben! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar, zegt hij (11), ziet men op elk gelaat den welstand, de vergenoegdheid, gevolgen van een zuiveren dampkring, en van den ruimen overvloed van alles, wat de mensch noodig heeft tot zijn bestaan en redelijke verkwikking, en van het gelukkig gebrek aan alles, wat der gezondheid hinderlijk zijn kan, en de schadelijke overdaad uitlokt.’ - En, mogt ook die getuigenis iemand verdacht voorkomen, men hoore dan eenen Brit, die kort na de verovering zijner natie dit Land bezocht, en die met al de eigenliefde, aan dezelve bijzonder eigen, al de oude inrigtingen aldaar hekelde, om dat die geene Engelsche waren, en hij ze niet regt kende. Na dat hij op last van zijn Gouvernement het geheele eiland doorreisd had, en den staat van zaken onderzocht, zegt hij: ‘Niettegenstaande deze willekeurige afpersingen, is de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond zoo groot, dat dezelve daarvoor eene ruime vergoeding oplevert; en het volk leeft er over het geheel vrij goed, bestaande deszelfs onderhoud in koffij, rijst, zoute visch, peulvruchten en gewassen van alle soorten, kerrijkruiden, zuuren, gezouten vruchten van verschillende soort, suikervruchten, enz. (12). {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou dus de grootste onregtvaardigheid geweestzijn, de O.I. Maatschappij, stichteresse van dit geheele Rijk, in later' tijd zonder wettige redenen te berooven van de voordeelen, welke zij ten koste van groote opofferingen en overwinningen verkregen had; daar zij niet alleen in de behandeling harer onderdanen en bondgenooten aan de pligten van een goed bestuur voldeed maar tevens zoo vele goederen aanvoerde als in Europa konden worden gesleten, (waar door eene verdere uitbreiding van dien handel eerder schadélijk dan voordeelig geweest zoude zijn)- en zij tevens aan hare deelhebbers jaarlijks ruime uitdeelingen verschafte. Immers, zoo lang dit een en ander plaats vond, en de Kompagnie haren handel en hare scheepvaart in en buiten Azië zelve beschermen kon, was de uitsluitende handel zelfs boven den vrijen verkieslijk, om dat men zeker was, dat al de winsten, welken de eerste afwierp, aan het Moederland zelve gebragt werden, iets, hetwelk met een' vrijen Handel geenszins het geval is. Wie toch zou, bij dit stelsel, den Engelschen en aan kooplieden van andere natiën hebben kunnen beletten, Faktoors in Amsterdam en Rotterdam te vestigen, die op eigen naam, maar voor vreemde rekening, in de voordeelen eener vrije Indische {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} koopvaardij deelden? Is het niet op diezelfde wijze, dat wij Nederlanders gedeeld hebben in den Handel van Spanje op zijne West-Indische bezittingen, en dat Engeland nog heden als het ware uitsluitend' den Handel van Portugal op Brazilië drijft? Wat men ook zeggen moge tegen eenen geoktroijeerden handel, en hoe zeer het uit den val van bijkans alle Indische Kompagniën, in andere Landen opgerigt, gebleken is, dat deze wijze van handel te drijven slechts zelden op den duur aan het oogmerk voldoet, ja, alhoewel die menigmalen zelfs aan het Moederland, en voor de Koloniën zelve, schadelijk is geweest: bestaan er echter, op dezen regel zoo wel als op schier alle anderen, ontegenzeggelijk uitzonderingen. Het heeft geen betoog noodig, dat eene Handels-maatschappij niet varen noch commercie drijven kan met dezelfde bezuiniging, als een ondeelig koopman; en dat dus alle handel in voorwerpen, waarin mededinging plaats heeft, voor haar nadeelig, - derhalve onmogelijk is. Integen deel, wanneer eenig Land in het uitsluitend bezit is van waaren, die elders niet te bekomen, en echter algemeen gewild zijn, dan is het dikwijls belang voor den Staat, de voordeelen van dezen handel uitsluitend aan eene vereeniging zijner eigen' ingezetenen te verzekeren; en onder deze bepaling alleen kan eene Handels-kompagnie bestaan {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en nuttig zijn. Hare mindere spaarzaamheid is in dat geval geen wezenlijk verlies, daar juist hierdoor aan een ander gedeelte der natie een aandeel verzekerd wordt in de winsten der bevoorregte Sociëteit. Bij de geboorte van ons Gemeenebest was het gewis doelmatig, tot drijving van den O.I. handel eene Kompagnieschap op te rigten, om dat de Staat zelf destijds te zwak was ter bescherming van de commercie in die gewesten, en nog minder geacht konde worden in staat te zijn, om zich in de ver afgelegen' Aziatische Landen havens en bezittingen te verschaffen, en een magtig rijk opterigten. - Gelijk wij reeds zeiden, het was niet dan billijk, aan de Kompagnieschap het genot te laten van hare regtmatig en kostbaar verkregene voordeelen, zoo lang zij aan het nationaal oogmerk harer stichting voldeed; en daaraan heeft zij onbetwistbaar voldaan, zoo lang vreemde Mogendheden, door openbaar geweld of listige onderkruiping, - welke men uit vrees voor hunne magt in Europa niet durfde beletten, - baar deze uitsluitende voordeelen niet ontroofden, noch zich deelgenooten maakten van eenen handel, welke, zoo lang dezelve gezegd kon worden uitsluitender wijze aan ons te behooren, zoo veel ter verrijking van ons Vaderland heeft toegebragt. - Van den oogenblik af echter, dat vreemden daarin deelden, bestond er eene concurrentie, en hield dus de voor- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde op, onder welke een Maatschappij-handel kan gedreven worden; gevolgelijk werd dan ook haar val als koopman (13) in Indië onvermijdelijk, en de gevolgen daarvan zijn ook, gelijk wij reeds gezien hebben, op hare overige belangen van eenen zeer schadelijken invloed geweest. Ondertusschen heeft haar lange en schitterende bloei alle zeevarende natiën van Europa aangespoord, om de onze daarin natevolgen, door het oprigten van Indische Handels-maatschappijen; doch met welken uitslag, - is bekend: buiten die van Engeland heeft er geene stand gehouden, en zulks niet om staatkundige redenen alleen, maar wel voornamelijk daarom, dat aan de eerste voorwaarde van derzelver standhouding, een' uitsluitenden handel namelijk in steeds gezochte voorwerpen, zonder mededinging van vreemden, niet kon voldaan worden. Dat er voor het overige gewigtige redenen voor het bestaan eener O.I. Maatschappij kunnen pleiten, wordt ten overvloede ook nog daardoor bewezen, dat in Engeland, bij eene natie, zoo zeer gezet op de meest mogelijke vrijheid in den handel, men ten gevolge van een naauwkeurig en vaak herhaald onderzoek door de beide Huizen van het Parlement, de blijvende noodzakelijkheid {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan erkend, en het aanhouden van den Kompagnie's-handel nuttig geoordeeld heeft (14). Er is dan ook geen twijfel aan, of dezelve zal als belangrijk voor het Britsche commercie - wezen blijven beschouwd worden, zoo lang die natie in het uitsluitend bezit zal zijn van gewigtige Handels-voorwerpen, gelijk b.v. de Amphioen (Opium) en andere meer, welken hare O.I. bezittingen opleveren, en zoo lang het belangrijk zal geoordeeld worden, vreemden van de voordeelen diens handels uittesluiten. Wat ons betreft, daar het verlies onzer bezittingen aan den vasten wal van Indië ons één' der aanzienlijkste takken van handel heeft doen missen, en dat van Ceylon eene aanmerkelijke vermindering heeft toegebragt aan den Specerij-handel: zoude het thans niet alleen onstaatkundig, maar ook met de belangen van onzen overigen handel strijdig zijn, eene âloude inrigting te willen her- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, aan welke de noodzakelijkste vereischten om te kunnen bestaan geheel ontbreken zouden; te meer, daar de voordeelen van één enkelen handels-tak, welke nog uitsluitender wijze zou kunnen worden gedreven, - die namelijk in notenmuskaat, foelij en kruidnagelen, - verre na niet toereiken, om de lasten te bestrijden van eene eenigzins uitgebreide Maatschappij. Dan, hoewel het oprigten daarvan in onzen tijd als volstrekt ondoelmatig moet beschouwd worden, voor zoo veel het drijven van den O.I. Handel aangaat; vloeit echter nog geenszins daaruit de gevolgtrekking, dat alle inrigtingen der voormalige Kompagnie, en in het bijzonder de grondslagen, waarop derzelver bestuur over Landen en volken weleer gevestigd was, met eene nieuwe orde van zaken in ons Vaderland geheel onbestaanbaar zouden zijn. Wie toch, die de gewigtige voordeelen, welken dezelve gedurende meer dan anderhalve eeuw aan het Vaderland hebben doen toestroomen, in overweging neemt, zal niet oordeelen, dat deze rijke vruchten geenszins op den duur het uitwerksel van een slecht bestuur en van eene ondoelmatige inrigting hebben kunnen zijn? wie zal dus niet wenschen, zoo veel mogelijk, en behoudens die wijzigingen, welken de veranderde omstandigheden zoo in Europa als in Indië vorderen, eene orde van zaken behouden te zien, die gedurende een' zoo langen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd zulke schoone voordeelen heeft opgeleverd, of ten minste verlangen, dat niet dan na een bedaard en grondig onderzoek over de betrekkelijke waarde van oude en latere inrigtingen worde uitspraak gedaan? Ik weet wel, dat men in den aard der voormalige inrigtingen in Indië dikwerf de bronwel gezocht heeft van een' allengs verminderden handel; met hoe weinig gronds echter, - meenen wij reeds aangetoond te hebben. Men heeft gemeend deze bijzonderlijk te vinden in het oud gebruik, van aan vele Ambtenaren, gelijk b.v. Residenten en Gouverneurs, niet noemenswaardige traktementen toeteleggen, maar in plaats daarvan hun het genot van vele emolumenten oogluikend toetestaan; en het is daaraan, dat men heeft toegeschreven het wangedrag van bijzondere personen, zoo in het aannemen van verblindende geschenken, als in het drijven van zoogenoemden morshandel, en van menigvuldige knevelarijen omtrent den inlander en Chinees. - Ook is het niet te ontkennen, -dat meermalen het bekrompene der traktementen gebezigd is ter vergoelijking van schandelijke misbruiken, door dezen en genen gepleegd. Met dat al durve ik het voor onbewijsbaar houden, dat de ambtenaren van de gewezene O.I. Maatschappij, van welken rang dan ook, immer tot zoodanige middelen zouden hebben behoeven toevlugt te nemen, om een redelijk en toereikend bestaan te {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden. Niemand zal voorzeker eene inrigting goed noemen, welke ter verontschuldiging van soortgelijke wandaden meermalen is aangevoerd; doch het misbruik van gezag door ambtenaren, en het bezigen van ongeoorloofde middelen om zich te verrijken, is een gebrek, aan alle administratie der Europezen in Indië zoo zeer eigen, dat men ook bij andere volken vruchteloos gepoogd heeft hetzelve uit den weg te ruimen. Noch door verbodswetten, noch door het toeleggen van vaste, zelfs van aanzienlijke traktementen, mag men hoopen dit oogmerk te bereiken, of de hebzucht van zedelooze ambtenaren te bevredigen, want daar voormaals de geoorloofde winsten van den handel, deels openlijk deels oogluikend aan hen toegestaan, zeer verre overtroffen (15) de inkomsten, die door het verleenen van vaste traktementen met mogelijkheid konden worden gegeven, en deze meerdere inkomstten, door den handel verkregen, en even min de strenge wetten, op dit stuk vastgesteld, niet altijd hebben toegereikt om de misbruiken voortekomen, zoo is zulks natuurlijk nog minder van de vaste traktementen, die nimmer ten aanzien van het voordeel daarmede kunnen worden gelijk gesteld, te verwachten. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanleidende oorzaak tot het wangedrag van vele Ambtenaren is, in de eerste plaats, gelegen in de aanzienlijke voordeelen, die langs dezen weg konden worden verkregen, en altijd verkrijgbaar zullen blijven, zoo lang duizende van Inlanders aan het gezag van enkele Europeërs zullen ondergeschikt blijven, en ten tweede, in het gebrek aan toezigt op hunne bedrijven. Hoe toch zoude men in een Land, welks oppervlakte ruim tienmalen grooter is dan het Rijk der Nederlanden zelve, en het welk bijna deszelfs dubbele bevolking omvat, - zijnde de verschillende deelen van deszelfs bestaan door uitgestrekte zeeën van één gescheiden, - hoe zou men daar, met niet meer dan 996 (16) in alle vakken geëmploijeerden, welke in eene zoo ruime menschen-zee zich als verloren, genoegzaam hebben kunnen waken tegen alle bedekte en openbare misbruiken, daar men zulks in Europa, met behulp van een tiendubbeltal ambtenaren, in een zoo veel meer bepaald bestek, en onder het onmiddellijk opzigt des Hoofd-bestuurs, tot dus verre vruchteloos heeft beproefd? {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Even weinig was het mogelijk, het getal van ambtenaren in Indië zoodanig te vermenigvuldigen, als eene naauwkeuriger gecontrolleerde administratie en een allezins genoegzaam toezigt zouden hebben gevorderd, om dat daar te Lande ieder persoon, in dienst van het Gouvernement gebruikt, veel gelds kost, en er dus op deze wijze voorzeker meer millioenen zouden zijn verspild geworden, dan honderd-duizenden voor de Maatschappij bespaard. Was men in Europa altoos en algemeen bekend geweest met al de bezwaren, uit den aard der omstandigheden in Indië voortgevloeid, men zou, wel verre van de oude inrigting met opzigt tot het inwendig bestuur aldaar te laken, in de daaromtrent ingevoerde verordeningen doorgaans even zeer dien geest van wijsheid, orde en bedachtzaamheid, - karaktertrekken, onzer natie zoo zeer eigen, - als de persoonlijke bekwaamheid van velen der genen, die aan het hoofd des bestuurs in Indië geplaatst zijn geweest, bewonderd hebben; men zou, in plaats van uit het wangedrag van eenige bijzondere personen in onderscheiden' tijdvakken, tot de ondoelmatigheid der inrigtingen zelven, en tot de wanzedelijkheid en laakbare bedoelingen der Hoofdbestuurders te besluiten: integendeel aan de gelijktijdig, vroeger en later verkregene, algemeene resultaten de waarde dezer denkbeelden hebben getoetst. Men zou zich herinnerd hebben, dat de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} O.I. Kompagnie meer dan 125 jaren lang schitterend heeft gebloeid; dat vijftien jaren ongeluks (van 1780 tot 1795) genoegzaam zijn geweest om haren ondergang met snelheid te voltooijen; dat in hetzelfde tijdperk de ongelukkigste oorlogen en noodlottigste kans- en staatswisselingen ook de overige takken onzer nationale Commercie niet minder diep getroffen hebben; en reeds uit dit één en ander zoude men hebben afgeleid de geringe waarschijnlijkheid, dat inrigtingen, die tot op dat tijdstip aan het verlangde oogmerk zoo goed, als dit in de gegevene omstandigheden gewenscht kon worden, hadden voldaan, juist van den dag af der oorlogs-verklaring van Engeland aan onze natie zouden opgehouden hebben dit te doen, en alzoo in ééns van natuur en strekking zijn veranderd. Men werpe slechts een vlugtig oog op den toestand van Kaap de Goede Hoop, van Java en de Moluksche eilanden, onder het Britsch bestuur. Men vrage onpartijdig de inwoners dezer Etablissementen, om het even van wat kleur, onder welke der beide inrigtingen zij verkiezen zouden te leven? men vergelijke de voordeelen, door het één en het ander bestuur aldaar genoten; - en men zal, vleije ik mij, al ras overtuigd zijn, hoe weinig andere instellingen boven onze vroegere de voorkeus verdienen en wegdragen. Het is intusschen eene waarheid, en wel eene bedroevende waarheid, dat het bestuur van eene {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} handvol Europeërs over zulke uitgestrekte, afgelegene, en in geaardheid van ons wijd verschillende volken en Landen, altoos gebrekkig blijven zal, en zelfs te meer gebrekkig worden moet, naarmate de invloed en het gezag van de nationale Hoofden dier volken afneemt en verzwakt wordt. Immers, dezen alleen zijn nog in de mogelijkheid, om de belangen hunner onderhorigen, in geval van eenige onderdrukking, bij hooger' Magten te doen gelden; zij kunnen daartoe zelfs in hun eigen belang eene toereikende aansporing vinden. Voor den gemeenen Inlander, die dikwerf noch lezen noch schrijven, en meestal zich alleenlijk uitdrukken kan in eene taal, welke slechts door een zeer gering getal van ambtenaren verstaan wordt, vaak zelfs alleen door de zoodanigen, over welken hij zich zoude willen beklagen, - voor hem is dit onmogelijk. Met behulp der inlandsche Hoofden, en van dat gering aantal ambtenaren, aan welke door den hun toegestanen Handel of andere billijke voordeelen (17) zulke ruime winsten ten deel vallen, dat zij daardoor niet alleen boven de behoefte verheven worden, maar tevens hunne wenschen bij het overgaan naar de Indiën eenigermate verwezenlijken kunnen, - die dus zich ontworstelen aan de noodza- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid, om hun oogmerk langs slinksche wegen te bereiken, en alzoo terug gehouden worden van die lage knevelarijen, waar door alles en elk in de maatschappij wordt gedrukt; kortom, door middel van die zedelijke Staatkunde van het Hoofd-bestuur, door welke ieder, die in vroegere betrekking het gegrond vermoeden op zich heeft doen vallen van ongepaste middelen gebruikt te hebben, om zich te verrijken, en die dus gezegd kan worden zijnen goeden naam niet vlekkeloos te hebben bewaard, van de hoofd-posten wordt uitgesloten; - door soortgelijke middelen mag men hoopen de minst gebrekige administratie in onze O.I. bezittingen intevoeren, en voor zoo verre dit uitvoerbaar was, is hetzelve daardoor werkelijk bereikt geworden. ‘Dan, - zegt misschien iemand, - indien al de val der gewezen' O.I. Maatschappij niet het gevolg is geweest van de gebrekkelijkheid harer instellingen: zoo blijft evenwel de vraag nog altijd over, of niet, door eene andere en verbeterde inrigting in die uitgestrekte en. sterk bevolkte Landen, eene nog veel grooter' hoeveelheid van produkten, en dus een ruimer voordeel, aan den Handel van het Moederland zou verschaft zijn?’ Hierop moet ik antwoorden, dat de hoeveelheid der voortbrengselen, die Indië ons heeft opgeleverd, geenszins bepaald is geworden door den aard of de hoegrootheid der hulpmiddelen, om dezelve {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} voorttebrengen, maar alleen door den graad van het mogelijk debiet, en dat van al de Handels-artikelen, welke in de Indische Landen konden worden en zijn aangekweekt, eene veel grooter' hoeveelheid steeds is voortgebragt, dan men immer hier te Lande, dat is, op de Europésche markten, verkoopen kon. Ten bewijze daarvan moge strekken, dat er voorhenen, gelijk ieder weet, jaarlijks eene aanzienlijke hoeveelheid kruidnagelen moest worden verbrand; dat de noten en foclij, die Banda tot het jaar 1778 opleverde, steeds het benoodigde overtroffen, en dat men na den orkaan, die des tijds in deze eilanden zoo vele verwoestingen aanrigtte, dermate ijverig met de nieuwe aanplanting is voortgegaan, dat, zoodra de sedert geplante boomen de vereischte grootte zullen verkregen hebben, het geleden verlies hersteld is. Ook moet ik opmerken, dat reeds in den jare 1704 het getal van suikermolens, in de binnenlanden van Jakatra alleen, honderd-één-en-dertig bedroeg, welke jaarlijks eene grootere hoeveelheid suiker leverden, dan in en buiten Europa door ons kon worden vertierd, zoo zelfs, dat men op de vernietiging derzelven praemiën heeft moeten uitlooven. Ten aanzien echter van de koffij schijnt hier eene uitzondering te bestaan; doch, zij is ook niets meer dan schijn. Men behoort toch geenszins uit het oog te verliezen, dat, zoo lang St. Domingo {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} en andere West-Indische Koloniën gebloeid hebben, de koffijteelt, bij gebrek van debiet in de Indiën, geene groote aanmoediging vinden kon. Zelfs is het niet vóór den jare 1788 geweest, dat heeren Bewindhebbers gemeend hebben (18), dat de omstandigheden van den handel een' meerderen aanvoer van koffij en peper toelieten, en gevolgelijk tot de uitbreiding dier cultures de noodige toestemming gaven. - In 1778 waren op de Kompagnie's-verkoopingen hier te Lande slechts 2,000,000 ponden koffij geveild, en in 1794 werden reeds 12,800,000 ponden koffij in O. Indië ingezameld. - Sedert 1808 tot 1811 heeft men het aantal boomen met ruim vijf-en-veertig millioenen vermeerderd, en in dien korten tijd van drie jaren, meende men dat voortbrengsel tot 37 millioenen ponden te doen stijgen. En hoewel voorzeker in dit geval de veerkracht van het Gouvernement is overspannen geworden, en deze zware aanplanting als onstaatkundig, ja onregtvaardig is aangemerkt (19), tijd en omstandigheden daarmede ver- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} geleken zijnde: verstrekt zulks niettemin tot een bewijs van het verbazend vermogen, in den aard der O.I. inrigtingen gelegen, ter snelle vermeerdering van zoodanige voortbrengselen, welken de belangen van den Handel en de markten van Europa zouden mogen vorderen. De uitbreiding der koffijteelt moest in de laatste tijden met zeer veel omzigtigheid worden voortgezet, gemerkt, aan den éénen kant, der inwoneren algemeenen afkeer van dezelve, uit hoofde van den zwaren arbeid, daaraan verbonden, en aan de andere zijde, ons belang om, in een' gevaarlijken oorlog gewikkeld, en slechts van een gering getal Europezen in deze Landen voorzien, de inwoners niet tegen ons te verbitteren. Des niettegenstaande is de inzameling van koffij in de laatste jaren tot 15 millioenen ponden jaarlijks gestegen, en voorzeker zoude men, indien de koffij te allen tijde tot de tegenwoordige prijzen had kunnen worden verkocht, aan deze cultuur in Indië al die uitgebreidheid gegeven hebben, - (gelijk men omtrent de overige cultures werkelijk gedaan heeft) - welke de omstandigheden zouden hebben vereischt. Ook ten aanzien van de peper valt aantemerken, dat de uitbreiding van dien tak van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Landbouw ha onze O.I. bezittingen alleen noodzakelijk geworden is door den invloed, dien Engeland in de laatste tijden op den vasten wal van Indië verkregen heeft, en waardoor de Vorsten op de Kust van Malabar buiten de mogelijkheid gesteld zijn geworden, om aan de verbindtenissen met ons aangegaan te voldoen. Sedert echter heeft men getracht aan deze culture in onze eilanden de noodige uitbreiding te verschaffen. - Dan, de ongelukkige omwending van het jaar 1795, en de daarop gevolgde vernietiging onzer zeemagt in alle zeeën, hebben het onmogelijk gemaakt, den sluikhandel en de zeerooverijen te beletten; en daaraan is het toeteschijven, dat de schikkingen van het toenmalig O.I. Gouvernement, te dien einde gemaakt, aan het oogmerk en de verwachting niet ten volle beantwoord hebben. Het zou' ons weinig moeite kosten, hier meerdere bewijzen aantevoeren, dat de oorzaken van den val der gewezen O.I. Maatschappij niet zoo zeer moeten gezocht worden in de wangesteldheid der oude inrigtingen zelven, voor zoo veel die het inwendig beheer dezer Landen betreffen, maar dat dezelve meer is toeteschrijven aan die afwisseling der omstandigheden in Europa, waardoor de belangen dan eens van deze, en dan weder van gene natie worden bevorderd of tegengewerkt, en onder welke zich de lotgevallen der volken en hunner Koloniën als het ware vertoonen in de grillige {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wenteling van een avontuur-rad, hetwelk, evengelijk het de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de XVIde Eeuw uit kleine beginselen tot eenen zeer hoogen trap van magt en voorspoed verhefte, en op het einde der XVIIIde Eeuw diezelfde Republiek wederom van die hoogte in den diepsten afgrond nederwierp: - alzoo ook gedurende de ééne Eeuw den zeldzamen bloeistand dezer doorluchtige Oostersche Maatschappij bevorderde, en in de volgende weder haren ondergang veroorzaakte; hoe zeer wij, bij de speling met dit beeld, den daarop inwerkenden invloed van zedelijke en staatkundige oorzaken geenszins willen hebben uitgesloten. - Doch ik bemerk, dat de stof zelve, en de loop der beschouwingen, mij als van zelve geleidt tot een ander gewigtig oogpunt, uit het welk wij den staat onzer O.I. bezittingen, en in het bijzonder dien van Java, als derzelver aangelegenste gedeelte, te beschouwen hebben, - te weten, uit het oogpunt eener gezonde Statistiek of Staadshuishoudkunde. Dan, voor de weinige kundigheden en aanmerkingen, die ik met opzigt tot deze allergewigtigste en in haren aard zeer uitgestrekte rubriek zal hebben mede te deelen, het tweede Hoofdstuk dezer Afdeeling bestemd hebbende, zou ik hier dit Wijsgeerig-staatkundig overzigt van den Staat onzer O.I. Bezittingen gevoegelijk kunnen eindigen: bleef mij niet ten slotte nog iets overig te {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen van een onderwerp, het welk, hoezeer minder onmiddellijk tot den inwendigen Staat der Indische bezittingen behorende, en eenigermate zelfs meer bepaald tot het eiland van Java betrekkelijk, niettemin in dit eerste Hoofdstuk daarom zijne eigenaardigste plaats te vinden schijnt, om dat het op de Wijsgeerige en Staatkundige kennis, zoo wel der Javaansche als der andere Indische volken en Staten, een' uitgebreiden invloed heeft, en alzoo met het overzigt daarvan in het naauwste verband staat. - Het is namelijk de nadere kennismaking met de karakters der overige, niet inlandsche, zoo Aziatische als Europésche maatschappijen, welke zich in onze Indische Koloniën, voornamelijk echter op Java, bevinden, en waarvan wij boven, bij de beschouwing van de algemeene geaardheid der inlandsche Aziaten zelven, niet hebben kunnen spreken, zoo om geene verwarring in den geest onzer Lezeren te brengen, als om niet vooruitteloopen aan den gang der denkbeelden, welke ons eerst tot den oorsprong, voorts tot de nadere lotgevallen, en eindelijk tot den val dezer Oostersche bezittingen geleid heeft, en onafgebroken geleiden moest. - Het zal dus niet ongeschikt zijn, dit tegenwoordig Hoofdstuk hiermede te besluiten. Onder die bewoners van Java, die, hoewel geene Javanen, echter tot de algemeene bevolking behooren, en aan de welvaart en den bloei des Lands zeer bevorderlijk zijn, verdienen buiten te- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} genspraak de Chinezen of Sinezen eene eerste plaats. Dit volk, hoewel reeds vóór onze aankomst op Java gevestigd, is niettemin onveranderlijk getrouw gebleven aan de gewoonten, zeden en gebruiken, zelfs aan de kleedings- en voedings-wijze hunner vaderen. Liefhebbers van een goed en ruim leven, paren zij tevens schrandere snedigheid aan noeste werkzaamheid. Alle ambagten worden door hen op Java genoegzaam uitsluitende geoefend, gelijk b.v. het metselen, timmeren, smeden, wagenmaken, glazenmaken, schilderen, het herstellen van uurwerken, enzv. enzv. - Uit dien hoofde zijn zij in vele opzigten voor ons onmisbaar. In en om Batavia wordt hun getal op meer dan 50,000 gerekend, behalve de genen, die elders gevestigd zijn. Tevens zijn zij ijverige en doorkundige landbouwers; min gunstige streken zelfs verschaffen onder hunne handen een' rijken oogst. Men heeft de Chinezen vrij algemeen van een bedriegelijk karakter beschuldigd. Dan, de Chinees kent zijn belang al te wel, om aan eene kleine en voorbijgaande winst de voordeelen eener lange toekomst, op een eerlijk gedrag gegrond, prijs te geven; zich éénmaal door zijn' ijver en industrie boven de lagere standen der Maatschappij verheven hebbende, weet hij al de voordeelen van een' goeden naam te waardeeren, en daarnaar te streven. Ik kan voorzeker geen verhevener grond dan zelf- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} belang voor zijne braafheid aanvoeren; dan dit verstaat hij ook zoo meesterlijk, en hieraan is hij zoo getrouw, dat men zich op de uitwerking, die hetzelve bij hem moet voortbrengen, altoos gerust verlaten kan. - Er zijn, ja, vele voorbeelden, dat de Chinezen hunne meerdere kennis ten aanzien van den Javaan misbruikt, en met diens onkunde en ligtgeloovigheid zich verrijkt hebben; dan, er zijn even sterke voorbeelden van eene goede behandeling des laatsten, en ten bewijze daarvan moge strekken, dat het den Chinéschen landbouwer en suikerplanter in gewone tijden zeldzaam aan huurlingen ontbreekt, en dat de Javaan gaarn en beter bij dezen werkt, dan bij den Europeër of bij zijne eigen' landgenooten. Het getal dier Javaansche huurlingen, welke jaarlijks naar hun vaderland terug, en in het volgend jaar weder herwaards keeren, bedraagt eenige honderden. Intusschen kon de betichting der Chinezen van knevelarijen, gelijk zeker Engelsch schrijver aanmerkt, zeer wel een voorwendsel geweest zijn bij den Europeër, om zich een gedeelte hunner bezittingen toeteeigenen, en bij den Javaan, om hen daarvan te berooven. De Chinees is, bij een stevig ligchaamsgestel, niettemin lafhartig. Er zijn voorbeelden, dat tien Javanen honderd Chinezen, tot de tanden toe gewapend, op de openbare wegen aangerand, uitgeschud, en er een aantal van vermoord hebben. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsdienst van dit volk, inzonderheid die der lagere klassen, is eene ongerijmde afgoderij, terwijl zij in eene menigte van sekten verdeeld zijn. Hunne geleerden erkennen het bestaan van een éénig Opperst Wezen; het is mij echter niet voorgekomen, dat zij hieromtrent zeer opgeklaarde denkbeelden voeden. Hunne zedekundige stellingen zijn verheven, natuurlijk en schoon, zij hebben invloed op hunne bedrijven, voor zoo verre zij aan het betrachten hunner pligten de hoop op belooning verbinden. Voorts zijn zij in eene hooge mate erkentelijk en gastvrij; zij dragen hunnen voorvaderen een' diepen eerbied toe, en brengen jaarlijksche offers, om derzelver lot nog in de andere wereld te verbeteren. Met één woord, bij vele gebreken, hun met anderen gemeen, bezitten zij ook vele goede eigenschappen, onder al de bewoners der Tropische Landen hun genoegzaam alleen eigen. Jaarlijks komen er velen dier natie met eigen vaartuigen, Jonken genoemd, over om zich op Java neêr te zetten, en zich door den Handel of den Landbouw te geneeren. Velen keeren naar hun Land terug, zoo dra het hun gelukt is eenig fortuin te verwerven. Het eerste jaar na het in bezit nemen der Kolonie door de Engelschen, heeft het getal dier aangekomenen niet minder dan 5000 bedragen. Daar dit alle volwassen mannen zijn, in de kracht huns levens, kan men nagaan, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} welk een nuttig gebruik van deze menschen zou kunnen gemaakt worden ter meerdere bevolking en bebouwing van nog zoo vele woest liggende gedeelten onzer bezittingen. De Chinezen zijn in onze Koloniën, met betrekking tot hunne daden, ondergeschikt en onderworpen aan de wetten, en ten aanzien van lijfstraffelijke misdaden, aan de regten der Europeërs. Kleine huishoudelijke zaken worden onder hen zelven afgedaan door zekere Hoofden hunner natie, die ons Gouvernement over hen aanstelt, onder den naam van Kapiteins en Luitenants. De vrouwen mogen China niet verlaten, en uit dien hoofde zijn de Chinezen in de Koloniën verpligt zich met gekochte slavinnen te behelpen, of ook wel, met dochters, uit dergelijke verbindtenissen voortgesproten. Vele dezer afstammelingen bezitten reeds de blanke kleur en de eigenschappen, aan de Chinésche vrouwen eigen; en enkele zijn zelfs schoon. Behalve de Javanen en Chinezen, worden er in den omtrek van Batavia eenige dorpen of Kampongs gevonden, bewoond door afstammelingen of inboorlingen van andere eilanden, waarvan dan zulk een dorp den naam draagt. Ieder van deze dorpen heeft zijn Opperhoofd, bekend onder den naam van Mandadoor (bij verkorting Mandoor) of Kommandant. Ten aanzien van hun karakter komen deze vreemdelingen, buiten enkele hoofd- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken van hunnen eigen landaard, waarvan in de bijzonderheden op zijne plaats zal gesproken worden, nagenoeg met den Javaan over een. - Ook zij zijn aan de Europésche regtspleging onderworpen. - Men heeft ook een kwartier in de stad Batavia, dat voornamelijk door Mooren en Arabieren bewoond is, welke eenen vrij uitgestrekten handel drijven, en over het geheel als werkzame en schrandere menschen bekend zijn. De Mardijkers, die mede in den omtrek van Batavia woonen, bestaan uit vrij gegeven' slaven, of uit afstammelingen daarvan. - Dit volk is doorgaans werkzamer, en bezit meer oordeel dan de Javaan. In de scholen, onder hen opgerigt, worden zij onderwezen in het lezen en schrijven, en in de gronden van hunnen godsdienst. - De afstammelingen der Portugezen, met die der inlandsche Christenen vermengd, zijn zoo in getal als in vermogen aanmerkelijk verminderd. Dit op de bureaux en in vele kleine diensten zeer nuttig geslacht bezit overigens geene uitstekende karaktertrekken; alleenlijk heeft het een goed gedeelte behouden van de eigenliefde hunner voorzaten, en een levendig gevoel van zijne meerderheid boven den Inlander, gepaard met eene ruime dosis van deszelfs werkelooze geaardheid. Het is opmerkelijk, dat deze menschen zwarter geworden zijn, dan de natuurlijke inwoners van het land. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Europeërs eindelijk, uit burgers van Europésche afkomst en ambtenaren van het Gouvernement bestaande, kunnen niet zoo zeer gezegd worden, doorgaande onderscheidende karaktertrekken te bezitten. Zaamgesteld uit alle natiën van Europa, en onophoudelijk afgewisseld, zonder als het ware sporen van zich in een duurzaam nageslacht overtelaten, is hunne maatschappij altoos nieuw, en hun verblijf op Java niet langdurig genoeg, om de onderscheidene persoonlijke of nationale karaktertrekken te doen in één smelten, en tot enkele hoofdtrekken te doen zamenvloeijen. Alle deugden en ondeugden zijn bij hen dus meer ondeelig; uitgezonderd welligt die weinige, welke zich eenigermate door den stand van 's Gouvernements ambtenaren laten ontwikkelen, en in zoo verre aan een zeker esprit de corps, het welk in alle dienstbare standen eenigermate heerscht, derzelver oorsprong verschuldigd zijn. Herbergzaamheid alleen en milddadigheid, doorgaande eigenschappen van alle kolonie-bewoners, schijnen ook hier algemeene deugden der Europeërs te zijn, die in den aard der omstandigheden haren grond vinden. Vrij algemeen beminnen zij het vermaak, de vrouwen en den wijn; den laatasten echter zelden in eene overdrevene mate: het een en ander hebben zij wederom met de meeste bewoners der heete luchtstreken gemeen. - Ook heeft men van tijd tot tijd opgemerkt, dat niet al- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} len even kiesch waren, om eigen fortuin, - het groote voorwerp van aller nastreving, - spoedig te bevorderen. Het karakter van hen, die de eerste posten bekleeden, en over de ambten te beschikken hebben, is van zeer grooten invloed op de denkwijze en het gedrag van de overige Europesche ingezetenen: daar toch ieder wenscht die eigenschappen te bezitten, of zich die hoedanigheden eigen te maken, welke hem hunne goede gevoelens en beschermende gunst verzekeren kunnen. - Over het algemeen is de verkeering der Europezen op Java genoegelijk, de vriendschap hartelijk, en het onderling vertrouwen groot: een eigenaardig gevolg wederom, van den naauw besloten kring, welken zij, omgeven van eenige honderd-duizend Javanen, onderling vormen. Het is eene vrij algemeene waarneming, dat land- en lotgenooten in het vreemde Land doorgaans de beste vrienden zijn. Ten slotte van deze karakterschetsen moet ik nog zeggen, dat men onder de Europesche, grootstendeels in de Koloniën geborene vrouwen er vele vindt, die schoon kunnen heten, hoewel haar, over het geheel genomen, de schoone roode wangen onzer noordelijke dames ontbreken (20). {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschaving van den geest is, bij mangel van goede scholen (21), in onze Koloniën merkelijk bij ons Vaderland ten achteren, en minder algemeen dan hier te Lande, hoezeer wij hoopen mogen, dat ook daarin door de wijze schikkingen des Konings, en van India's hooge regering, eene aanmerkelijke verbetering zal worden daargesteld. - Ondertusschen zijn vele onzer Europesche vrouwen op Java en elders aan de zijde van het hart in eene hooge mate achtingwaardig; hoewel er ook, - en waar niet? - andere gevonden worden, die, in een tegen overgesteld uiterste vallende, al de gebreken in zich vereenigen, welken eene vrouw zich eigen maken kan. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij meenen in deze weinige bladeren een algemeen, beknopt, doch naar waarheid ontworpen overzigt te hebben gegeven van de voornaamste punten, welken de staat onzer O.I. bezittingen den Wijsgeerigen en Staatkundigen waarnemer ter beschouwing aanbiedt; en zullen thans kunnen overgaan tot het bezigtigen dezer aangelegene bezittingen uit een ander, niet minder aangelegen oogpunt, te weten, van derzelver Staatshuishoudkundige zijde. De uitgebreide kundigheden echter, die tot eene grondige behandeling van dit onderwerp zouden vereischt worden, en de weinige vorderingen, die eene stelselmatige, praktische beoefening der Statistiek in het bestuur onzer overzeesche bezittingen als nog gemaakt heeft, zullen mij gereedelijk verschoning doen vinden voor het min volledige of meer oppervlakkige mijner voordraagt daaromtrent; zoo veel te meer, daar ik mijn werk niet heb willen doen schitteren met van anderen te veel ontleenden dos, maar liefst eenvoudig te neder stellen, wat ik zelf, ten aanzien van grondaanleg, cultuur, industrie-voorwerpen, handels-belangen, en den staat der geldmiddelen, heb kunnen zien, opmerken en als waar leeren kennen. Van de goede trouw mijner opgaven kunnen mijne lezers in allen geval verzekerd zijn. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Staatshuishoudkundige beschouwing van den Staat onzer Oost-Indische Bezittingen. Wij zullen dit Hoofdstuk, uit hoofde der ruime stof, en wegens de aangelegenheid der overwegingen, die bovenal het eiland Java op dit punt aan onze beschouwing aanbiedt, in twee deelen splitsen, het eerste gedeelte aan de Statistieke beschouwingen van Java afzonderlijk, en het tweede aan die van onze O.I. Etablissementen in het algemeen, toewijdende. Eerste afdeeling. Overweging van den staat der gronden, voortbrengselen, cultures, handels-belangen en geldmiddelen, op het eiland Java. Het eiland Java, verre weg de gewigtigste onzer O.I. bezittingen, en als de zetel van het Gouvernement - het middelpunt van alle dezelven, is gelegen tusschen den 6en en 9en graad zuiderbr., en tusschen de 105e en 115e graden lengte beoosten Greenwich (22) Deszelfs lengte bedraagt ongeveer 250 uren, doch zijne breedte niet meer dan 30 tot 45, gaans. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De bevolking van Java bedraagt tusschen de 4 en 5 millioenen zielen; waaronder 10,000 Europeers, en omtrent 10,000 Chinezen. Een bergketen of schakel van bergen, van het westen naar het oosten loopende, en zeldzaam afgebroken, doorsnijdt het eiland in de lengte. In de hooge toppen van dezen bergrug treft men de duidelijkste kenmerken aan, dat vele derzelven voorheen gebrand hebben. In eenige derzelven is zelfs het inwendig vuur nog niet gebluscht, en menigmalen ziet men, vooral na het vallen van zware regens, een' dikken rook daaruit opgaan. Geen dezer spitsen eehter werpt thans meer vuur uit (23). De grond ten noorden van den bergketen is minder heuvelachtig dan die aan de zuidzijde; zelf vindt men aan deze laatste zijde zeer uitgestrekte, en met vele rivieren doorsnedene vlakten. Ook is de noord-kust zeer bewoond, en het strand meestal' vlak en genaakbaar, terwijl de zuid-kust daarentegen veelal rotsachtig, hoog, en op de meeste plaatsen ontoegankelijk is. Van hier dan ook, dat de Europezen zich bij voorkeur langs de noorden oost-kust gevestigd hebben, terwijl aan de zuidzijde geenerlei Etablissement gevonden wordt. Het veeltal rivieren op Java, welk tot de vruchtbaarmaking van den grond zoo veel bijdraagt, ont- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} spruit doorgaans uit den zoo even gemelden bergketen; de rivieren stroomen bijkans alle van het zuiden naar het noorden, indien de afstrooming des waters aan de noordzijde plaats heeft; of in eene rigting van het noorden naar het zuiden, indien de ontlasting des waters aan den zuid-kant der bergen is. Zelden slechts zijn dezelve verder op dan eenige mijlen van de uitmondingen bevaarbaar, hetgeen veroorzaakt wordt door de sterke helling van derzelver beddingen, welke, zelfs in de vlakste landstreken, op drie of vier uren afstands van het strand, reeds op eene lengte van 100 roeden van 5 tot 6 voeten bedraagt, en dus het hooger opvaren geheel, en zelfs het nedervaren, anders dan met kleine, ligte houtvlotten, onmogelijk maakt, welk gebrek, tot nadeel van binnenlandsch vervoer en handel, niet dan door middel van menigvuldige schutsluizen van eene onmetelijke kostbaarheid, zou kunnen verholpen worden. Die weinige rivieren, welke eene meer oostelijke of westelijke strekking hebben, zijn verder op bevaarbaar. Inzonderheid kan de rivier van Solo, die even boven Grisé in zee valt, zeer verre binnenwaards bevaren worden. Eenige kanalen, in dezelfde rigting gegraven, onder anderen de Mokenvaart bij Batavia, hebben de mogelijkheid doen zien, om dit middel, ter bevordering van den inwendigen welvaart zoo noodzakelijk, in meerdere uitgebreidheid aan 's Lands nut dienstbaar te maken. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De wegen op Java zijn over het algemeen, en zoo verre die niet ten bijzonderen dienste der Europezen aangelegd zijn, zeer slecht. Het gewone voertuig der Javanen, bestaande in eene kar met hooge wielen, uit één stuk gehouwen, en die derhalve dun of smal moeten zijn om niet al te zwaar te worden, door Bnffels voortgetrokken, maken het onmogelijk de wegen in goeden staat te houden, daar de grond, meestal van een kleiachtigen aard, indien dezelve slechts eenigermate doorweekt is, 't geen meestal bij zware regens, vooral in het gebergte plaats heeft, door het scherpe wiel als wordt omgeploegd. De geringe vordering van den Javaan in de onderscheidene handwerken heeft het voor als nog onmogelijk gemaakt, een beter rijtuig te zijnen gebruike algemeen intevoeren. De groote weg, daarentegen, die het geheele eiland van het westen naar het oosten doorsnijdt, gelijk ook de wegen in de ommestreken van Batavia, Samarang en Sourabaya, welke alleen met rijtuigen, op de Europesche wijze gemaakt, mogen bereden worden, zijn zeer schoon, en worden wel onderhouden. Over het geheel echter, is het vervoeren der produkten in de binnenlanden nog op vele plaatsen met groote moeijelijkheden verbonden, en kan hetzelve dikwerf niet anders dan door last- of draagbeesten geschieden. Het klimaat langs de zeekusten is heet, hoewel {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onverdragelijk, omdat de lucht door de elkander regelmatig verpoozende land- en zeewinden gedurig wordt afgekoeld. Gewoonlijk staat er de Thermometer van Fahrenheit op den middag in de schaduw op 82 gr. - In de hoogere landstreken echter, slechts 10 of 12 uuren van het strand af, valt die doorgaans op 60″ of 65″ ja des avonds dikwijls tot op 40″, eene tempering, die meermalen naar een warm vuur verlangen doet. In deze oorden is dan ook het verblijf zeer aangenaam en gezond, doch langs de stranden, inzonderheid bij de uitwatering der rivieren, waar men meestal een' moerassigen grond aantreft, is het aanhoudend verblijf doorgaans voor de gezondheid zeer nadeelig. - Op een' kleinen afstand van daar, b.v. van 1 of 1½ uur, vindt men reeds eene betere, veel zuiverder lucht, en dus eene gezondere woonplaats. - Over het geheel echter, en met uitzondering der stranden, is het eiland zeer gezond, en welligt een der gezondsten die op eene gelijke breedte gevonden worden. De Moussons wisselen thans minder geregeld af, dan zulks voor dezen schijnt te hebben plaats gehad. Van november tot mei duurt de regentijd of west-mousson, zoo genoemd omdat deze wind gedurende dien tijd genoegzaam bestendig waait. Van mei tot november heerscht de drooge tijd, die, om dezelfde reden, het aanhoudend waaijen der ooste-winden namelijk, de Oost-mousson geheten wordt. De regentijd echter valt het ééne {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar vroeger of later in dan het andere, en is ook meerder of minder langdurig. Over het geheel is dit saizoen het aangenaamste van het jaar, daar de redens zelden aanhoudende zijn, de lucht verkoelen, en alzoo de geheele natuur een schooner aanzien doen verkrijgen. Er is, volgens het algemeen gevoelen, misschien geen Land onder de verzengde luchtstreken, waar men krachtiger en schooner vegetatie aantreft, dan hier. Op geheel het eiland wordt geen onvruchtbaar plekje gronds gevonden, buiten de spitsen van eenige ontoegankelijke gebergten, waar koude den groei belet. - Van daar dat elke grond, niet door menschelijke handen bearbeid, met ondoordringbaar bosch begroeid is, waarin vele houtsoorten, en daaronder het schoone timmerhout, Jaty genoemd, gevonden worden. Onder de voornaamste voortbrengselen van het Land en het algemeene voedsel der ingezetenen behoort vooral de rijst. De menigte van riviertjes, die het Land alom doorsnijden, maken hetzelve voor dien tak van Landbouw zeer geschikt(25). Ook zijn alle Javaansche dorpen van rijstvelden omringd, daar de inlander deze culture hoog schat. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de rijst groeit op de hoogere gronden de koffijboom zeer wel, gelijk op de lagere het suikerriet, de peper, indigo, kardamom, tabak, Kadjang (bij de Franschen, Pistache), de pinang-noot, betel, kurkuma, kapas of katoen, en eenige andere voortbrengselen van minder aanbelang voor den handel. Ook worden er, langs de rotsige kustoorden des eilands, vele zoogenoemde vogelnestjes gevonden. - Over de hoeveelheid en waarde dezer produkten van den Javaanschen grond zal vervolgens nader gehandeld worden, Onder de vruchten vindt men voornamelijk de kokosnoot, waarmede de grond in den omtrek der huizen als bedekt is; wijders de smakelijke Mangistanges, de Ananas, Manges, eene groote hoeveelheid soorten van Pisang of Bananes, de Ramboetang, Gendria, Dourian, benevens vele andere. Vele Europesche groenten slagen hier mede zeer wel, inzonderheid in de hoogere en dus minder warme gronden, vooral de aardappelen en doperwten, - die niet minder zijn dan in Europa, - kool, knollen of rapen, peulerwten, snijboonen, salade, selderij, kervel, en andere keukengroenten. De zeevisch is er overvloedig. Daaronder munten bijzonder uit de zoogenoemde Kaalkop, welke niet beneden de kabeljaauw mag gesteld worden, Bistero, spiering, oesters, rivier-paling en Gou- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} rami (eene soort van karpers), benevens vele andere soorten van visch. bij ons minder bekend. - De verslindende haaijen en Kaymans worden mede in de Javaansche wateren, de laatsten ook in de rivieren, menigvuldig aangetroffen. Onder de dieren is vooral de buffel of zoo genoemde Karbouw opmerkingwaardig, en voor den landbouw onmisbaar. - Hij vervult bij den Javaan al den dienst van het paard bij ons, en zijn vleesch verstrekt tevens den Inlander tot voedsel. Uit zijeen aard bemint de buffel waterachtige, moerassige streken, moetende hij daarom ook dagelijks eenige malen in het water gebragt worden om zich te baden. Hierdoor is hij bijzonder geschikt ter bearbeiding der gronden voor de rijstteelt, daar deze, alvorens beplant te worden, tot een' kunst-moeras moeten worden gemaakt. De paarden op Java zijn klein, vurig, en niet zeer sterk. Het is te wenschen, dat men het inlandsche ras derzelven door aanvoering en vermenging van schooner rassen verbeteren moge. Voor den landbouw worden denzelve niet gebruikt. Koebeesten vindt men vele op de landgoederen der Europeërs. Behoorlijk op de stal gemest met gekookte rijst en eenige groenten, is hun vleesch zeer goed van smaak, doch zonder deze voorzorgen is het dor en onsmakelijk. De melk, die de koeijen geven, is weinig, en de boter, daarvan gekarnd, ver beneden de Europesche te schatten. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De schapen van Java zijn aan vele ziekten onderworpen, waardoor derzelver vermenigvuldiging moeijelijk wordt gemaakt. - Geiten, en allerlei pluim- gedierte of tamme vogels, zijn er overvloedig; de laatsten zijn er van den besten smaak. Onder het wild gedierte komt in de eerste plaats in aanmerking der Rhinoceros, die zich in de bergachtige landstreken onthoudt, en dikwerf groote verwoestingen in de koffijplantingen aanrigt. - Ook sijn er tijgers in alle soorten, waaronder de zwarte; zij verslinden jaarlijks een aantal Javanen, wier onverschilligheid en roekeloosheid omtrent hun eigen leven zoo groot is, dat zij tegen dit verscheurend roofdier slechts weinige voorzorg gebruiken. Gelukkig is het voorzeker, dat men dezelven in sterk bewoonde, en van groote bosschen ontbloote oorden niet dan zeldzaam aantreft. Het hert en de reebok is er zoo menigvuldig, dat derzelver vleesch, gedroogd, een' vrij aanzienlijken tak van handel oplevert. In de streken, waar dezelve gevangen worden, houdt men groote par-Force-jagten, dat is, eenige Javanen vervolgen het hert zoo lang, tot dat het afgemat is, en maken het dan af. - Vele ongelukken, zoo door het vallen als anderszins, hebben bij deze jagtpartijen plaats. - Wilde varkens zijn er mede in menigte; zoo ook velerlei soorten van apen, paauwen, duiven, enz. In het algemeen kan men zeggen, dat alles, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} wat tot onderhoud en veraangenaming van het leven noodig is, op Java in overvloed gevonden wordt. - Het zal te dezer plaatse niet ongepast zijn, daar wij over den staat der Indische nijverheid en industrie in het algemeen elders reeds het noodige gezegd hebben, den Lezer eenig nader denkbeeld te geven aangaande de Javaansche cultures, en wel bijzonder aangaande de inrigting van derzelver drie voornaamste vakken, te weten de rijst-cultuur, die der koffij en der suiker. De eerste, op den vrijwilligen arbeid van den Javaan gegrond, en voor eigen rekening geschiedende, de tweede, op dwang-arbeid, voor rekening van het Gouvernement, en de derde mede op vrijwilligen arbeid in daghuur, voor rekening der Planters. De rijst-cultuur is onder deze allen zeker het gewigtigst, als niet alleen het noodzakelijke voedsel aan den Javaan verschaffende, maar tevens aan de bewoners onzer Oostelijke eilanden, die van dit graan schaarsch voorzien zijn. De teelt der rijst geschiedt hoofdzakelijk op tweederlei wijze, - of op de hoogere gronden in den regentijd, en dan wordt het graan in de landtaal Padie Tipar genoemd, of, op lagere gronden, dat is, op de zoodanigen, die onder water gezet kunnen worden, en deze kunnen in de beide saizoenen bebouwd worden. De rijst, op deze {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze verkregen, draagt den naam van Padie Sawa. Beiden zijn in twee hoofdsoorten, en ieder derzelven is weder in vele mindere soorten onderscheiden, doch beiden behoren tot hetzelfde geslacht. De Padie Sawa intusschen brengt niet voort op drooge gronden, en even min, omgekeerd, de Padie Tipar, in bewaterde velden. Ten aanzien der deugdzaamheid van de rijst, door deze twee onderscheidene wijzen van bebouwing verkregen, is het verschil niet zeer aanmerkelijk, schoon men veelal aan de Padie Tipar, dat is, die van het hooge Land, de voorkeur schijnt te geven. Ook is de hoeveelheid, welke op eene gelijke vlakte door de beide soorten van culture gewonnen wordt, niet zeer onderscheiden, en de bewerking van de Padie Tipar (die van het hooge Land) is veel gemakkelijker. Dan, daarentegen is deszelfs groei aan meer toevalligheden en misgewassen onderhevig, dan die der Sawa, en de velden, daartoe gebezigd, kunnen slechts drie jaren gebruikt worden, als zijnde de bemesting in dit Land, om de uitgeputte gronden te herstellen, niet in gebruik. De Sawa (dat is, het bewaterd land) kan altijd bebouwd worden, en daarom wordt aan deze wijze van bebouwing, inzonderheid om de meerdere zekerheid van een' goeden oogst te bekomen, algemeen de voorkeur gegeven. Tot het aanleggen van Tipar-velden, worde in het algemeen een stuk gronds uitgekozen, veelal {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} met hout begroeid, hetwelk eerst moet worden omgehouwen. Inhet eerste jaar wordt alsdan, tusschen de omgehouwen' boomstammen en wortels, de rijst gepoot in gaten van twee of drie duimen diepte; deze verschaft doorgaans slechts een' schralen oogst, doch in het volgende jaar, de boomstammen verteerd zijnde, wordt de grond in den droogen tijd beploegd, en hiertoe een ploeg van (24) Javaansch maaksel, zonder wielen, en waarvan de kouter (het ploeg-ijzer) alléén aan de punt met ijzer beslagen is, gebruikt; zijnde overigens het geheele werktuig van hout, en bespannen met een Karbouw, - eene soort van Buffel, een zeer sterk maar traag dier. De grond is in dit saizoen zeer hard. De eerste voren der ploeg maken daarop slechts een' geringen indruk, en het is niet dan door eene aanhoudende en dikwerf herhaalde ploeging, dat men aan den grond de vereischte losheid, (in hunne taal mattam genoemd) verschaffen kan, vorderende de beploeging van een' enkelen morgen gronds een' tijd van meer dan eene maand. Deze bewerking tegen den regentijd (met het begin van November) geëindigd zijnde, wordt de rijst gezaaid, gelijk hier de garst en ander winter-koren, in het begin, zoo dit noo- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dig is, van onkruid gezuiverd en vervolgens zorgvuldig bewaakt tegen de wilde (25) varkens, apen en vogelen, die het gewas, nagenoeg tot rijpheid gekomen, dikverf, bij gebrek van de noodige voorzorgen, zeer beschadigen. Bij den oogst wordt halm voor halm door middel van een klein mesje met bijzondere vaardigheid afgesneden, en hierin ondersteunen de omliggende bewoners der dorpen elkander onderling, tegen het genot meestal van ⅕ van den oogst, voor Snyloon. Deze tijd is een ware feesttijd voor de Landbewoners, eenige overeenkomst hebbende met den oogst van het koolzaad in sommige streken van ons Vaderland. De vrouwen, en meer nog de meisjes, die men anders zelden buiten den naasten omtrek harer woningen vindt, komen thans in menigte te voorschijn. Het is meestal onder dit vrolijk gejoel, dat de huwelijks-verbindtenissen tusschen de jonge lieden gesloten worden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De bebouwing der rijstvelden in de bewaterde streken vordert, behalve al de werkzaamheden, zoo even opgegeven, nog de bijzondere voorzorg, dat dezelven gedurende den groeitijd onder water gehouden, en de grond vóór de planting tot een kunstmoeras, uit een' zeer dunnen en ligten modder bestaande, gemaakt worde. Te dien einde stopt men gewoonlijk de rivieren en beekjes op, door eene sluis of dam, zoo veel mogelijk op de hoogste plaatsen. De onmiddellijk aan den zoom gelegene rijstvelden worden op deze wijze zeer ligt bewaterd; dan, voor de meer afgelegen gronden is het noodig, eene waterleiding uit deze rivieren te maken, welke boven de opstoppingen wordt aangevangen, dikwerf uren lang is, en veelal het doorgraven van hooge gronden vordert. Na dat de waterleiding de vereische lengte en diepte verkregen heeft, wordt de grond, welke door dezelve onder water gezet kan worden (26), vervolgens in kleine vierkante vakken afgedeeld, met een dammetje ter hoogte van 15 of 17 duimen omringd, en de daar binnen beslotene vlakte volkomen waterpas gemaakt. Het water uit de waterleiding wordt vervolgens door eene opening, in het dammetje gemaakt, ingelaten, en het overvloedige door eene andere opening aan de tegenovergestelde zijde, in een aangrenzend rijstveld ontlast. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dat de grond op deze wijze wel doorweekt is, wordt die geploegd, en dat wel doorgaans zoo lang, tot dat de landbouwer tot over het halve lijf in den modder zakt, en van den buffel naawelijks meer dan het halve ligchaam te zein is. Men zal zich het moeijelijke van dezen arbeid, zoo wel voor mensch als dier, gemakkelijk kunnen voorstellen. De grond behoorlijk bereid zijnde, wordt beplant, en ter bekoming der planten, heeft men reeds vroeger een bijzonder wel bewaterd en toebereid stukje gronds afgezonderd, en met rijst bezaaid. De uitspruitsels, de noodige hoogte, doorgaans van 5 of 6 duimen verkregen hebbende, het geen meestal in den tijd van 4, 5 of 6 weken plaats heeft, worden er uitgenomen, getopt, en vervolgens stuk voor stuk op den afstand van 4 of 6 duimen in het kunstmoeras geplant, daarna gewied en opgepast, gelijk straks van de Padie van het hooge land gezegd is, en bovendien gezorgd, dat de grond, waarin dezelve groeit, tot nagenoeg de volle rijpheid toe, met 2 of 3 duim waters bedekt blijve. Tot dezen in der daad zeer zwaren arbeid mag men gerustelijk aannemen, dat de bewoners dezer gewesten alleen door eene volstrekte behoefte gedrongen zijn geworden. Thans, door langdurige gewoonte daaraan gewend, is dezelve onder allen arbeid die gene, welken zij met den minsten weêrzin verrigten. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ijverig Javaan kan op deze wijze ruim 1 ½ morgen gronds bebouwen, en bij een goed gewas wordt zijn arbeid met ongeveer 4,000 ponden rijst beloond, gevende dit gewas een 30 tot 60 voudig produkt. De belasting, op dezen tak van Landbouw geheven, bestaat doorgaans in een tiende gedeelte aan rijst of geldswaarde, van den oogst voor de inlandsche Regenten of hoofden, in een twintigste gedeelte tot onderhoud der priesters, tempels en waterleidingen, en in een vijfde of zesde gedeelte voor den Souverein, wien, gelijk de Lezer weet, alle gronden in eigendom toebehooren: zoo dat de gezamenlijke lasten, waaraan de Javaan onderworpen is, in die distrikten, waar geene gedwongene cultures zijn ingevoerd, van ¼ tot ⅓ gedeelte van den geheelen oogst bedragen. Sedert echter de bevolking op Java aanzienlijk vermeerderd is, en hierdoor de rijstvelden veelal in al te kleine gedeelten hebben moeten worden geschift, zou op vele plaatsen, na aftrek eener heffing van ⅕ of ⅙ gedeelte voor den Landsheer, het overschot te weinig bedragen hebben, om een Javaansch huisgezin te doen bestaan: in zoodanig een geval werd de belasting geregeld naar de behoefte van ieder bijzonder huisgezin, dat is, men liet den Javaan het noodige. - En hieraan is het wel bijzonder toeteschrijven, dat het geheele contingent van Java's noord-oost-kust niet meer opleverde dan 7000 Koyangs rijst om niet, en om- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} trant 5000 Koyangs tegen betaling van 15 Rds. de Koyang. De waarde van dit contingent en der tegen halve betaling geleverde rijst werd op één millioen guldens geschat. - Uit hoofde der moeijelijkheid voor den Javaan, om, wegens het klein bestek van rijstveld, aan dezelven in vele distrikten te beurt gevallen, de gewone belasting te voldoen, was het dan ook voor dezen verkieslijker, die belasting in gematigde Heerendiensten, dan in rijst, optebrengen. Deze Heerendiensten worden voornamelijk aangewend ter aankweking van voortbrengselen, voor de Europésche markt geschikt, inzonderheid van de koffij. Bij het invoeren dezer culture in een zeker oord wordt, in overeenkomst met den Regent, de grond uitgekozen, waar de nieuwe plantaadjes zullen worden aangelegd, meestal bestaande in hoog gelegene, met zwaar hout begroeide Landen. Een zeker aantal huisgezinnen in zoodanig regentschap wordt tot het uitrooijen der bosschen en het zuiveren van den grond afgezonderd, en intusschen van allen overigen dwang-arbeid vrijgesteld. Het is een volstrekt vereischte, dat elk dezer gezinnen eene toereikende hoeveelheid rijstvelden in gebruik bezitte, of daarvan voorzien worde: zonder dat zijn zij geenszins tot dien arbeid verpligt. Deze rijstvelden worden dan tevens ontheven van de lasten, welke anders daarvan aan het Gou- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vernement moesten worden betaald, en hierdoor worden de gedwongen cultures als het ware een servituut, op deze soort van rijstvelden gelegd; hieraan is het dan ook toeteschrijven, dat die rijstvelden in de Preanger regentschappen (27) als het ware het eigendom der bezitters geworden zijn, en dat niet alléén dezelven erfelijk op hun nageslacht overgaan, maar die zelfs aan anderen, met de daarop liggende lasten, kunnen worden verkocht. De dwang-arbeid der geforceerde cultures is dus niet zoo zeer een hoofdelijke last, als wel eene overeenkomst tusschen het Gouvernement en den inboorling, waarbij het eerste aan den laatsten onder zekere voorwaarden het gebruik der aan hetzelve toebehorende rijst-velden vergunt; zelfs is den Javaan nimmer het regt betwist, om het distrikt, waarin hij geboren is, te verlaten, en zich in een ander, waarin die cultures niet bestonden, of zelfs in der Vorsten Landen neêr te zetten, en daarvan heeft hij zoo dikwerf gebruik gemaakt, als de hem opgelegde voorwaarde hem te drukkend scheen; zoo dat het Gouvernement van zijne zijde aan bepalingen verbonden was, die het gevaarlijk geweest zoude zijn te overschrijden. In de genoemde Preanger-regentschappen was het getal van Koffijboomen, dat ieder huisgezin te onderhouden had, op 1000 bepaald. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanlegging der Koffijtuinen geschiedde bij gedeelten, meestal van honderd tot twee honderd boomen ieder jaar, en hiertoe werden op zoodanige tijden, die niet tot de rijst-teelt vereischt werden, meestal in de drooge mousson, de manschappen der afgezonderde huisgezinnen verzameld, de boomen omgehakt, de grond gezuiverd en vervolgens de koffijboom geplant, met den Dadapboom, welke laatste dienen moet, om de eerste te overschaduwen. De boomen worden doorgaans op een afstand van 9 voeten geplant, zoo dat de planting van 1000 boomen nagenoeg een' morgen gronds vordert. De arbeid geschiedt geheel onder het toezigt hunner eigen' Hoofden. Gestrenge of dwangmiddelen worden volstrekt niet gebezigd; deze zouden ook niets anders uitwerken, dan een spoedig verloop van volk. Alleen de taak in ieder saizoen is bepaald. De noodzakelijkheid van die te hebben afgedaan, eer de rijsteelt begint, is de eenige en ook toereikende aansproring tot den arbeid. Wanneer derhalve de invoering der nieuwe aanplanting aanvankelijk langzaam geschiedt, en er in de eerste jaren niet meer dan één of twee honderd boomen door ieder gezin behoeven geplant te worden, dan ligt in dezen dwang-dienst geen groot bezwaar voor den inlander opgesloten. Deze gematigde handelwijze is tot den jare 1808 altijd gevolgd. Wil men daarentegen de zaak overdrijven, en den Javaan eene te zware aanplanting opleggen, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moet hij, of, onder den arbeid bezwijken, of, zijne rijstteelt verwaarloozen. Alleen derhalve in het misbruik, en geenszins in het gebruik van dit middel ligt, gelijk doorgaans bij ieder' ander' soort van belasting, het schadelijke daarvan. Na verloop van vier jaren, en dus in het vijfde jaar, dragen de boomen. Ieder boom geeft nagenoeg een half tot één pond koffij, waarvan de pluk ten behoorlijken tijde en met voorzigtigheid geschieden moet, om dat het knopje onder de vrucht den bloesem bevat voor het volgende jaar, en dit wegens zijne teederheid ligtelijk wordt afgestoten. Vele handen vordert deze arbeid, en daarom is het geheele huisgezin daaraan werkzaam, gelijk ook aan het schoonhouden dor Koffijtuinen. Na het plukken der vrucht, wordt de boon gedroogd, gestampt ter scheiding en ontbolstering, en vervolgens naar de pakhuizen afgeleverd, en aldaar de 500 ponden koffij met ruim 8½ Ryksd. betaald, gerekend de Pikol van 128 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tegens Ryksd. 2-13-. De Regent of het hoofd, in wiens distrikt de aanplanting geschiedde, ontvangt voor ieder Pikol bovendien een Ryksdaalder, zoo tot aanmoediging als ter schadeloosstelling voor den dwang-arbeid, waarvan hij anders gedeeltelijk de vruchten genoot. De overige uitgaven, die zoo aan de opzigters als voor het transport door het Gouvernement betaald worden, beloopen 36 stuivers, en alzoo kost het Pikol koffij, in de pakhuizen te Batavia afgeleverd, Ryksdaalders 4-1-. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de koffij-kultuur éénmaal ergens ingevoerd, dan is een arbeid van zes weken of twee maanden in het jaar voor ieder huisgezin toereikende, zoo tot de inzameling, als ter instandhouding der tuinen, die eene jaarlijksche vernieuwing of inboeting van 100 boomen vorderen. Gevolgelijk is de last, hieruit voortvloeijende, geenszins bovenmatig, inzonderheid wanneer, gelijk de vastgestelde inrigting medebrengt, de Javaan van allen anderen arbeid en belasting is vrijgesteld. Al de overige gedwongene cultures zijn nagenoeg op denzelfden voet en wijze ingerigt; en de algemeene tevredenheid der Javaansche onderdanen, onder het bestuur der gewezene O.I. Maatschappij, gelijk daarentegen de zoo menigvuldig plaats gehad hebbende onlusten, nadat men van de voormalige inrigtingen is afgeweken, bewijzen genoegzaam de gevoelens van den Inlander te dezen aanzien. - De Suiker-kultuur berust, gelijk reeds gezegd is, in de ommestreken van Batavia altoos, geheel op een' vrijwilligen arbeid. Eene korte opgave, zoo der inrigtingen bij het aanleggen eener Suikerplantaadje, als van de voordeelen, welken dezelve aan den planter verschaft, zal hier niet overtollig kunnen geacht worden (28). {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het aanleggen eener Suiker-plantaadje wordt ten minsten eene uitgestrektheid gevorderd van 400 of 500 morgen lands, in de nabijheid van toereikende bosschen, om het noodige brandhout, Gaba-boom, en bamboezen te verschaffen. In het midden van dezen grond wordt de molen geplaatst. De grond behoorlijk gezuiverd, geploegd en bereid zijnde, wordt dezelve in bedden van ongeveer 6 voeten breedte afgedeeld, en daarin stukken suikerriet van 13 tot 18 duimen lengte gelegd, op den afstand van 2½ voet van elkander, en ter diepte van 4 duimen in den grond. Bij vogtig weder komen na zes of acht dagen de spruiten reeds te voorschijn, en na verloop van eene maand wordt de grond op nieuws gewied en van onkruid gezuiverd. Het riet rijp geworden zijnde, dat na verloop van 12 of 14 maanden plaats heeft, wordt afgesneden, en het toezigt daarover vertrouwd aan een' Chineesch' opziener, Mandoor Gabé genoemd, die bijzonder daarop acht geeft, dat geen ander dan rijp riet gesneden worde. Het afgesnedene wordt vervolgens op buffel-karren naar den molen gevoerd, en daar tusschen twee cijlinders, ieder 25 duimen lang en dik, welke door buffels in beweging gebragt worden, uitgeperst. Het uitgeperste sap loopt door eene goot in bakken, waaruit het in ketels wordt geschept, om gekookt te worden. Het gekookte vogt, de noodige lijvigheid {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen hebbende, wordt wijders overgestort in een' kegelvormigen pot, die van onderen eene kleine opening heeft, waarop een wollen lapje gelegd is, om het stroopachtige doortelaten. De potten worden vervolgens in eene loots gebragt, en met zuivere klei overdekt, die 8 of 10 dagen daarna nog eens verwisseld wordt. Wanneer men oordeelt, dat de suiker de vereischte zuiverheid bekomen heeft, wordt die op bamboezen stellingen in de zon te droogen gezet, en vervolgens in manden gepakt, welke doorgaans 400 of 450 ponden weegen. De werkzaamheden, op deze wijze gedurende- zeven maanden daaraan te koste gelegd, leveren nagenoeg 235 of 250 ponden suiker voor ieder plantaadje. Tot dit werk worden vereischt ongeveer 40 Chinezen, ten zij de molen met Javaansche huurlingen bearbeid worde, wanneer men die in toereikend getal bekomen kan. Ter verkrijging van dezen zendt men, inzonderheid in het Cheribonsche distrikt, Mandadoors (inlandsche Opperhoofden), om dezelven op onderscheidene voorwaarden aantewerven. Meestal verbinden zich daartoe jonge lieden, die eenig geld willen verdienen, om te huwen, of de zoodanigen, die van geene rijstvelden voorzien zijn; en deze keeren na afloop van den arbeid met eenig geld naar hunne dorpen terug. - Overigens is het elken Javaan geoorloofd, zich als Boyang te verhuren, waarvoor hij doorgaans 30 {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Rds. in het jaar, boven den kost, geniet. - Wanneer men Javanen genoeg bekomen kan, is een getal van 8 of 10 Chinezen, met 70 of 80 Javanen, voor ieder plantaadje voldoende. De bewerking en het jaarlijksch onderhoud eener plantaadje, en de aankoop van buffels en karren, beloopt nagenoeg 9,000 Rds. in het jaar. De inkomsten daarentegen bedragen, de suiker berekend tegen 4 Rds. de Pikol (29), nagenoeg Rds. 7,600: - Voor de sijroop Rds. 1,400: - Nog aan winst op de benoodigdheden, aan het volk geleverd, ongeveer Rds. 1,000: - __________ Totaal, Rds. 10,000: - zoo dat de geheele winst op eene suikermolen jaarlijks duizend Rds. bedraagt. Het is de geringheid dezer winst, die aanmerkelijk heeft bijgedragen tot het verminderen van het aantal suikermolens; en waarschijnlijk zoude deze culture reeds geheel te niet gegaan zijn, indien niet het Gouvernement door aanmerkelijke voorschotten (die in suiker vergoed worden) aan de Chinesche planters eene sterke aanmoediging verschafte. - Ter vermindering van deze teelt heeft {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld ook veel bijgedragen het gebrek aan hout in de ommestreken der molens; dan, er zijn niettemin op Java plaatsen genoeg, ja geheele provinciën, die, hoewel daarvan rijkelijk voorzien, thans onbebouwd liggen, en waarheen, indien de winsten den arbeid genoegzaam beloonden, de suiker-cultuur zoude kunnen worden overgebragt. De hoeveelheid suiker, die in den laatsten tijd van het Nederlandsch bestuur op Java gewonnen werd, bedroeg nagenoeg, 12,000,000 ponden, waarvan ongeveer 8 millioenen naar Europa werden vervoerd. - Zoodra echter deze teelt in de West-Indiën mogt afnemen, is dezelve in deze gewesten, gelijk wij op zijne plaats nader zullen aanwijzen, voor eene groote uitbreiding vatbaar. Eene onafgebroken' inwendige rust is intusschen zoo wel voor den bloei dezer als van andere cultures een volstrekt vereischte, en daarom dan ook was de Staatkunde van het voormalig bestuur zoo veel mogelijk bezorgd, dat het gedrag der Javaansche Vorsten en grooten deze niet verstoorde, door, zoo veel immer doenlijk, te verhinderen, dat zij hunne magt in betrekking tot hunne regenten, noch de laatsten met opzigt tot derzelver onderhoorigen, misbruikten. Een opstand van eenig gedeelte der bevolking toch, altijd met rooven en branden vergezeld, sleepte doorgaans in weinige dagen gevolgen na zich, die niet dan door een verloop van jaren konden worden hersteld, en die weinig strookten met de welda- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dige bedoeling onzer inrigtingen. - Het bestaan der Vorsten zelve was voor dit ons doel noodzakelijk, daar hetzelve een zeker tegenwigt opleverde, hetwelk onze eigene Indische Regenten naauwer aan het Gouvernement verbond, die zonder dat in hunnen stand eenen prikkel zouden hebben kunnen vinden, om zich geheel aan ons oppergezag te onttrekken, en op deze wijze tot vele verderfelijke oorlogen aanleiding geven. De oude inrigtingen hebben altoos ten doel gehad den vrede te bewaren, ieder bij zijn wettig eigendom te verzekeren, en zich te vergenoegen met die matige schatting, welke de Javaan anders gewoon is, door zijnen arbeid aan zijn' eigen' Landsheer optebrengen. - Voorzeker is er door bijzondere inzigten en persoonlijk belang meermalen tegen deze beginselen aan gehandeld; doch dan ook zijn de gevolgen telkens zoo nadeelig geweest, dat men weldra verpligt werd, tot de oude grondregelen terugtekeeren, en hierdoor was het aan ons Gouvernement op Java gelukt, aldaar den vrede van het jaar 1755 af tot 1808 schier onafgebroken te doen voortduren (30), en den inwendi- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gen staat des eilands te doen klimmen tot een' voorheen onbekenden trap van bloei en rustige welvaart. Naauwelijks echter heeft men zich van deze wijze en gematigde beginselen verwijderd, of de oorlog is op nieuws uitgebroken, met dat ongelukkig gevolg, dat, na het storten van veel menschenbloeds, een geheel Rijk genoegzaam in eene woestenij herschapen is. - Nog duurde deze verwarring voort, toen de overwinning der Engelschen hen in den jare 1811 in het bezit des eilands stelde. - Dezen, gewoon aan eene andere wijze van bestuur, welke wij erkennen van volkomen' toepassing te zijn op een meer beschaafd volk, en den ontredderden toestand van zaken als een gevolg der voormalige inrigtingen aanziende, met welker doel en strekking zij onbekend waren, meenden daarin niets anders te bespeuren dan het uitwerksel van een zwak bestuur, en de gevolgen eener bekrompen' Staatkunde. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij vergaten echter, dat een onafhankelijk en verlicht volk geene twee eeuwen achter één zijne ware belangen miskent, en vooral, dat onze O.I. Maatschappij niet konde zijn opgeklommen tot dien hoogen trap van grootheid, welvaart en bloei, welken zij ten tijde onzer Voorvaderen bereikte, zonder dat hare instellingen in aard en strekking aan zulke uitwerkselen eenigermate geëvenredigd waren; en dat dus, schoon verandering van tijden en omstandigheden welligt eene wijziging in de aangenomen' beginselen kon hebben noodzakelijk gemaakt, die beginselen zelve nogtans in den aard der omstandigheden moeten zijn gegrond geweest, en ten volle gestrookt hebben met de doeleinden eener handeldrijvende natie, en wel, om dat dezelve groote resultaten hebben voortgebragt, en dus onmogelijk, gelijk men goedvindt het te noemen, de vruchten eener bekrompene Staatkunde kunnen geweest zijn. De grondige overtuiging hiervan zou de Engelschen op den werkelijken staat van zaken meer oplettend, en in de keuze der verbeterings-middelen omzigtiger gemaakt hebben; dan, de verwarring, waarin zij dezelve vonden (31), en eene blinde liefde {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eigen' inrigtingen, deden hen onberaden een stelsel invoeren, hetwelk misschien in eenige bijzondere omstandigheden van nut kon zijn, doch dat voorzeker als algemeen en duurzaam huishoudings-stelsel niet overal op Java, noch voor de groote belangen van den Européschen handel, en veel minder nog in al de overige O.I. bezittingen, tot het bedoelde oogmerk voldoende is. Het zal hier niet ongepast geoordeeld worden den aard dier inrigtingen nader te doen kennen, de financiele resultaten, daardoor erlangd, met de voormaligen te vergelijken, en verders nategaan, welke der beide inrigtingen het meest beantwoordde aan de belangen der bezitters, en met de geaardheid des volks en de omstandigheden het best strookte. Als grondslag van het Engelsch stelsel was aangenomen: 1o. De afschaffing der gedwongene cultures, en van alle Heeren-diensten. 2o. Vernietiging van het gezag der regenten over den Inlander, met betrekking tot het invorderen van belastingen, en het bestuur van den Landbouw. De Javaan werd in onmiddellijke betrekking met het Europeesch bestuur zelve gesteld, van wege het welk dan ook de inzameling der produkten of inkomsten geschiedde. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.o De invoering eener Landrente of eigenlijke grondbelasting, geëvenredigd aan de waarde der voortbrengselen; wordende deze belasting naar den opbrengst der rijstvelden bepaald: en wel, de beste velden op de helft van het gewas, de tweede soort op ⅖, en de derde soort op ⅓ daarvan. - De hoogere Landen betaalden: 1e. soort ⅖ van het produkt. 2e. soort ⅓ van het produkt. 3e. soort ¼ van het produkt. En werden zij, die geene rijstlanden bebouwden, tot het betalen van een hoofdgeld verpligt. De voormalige Javaansche regenten werden tot ambtenaren van het Britsche Gouvernement verklaard, een middel van bestaan hun aangewezen, en zij tot dezen of genen gepasten dienst gebruikt. Buiten de ommelanden van Batavia en de Preanger regentschappen, waar de voormalige inrigtingen zijn in stand gebleven, is overal elders in de bezittingen van het Gouvernement deze nieuwe inrigting en belasting ingevoerd. In het afgetrokkene, en eens als waarheid aangenomen, dat deze grondbelasting in der daad aan het vermogen van den Javaan geëvenredigd, en dus natuurlijker wijze de uitbreiding der cultures daarvan zoo wel het gevolg als het oogmerk ware geweest, en vooral, - dat het oude gezag der Javaansche regenten alleen gestrekt hebbe, om {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de lasten van den Inlander te verzwaren, zonder hem tot eenig nut te verstrekken, - zoo zoude men aan deze nieuwe inrigting de voorkens boven de voormalige niet kunnen weigeren. Dan, wien is het onbekend, dat men sedert de laatste vijf-en-twintig jaren de kunst tot den hoogstmogelijken trap van volkomenheid gebragt heeft, om aan alle nieuwe inrigtingen de schoonste gedaante te geven, en schijnbaar te bewijzen, dat die meer dan eenige der ouden op billijkheid rusten, en in het belang der maatschappijen gegrond zijn? Hoe menigmalen echter is eene hoog gespannen' verwachting hier bedrogen geworden! Hoe dikwerf heeft men niet moeten terug keeren tot het gene men te voren als onvoeglijk en ondoelmatig, zelfs als onbillijk, had uitgekreten! Het gebruikte voorwendsel derhalve, om de noodzakelijkheid eener verandering in de toen bestaande inrigtingen aantetoonen, is even weinig, als de schijnbare deugdzaamheid der gronden, waarop die verandering gevestigd is, een toereikende waarborg, dat daarmede het bedoelde oogmerk bereikt zal worden, en beide mogen vooral dan niet als zoodanig gelden, wanneer de ondervinding reeds dadelijk en beslissend over de waarde eener zoogenoemde verbetering eene tegengestelde uitspraak doet. Moeijelijk was het gewis niet, eene nieuwe inrigting in plaats der voormalige te ontwerpen, die, zoo door haar onderling verband en strekking, als {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} door de mildere gronden waarop zij gebouwd was, zich met meer welgevallen aan het verstand, - dat altoos met genoegen op het geregelde en doelmatige staart; - opdeed; dan, had men zich ook misschien in de omstandigheden bedrogen? had men in het korte tijdsbestek, dat de verovering der Kolonie aan de invoering van dit stelsel voorafging, behoorlijk onderzocht, ja kunnen onderzoeken, of niet een elders vrij algemeene regel hier welligt eenige uitzondering leed? Voorzeker hadden de oude inrigtingen in vele opzigten het voorkomen van een trapsgewijze vergroot gebouw. Aanvankelijk was het een klein huisje, door den bewoner met het toenemen van zijne welvaart, en in evenredigheid met zijne aangroeijende behoeften, allengskens vergroot. Naderhand was gewis, door het weder afnemen van deze welvaart, menig aangebouwd stuk overtollig geworden, en strekte dit thans tot eene nuttelooze vergrooting der beslommering van het huishouden; des niettemin bleef het geheel den bezitter tot een dragelijk verblijf strekken. Het nieuwe stelsel daarentegen deed zich voor het oog op, als een gebouw, volgens de regelen eener goede bouwkunde ontworpen, en terwijl deszelfs uiterlijk voorkomen het oog streelde, scheen men zich van eene inwendige, doelmatige inrigting genot en genoegen te mogen beloven; dan, de regelen der bouwkunde, welke aan het ontwerp {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ten grondslag gestrekt hadden, berekend naar den aard der omstandigheden van andere Landen en Volken, misten hier, uit hoofde van een plaatselijk en wezenlijk verschil daaromtrent, geheel derzelver toepassing. Uiterlijk mogt het gebouw aan deszelfs oogmerk voldoen, inwendig derfde het echter daartoe de noodige vereischten. Met overhaasting opgehaald, bezat het die vastheid niet, welke de wankelbare bouwgrond vorderde. Al ras derhalve moest men het met geweld stutten, om eene instorting voortekomen, en de bewoner was verpligt tot onderscheidene kunstmiddelen toevlugt te nemen, om een kwijnend verblijf in hetzelve te doen voortduren. ‘Men had zich, om rond te spreken, bedrogen; men had de omstandigheden kwalijk beoordeeld,’ - zou weldra de kreet geweest zijn van eenen volgenden Gouverneur-Generaal, indien deze bezittingen in handen van de Engelschen gebleven waren. Men zou een gedeelte van het gebouw weder hebben omver gehaald, en even gelijk de voormalige bezitters, zoo lang gebouwd en herbouwd, tot men het voor eene geschikte woning had kunnen erkennen. Laat ons de juistheid dezer vergelijking uit de toedragt der zaken zelve kortelijk doen blijken. Ten grondslage van het nieuwe stelsel was aangenomen, dat ieder mensch zijne genietingen tracht uittebreiden, en dat deze wensch bij ver het groot- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ste gedeelte van het menschdom de bezwaren van den arbeid overwint, zoo dat het genoegzaam zoude zijn, hun een gegrond uitzigt op bezitsvermeerdering te verschaffen, om hunnen ijver te ontvonken, en hun' arbeid te vermeerderen. Men had geloofd, of ten minsten voorgewend te gelooven (32), dat de Javaan geene uitzondering op dezen regel maakte. Ondertusschen zijn bij dezen al de wenschen alleen tot het noodzakelijke bepaald, en daarom kan het voorgestelde doel langs den ingeslagen weg bij hem niet bereikt worden. Zelfs kan men gerustelijk aannemen, dat, ware de belasting, den Javaan opgelegd, minder drukkende geweest, of had men een geringer gedeelte der vruchten van zijnen arbeid van hem gevorderd, hij dan ook in diezelfde evenredigheid minder gronds dan nu bebouwd zoude hebben. Alleen aangeprikkeld door den drang om zich het noodige te verschaffen, en daarnaar zijnen arbeid regelende, heeft het eerste gebruik, dat hij van de hem verleende vrijheid maakte, bestaan in het verwaarloozen van die cultures, welke tot zijn onderhoud niet onmiddellijk vereischt worden, bepalende hij zich nu alleen tot het aankweken van rijst en eenige andere aardvruchten. De overvloed daarvan, alleen voor de Indische {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} markt geschikt, - waar men wel goederen, maar geen geld voor de rijst inruilen kan, - heeft noodwendig ten gevolge gehad zoodanig eene schaarsheid van dat metaal, -het welk voor de betaling der Europésche behoeften van het Gouvernement zoo onmisbaar is, - dat hetzelve toevlugt heeft moeten nemen tot het verkoopen, niet alleen der Domeinen, maar zelfs van de woningen der officieren en kazernen der soldaten, gelijk ook tot het aanmaken van papieren Spaansche matten (33), en tinnen duiten; en na het uitputten van al deze hulpbronnen, tot het overmaken naar Indië van eenige millioenen baar geld, om de zaken gaande te houden. En dit heeft plaats gehad onder het genot van een' vrijen en onbelemmerden Handel, beveiligd tegen alle oorlogschaden, benevens den vrijen toegang tot alle markten in geheel Indië! Wat nu den inlander zelven betreft, diens lot is even min door de nieuwe inrigting verbeterd, om dat, wanneer hij, bij zijne tegenwoordige mate van beschaving, naar verkiezing arbeidt, deze zijn arbeid niet meer oplevert dan zijn noodig onderhoud, en het stelsel, om hem van de vruchten zijns arbeids het noodige te laten, een zekerder waarborg is voor zijn bestaan, dan het vertrouwen op zijn' eigen' ijver hem immer verschaffen kan. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, daar hij nu aan het gevaar is blootgesteld, van bij mislukte oogsten, (waaraan de rijst-cultuur zeer onderworpen is; gelijk dan ook de velden, schoon nabij elkander gelegen, dikwijls zeer ongelijk dragen), toch zijne belasting te moeten betalen, en alzoo mangel aan het noodige te hebben, heeft hij bij deze ruiling vooral niet gewonnen. - Voegt men hierbij zijnen afkeer van alle nieuwigheden, en zijne verkleefdheid aan zijne Regenten: dan zal men zich geenszins verwonderen over de menigte van onlusten, die reeds inwendig hebben plaats gehad; reeds tweemalen trouwens was het ontwerp gesmeed, om al de Europézen in het eiland te vermoorden; en hoewel de eerste maal door de dapperheid en het krijgsbeleid van den generaal gillespie zulks verijdeld, en het ook eene tweede reis nog voorgekomen is, is echter de poging daartoe in stroomen bloeds gesmoord, terwijl, gedurende al den tijd, dat de Nederlanders het oppergezag in het eiland hebben uitgeoefend, van zoodanig een ontwerp nimmer is gedroomd, veel min, dat hetzelve in ernstige overweging genomen, of tot eene dadelijk beproefde onderneming gebragt zoude zijn. Men voege nu, als het ware ten tegenhanger, hierbij, dat, sedert het jaar 1795, het gewezen Nederlandsch Bestuur geen' den minsten onderstand in geld van het Moederland genoten heeft; dat hetzelve gedurende een' langen oorlog verpligt {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} is geweest, tot het onderhouden van eene krijgsmagt en het maken van oorlogskosten, zeker het dubbel bedragende, van hetgeen anders in tijd van vrede gevorderd wordt; terwijl daarentegen vele schepen, zelfs vloten met specerijën, door de Engelschen genomen, en al de schepen op de reede van Batavia, gedurende den loop van dien oorlog, tweemalen verbrand zijn geworden; blokkaden en een' geheel belemmerde vaart den handel stremden; en nog tot ondersteuning van het Moederland over verscheidene ladingen met produkten van tijd tot tijd beschikt is (34). In weêrwil van dit alles nu, herzeg ik, heeft het Indisch Gouvernement, zonder onderstand, zonder schulden te maken, of de eigendommen van den Staat te verminderen of te vervreemden, van 1795 af tot 1808, en dus gedurende dertien jaren bestaan, en eene inwendige rust en onafgebroken' welvaart weten gaande te houden; het heeft zelfs in dien tijd middel gevonden, om het kostbaar welgelegen kamp van Weltevreden te bouwen, waar aan ieder officier tot tweeden luitenant toe eene afzonderlijke, ruime en wel ingerigte woning verschaft werd, en de vereischte kazernen voor 5 of 6000 man troepen gevonden wor- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} den; gelijk ook, om op het eiland Onrust, waarop de Engelschen in den jare 1800 de kostbare werven en pakhuizen verbrand hadden, die zware schade te herstellen, en aan beide die gestichten zeer groote sommen te koste te leggen. Indien dit alle daadzaken zijn, welke niet kunnen worden tegengesproken, dat men dan vrijelijk de wederzijdsche resultaten onderling vergelijke, van dezen tot de oorzaken opklimme, en alzoo beslisse, aan welke zijde inderdaad bekrompene Staatkunde of kwalijk berekende Statistiek hebbe plaats gehad. Wij schroomen niet, ons Vaderlandsch Bestuur deze toets tegen het Britsche op de strengste wijze te zien doorstaan. Wilde men ondertusschen uit mijn gezegde besluiten, dat ik, blind voor de gebreken van het oude stelsel, alles wat daarmede niet strookt, verwerpen zoude: dan zou men mij grootelijks onregt doen. - Ik ben toch ten volle overtuigd, dat de veranderde tijdsomstandigheden eene wijziging der oude inrigting vorderen; zelfs zal ik in het vervolg de mogelijkheid daarvan doen inzien. Dan, iets anders is het, een oud stelsel onbepaald, redeloos aantebleven, of bij de vergelijking van hetzelve met een nieuw aantetoonen, dat hetzelve, hoezeer niet volmaakt, boven dit laatste nog verre de voorkens verdient. - Daadzaken, algemeene resultaten, door de ééne en andere orde van zaken voortgebragt, moeten hier het oordeel bepalen; geene afgetrokkene bespiegelingen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beteekent weinig, in de onderdeelen van het zamenstel der aloude inrigtingen eenige gebreken aan te wijzen, of botsingen te vermoeden, meestal door den aard en gang des werktuigs van zelve gewijzigd, of door den tijd weggesleten. Te verlangen, dat de administrative inrigtingen van eenen Staat alle niet alleen op volmaakte beginselen rusten, maar ook in derzelver toepassing en uitvoering volmaakt werken, en dus met al de regelmatigheid, waarmede een tijdmeter ons den tijd aanwijst, de bewegingen der Staats - machine besturen, - is eene speculative dwaasheid, een postulaat, het welk niemand, zelfs niet in het bestuur van den engen kring zijns huisgezins, verwezenlijken kan. Wanneer onder eenig bestuur de onderzaten in eene ruime mate het noodige genieten, zonder tot diensten boven hunne kracht of beneden hunne waardigheid verpligt te worden; wanneer het volk, zoo wel in de mindere als eerste standen, met zijn lot te vrede is; wanneer eindelijk het Bestuur zich de noodige inkomsten op eene billijke en geenszins drukkende wijze te verschaffen weet, niet alleen, om de uitgaven te bestrijden, maar zelfs om nuttige stichtingen daartestellen, en de inwendige welvaart door het aanmoedigen van den Landbouw te bevorderen; - en wanneer men dan zoodanig een Bestuur vergelijkt met een ander, onder het welk het misnoegen van datzelfde volk niet dan door het geweld der bajonetten kon beteugeld worden; on- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} der het welk de algemeene welvaart geheel heeft opgehouden te bestaan; en dat, om zich staande te houden, om slechts in de alleronontbeerlijkste uitgaven te kunnen voorzien, met verwaarloozing zeker van alle nuttige stichtingen, toevlugt heeft moeten nemen tot schadelijke en slechts voor eenen korten tijd aanwendbare maatregelen, en dit wel onder omstandigheden, die geheel en al te zijnen voordeele, en in nadeel van het ander Bestuur waren: - ik bid u, wiens hoofd of hart zou dan niet onder de regtmatigste verdenking vallen, die aan het laatste Bestuur boven het eerste de voorkeus geven wilde? Bij de vergelijking van Java's financielen toestand onder de beide Gouvernementen, waartoe ik thans genaderd ben (35), zal het gebrekkige van het Engelsch stelsel aldaar, vlei ik mij, nog duidelijker in het oog vallen. __________ Te dien einde zal het noodig zijn, dien Financiëlen staat onder de beide Gouvernementen onderling te vergelijken, en uit de slotsommen derbeide stelsels van belasting met juistheid de gesteldheid van zaken in dit belangrijk eiland optemaken, en de voordeelen en nadeelen in het licht te stellen, welken eene inrigting, schijnbaar dienende om de bevor- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} dering der vrije industrie van den inboorling aantemoedigen, heeft te wege gebragt. Eene kennis van des te meer belang, om dat daarop grootendeels zal moeten worden gegrond het oordeel omtrent de maatregelen, geschikt om Neêrlands belangen in de O.I. Etablissementen voor het vervolg op de beste wijze te bevorderen. Zulk eene vergelijkende schets intusschen is geene gemakkelijke taak, daar de staat der Financiën van deze Gewesten, om zuiver en waar te zijn, niet slechts naar het bedrag der inkomsten op zichzelven, maar voornamelijk ook in derzelver verband met de uitgaven, behoort te worden beoordeeld. En zelfs dit is niet geheel voldoende, daar eene kwalijk geplaatste spaarzaamheid, welke de nuttigste instellingen in eenen Staat vervallen doet, en waardoor deze in het algemeen de gedaante van een' uitteerenden lijder verkrijgt, dikwijls eene schijnbaar voordeeliger slotsom der kasrekening zoude kunnen opleveren, dan een kostbaarder stelsel, doch waarbij het waar belang der maatschappij, en dus ook het instandhouden en uitbreiden van nuttige inrigtingen, beter was in het oog gehouden. Het is dus niet in de rekening, noch in het saldo, hetwelk deze oplevert, alleen, dat de ware staat der maatschappelijke Financiën gezocht moet worden; maar tevens moet daarbij ook in aanmerking worden genomen de innerlijke toestand der {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij zelve, zoo wel als de verhouding van het Gouvernement tot dezelve, dat is, men behoort gelijkelijk acht te geven op die uiterlijke kenmerken, waardoor een Gouvernement, van ruime, toereikende inkomsten voorzien, en deze zoo veel mogelijk ter bevordering van het algemeen welzijn aanwendende, zich onderscheidt van een zoodanig, hetwelk daarvan slechts de vertooning maakt, of dat in een grooter batig saldo alleen, de verdiensten stelt van eene goede administratie. Het voormalig Nederlandsch Gouvernement, gelijk wij boven reeds aanmerkten, van 1795 tot 1808 geene ondersteuning in geld uit Europa ontvangen, en niettemin gedurende al dien tijd de betalingen gaande gehouden hebbende, zonder het maken van schuld of het veraliëneren van eenig Domein, - heeft juist daardoor bewezen, dat deszelfs inkomsten, zelfs in dat moeijelijk tijdvak, toereikten om de vereischte uitgaven goed te maken. - En daar destijds de oude inrigtingen, met opzigt tot het inwendig bestuur, nog altoos volkomen bestonden, zal het dan ook verkieslijk zijn, één der jaren uit het gemelde tijdvak, en wel een zoodanig, waarvan de inkomsten en uitgaven uit oorspronkelijke stukken kunnen worden opgemaakt, tot grondslag (basis) onzer vergelijking aantenemen, en daarna verders in de comparative beschouwing van de handelingen der beide Gouvernementen het bewijs te zoeken voor de meerdere {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} deugdzaamheid der ééne boven de andere huishoudelijke besturing. Voorzeker zou een later tijdperk, waarin vele veranderingen waren tot stand gebragt, aan het Nederlandsch stelsel schijnbaar meer voordeelig zijn geweest, wat de inkomsten betreft, omdat deze destijds aanzienlijk waren vermeerderd; dan ook de uitgaven waren vermeerderd, en wel in eene mate, die den aanwas der inkomsten te boven ging (36); zoodat in deze latere administratie de zaden van zelfvernietiging in de toekomst als het ware lagen opgesloten, uit welken hoofde dezelve hier dan ook niet in aanmerking komen kan. Het jaar, dat aan deze noodlottige hervorming voorafgegaan is, schijnt mij toe tot ons oogmerk het meest geschikt te zijn, om dat juist de twist, over de betrekkelijke waardij der nieuwe inrigtingen gevoerd, het meeste licht over de inkomsten van dat jaar heeft doen verspreiden. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat jaar dan (1807) heeft de levering aan onderscheidene produkten op Java bedragen (37): A. 111,000 Pikols koffij. B. 75,000 Pikols suiker. C. 9,029 Pikols peper. D. 205 Pikols indigo. E. 733 Pikols katoenen garens. F. 7,500 Pikols koijangs rijst om niet. G. 4,500 Pikols koijangs dito, tegen eene geringe betaling. De territoriale inkomsten hadden in dat jaar mede opgebragt Rijksdaalders 1,494,634:11:3 (38). Op de Tabelle no. I, aan het einde van dit Hoofdstuk geplaatst, zal men de berekening vinden der inkomsten, die het Gouvernement door den verkoop dezer produkten genoten heeft (39), en {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} welke te zamen, gevoegd bij den opbrengst der térritoriale inkomsten, eene som van Rijksdaalders 3,986,252-31-3 bedragen hebben. Hiermede zal nu moeten vergeleken worden de staat van een jaar inkomsten onder het Engelsch Bestuur. Ook hier moet ik den Lezer herinneren, wat reeds vroeger gezegd is, dat de oude instellingen met eenige weinige verandering in het Koningrijk van Jakatra zijn in stand gehouden, en dus het nieuwe stelsel alleen in betrekking tot Java's noord-oostkust, de Rijken van Cheribon en van Bantam, heeft kunnen werken. Hierdoor wordt dan ook de vergelijking in dezen meer bijzonder tot dat gedeelte van Java bepaald, en zij vereischt uit dien hoofde eene meer uitvoerige ontwikkeling. De officiele Staat der inkomsten over het jaar 18 14/15, door het Britsche Gouvernement algemeen gemaakt in de Bataviasche Courant, is te vinden in de Tabelle no. II, achter dit Hoofdstuk gevoegd; en daaruit blijkt, dat die inkomsten, zoo van de Landrente als van de Tollen, in de onderscheidene distrikten van Java's noord-oostkust hebben opgebragt de som van Ropeijen (40) 6,241,329:19¾ st., waarvan echter volgens dien Staat slechts ruim twee millioenen in zilver, ruim twee millioenen in duiten, en de overigen of in produkten of in onbe- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} kende munt betaald zijn. Tevens blijkt uit denzelven, dat, na afrekening der uitgaven, een batig saldo van niet meer dan Ropeijen 2,389,117:21¼ is overgeschoten. Daar echter de Ambtenaren op deze kust, even weinig als de overige onkosten van het bestuur, in produkten kunnen, betaald worden, maar hiertoe noodwendig geld gevorderd wordt, zal men tevens de noodzakelijkheid inzien, dat de Ropeijen 809,989, hier opgegeven als in produkten ontvangen, alvorens in de kas van het Gouvernement te kunnen overgaan, tot geld hebben moeten worden gemaakt. En men zal tevens gevoelen, dat, de rijst en andere aardvruchten, waarin deze produkten bestaan hebben, zeer overvloedig op Java voorhanden zijnde, op den verkoop daarvan vaak zeer veel schade kan worden geleden: gelijk het dan ook bekend is, dat dezelven door het Engelsch Gouvernement tot spotprijzen verkocht zijn geworden. - En daar er ook onder de Ropeijen 1,211,457:24½ in onopgegevene specie vele produkten zullen geweest zijn, is het te vooronderstellen, dat het batig overschot, zoo als het op dezen Staat voorkomt, eene vrij aanmerkelijke vermindering heeft moeten ondergaan, eer hetzelve als geld kon worden aangemerkt. Bovendien neme men nog in aanmerking, dat de opgegeven inkomsten voor een gedeelte verkregen zijn uit de nieuw aangewonnen' Landen door den oorlog, in den jare 1812 tegen den Sultan {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd, als mede voor een ander gedeelte uit de schattingen, tot welker opbrengst de Vorsten van Java onder het Engelsch bestuur verpligt zijn geworden, en die dus voorheen niet genoten werden, daar het Nederlandsch bestuur voorzeker geene bevoegdheid had, om zich eenigen der beste provinciën van bondgenootschappelijke Vorsten toeteeigenen, of dezen schattingen opteleggen, te minder, daar zij te onzen aanzien alle bedongen' verbindtenissen tot dien tijd toe met stiptheid vervuld hadden. Zal er dus eene vergelijking van inkomsten onder de beide verschillende stelsels mogelijk zijn, dan behooren van de algemeene lijst der inkomsten, in Tabelle no. II voorkomende, te worden afgezonderd de zoodanige, die door het Nederlandsch Bestuur niet genoten zijn noch hebben kunnen worden, als zijnde door naderhand veroverde Provinciën en gedwongen' Vorsten opgebragt. Tot dezen nu behooren, in de eerste plaats, de Provinciën Cadoe en Djepan, op de Tabel uitgedrukt. De overige schijnen bij andere Distrikten, voormaals aan het Gouvernement behoord hebbende, te zijn ingesmolten; ten minste worden derzelver inkomsten niet afzonderlijk opgegeven. In de tweede plaats moeten de inkomsten der Distrikten van Probolingo en Bezoeki worden afgetrokken. Deze waren voormaals niet veel meer {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wildernissen, en zijn in het jaar 1810 in vollen eigendom verkocht aan de Chinézen hang, tjangpit en hang kuko, door wier ijver en aangewendde kosten die landen in een' bloeijenden toestand zijn gebragt. Bij het overlijden van den eerstgenoemden Chinees heeft het Engelsch Bestuur zich in het bezit derzelven gesteld, met behoorlijke schadeloosstelling, zoo ik hoop en vertrouwe, der erfgenamen. - De som dus der inkomsten, daarvoor op de Tabelle gebragt, moet almede gekort worden. Gelijk ook, in de derde plaats, de gelden, uit de Landen van den Sultan en den Keizer getrokken: want, het Neêrlandsch Bestuur was niet minder dan het Engelsche verpligt, zijne garnizoenen, Ministers en bedienden bij deze Hoven te onderhouden, zonder nogtans het regt te hebben om van dezelven die belastingen te vorderen, welke hun naderhand, ten gevolge van den oorlog in 1812, zijn opgelegd. Deze gezamenlijke posten bedragen, na aftrek van alle administratie-kosten, Ropeijen 1,907,828:8¼. Trekt men nu deze som af van het zoogenoemd zuiver overschot op den meergemelden Staat, Tabel II voorkomende, dan blijkt het, dat het batig slot der rekening van Java's noord-oostkust, zoodanig als die voormaals door ons Gouvernement bezeten is, onder het Engelsch Bestuur in dit jaar op minder dan een half millioen Ropeijen moet {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld worden; zelfs zonder daarbij in aanmerking te nemen de vermindering, welke dat saldo zou ondergaan hebben, indien de produkten, die een gedeelte van den ontvang uitmaakten, tegen den prijs, voor welken die verkocht zijn, en niet tegen de geschatte waarde, in rekening gebragt waren. Was het mogelijk geweest, van het saldo tevens aftetrekken de inkomsten der overige Gewesten van Blora, Wierosarï, der Regentschappen van Rauworno, Doeri, Sekarang en Radjikwissi (41), allen in den oorlog van 1812 veroverd, en bij de oude Distrikten ingesmolten, - dan zou men voorzeker een slot vinden, hetwelk bewees, dat bij deze nieuwe inrigting de opkomsten uit de Provinciën, voorhenen Java's noord-oostkust uitgemaakt hebbende, niet toereikten ter goedmaking der kosten van bestuur en administratie; - terwijl de inkomsten van die zelfde Provinciën onder het voormalig Neêrlandsch Bestuur, na aftrek van alle administratie-kosten, in gewone tijden veilig op een millioen guldens kunnen bepaald worden (42). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegen wij hierbij, dat dexe inkomsten voorhenen verkregen werden, met behoud der voorouderlijke, door den Javaan zoo zeer geëerbiedigde instellingen, onder het genot eener bestendige rust en tevredenheid; terwijl onder het later Bestuur de steeds toenemende gisting en onwil het beste kenmerk is geweest van deszelfs gevoelens, ten aanzien der gemaakte veranderingen: - dan voorwaar zal het niet moeijelijk vallen het besluit optemaken, welke der twee wijzen van belasting en administratie de voorkeus verdiene. Voorts moet ik den Lezer doen opmerken, dat, in weerwil van het voorgeven, als of de nieuwe inrigtingen alleen zouden hebben ten doel gehad, om den ijver des Javaans optewekken, en zijn lot te verbeteren, door hem de vruchten van zijnen arbeid te verzekeren, en hem tegen de afpersingen zijner inlandsche Hoofden in veiligheid te stellen, er meer dan ééne reden over blijft om te gelooven, dat onder dit voorwendsel nog meer andere bedoelingen verborgen zijn geweest. Het is waar, bij het aanvaarden van het oppergezag vonden de Engelschen den Javaan ten hoogste ontevreden over de gebeurtenissen en schikkingen der drie laatste jaren, die voor Vorsten en Volken allerdrukkendst geweest waren, doch deze ontevredenheid zagen zij te onregt aan als een gevolg der voormalige inrigtingen, daar zij niets anders was dan de uitwerking van een misbruikt gezag, ge- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} durende een kortstondig en geweldig tusschenbestuur. Door dezen schijn misleid, waanden zij den Javaan eene weldaad te bewijzen, met de oude inrigtingen, waaraan hij gewoon was, afteschaffen. Dan, zij werden te meer hiertoe aangespoord, dewijl de inkomsten van Java grootendeels voortsproten uit de winsten, die de koffij verschafte: een produkt, destijds voor hen van geene waarde, daar er, door het continentale stelsel, toen nog in volle werking, op geen debiet te rekenen was, maar dit artikel van commercie zelfs een aanzienlijk jaarlijksch uitschot vorderde, - uitschot, dat door de uitbreiding, in de laatste jaren aan deze cultuur gegeven, nog aanzienlijk stond vergroot te worden, en gevolgelijk, wel verre dat die teelt een middel zou hebben kunnen worden, ter goedmaking van de kosten des bestuurs, integendeel deze kosten aanzienlijk moest doen aangroeijen. Derhalve gedrongen, om naar andere hulpbronnen omtezien, hebben zij welligt de voorkeus gegeven aan het invoeren eener Landrente, om dat dit stelsel in hunne overige bezittingen om de West van Indië bestond, en hun derhalve beter dan eenig ander bekend was. Dan, daar de Javaan niet gewoon was van zijnen arbeid meerdere vruchten te plukken, dan zijn dagelijksch onderhoud vorderde, zoo moest natuurlijk het surplus van zijnen arbeid, dat anders voor een groot gedeelte door zijne nationale Hoofden {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} genoten werd, in de kas van het Gouvernement worden overgebragt. Aan deze noodzakelijkheid is het bestaan dier Opperhoofden, meer welligt dan aan eenige andere oorzaak, opgeofferd. En dit mag men te eerder gelooven, daar de invloed en het gezag der Indische Regenten in alle overige plaatsen, waar het stelsel der Landrente niet is ingevoerd, in wezen gebleven is: iets, dat men te minder had mogen verwachten, indien hetzelve inderdaad als zoo schadelijk voor de nijverheid en het geluk van den Javaan ware beschouwd geworden. Ook schijnt het gevoelen, dat uitbreiding der inkomsten, meer dan eenig ander doel, de oorzaak der gemaakte hervorming geweest is, daarom gegrond, dewijl de belasting, den Javaan opgelegd, veel grooter is, dan die hij gewoon was onder zijne eigen' Hoofden of onder het Nederlandsch bestuur te dragen. Ieder toch, die de rijst- cultuur van nabij kent, weet dat een ijverig Javaan in eenen goeden grond niet wel meer dan 6000 ponden rijst teelen kan, en dat er onder de tien Javanen zelfs geen drie gevonden worden, die deze hoeveelheid oogsten. Hiervan gaat af ⅕ voor snijloon, dat in natura betaald moet worden, en de helft voor belasting, op gronden van middelbare vruchtbaarheid, volgens het Engelsche stelsel. Dus schiet den Javaan bij de nieuwe inrigting niet meer over dan 3/10 gedeelten van zijnen oogst, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} of wel, 1800 ponden van de 6000, dat is, minder dan hij tot voeding van zijn huisgezin behoeft, en dus althans niet meer, dan hij gewoon was onder zijne eigen' Hoofden te genieten. Voorts was het waarlijk van dezen maatregel onder het Engelsch bestuur te veel verwacht, dat daardoor de werkzaamheid van den Javaan zou worden opgewekt, daar, zelfs onder het genot van een meer dan dubbel aandeel van zijnen oogst in de Bataviasche ommelanden onder het Nederlandsch bestuur, en bij het volle regt om naar welgevallen over de voortbrengselen zijner vlijt te beschikken, dit uitwerksel niet was voortgebragt. Het lot van den Javaan is derhalve door de verzekering dat hij, na aftrek van 7/10 gedeelten, de vruchten van zijnen arbeid zelf genieten zoude, in vergelijking met het voormalige, voorwaar niet verbeterd geworden; en echter is hieraan het bestaan zijner Regenten ten offer gebragt. Dit zal ons dan ook de natuurlijke verklaring aan de hand geven, waarom hij met het nieuw ingevoerde stelsel zoo weinig is te vrede geweest, en men kan dus als wettig gevolg uit dit één en ander afleiden, dat hetzelve, zoo met betrekking tot de Staatsinkomsten, als ten aanzien van het lot des Javaans, bij gewone omstandigheden, geenszins boven vroegere inrigtingen de voorkeur verdient. Wat Jakatra en de onderhorige Preanger Regentschappen betreft, heb ik reeds gezegd, dat de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} oude instellingen grootendeels behouden zijn gebleven: echter met eenige wijziging in de wijze van inning der opkomsten. Een goed gedeelte der Koffijtuinen schijnt aan bijzondere personen verkocht te zijn; en over het geheel is er deze cultuur zeer verwaarloosd. Daar derhalve hier geene verandering van belang schijnt ingevoerd te zijn, bestaat er geen grond van vergelijking tusschen het vroegere en latere. Ook zijn er, voor zoo verre mij bekend is, van de inkomsten, onder het Engelsch bestuur hier genoten, geene echte Staten openbaar gemaakt. Alleen worden dezelve, volgens bijzondere van daar erlangde berigten, begroot als volgt: Pacht van den Amphioen, jaarlijks Rp″. 1,000,000. De Zoutpacht Rp″. 488,000. In- en uitgaande Regten, pacht van het Zout, en mindere inkomsten Rp″. 2,000,000. De Koffij, welke nog geleverd werd, meent men op 40,000 Pikols te kunnen stellen; dan dezelve is voor een' geringen prijs verkocht, waarvoor stelle Rp″. 800,000. _______________ Welke inkomsten gezamenlijk bedragen Rp″. 4,288,000. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegt men hier bij de zuivere inkomsten van Java's Noord-oostkust ten bedragen van Rp″. 2,389,117-21½. _______________ Dan beloopt het geheele inkomen van Java Rp″. 6,677,117-21½. Of wel in Rds. 4,173,198-20-7. Volgens Tabelle no. I, hadden die van 1807 bestaan in Rds. 3,986,252-31- _______________ Dus een verschil ten voordeele van het jaar 18 14/15 van. Rds. 186,945-37-7. Daar echter onder de inkomsten van het Engelsch Gouvernement gerekend is de opbrengst der veroverde provincien; en deze, alleen voor zoo verre die afzonderlijk op de IIde Tabelle voorkomen, overhet jaar 18 14/15, Ropeijen 1,907,823-8¼ bedragen hebben, zoo kan men nagaan, wat de Financiele toestand van Java onder de Engelsche administratie geweest zoude zijn zonder deze veroveringen, daar, met dezelve, de inkomsten van dat bestuur, de vroegere nog geen twee honderd duizend Rijksdaalders overtroffen hebben. Dan, daar de waarde van een Financieel stelsel niet enkel kan beoordeeld worden naar den algemeenen ontvang, maar tevens de uitgaven daarbij wel degelijk in aanmerking komen, zal het thans {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongepast zijn, ook dezen onderling te vergelijken, en dan bij voorkeus, gelijk reeds vroeger is aangemerkt, in den staat der maatschappij en in de verhouding van het Gouvernement tot dezelve, den proefsteen te zoeken, waaraan de beide stelsels kunnen worden getoetst, en welke, naar mijn inzien, in alle gevallen waarin toereikende daadzaken ter bepaling van het oordeel voorhanden zijn, het zekerst is, en in dit geval de eenige mogelijke, daar er (43) van wege het Engelsch Gouvernement geene stukken zijn openbaar gemaakt, waardoor de uitgaven op zich zelven zouden kunnen beoordeeld worden. Ten aanzien der Nederlandsche inrigtingen, sedert 1795 ingevoerd, en tot 1808 gevolgd, kan door de ondervinding bewezen worden, dat het inkomen toereikte, om de kosten van bestuur, administratie en verdediging goed te maken, daar, gelijk reeds gezegd is, het Gouvernement in Indië gedurende dat tijdvak, hoewel geenen onderstand nit Nederland ontvangende, noch schulden gemaakt, noch eigendommen van den Staat verman- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} geld heeft, en dit in weêrwil der ongunst van oorlogstijden, waarin vele geleden' schaden, het onderhoud eener sterke krijgsmagt, en daaronder zelfs gedurende eenige jaren eene vloot van vier linieschepen en vijf of zes fregatten, behalve de mindere vaartuigen, hetzelve tot groote, buitengewone uitgaven verpligtten. Terwijl men tevens in dien zelfden tijd een nieuw krijgskamp bouwde, de verbrande gebouwen op het eiland Onrust herstelde, en andere nuttige stichtingen tot stand bragt. Door welk alles dus bewezen wordt, dat niet alleen de inkomsten ter bestrijding der lasten toereikten, maar dat ook nog een overschot tot nuttig gebruik kon worden aangewend. Vergelijkt men nu met deze algemeen bekende daadzaken de handelingen van het, Engelsch Gouvernement, welke, door zoo vele getuigen bevestigd, even weinig kunnen worden betwijfeld, dan zal de slotsom der vergelijking niet moeijelijk zijn optemaken. Het is bekend, dat onder dit bestuur vele, en wel de kostbaarste Domeinen verkocht, en de meeste openbare gebouwen zeerverwaarloosd zijn; terwijl men gelijktijdig de uitgaven, ten minste gedeeltelijk, heeft trachten te bestrijden met tinnen en looden duiten, papieren Spaansche matten, en dergelijke hulpmiddelen: uit welk een en ander men meent te mogen besluiten, dat dit bestuur in de gewone inkomsten de middelen niet gevonden heeft, om de vereischte onkosten {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} goed te maken. Ten zij men aannemen mogt, dat een gedeelte dezer inkomsten naar Bengalen of naar elders zij overgemaakt, en dus Java, als het ware, uitgeput geworden. Voor deze laatste gedachte is echter geen de minste grond, veel weiniger eenig bewijs. Integendeel zoude het, vooreerst, harssenschimming en ongerijmd zijn geweest, eene hoeveelheid zilvers van eenig belang te willen vervoeren uit eene Kolonie, daarvan zoo schaars voorzien, en bijna geheel ontbloot, als Java was bij de aankomst der Engelschen; en, in de tweede plaats, was deze maatregel niet minder onbestaanbaar met het voornaam oogmerk, om den inboorling aantesporen tot het voldoen zijner lasten in specie, een oogmerk, niet alleen door henzelven erkend, maar ook als waar bewezen door hunne eigene operatiën. Trouwens, hierom werden de Domeingoederen niet tegen zilver verkocht, gelijk zeker geschied zoude zijn, indien het oogmerk geweest ware zich van deze specie meester te maken, maar in papier, ten einde dit geheel uit de cirkulatie te brengen, en zoo de schatpligtigen te noopen, hunne belastingen in baar geld te voldoen. Dan, deze maatregel, die zoo veel nadeels en stremming in het dagelijksch huishoudelijk leven der ingezetenen veroorzaakte, heeft aan het oogmerk niet beantwoord. Er was toch slechts eene geringe hoeveelheid muntspecie in omloop, en soortgelijk een {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} middel kon die niet vermeerderen. Het gevolg daarvan is dus ook alleenlijk geweest eene volstrekte stremming des handels, en eene meer en meer toenemende, betaling van de verschuldigde. Landrente in produkten; dus werkte de gekozen: maatregel in de omgekeerde reden van het oogmerk. Het is eene algemeen erkende waarheid, dat reeds voorhenen, zelfs bij den aanvoer eener aanzienlijke hoeveelheid zilvers uit Europa, die specie van jaar tot jaar op Java verminderde. Men kan dus nagaan, wat thans het gevolg zou moeten geweest zijn, indien, bij het verwaarloozen dier cultures, voor welke men gewoon was het zilver interuilen, nog daarenboven het weinige dat de schatkist in geld ontving, door het Engelsch bestuur was uitgevoerd, en dus aan de cirkulatie onttrokken geworden. - Het Engelsch Gouvernement, na zich ten koste der ingezetenen proefondervindelijk overtuigd te hebben van de onmogelijkheid om, door het intrekken van het gebruikelijke medium van cirkulatie, de belastingen in specie te doen betalen, is dan ook eindelijk overgegaan tot het zoo even genoemde redmiddel, het scheppen eener factice munt: hulpmiddel, zoo strijdig met deszelfs belangen en den aard van hun stelsel, dat hetzelve alleen door een volstrekt geld-gebrek kan worden voorgeschreven. Ook kon van de inkomsten op Java's noordoostkust, hoezeer daar altoos nog het meeste zil- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ver gevonden wordt, geen voorraad daarvan uitgevoerd worden, daar men uit de Engelsche opgave ziet, dat naauwelijks ⅓ dier inkomsten in zilveren specie voldaan is, en deze verre na niet toereikte, ter bestrijding der uitgaven aldaar. - Duiten konden niet worden uitgevoerd, vooreerst, om dat die in de overige bezittingen der Engelschen niet gangbaar zijn; ten tweede, om dat dezelve op Java 50 percent boven de innerlijke waarde worden uitgegeven. En alzoo meen ik te mogen besluiten, dat de belastingen op het eiland Java nimmer eene toereikende hoeveelheid zilvers verschaft hebben om, na afbetaling der ambtenaren en der militaire magt, eenen aanmerkelijken uitvoer daarvan toetelaten. Ja, daar tevens het Gouvernement van Bengalen bij onderscheidene gelegenheden geld naar Java gezonden heeft, (waarvan voldoende bewijzen voorhanden zijn), zoo meen ik dan ook te mogen aannemen, dat er geene gronden bestaan, om te onderstellen, dat door het Engelsch bestuur een gedeelte der inkomsten is uitgevoerd. En daar dat Gouvernement indien het eenig medium van intrinsique waarde, voor de cirkulatie geschikt, in kas bezeten had, niet zou overgegaan zijn tot het slaan van tinnen duiten en papieren Spaansche matten, die altijd met verlies in de schatkist terugkeeren (44), zoo volgt dan {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hieruit, dat er een stellig deficit in de inkomsten moet hebben plaats gehad; en dat dus het Engelsch bestuur op Java, hoe zeer, in de veroverde provinciën van den Sultan en den Keizer eene groote vermeerdering van inkomsten gevonden hebbende, echter zelfs miet behulp van dezen bijslag, een minder voordeelig resultaat heeft verkregen, dan dat van het voormalig Bestuur. Daar nu in dit nieuwe stelsel alle lasten eindenlijk nederkomen op den arbeid der Javanen, en dezen onder het Britsch Bestuur minder voordeels daarvan genoten hebben, dan te voren, zoo geldt {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens de gevolgtrekking dat, - ook in diezelfde mate hun lot, in plaats van verbeterd, verzwaard is geworden. Dan het is niet alleen ten aanzien van den Javaan en van het Gouvernement, dat dit stelsel gezegd kan worden minder voordeelig geweest, te zijn, dan het voormalige, maar ook ten aanzien van den handel van het Moederland met deze Kolonie is Hetzelve ten hoogste schadelijk, daar deze geheel en alleen berust op voortbrengselen van Europesche consumtie, en deze zijn voorzeker door den vrijen arbeid der Javanen niet vermeerderd, maar, gelijk wij gezien Hebben, wel aanmerkelijk verminderd. De voordeelen, welken deze Handel onder de voormalige inrigtingen verschafte, zullen nader in bijzonderheden worden opgegeven. Voorloopig zal het voldoende zijn hier aantestippen, dat het blijken zal, dat met eene hoeveelheid van produkten, gelijk Java in den jare 1807 heeft opgeleverd, ter afhaling daarvan niet minder dan 18 of 20 schepen, van 400 lasten ieder, gevorderd worden; dat het kapitaal, tot dezen handel en reederij vereischt, van acht tot negen millioenen bedraagt; en dat daarop voor Handel en reederij eene zuivere winst van ten minsten 2½ millioenen kan worden berekend. Voegt men nu hierbij die winsten, welke, bij eene goede inrigting en kargeering, op de derwaards uit te voeren goederen te behalen zijn, dan {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} is het geheele bedrag dezer handeling wel op 3 millioenen te schatten. Een toereikend bewijs voorzeker van het groot belang; dat er voor de Nederlandsche commercie in het bezit dezer Koloniën gelegen is; en tevens van de noodzakelijkheid der geforceerde cultures, waarop die handel hoofdzakelijk gegrond is. Buiten dezen handel, welke onmiddellijk van hier met Java gedreven wordt, bestaat er nog een tweede: namelijk die van Java met de volken, aan de Indische zeeën gelegen, en welke niet alleen voor die Kolonie, maar ook, schoon meer middellijk (indirekt), voor het Moederland belangrijk en der aandacht overwaardig is. - Moeijelijk echter zou het zijn, van dezen handel een juist denkbeeld te geven, alvorens nader te hebben doen kennen de voortbrengselen en behoeften der inwoners van onze overige bezittingen; en dus zal dit onderwerp, ter voorkoming van overtollige herhalingen, het best ontwikkeld worden bij het algemeen overzigt van den handel en der verdere Statistieke aangelegenheden van de gezamenlijke Aziatische bezittingen, waartoe wij als nu zullen overgaan. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede afdeeling. Beschouwing van den Handel en der Financiële belangen, in de gezamenlijke. Bezittingen van het Rijk der Nederlanden in Oost-Indië. De Indische handel kan gevoegelijk onderscheiden worden in dien, welke uit Europa met onze bezittingen gedreven wordt; in dien, welken deze Etablissementen onderling drijven; en eindelijk in den handel van Nederland met andere Landen in Oost-Indië, welke niet aan het Rijk behoren. Elk dezer vakken verdient eene afzonderlijke overweging. De handel uit Europa met de Etablissementen zelven is voornamelijk gegrond op de voortbrengselen, welke aldaar worden aangekweekt of gevonden, en voor de markt van Europa geschikt zijn, zoo wel als op de wederkeerige behoefte der inwoners van die bezittingen aan Europésche waaren en goederen. De hoeveelheid derhalve der voortbrengselen, Welke de Indische Koloniën voor den handel van Europa verschaffen, en dat gene, wat deze aan Europésche benoodigdheden voor zich gebruiken, maakt den omvang van dezen handel uit. En dat gene, wat de Indische produkten, hier aangebragt, en omgekeerd, de Europésche, derwaards overgevoerd hij verkoop zoo hier als daar, meerder gel- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} den dan die ingekocht zijn, na aftrek van het kostende aan het transport en daarmede verbonden ongelden, wordt de winst van dien handel genoemd. Voormaals werd, gelijk wij gezien hebben, deze geheele handel uitsluitend door eene Maatschappij of Kompagnieschap gedreven, en wel met zeer aanzienlijke voordeelen, zoo lang buitenlandsch geweld of overmagt kon wederhouden worden, om de bronnen daarvan aantetasten, en zich geheel of gedeeltelijk die eigen te maken. Zelfs nog in de laatste jaren van het bestaan dier Maatschappij, en na dat reeds zoo menige tak van handel aan het kwijnen was geraakt, meenden Kommissarissen- Generaal, dat het jaarlijksch retour van Indië op ƒ17,657,535:-, dat is, op ruim zeventien en een half millioenen guldens geschat kon worden (45), en het zuiver voordeel, dat deze Bezittingen met de destijds bestaande inrigtingen den Lande opbragten, op ƒ1,052,379:-, wel te verstaan, na voorafgaande aftrekking van ƒ831,000:- uitdeeling aan de Participanten of Aktiehouders der O.I. Kompagnie, en na betaling van alle interessen der gemaakte schulden en andere uitgaven in Europa, gelijk op de IIde tabelle achter het Iste Hoofdstuk {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst, is aangewezen, en waaruit men zien kan, dat, nadat de oorlog met Engeland van 1780 haar een zeer aanmerkelijk nadeel en eene onherstelbare kwijning toegebragt had, de interessen der tot herstel dier schaden in Europa opgenomen kapitalen eene som van bij de vijf millioenen guldens vorderden; 3 of 4 tonnen gouds moesten aan recognitie-gelden betaald worden, en de overige uitgaven in Europa vorderden ƒ1,000,000:- jaarlijks, dan zelfs, wanneer de kostbare scheepvaart voor eigen' rekening werd afgeschaft, en de produkten met afgehuurde bodems herwaards werden overgebragt. Naauwelijks gaf het rijk retour, in 1795 naar Europa afgezonden, eenig vooruitzigt, om de geledene verliezen te herstellen, of de ongelukkige oorlog van dat jaar voltooide het verderf der O.I. Maatschappij: dit zoo rijk retour viel in 's vijands handen, en bij een Staatsbeslnit werd het oktrooi dier Kompagnie ingetrokken, dus haar geheel bestaan vernietigd. Dewijl nu door Engelands overmagt ter zee levens de gemeenschap met de Koloniën gestremd, en het Gouvernement te Batavia in de verpligting gebragt was, omtezien naar andere maatregelen, ten einde zich van den aanzienlijken voorraad der in Indië opgelegde produkten te ontslaan, en dezelven tegen geld te verruilen, ter onvermijdelijke {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bestrijding der uitgaven aldaar, indien men de zaken wilde gaande houden; - werd de handel thans voor alle neutrale Volken te Batavia opengesteld, en dit met een zoo gelukkig gevolg, dat het geregeld vertier der Indische voortbrengselen toereikende hulpbronnen opleverde, om de zaken aan den gang te houden, in weêrwil van het verlies van vele Etablissementen en van groote schade ter zee. Wat de binnenlandsche inrigtingen betreft, deze bleven allen op den ouden voet, dat is, de produkten werden aangekweekt, geleverd en betaald, als te voren. Het Indisch Gouvernement verkocht die aan vreemdelingen, tegen vaste en naar de markten van andere Landen geregelde prijzen om kontant geld, of ook wel bij ruiling tegen andere benoodigdheden. Onder het Engelsch bestuur is de ontvangst der produkten, gelijk wij zagen, op den ouden voet gebleven, met uitzondering van Java's noord-oostkust. De verkoop echter schijnt meermalen bij openbare veiling te hebben plaats gehad. In hoe verre deze of de voorgaande handelwijze, - door het nieuw Bestuur zal gevolgd worden, is voor ons nog onbeslist. Dan, wat hiervan ook wezen moge, men kan nogtans op goede gronden onderstellen, dat ten aanzien van den ontvangst der produkten geene noe- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} menswaardige veranderingen kunnen of zullen gemaakt worden; terwijl men ten aanzien van de wijze, om die in handen van den vrijen handel te doen overgaan, gerustelijk mag aannemen, dat dit geschieden zal tegen zoodanige prijzen, om het even op welke manier dan ook betaald wordende, als aan den éénen kant het belang des Gouvernements vordert, en aan de andere zijde de wezenlijke waarde der voortbrengselen zal toelaten. En deze grondslag is dan ook volkomen toereikende, om de voordeden, welken het Gouvernement van de O.I. bezittingen trekken kan, te berekenen. In één der volgende Hoofdstukken, der Land- en plaats-beschrijving van deze Koloniën bestemd, zullen zoo na mogelijk de produkten worden opgegeven, welke door de onderscheidene Vorsten en Provinciën aan ons Gouvernement moeten geleverd worden. Dan, op deze opgaven eene berekening voor de toekomst te bouwen, zou gevaarlijk zijn, daar toch de ondervinding geleerd heeft, dat niet altijd door ieder der Vorsten aan de verpligting, waartoe zij geacht werden verbonden te zijn, behoorlijk is voldaan geworden. - Afkeerig van alle schijnvertooning, en om, wel verre van bijtedragen ter uitbreiding van de ware kennis onzer Indische aangelegenheden, onkunde en dwaling in eene zoo belangrijke zaak te verspreiden: - heb ik gemeend, in {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het begrooten van de hoeveelheid der produkten, welke door al deze Landen geleverd kunnen worden, mij liever te moeten regelen naar dat gene, wat dezelve reeds werkelijk geleverd hebben, en waarvoor de bewijzen bestaan, en des noods kunnen worden overgelegd. Terwijl ik van oordeel ben, deze vroeger geleverde hoeveelheid gerustelijk ten grondslag mijner berekening te mogen aannemen, al ware het dan ook, dat, door invoering van het Engelsch systema of uit andere oorzaken, kon worden aangetoond, dat in dezen oogenblik eene mindere hoeveelheid van sommige artikelen wierd opgebragt dan eertijds: daar het toch geheel aan het goedvinden des tegenwoordigen Indischen Gouvernements is overgelaten, en dus van hetzelve afhangt, de zaken, in zoo verre dit tot het leveren van produkten betrekkelijk is, op den ouden voet terug te brengen, en zij ook hoogstwaarschijnlijk daarop zullen terug gebragt worden, omdat er ten aanzien van ons belang dien aangaande geenerlei verschil van meeningen bestaat, en ook de Inlanders, inzonderheid hunne Hoofden, zelven daartoe genegen zijn, terwijl eene beter zaamgestelde krijgsmagt, dan ooit te voren in onze O.I. bezittingen aanwezig is geweest, benevens eene sterke zeemagt, aan het Gouvernement de middelen verzekeren, om onze regten door de Vorsten en volken in die gewesten te doen eerbiedigen. Volgens deze bepaling dan kunnen de voort- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} brengselen dier Landen over het geheel begroot worden, zoo als volgt (46): I. Koffij, 15,000,000 ponden; zijnde dit nagenoeg de gemiddelde hoeveelheid van het in de jaren 1808, 1809 en 1810, geleverde. II. Peper, 3,765,000 ponden. In den jare 1793 zijn er reeds 2,730,105 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geleverd, en deze hoeveelheid is sedert door de aanplantingen op Java met ruim 1,000,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vermeerderd (47). {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Suiker, 12,000,000 ponden, volgens de begrooting van Heeren Commissarissen, en waarvan 8,000,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} aan het Gouvernement geleverd, en naar Europa vervoerd plegen te worden, terwijl het overige door de suiker-molenaars voor den handel in Indië aan bijzondere personen werd verkocht. IV. Kruidnagelen, 400,000 ponden; begroot naar het voormalig debiet, en niet naar den opbrengst, die eene veel grootere hoeveelheid oplevert. V. Notenmuskaat, 320,000 ponden, idem. VI. Foelij, 110,000 ponden, idem. VII. Kampher, 64,000 ponden, idem. VIII. Banka's Tin, 4,000,000 ponden, idem. IX. Tamarinde, 115,000 ponden, zijnde dit de begrooting van Heeren Commissarissen voor het Europeesch debiet. De hoeveelheid, die des noods geleverd kan worden, bedraagt veel meer. X. Sappan-hout, 600,000 ponden, idem. XI. Arak, 140 leggers, idem. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze koopwaren, die in een' eigenlijken zin beschouwd kunnen worden als produkten, welke aan het Gouvernement geleverd worden, vindt men in de onderscheidene bezittingen nog meerdere voortbrengselen, die tegen geld of andere waarden worden ingeruild, als: diamanten, goud, paarlen, amber, kardamom, katoenen garens, aloë, kurkuma, drakenbloed, stoklak, gomgutta, gom, mijrrhe, benjuin, borax, ruwe cachou, lange peper, staartpeper, sago, schellak, paarl d'amour-schelpen, gember, soija, en eenige anderen. In de laatste jaren echter van het Bestuur der O.I. Maatschappij is de hoeveelheid, daarvan naar Europa verzonden, nimmer zeer aanmerkelijk geweest, en bij de beschouwing van den handel der Indische eilanden onderling met elkander, zal de oorzaak daarvan nader worden aangewezen. Genoeg is het, hier ter plaatse deze artikelen te hebben aangestipt; zullende wij in het vervolg daarop moeten terug komen. Om den Lezer nu te doen oordeelen, zoo over de waardij der door ons begroote voortbrengselen van Indië, als over de inkomsten, welken ons Gouvernement daardoor geniet, en tevens over het kapitaal, tot dien handelstak vereischt wordende, bevat de Tabelle I, achter dit Hoofdstuk geplaatst, in de eerste kolom de produkten, zoo even gemeld, voor zoo veel die jaarlijks naar Europa worden overgevoerd; zullende van hetgeen in Indië {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf daarvan vertierd wordt, straks onderscheidenlijk gehandeld worden. In de tweede kolom worden opgegeven derzelver inkoopsprijzen, zoodanig als die door het Gouvernement in Indië betaald worden; en in de derde de verkoops-prijzen, waarvoor die te Batavia kunnen worden afgezet. Het spreekt van zelve, dat deze prijzen geheel afhangen van den marktprijs dier goederen in Europa, en van de onkosten, aan het transport derwaards verbonden. Uit dien hoofde is dan ook daarop in de volgende kolommen de schade ter zee (48), spillage en mingewigt gedurende den overvoer, van elk artikel in het bijzonder aangewezen, niet volgens willekeurige onderstellingen, maar overeenkomstig zulke bepalingen, welke de vrucht zijn eener onafgebroken' ondervinding van vele jaren, en daarom ook door de gewezen' O.I. Maatschappij ten vasten grondregel waren aangenomen (49). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal hier uit zien de onkosten, welken de overvoering der produkten naar Europa vordert, en daaruit kunnen opmaken, hoe velen zich bedrogen hebben in het bepalen der prijzen, voor welke de Koloniale voortbrengselen te Batavia verkoopbaar zijn. De winst voor den handelaar, die te voren door de Kompagnie genoten werd, en welke dus wel degelijk, wanneer er vrage is aangaande de waarde dier bezittingen, in aanmerking behoort te komen, - is als het minimum op 20 percent gesteld, en zulks uit hoofde, dat een kapitaal, tot drijving van den Indischen Handel uitgeschoten, zelden binnen den tijd van 18 maanden in 's koopmans kas terug keert. En daar tevens de Assurancie, indien men niet verkiest de risico, gelijk eertijds de O.I. Kompagnie, voor eigen' rekening te nemen, altijd iets hooger moet worden betaald, dan de zeeschade bedraagt, zoo zal men de winst, door de tot dezen handel gebezigde kapitalen jaarlijks opgebragt, kunnen stellen op 15 percent, dat voorzeker niet te hoog is. - Onder de produkten echter geeft de suiker en het tin 5 percent aan winst minder, uit hoofde van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} het meer kostbaar transport, dat op de uitkoopswaarde van het eerste artikel 40 percent bedraagt, als wordende tot het transport van 3000 ponden suiker de schèepsruimte van een last gevorderd, hetgeen zoo aan vragt, kaplaken en averij, benevens emballage en inscheep te Batavia, eene bekostiging van ƒ300: - vereischende, 2 stuivers per {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en dus 40 percent van de verkoopswaarde bedraagt, wanneer die op 5 stuiv. het pond gesteld wordt. Zoo dat de gezamenlijke onkosten op den vervoer der suiker, zoo aan Assurancie en spillage, als wegens het zoo even opgegevene, ongeveer 60 percent uitmaken. Hieruit kan men dan ook ligtelijk afleiden, welk een geringe prijs voormaals in Indië aan den suikerplanter konde betaald worden (50). En dit bevestigt tevens het boven reeds aangemerkte (bladz. 85), dat namelijk de hoeveelheid van produkten, te onzen voordeele door Indië opgeleverd, niet bepaald wordt door het vermogen van den grond, om die voorttebrengen, maar wel door het mogelijk debiet in Europa. Ten aanzien van het tin, kan de uitkoopswaarde op den in de Tabel daaraan gegeven' prijs gesteld {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, daar hetzelve zelfs voor den handel in Indië dien prijs waardig is. Het Sappan-hout kan zelfs zijne vracht in het geheel niet goed maken, en moet dus alleen worden gebruikt als ballast, of tot aanvulling van opene vakken. Met betrekking tot de uitkoopsprijzen, deze zijn geregeld naar de gewone markt in tijd van vrede. Mogten dezelve thans iets hooger zijn, zulks kan niet dan ter bevordering der belangen van den handelaar verstrekken, en het zal den koopman, zoo wel als het Gouvernement, bekend met de onderscheidene lasten der overvoering, gemakkelijk vallen, den koopprijs te Batavia daarnaar te regelen. De geheele winst, door den koophandel op deze massa van voortbrengselen op de Europésche markt verkregen, bedraagt ƒ2,342,783:-:-, voorzeker eene som, aanzienlijk veel minder, dan hetgeen wat daarop voormaals door de gewezen' O.I. Maatschappij gewonnen werd. - Doch, hier tegen over moet men dan ook stellen, dat het Gouvernement in Indië door de inrigting van den vrijen handel een bedrag van ƒ4,980,458:12: - meerder dan voormaals voor die produkten ontvangt, daar destijds het inkoops-bedrag gerekend werd naar de prijzen, door het Gouvernement in Indië betaald, en in de tweede kolom der Tabel aangewezen, en dat derhalve thans de voormalige nit- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitende winst der Kompagnie als het ware tusschen het Gouvernement in Indië en den bijzonderen koopman in Europa gedeeld wordt, waardoor dan het verlies, met betrekking tot het algemeen belang, merkelijk minder wordt dan het in den eersten opslag schijnt. Ook is de hoeveelheid der waaren, welke door den vrijen Handel naar Europa staan overgevoerd te worden, op deze Tabelle aanmerkelijk minder gesteld, dan het retour der gewezen' O.I. Maatschappij bedragen heeft, hetgeen wordt veroorzaakt, zoo door het verlies van Ceylon als daardoor, dat vele artikelen, te voren in dit retour begrepen, als door eigen Handel der Maatschappij in Indië verkregen, niet tot de verpligte leverancie des Inlanders behooren, en dus thans niet meer op de lijst der voortbrengselen, door het Gouvernement ontvangen, gebragt kunnen worden, terwijl ook eenige artikelen, tot die leverancie eertijds behoord hebbende, afgeschaft zijn. Het gevolg hiervan is echter in geenen deele, dat al deze artikelen voor den Nederlandschen handel zouden zijn verloren gegaan. Integendeel, het is te voorzien, dat de toevoer van eenige dezer goederen naar Batavia door middel van den vrijen handel in Indië zal vermeerderen, en dus ook de hoeveelheid van goederen, welke van daar terug naar het Moederland zal worden vervoerd, zal te boven gaan die, welke eertijds door de Kom- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} paguie werd aangebragt. Dan, gelijk nader blijken zal, hierop kan voor als nog niet gerekend worden. Ten aanzien van de overvoering van goederen uit Europa naar Indië valt echter aantemerken, dat de hoeveelheid daarvan bepaald wordt door het mogelijk debiet, en dus door de behoefte daaraan bij de inwoners dier Landen. - Hieromtrent is het opmerking waardig, dat de eigenlijke inboorlingen van Oost-Indië, hoe zeer dagelijks ooggetuigen van de luxe en verfijnde leefwijze der Europeërs, en dit gedurende een zoo ruim tijdsbestek, nogtans over het algemeen weinig geneigdheid betoonen, om dezen daarin natevolgen. - De gehegtheid aan voorouderlijke gebruiken schijnt bij hen even sterk te zijn, als bij ons Europeërs de zucht, om al de voortbrengselen der aarde aan onze genieting dienstbaar te maken. Van hier dus ook die rustelooze nasporing, die nooit verzadigde begeerte, bij den één', - en die met zeer weinig te vreden' gemoedsgesteldheid, die heerschende wensch naar rust, van den ander', - waaraan het moet worden toegeschreven, dat, in weêrwil van alle aanmoediging, het gebruik van Europésche voortbrengselen bij den Inlander ten uiterste bepaald gebleven is, en dat de behoefte daaraan genoegzaam alleen tot de Europézen, zich daar te Lande gevestigd hebbende, bepaald blijft. Het getal nu van dezen is in onze bezittingen geenszins aanmerkelijk, en zal, buiten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de Krijgsmagt, welligt het getal van 10,000 zielen niet te boven gaan. Men kan dus hieruit opmaken, dat het vertier in deze koopwaren niet zeer uitgebreid kan zijn, en dat het voor den handelaar schadelijk moet wezen de markt met soortgelijke goederen te overladen. Reeds menigmalen heeft men daarop, in plaats van winst te behalen, schade geleden. - Ook is er in de Nederlandsch-Indische bezittingen jaarlijksche aanvoer noodig van een aanzienlijk kapitaal in zilver, ter bestrijding der uitgaven, tot den inkoop van goederen uit China en andere Landen gevorderd, welke als eene genoegzaam on-ontbeerlijke behoefte voor de bewoners onzer bezittingen te beschouwen zijn, en voor een goed gedeelte in geld moeten worden betaald. Ontbreekt nu het numerair, dan kwijnt niet alleen de handel, maar een Gouvernement kan zelfs in zeer moeijelijke omstandigheden geraken, door het kunstmatig medium (papieren geld), waartoe men in zoodanige gevallen is verpligt geweest zijne toevlugt te nemen, buitengewoon te vermeerderen. Eenmaal toch in omloop gebragt, keert dit doorgaans bij het betalen van belastingen in 's Gouvernements schatkist terug, en weigert men het daar in betaling aantenemen, wordt dit zelfs maar bezwaarlijk gemaakt, dan verliest het in die zelfde evenredigheid van zijne waarde. - De inkoop der produkten ondertusschen, zoo wel van den Inlander zelven {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} als van de Vorsten, die dezelve leveren, moet in specie geschieden, en dus is de jaarlijksche aanvoer van een zeker gedeelte zilvers een volstrekt vereischte, zoo wel voor het belang der ingezetenen, als voor het Gouvernement zelve. Tot dus verre bestaat er, mijns wetens, geene bepaling, die de som zilvers, welke moet worden aangevoerd, naar de grootte van ieder schip, of liever naar de waarde van den te doenen inkoop regelen zoude, en dus schijnt men te gelooven, dat de koopman in zijn eigen belang eene toereikende wegwijzing zoo wel als aansporing zal vinden, om hieromtrent in overeenstemming met het algemeen en des Gouvernements belang te handelen. En mij dunkt, te regt, indien men slechts aannemen kan, dat de handelaar op dit punt de vereischte kennis van zaken verkregen hebbe: moet deze echter door ondervinding verkregen worden, dan zal dezelve hem niet zelden op een' hoogen prijs te staan komen. Moeijelijk intusschen is het, bij den tegenwoordigen staat van zaken, optegeven, wat en hoeveel er in Indië jaarlijks aan Europésche voortbrengselen met voordeel kan worden vertierd. Dan, naar den invoer van vroeger' tijden gerekend, meen ik dit voor als nog niet hooger dan op een derde gedeelte van den inkoopsprijs der produkten te moeten stellen, dus op ongeveer twee en een half millioenen guldens. - Het zal derhalve voorzigtig zijn, dat zij, die zich op den Indischen Handel toeleg- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, hunne schepen derwaards zenden met ⅓ in goederen en ⅔ in specie. Met een' zoo gematigden aanvoer, mag men zich eene winst van 20 of 25 percent beloven, en dus omtrent een half millioen voordeels op dezen geheelen Handel. In alle gevallen zal, zoo daarop al eenig verlies vallen mogt, dit geen onoverkomelijke hinderpaal zijn ter bekomiug van eene geschikte retour-lading, daar deze en gene in de kolonien altijd bereid zullen zijn, tot het bevragten van eenige lasten, of tot het opschieten van gelden, mits het vereischt wordende kapitaal geene al te groote sommen bedrage. De goederen, voornamelijk in Indië getrokken, zijn de volgende, als: Equipage-goederen, zeildoek, touw en teer. Fijne lakenen en kasimirs; grof laken voor de krijgsmagt. Provisiën, waartoe behoren: wijnen, bier, sterke dranken of likeuren, hammen, boter, kaas, olij, meel, Europésche vruchten op brandewijn, enz. IJzer en staal aan staven; (beste) sloten, en eenig ander gewerkt ijzer; spijkers in onderscheidene soorten. Voorts, wat de voorwerpen van weelde betreft (51), a. zilvergoed, gouddraad, en eenige bijou- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} teriën; b. meubilaire goederen; c. schoenen, laarzen, zadels, kramerijen, en daaronder d. eenig horlogie-glaswerk, venster- en spiegelglas, eenige koperen, tinnen, ijzeren en blikken waaren, mitsgaders lijn-olij en loodwit. Het is misschien voor den belanghebbenden niet overtollig hier de aanmerking intevoegen, dat onbederfelijke goederen, en de zoodanige, die als voorwerpen van dagelijksche noodzakelijkheid beschouwd kunnen worden, over het geheel het zekerst tegen goede prijzen verkocht worden, om dat de koopman gelegenheid heeft daarmede in Indië eene goede markt aftewachten, indien voor een' oogenblik, door de gelijktijdige of snel opvolgende aankomst van Europésche schepen, de markt al niet gunstig zijn mogt. Genoeg meen ik over dit onderwerp gezegd te hebben, om den Lezer te doen oordeelen over het gewigt van den in- en uitvoer des Européschen handels in en uit onze bezittingen. - Het is dus alleen de aanwijzing der voordeelen, die dereederij, tot dezen handel behoorende, kan opleveren, welke nog aan dit gedeelte onzer beschouwing ontbreekt. De hoeveelheid der goederen, welke uit Indië {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten worden aangevoerd, beloopt eene massa van 28,804,000 ponden, en vereischt eene scheeps-ruimte van 9,644⅔ lasten (52); zoo dat vierentwintig schepen, ieder van 400 last, hiertoe zullen vereischt worden. Algemeen is men van oordeel, dat een schip, voor den Indischen Handel geschikt, aan koop en uitrusting op ƒ300:- per last geschat kan worden, zoo dat deze reederij een kapitaal zoude vorderen van ƒ2,893,400:-:-. Rekent men ook hierop een voordeel van 20 of 25 percent, dan zal de winst van den algemeenen Handel op Indië nog met ongeveer ƒ578,680:-:- vergroot worden, en dus in het geheel op eene som van ƒ3,421,468:-:- te waardeeren zijn: een kapitaal, dat nog aanzienlijk vermeerderd moet worden door de voordeelen, welken de handel van haven tot haven in Indie zelve kan opleveren, ter beschouwing van welken tweeden tak des Indischen koophandels wij thans zullen overgaan. - __________ Gelijk de handel van Europa met onze bezittingen in Indië gegrond is op de voortbrengselen dier Landen, voor de markt van Europa geschikt, en op derzelver wederkeerige behoefte; - even zoo is de handel in Indië van haven tot haven gegrond op de onderlinge behoeften en den wederzijdschen overvloed van de onderscheidene volken, aan deze {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zeeën gelegen. Bij deze bijzonderheden zal het dus niet ongepast zijn hier eenige oogenblikken te verwijlen, en daaruit den waren staat dezes handels afteleiden. Uit het eerste Hoofdstuk zal men zich ligtelijk den lagen trap van beschaving herinneren, welken de gezamenlijke bewoners der O.I. Landen, voor zoo veel die aan het Rijk der Nederlanden toebehooren, tot nog toe bereikt hebben, en dus de weinige vorderingen, bij eene geringe mate van industrie, door hen gemaakt in kunsten en wetenschappen. - Dit echter was geenszins het geval bij de bewoners van den vasten wal, aan de Indische zeeën gelegen, en inzonderheid niet bij die van de schier-eilanden beoosten en bewesten de Ganges, onder den algemeenen naam van Indië bekend, even weinig als bij die van China en Japan. Deze volken hadden, reeds lang vóór de komst der Europeërs, in vele werktuigelijke kunsten een' grooten trap van volkomenheid bereikt. Eigenaardig waren dus ook de min beschaafde Indische volken aan de industrie der meer beschaafden cijnsbaar geworden, dat is, de eersten verruilden de ruwe voortbrengselen van hunnen grond tegen de door deze laatsten bewerkte stoffen. - Het vaste Land van Indië inzonderheid, even rijk in voortbrengselen der natuur, als in schoone, door kunst bewerkte stoffen, dreef met al de naburige Landen een' uitgebreiden eu voordeeligen handel. - De {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} koopwaren, die hetzelve oplevert, als: lijnwaten, zijden stoffen, shawls en kasimiren, verwstoffen, katoen, peper, opium, salpeter en nog eenige andere, zijn voor alle naburige volken eene algemeene behoefte. Van daar dan ook, dat reeds van de oudste tijden af de Oostersche markten ijverig zijn bezocht geworden. Het uitgebreide Rijk van China, misschien even vruchtbaar in voortbrengselen, en het welk in zijn' eigen schoot al de middelen bezit om zijne behoeften te vervullen, schijnt minder rijk te zijn geweest in het voortbrengen van zulke voorwerpen, die door de meer zuidelijke Landen gevorderd worden. En schoon eenige van deszelfs bewerkte stoffen niet ongewild zijn, is nogtans deszelfs voornaamste handel gegrond op de behoefte zijner eigen' inboorlingen, daar te Lande gevestigd, welke in kleeding, leefwijze en gewoonten, zoo na mogelijk bij de voor-vaderlijke gebruiken gebleven zijn; weshalve dan ook de uitvoer uit China naar de naburige Landen niet te vergelijken is bij dien van het schier-eiland van Indië. Japan heeft sedert lang de gemeenschap met de naburige volken gestremd, en die met de Européschen, onze natie alleen uitgezonderd (53), gehee {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} afgesneden. Aan de Nederlanders alleen blijft het nog vergund eenige koopwaaren aldaar intevoeren, en de geoorloofde uitvoer is op 7000 kistjes Japansch koper, eenige kamfer en verlakte goederen bepaald. Tot het drijven van dezen handel is aan eenige Nederlandsche ambtenaren het klein eilandje Decima ten gebruike afgestaan, doch verders de toegang tot elke Japansche haven ontzegd. Deze handel derhalve, hoezeer voor ons niet onbelangrijk, is nogtans op de schaal der algemeene Indische Kommercie van haven tot haven van weinig gewigts. De uitvoer van koopwaaren bij de volken van Siam, Kambodia, Kochin- China en Tonquin, beoosten het schier-eiland van Indië gelegen, is zeer bepaald; die van Perzië daarentegen ten westen is niet onbelangrijk, en bestaat voornamelijk in suiker (54) en specerijen; doch deze worden schier geheel met geld betaald. Een bewijs dus, dat hier weinige goederen, voor een goed retour geschikt, te bekomen zijn. - De kommercie van deze Landen met ons is overigens van geene beduidenis; alleen brengen ettelijke Siamsche jonken {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarlijks nog eenige goederen aan, en nemen in ruiling specerijen. Voorts bestaat er op de overige Landen naauwelijks eenige vaart, en de handel daarop is geheel in handen der Engelschen. Vóór de komst der Europeërs in deze gewesten, deelden de min beschaafde inwoners der Indische eilanden in de rijke voortbrengselen van het eigenlijk gezegd Indië, door in ruiling daarvoor te geven de specerijen, met welke de natuur hunnen bodem uitsluitend begunstigd had, voorts edele gesteenten, eenig goud, en waaren van minder belang. Dan, sedert de eerste, kostbare voorwerpen in de handen der Europeërs zijn overgegaan, hebben zij alleenlijk eene matige betaling in geld daarvoor ontvangen, en slechts eenige andere artikelen, waarvan zij in het bezit gebleven zijn, kunnen gebruiken ter aanschaffing van die waaren, welken zij eertijds gewoon waren in eene ruime mate te genieten, en aan welker gebruik zij als verslaafd geworden zijn. Het was den Portugezen na het omvaren der Kaap de Goede Hoop gelukt, zich op vele punten, zoo aan den vasten wal als in de eilanden van Indië, te vestigen, met eene menigte Vorsten voordeelige overeenkomsten te treffen, eenige volken zelfs te onderwerpen, en door dit alles een aanzienlijk gedeelte van den rijken Indischen Handel in Indië zelve aan zich te trekken. - In dezen toestand vonden onze Voorvaders de zaken, bij hunne komst in dit werelddeel, en het gelukte hun, nadat door de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} oprigting der gewezen' O.I. Maatschappij, de menigvuldige kleine hulpmiddelen tot een magtig geheel waren zaamgevoegd, niet alleen de Portugezen grootstendeels uit hunne veroverde bezittingen te verdrijven, maar ook, met de meeste Vorsten en volken dezer Landen, inzonderheid aan Indië's vasten wal, voordeelige verbindtenissen aantegaan, en daarbij aanzienlijke handels-voorregten te bedingen; de waaren, aldaar vallende, voor een aanzienlijk gedeelte tegen de onbewerkte voortbrenselen der eilanden, die zij bemagtigd hadden, interuilen; en zich aldaar in het bezit te stellen van genoegzaam den geheelen handel, welke destijds van haven tot haven gedreven werd; vooral, daar de oorlog tegen de Portugezen met voordeel werd gevoerd, en aanleiding gaf tot vele veroveringen, welke hun een uitsluitend handelsregt verwierven. Weldra kwam hierbij de cultuur der rijst, een uitstekend voortbrengsel van Java, en voor de meeste Indische volken eene onmisbare behoefte; en nu omvattede onze Maatschappij den geheelen handel, daar al de middelen van voeding, kleeding, genot en vervoering, als het ware in hare handen vereenigd waren. Ook hebben onze Voorouders die weten te behouden, zoo lang de invloed eener vreemde Magt hen niet op eene geweldige wijze van de verkregene voordelen beroofde. Het allereerst werd de Maatschappij aangevallen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} op den vasten wal van Indië, waar de uitgebreidheid des bodems, de magt der inlandsche Vorsten, en inzonderheid de groote omvang van haar beheer, in vergelijking met de bepaaldheid harer middelen, haar niet toeliet eene genoegzame magt te onderhouden. Hierdoor ondergingen haar invloed en handel van tijd tot tijd inkrimpende bepalingen, en eindelijk werden dezelve in 1795 geheel vernietigd. Thans heeft Grootbrittanje niet alleen hare vorige plaats op het Indisch vaste Land ingenomen, maar zelfs aanzienlijke Landen daarbij overweldigd, en die overwonnen' volken onder eene volstrekte afhankelijkheid gebragt. - Hierdoor zijn dan nu ook die goederen en waaren, welke men als eene algemeene behoefte in Indië beschouwen mag, voor deze natie alleen tot de minste prijzen verkrijgbaar, en is de groote ruilhandel, die op het vaste Land, van de roode zee of tot China toe, door de Indische volken gedreven wordt, nagenoeg geheel in de handen der Engelschen overgegaan. Daarentegen is reeds sedert lang, en wel in diezelfde mate, als de magt en invloed van Engeland aan den vasten wal van Indië toenam, de Nederlandsche handel aldaar verminderd, en eindelijk alleen bepaald tot eene bloote verruiling harer ruwe eilands-voortbrengselen tegen voorwerpen van eigen consumtie. Hiervan echter behoort Perzië, dat dezelven met geld betaalt, te worden uitgezonderd. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is alzoo ten onregte, dat men het verval van dezen Indischen handel wil hebben toegeschreven aan het gebrekkige onzer inrigtingen in Indië, of aan de bepalingen, ten aanzien van den vrijen handel gemaakt. Met die oude instellingen toch is onze handel éénmaal tot een' buitengewonen trap van bloei opgeklommen; hij was dus daarmede geenszins onbestaanbaar. Dan, allengs zijn de omstandigheden veranderd; een vermogend nabuur heeft de volken dezer Landen aan zich onderworpen, of de Vorsten van zich afhankelijk gemaakt, waartoe deze zoo veel grootere hulpmiddelen en zoo veel meer stoutheid dan wij bezat, en door dit één en ander is de handel dier Staten even zeer deszelfs uitsluitend eigendom geworden, als die der eilanden, aan het Rijk der Nederlanden nog behorende, gezegd kan worden, het onze te zijn. En voorzeker bezit dat Gouvernement magt en staatskunde genoeg, om daarin anderen niet verder te doen deelen, dan deszelfs eigen belang vordert. Al ware het derhalve thans mogelijk, aan onze inrigtingen met betrekking tot dezen handel al die volkomenheid te geven, waarvoor zij geacht mogen worden vatbaar te zijn, dan nog zou' daardoor de natuurlijke loop van zaken geenszins veranderd worden. De Engelschen, tot de minste prijzen alleen eigenaars der goederen en waaren, in ieder Land van Indië gewild, ja, eene behoefte voor de volken aldaar geworden, gesterkt bovendien door {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne groote kapitalen en uitgebreide scheepvaart, zijn alzoo natuurlijk in het bezit der voornaamste takken van handel. Vruchteloos vleit men zich, dat die meerdere vrijheid, welke het van ons Gouvernement zoude afhangen aan onze kooplieden te verleenen, hierin aanmerkelijke veranderingen zal te wege brengen. De vrijheid, hoezeer in verre de meeste gevallen het beste middel om den handel te doen bloeijen, reikt echter in alle gevallen niet toe, noch om dien te verkrijgen, noch om denzelven te behouden, gelijk onder anderen daaruit blijkt, dat, ondanks de groote voorregten, bescherming en uitgestrekte vrijheid, voorhenen aan den handel van ons Vaderland verleend, deze echter sints meer dan eene eeuw onophoudelijk is afgenomen, en dat zelfs eene naburige natie, ten aanzien harer handels-vrijheid in vele opzigten meer dan de onze bepaald, zich denzelven grootendeels heeft weten eigen te maken. Het eerste vereischte van den aktiven handel (55) is altoos geweest het bezit of de verkrijgbaarheid (het zij van vreemden of eigen bodem) eener toereikende menigte van voortbrengselen, ver- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} tierbaar tegen mindere, althans gelijke prijzen, dan dit elders geschieden kan. - In allen handel, waarbij men mededingers heeft, is vrijheid noodzakelijk, om dat belastingen en belemmeringen natuurlijk de waaren in prijs doen stijgen, en dus in die zelfde evenredigheid de mogelijkheid verminderen, om die tot de laagste prijzen te kunnen verkoopen. Elke natie dus, die in het bezit is van waaren, elders gewild, welken zij tot den laagst mogelijken prijs aan de neutrale markt brengen kan, is natuurlijkerwijze eigenares van dezen tak van handel. Zoo moest dan de kusthandel van Indië wel overgaan in de handen der Engelschen, zoodra de kooplieden dier natie het uitsluitend voorregt verkregen hadden, van de in Indië gezochte waaren ten minsten prijze te verkrijgen en te verkoopen. De vreemde koopman, verpligt die goederen uit de tweede hand te ontvangen; onder betaling van hooge belastingen, opgelegd met het oogmerk, om eigen boven vreemden handel bij den inkoop te bevoordeelen, kon tegen hen niet markten, en was dus verpligt met verlies te verkoopen, dat is, den handel te staken. Gelijk overal elders, zoo volgde ook in Indië de handel den natuurlijken loop der omstandigheden, en deze begunstigden de Engelsche natie op eene uitstekende wijze. Alleen in onze eigene bezittingen, en dan nog {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts voor zoo verre men de toereikende magt bezat, om den sluikhandel krachtdadig te beletten, zou men door eigen boven vreemden handel zoo zeer begunstigende bepalingen, dat de nadeelen, op den inkoop geleden, er door werden op- ja overgewogen, een gedeelte van dezen handel aan zich kunnen trekken. Dit gedeelte echter kan nooit de hoeveelheid van eigen consumtie te boven gaan, om dat de wederuitvoer van alzoo verkregen waaren, gelijk wij zagen, als onmogelijk moet worden beschouwd. Het verlies, dat de Nederlandsche koophandel door dezen staat van zaken in Indië geleden heeft, is zeker groot, doch het is geenszins onoverkomelijk, dewijl het gemis daarvan ruim kan opgewogen worden door andere voordeelen, die onze Indische bezittingen verschaffen kunnen, gelijk vervolgens nader zal worden aangetoond. Ten aanzien van China valt, voor zoo veel den handel van en in Indië zelve betreft, aantemerken: dat, hoezeer de aanvoer van waaren uit China naar onze bezittingen vrij aanzienlijk is, echter de voordeelen daarvan voor onzen Kolonialen handel steeds gering zijn geweest, uit hoofde dat deze goederen alleenlijk met de eigen schepen dier natie worden aangevoerd, enkel tot eigen binnanlandsche comsumtie dienen, en dat ter inruiling daarvan grootstendeels geldspecie wordt uitgekeerd, in weêrwil van de zware straffen, daarop in vroeger' tijd ge- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} steld; terwijl het aanbod van koopwaaren in de plaats daarvan, dan eens uit hoofde van den hoogen prijs, gelijk b.v. de peper, dan weder wegens het bepaald debiet, gelijk het tin en de specerijen, of ook wel uit aanmerking der minder goede qualiteit, gelijk het katoen, dat Bengalen in menigte en van eene veel betere hoedanigheid oplevert, - slechts voor een zeer bepaald gedeelte der retouren kan worden aangenomen. Ook de rijsthandel, weleer een zeker middel, om vele voortbreugselen der onafhankelijke eilanden in onze handen te doen overgaan, is zeer verminderd, daar men jaren achter één den uitvoer daarvan uit Java heeft moeten verbieden, hetgeen de volken, die eertijds hun voedsel van dat eiland erlangden, door eigen landbouw of van elders zich het noodige heeft leeren verschaffen. Uit dit alles kan men afleiden, dat van dezen weleer zoo bloeijenden handel als het ware niets meer dan het geraamte is overgebleven, noch overblijven kon, en dat de geheele omvang daarvan niet te boven gaat de inruiling van het voor eigen gebruik benoodigde, gedeeltelijk tegen de produkten onzer bezittingen, gedeeltelijk tegen gereed geld. Voorhenen werden de goederen van den vasten wal van Indië regtstreeks naar Batavia overgebragt, en van daar met zoodanige andere benoodigdheden, als de behoefte van elk Etablissement vor- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} derde, verder verzonden. Hoe aanzienlijk de behoefte aan zulke goederen, in vergelijking met eigen' of Europésche voortbrengselen, destijds geweest zij, mag men hieruit opmaken, dat ten tijde van het bestaan der O.I. Kompagnie op Sumatra's west-kust alleen gevorderd werden (56). Kormandelsche Lijnwaten ƒ150,000:-:- Suratsche Lijnwaten ƒ50,000:-:- Bengaalsche Lijnwaten en Opium. ƒ200,000:-:- Europésche waaren ƒ80,000:-:- Javasche produkten ƒ70,000:-:- _______________ Totaal ƒ550,000:-:- In al de overige bezittingen staat de behoefte nagenoeg hiermede in evenredigheid, zoo dat naauwelijks het ¼ gedeelte van de waarde der goederen, van Batavia naar de andere Etablissementen verzonden, in voortbrengselen van eigen grond of in Europésche waaren bestond. Hieruit zal men derhalve kunnen afleiden, dat, zoo de handel in Indië wordt vrijgesteld, de Engelsche kooplieden voor ¾ deelen zullen in den handel van haven tot haven in deze bezittingen, en voor hunne goederen zullen inruilen zoodanige handels-artikelen, als wij boven (bladz. 172) gezegd hebben tot de voortbrengselen van Indië te behoo- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, doch die niet bepaaldelijk in rekening zijn gebragt, om dat wij daarop naderhand moesten terug komen. - Zal daarentegen het voormalig stelsel gevolgd worden, en de toegang tot de overige bezittingen alleen aan Nederlandsche handelaars worden toegestaan, dan zal het, even gelijk te voren, weder zeer moeijelijk worden den sluikhandel te beletten. - Voorzeker mag men van de Kommissie, derwaards gezonden, eene verstandige keuze in dezen verwachten, daar de loop van zaken, gedurende het bezit der Engelschen, bij de resultaten onder een vroeger bestuur vergeleken, het best zal doen zien, wat in dezen gedaan behoort te worden. Volgens opgave der Kommissie van den Heer nederburgh c.s. had het vertier der Indische waaren, gedurende de vijf laatste Boekjaren, en wel van 1788 tot 1792, door elkander gerekend, jaarlijks bedragen en aan zuivere winst afgeworpen, als: Voor 5000 ponden Foelij ƒ43,000:-:- Voor 15,000 ponden Muskaatnoten ƒ90,000:-:- Voor 120,000 ponden Nagelen ƒ420,000:-:- Voor 730,000 ponden Japansch-koper ƒ292,000:-:- Poeijersuiker ƒ190,000:-:- Kamfer ƒ10,000:-:- Tin ƒ18,000:-:- Op vaderlandsche provisien in Indische waaren te Japan ƒ76,000:-:- Terwijl volgens de 15de Bijlage van haar rapport de gezamenlijke, door den handel op de onderschei- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} dene Kantoren in Indië behaalde winsten, in dit zelfde tijdvak jaarlijks ƒ2,322,951-6-12 bedragen hadden. Voorzeker zullen de voorwerpen van dien handel bij voortduring gewild zijn; zelfs is in vele artikelen een nog grooter debiet mogelijk, en het Gouvernement zal op de genoemde voortbrengselen altijd aanzienlijke winsten behalen; doch handel en reederij zullen daardoor alleen in zoo verre bloeijen, als de vervoering er van voor eigen rekening naar uitheemsche markten met voordeel geschieden kan. China haalt thans met eigen' schepen die goederen af, en geeft in ruiling daarvoor voortbrengselen van dat Rijk. De Engelschen zullen hen daarin navolgen, zoo lang zij met meerder voordeel hunne goederen in onze bezittingen kunnen invoeren, en ladingen in retour nemen, dan onze Kooplieden zulks in hunne bezittingen kunnen doen. Maar in geen geval zal de vervoer der opgegeven' goederen aan onze kooplieden dezelfde winst, als voormaals aan de O.I. Kompagnie, verschaffen kunnen, om dat deze gewoon was die produkten uit de verpligte levering tot zeer lage prijzen te ontvangen, terwijl zij ook den inkoop der retour-goederen, door het bezit van vele Etablissementen, op de kusten van Kormandel, Malabar en Bengalen, beter koop erlangde, dan zulks door den vrijen Handel immer mogelijk is. De uitgebreidheid voor het overige van den {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} handel, die met geld in ruiling der voortbrengselen van den vasten wal van Indië geschiedt, is moeijelijk te begrooten. Alleen kan men zeggen, dat gedurende den jongsten oorlog tot het jaar 1808 toe, jaarlijks al de produkten, die onze bezittingen opleverden, verkocht zijn geworden, en de invoer daarvoor in specie ten minste drie of vier millioenen jaarlijks bedragen heeft; en dat ondanks dezen invoer van numerair, hetzelve aldaar van jaar tot jaar schaarscher is geworden; waaruit dus noodwendig voortvloeit, dat, buiten de voortbrengselen, welken onze bezittingen zelve tot dien handel verschaffen, jaarlijks een kapitaal van drie of vier millioenen moet besteed worden, om de waaren, van Indië's vaste Land ingevoerd, te betalen, en dat dus deze som gevoegd zal moeten worden bij die goederen, welke in ruiling daarvoor bruikbaar zijn, - tot het vinden der geheele som, in den Indischen handel omgezet. De rijsthandel, en die van eenige geringere benoodigdheden, gedurende den loop der jongste oorlogen zoo zeer verminderd, schijnt thans eenigermate te herleven. Vooreerst echter meen ik den uitvoer daarvan niet hooger, dan op één millioen guldens jaarlijks te kunnen stellen, om dat de behoefte aan deze waaren door de langdurige stremming des toevoers bij de naburige volken van Indië zeer verminderd is. De winst, die door den koophandel en de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} reederijen op den handel in Indie behaald wordt, is zeer aanzienlijk, en kan ten minsten op 20 percent van het kapitaal geschat worden. Dan, daar het niet te voorzien is, dat deze handel geheel weder in onze handen zal overgaan, om dat de natiën, welke dien thans drijven, evenveel belang hebben om denzelven te behouden, als wij om hem te verkrijgen, terwijl zij even zoo wel de waaren, die het voorwerp der inruiling uitmaken, uitsluitend bezitten, als wij de genen, die daarvoor in ruiling gegeven worden, en zij zelfs door minder behoefte aan de onzen, dan wij hebben aan de hunnen, boven ons bevoorregt zijn, en gevolgelijk voor het minst eene gelijke magt hebben, om onzen inkoop te belemmeren, als wij hunnen invoer: - zoo meen ik dan ook grond te hebben, om ons aandeel daarin voor als nog niet hooger dan op ⅓ te stellen, ten minste niet buiten het geval van terugkeering tot het vorig stelsel, om namelijk den invoer met vreemde schepen te verbieden: iets, dat de deur voorzeker andermaals voor den smokkelhandel openen zoude, en welligt om meer andere gewigtige redenen niet raadzaam te achten is. Op deTabelle n.o II. des II Hoofdst. 2de. Afd. zal men wijders vinden, in de eerste kolom de waaren, welke door het Gouvernement in Indië voor den handel, uit den jaarlijkschen opbrengst der kontingenten en leveranciën verkocht worden; in de tweede en vierde, de gewone in- en uitkoopsprijzen; in de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vijfde, het bedrag (rendement); in de zesde, de winsten; en lager het kapitaal, tot den handel van haven tot haven in Indië noodzakelijk, benevens de winst, dien de handel en reederij daarop mag hoopen te behalen. _______________ En hiermede zullen wij thans ter beschouwing van den derden tak des Indischen handels, - dien namelijk, welke van Europa op den vasten wal van Indië onmiddellijk gedreven wordt, voortgaan. In dezen handel deelde eertijds ook de gewezen' O.I. Maatschappij voor een aanzienlijk bedrag. Zij alleen toch bezat de ruwe voortbrengselen der Indische eilanden, die buiten het geld, hoofdzakelijk tot inkoop der retouren op de kusten van Kormandel, Malabar en Bengalen dienden, en kon dus door den geringen prijs, dien zij daarvoor besteedde, en uit hoofde van vele gunstige verbindtenissen, met de Vorsten dier Landen aangegaan, de goederen tot lager' prijzen dan de overige Europésche volken inkoopen, en alzoo, was het nood, ook tot mindere prijzen verkoopen. Zoo had de Kompagnie als het ware de magt om de markt te stellen, en om die reden pleeg zij dan ook nagenoeg geheel Europa van deze voortbrengselen te voorzien. Dan, sedert Engeland zich uitsluitend de heerschappij in het Indische Schier-eiland ver- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} schafte, en al deszelfs voortbrengselen aan zich cijnsbaar maakte, is ook deze handel voor het grootste gedeelte in handen dier natie overgegaan. Zoo heeft dan ook ten aanzien van dezen tak des handels het Engelsch Gouvernement de magt verkregen en uitgeoefend, om den inkoop van de voortbrengselen dier Landen, en den invoer aldaar van Europésche waren door den vreemden koopman, zoodanig te bezwaren, dat deszelfs eigene kooplieden deze alleen tot de minste prijzen ter markt kunnen brengen, en dat ieder volk van Europa, hetwelk niet, door den invoer dier goederen met vreemde schepen zwaar te belasten, zijn' eigen' scheepvaart naar deze Landen beschermt en aanmoedigt, voortaan verpligt zal zijn, de talrijke voortbrengselen van het Indisch Schier-eiland uit handen der Britten te ontvangen. Ook de handel van China is voor ons niet meer zoo voordeelig als eertijds, uit hoofde dat de Engelschen de waaren, die zij uit China voeren, met voortbrengselen van Bengale betalen, en dus zoo wel op lading als retour eene winst behalen, hetgeen geenszins het geval is van onze en andere kooplieden, welke verpligt zijn, het grootste gedeelte der Chinésche goederen met baar geld te voldoen, en dus alleen uit het retour de inkomsten hunner uit- en tehuis-reize moeten vinden. Voorts is deze handel te onzen opzigte ook nog bepaald geworden door het ruimer aandeel, het- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} welk verscheiden' andere natiën daarin genomen, en door de bescherming, die vele Gouvernementen aan hunne eigene scheepvaart op Indië verleend hebben: het zij door den invloed der Indische waaren met vreemde schepen geheel te beletten, of door dien alleen onder betaling van zware regten toetestaan. Het mogelijk vertier derhalve der voorwerpen van den handel, zoo wel van het Indisch Schier-eiland als van China, kan thans niet hooger worden aangenomen, dan hetzelve in 1795 door Heeren Kommissarissen in Indië gesteld is, daar deze begrooting gevestigd was op de eigen' konsumtie en die onzer West-Indische volkplantingen. - Ook mag men vaststellen, dat de begunstiging van eigen handel op die Landen wel degelijk het oogmerk is van ons Gouvernement, gelijk uit het oprigten eener geöktroijeerde Maatschappij voor den handel van China gebleken is, en gevolgelijk, dat ook ten aanzien van den handel op het overige van den vasten wal van Indië, zoodanige maatregelen genomen zullen worden, als de ondervinding zal doen zien geschikt te zijn, om den Nederlandschen handel daarop aantemoedigen, en ten minsten onze eigene behoefte met eigen schepen, en door eigen kommercie, zoo veel immer mogelijk, te doen aanvoeren. De waarde van dit benoodigde, zoo aan lijnwaten als andere kustgoederen, werd nog in den laatsten {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd van het bestaan der Kompagnie, op omtrent twee millioenen guldens geschat, terwijl tot den inkoop daarvan ongeveer één millioen gereed geld gebezigd werd, buiten de voortbrengselen, te dien einde uit onze bezittingen getrokken. - De voordeelen echter, die men destijds vooronderstelde, dat door de O.I. Kompagnie op het retour zouden behaald worden, kunnen thans niet meer in aanmerking komen, vermits die berekening toen gegrond was op den inkoop van goederen, welken dezelve tegen geringe prijzen uit hare eigene bezittingen verkreeg, en die de bijzondere koopman te Batavia thans veel hooger betalen moet. Om deze reden dan meen ik, de winst op het kapitaal van dezen handel niet hooger dan op 20 percent, en even hoog de winst op dat der reederij, te moeten bepalen. - Wat den Chinaschen handel betreft, daar deze door eene bevoorregte Maatschappij (57) schijnt te zullen worden gedreven, en dus genoegzaam in denzelfden geest, als waarin die door Kommissarissen in den jare 1795 was aangezien, zal daarvan ook hetzelfde voordeel, als destijds, kunnen verwacht worden. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Tabelle no. III is, behalve de winsten, die het Gouvernement in Indië op den verkoop der produkten aan de Indische markt geniet, ook aangewezen het kapitaal, tot elken tak van handel en reederij naar de zoo even opgegeven' bepalingen noodzakelijk, benevens de voordeelen, welke men daarvan hoopen mag te zullen trekken. De Lezer beoordeele nu, in hoe verre de door mij aangevoerde bewijsgronden en inlichtingen deze opgaven regtvaardigen. - Ik heb er alleen dit bijtevoegen, dat dat gene, wat in dezen nog niet te eenenmale duidelijk schijnen mogt, bij de beschouwing eener belovende toekomst, in het derde Hoofdstuk nader zal worden toegelicht. __________ Indien wij, nu al de verkregene slotsommen te zamen trekken, dan zal men bevinden, gelijk zulks op diezelfde Tabelle no. III is aangewezen, dat de winsten, die het Gouvernement op den verkoop van produkten, voor de markt zoo van Europa als van Indië, ontvangt, de som bedragen van ƒ6,425,429:16:-; dat de handel en reederij van Neêrland op Indië een kapitaal beloopt van ƒ29,676,219:2; en dat de gezamenlijke handels-voordeelen, door dezen som verkrijgbaar, op ƒ5,378,028:6 te schatten zijn. Indien het verwondering baren mogt, dat deze berekening geenszins zulke schitterende resultaten {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} oplevert, als de weidsche vertooning, door anderen in dit vak onzer Koloniale Statistiek gemaakt, had doen verwachten: dan moet ik daarop aanmerken, dat die bedoelde begrootingen rusten op te éénenmale willekeurige stellingen; terwijl ik voor mij gemeend heb, mij binnen den kring der wezenlijkheden te moeten beperken. - Het is echter geenszins mijne bedoeling, te doen gelooven, veel minder te bewijzen, dat de voormalige inrigtingen, zoo der O.I. Maatschappij, als later betrekkelijk den koophandel ingevoerde, voor geene verbetering mogen worden vatbaar geacht, en dat dus te dezen aanzien in de toekomst op geene meer voordeelige resultaten zou te hoopen zijn: het tegendeel is waar, en voorzeker mogen wij thans, daar de ondervinding over onderscheidene vraagstukken, daartoe betrekkelijk, zoo veel lichts verspreid heeft, meer dan ééne verbetering in dezen te gemoet zien. Dan, het is niet minder waar, dat zij, die zich deze hervormingen als zoo gemakkelijk intevoeren voorstellen, en op de voordeelige resultaten, daarvan te verwachten, met zoo veel vastheid rekenen, meer aan den dag leggen eene geringe mate van Staatshuishoudkundige kennis, en eene groote mate van zelfvertrouwen, dan eene grondige wetenschap van zaken, en een door ondervindingen geoefend oordeel. - Het is eene algemeene waarheid, die ook op dit onderwerp hare toepassing vindt: slechts zeer zelden {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} schenkt de natuur veel goeds voor weinig arbeids, en meest altijd is de belooning aan de hoegrootheid der poging geëvenredigd. - Men houde het vrijelijk daarvoor, dat, indien het uitbreiden der bestaande en het invoeren van nieuwe cultures in onze O.I. bezittingen eene gemakkelijke onderneming geweest ware, onder eene zoo groote reeks van mannen, gedurende het lange tijdperk, dat die bezittingen aan onzen Staat toebehoorden, tot het bestuur aldaar geroepen, wel ettelijke zouden gevonden zijn geworden, van een' toereikend gezond verstand en goeden wil voorzien, om aldaar dat gene in werking te brengen, wat hier veeltijds zoo gemakkelijk wordt geacht, en dat er niets minder vereischt werd, dan eene zoo gewigtige verandering in het Koloniale stelsel, als de afschaffing van den slavenhandel in der daad is, om op goede gronden eene aanmerkelijke uitbreiding der cultures in onze O.I. bezittingen te kunnen verwachten. Voor het overige is door mij de waardij der O.I. bezittingen niet begroot naar de uitgestrektheid dier wenschen, welken ieder koestert, die de welvaart van zijn Vaderland gevoelig ter harte neemt. Ik heb gemeend, hier ter plaatse alleen dat als geldig te kunnen aannemen, wat op de bevinding van vroegere jaren dadelijk steunt; en zelfs dan nog is de slotsom van ons onderzoek zeer voldoende geweest. Een handel toch, die een fonds van 29 of 30 millioenen schats vordert, en eene {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarlijksche winst belooft van meer dan 5 millioenen voor den koopman - is, wat het handelfonds betreft, welligt ruim zoo veel, als aan den tak van nationale nijverheid in dezen oogenblik kan besteed worden, en in een ander opzigt, van de winst namelijk, eene zoo aanzienlijke bijdrage ter bevordering van het algemeen, welzijn, dat men wel kortzigtig zou moeten zijn, om aan het bezit van deze Koloniën niet eene zeer hooge waarde toetekennen, inzonderheid, wanneer men den invloed des O.I. handels op alle andere takken van kommercie, nijverheid en welvaart, en tevens het gegrond vooruitzigt in aanmerking neemt, dat dezelve, volgens het eenparig oordeel van allen, die Indië kennen, in de toekomst voor eene groote en heilzame uitbreiding vatbaar blijft. Hoe warsch anders van alle weidsche opgaven en van theoretische berekeningen, die toch altoos tot wezenlijke resultaten behoren herleid te worden, zal ik echter in het derde. Hoofdstuk, met den Lezer eenige schreden in de toekomst wagen, en onderzoeken, wat wij daarvan met eenig waarschijnlijkheid mogen hoopen. __________ Alvorens echter de tegenwoordige afdeeling te besluiten, zal het niet ongepast zijn, nog eenige oogenblikken bij het belangrijke van den Indischen handel, door haren invloed op de overige takken {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van kommercie en nijverheid in Europa, zoo wel als bij den Financiëlen toestand van het Indisch Gouvernement, te verwijlen. Ook hiertoe zijn geene bespiegelende en los gewaagde vooronderstellingen noodig. De ondervinding alleen is toereikende, om ons de uitgestrektheid en het gewigt van dit een en ander te doen kennen. Men lette slechts op den Staat van Venetië, vóór de ontdekkingen van de Portugezen, onder vasco de gama. Die Stad of Republiek was toen niet alleen in het bezit der voornaamste takken van handel, welke over Alexandrië met de Indiën gedreven werd, maar tevens, gelijk natuurlijk is, de voornaamste markt van Europa. Naauwelijks hadden de Portugezen zich in het bezit gesteld van den O.I. handel, of de algemeene markt werd naar Lissabon verlegd, en de bloeijende handel van Venetië verliep grootstendeels, niet om dat de eerste als het ware de eenige handelstak dier stad was: (in dien tijd toch moest dezelve, bij een meer moeijelijk transport der waaren, en bij een minder algemeen gebruik der Indische produkten, ook een kleiner omvang hebben dan thans), maar om dat het eene eigenschap van dezen handel schijnt te zijn, dat hij meest alle andere gedeelten der Europésche kommercie aan zich trekke. Daarom werd Nederland dan ook op zijne beurt de algemeene hoofdmarkt, zoodra onze voorvaders de Portuge- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} sche bezittingen in Indië veroverd hadden, en de waaren van daar regtstreeks naar dat land henen stroomden. In het bezit van deze hoofdmarkt zijn zij gebleven, zoo lang de uitsluitende O.I. handel hun eigendom bleef. Engeland zelve is àan de gedeeltelijke bemagtiging daarvan grootstendeels het overwigt verschuldigd, welk hetzelve zich op den algemeenen handel sints dien tijd verschaft heeft. Dit verschijnsel laat zich ook niet moeijelijk verklaren, op gronden van rede en ondervinding, welke den voornamen grondslag daarvan aanwijzen in den overweegenden invloed, dien het uitsluitend bezit eener groote hoeveelheid van waaren aan elke natie verschaft, het zij dezelven uit weelde of uit gewoonte eene behoefte voor alle volken geworden zijn. In zoodanig geval toch geeft ieder' andere natie een gedeelte harer eigen' waaren in ruiling voor deze vreemde goederen, en zij kan dit doen tot de minste prijzen, om dat het retour een gedeelte der vragt goedmaakt, iets, hetwelk geenszins het geval is, bijaldien de koopman zijne goederen ter markt brengt in een Land, waar hij niet zeker is eene retour - lading te zullen kunnen innemen. Hierdoor wordt derhalve de markt van den alleenbezitter der vreemde goederen ook de meest voorziene markt in alle sorteering van goederen, waar ieder kooper zijne gading vindt, en in dat geval koopt deze aldaar niet slechts de vreemde waaren in, maar hij voorziet er zich even zeer van {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoodanige, die hij anders verpligt zou zijn van elders te gaan halen; en hierdoor kan aan zulk eene markt dikwijls het tienvoudige des kapitaals worden omgezet, hetwelk de uitsluitend bezeten' goederen op zichzelven waardig zijn. Elk dus, die slechts eenigzins met den loop des handels bekend is, zal overtuigd zijn, hoezeer het uitsluitend bezit van eenige handels-takken een middel worden kunne om een' meer uitgebreiden handel aan zich te trekken; en hij zal ook hieruit tot de groote aangelegenheid der Indische, bezittingen kunnen besluiten, voor zoo veel zij voortbrengselen verschaffen, nergens elders te bekomen dan bij natiën, die aldaar Etablissementen hebben; weshalve dan ook de invloed van het bezit van zulke waaren op den algemeenen handel wel degelijk behoort in aanmerking te worden genomen bij het oordeelen over de waarde des Indischen handels. - Hoe zeer wij nu niet meer in het uitsluitend bezit zijn van alle waaren, die Indië oplevert, moet echter het nog aanhoudend bezit van eenige derzelven altoos als iets zeer gunstigs voor den Nederlandschen del in het algemeen beschouwd worden. - Thans zal het noodig zijn, ter beoordeeling van de geheele waarde der O.I. bezittingen, den handel daarmede ook nog van eene Staats-financiële zijde te bezien, en bij de voordeelen van het vertier der produkten, door eene verpligte levering verkregen, ook die te voegen, welke als territoriale {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} inkomsten van het Gouvernement beschouwd worden. Voorzeker schijnt in het bedrag dezer inkomsten eenig verschil bij het aanhouden der Engelsche inrigtingen op Java, of bij het invoeren van nieuwe, in den geest der vroegeren gewijzigd, te zullen plaats hebben. Echter is dit verschil meer schijnbaar dan wezenlijk, daar de voormalige inrigtingen onder het Engelsch bestuur hoofdzakelijk zijn in stand gebleven, of slechts eene geringe wijziging ondergaan hebben, met uitzondering alleen van Java's noord-oostkust, waaromtrent wij gezien hebben (58), dat het te boven gaan der inkomsten aan de uitgaven aldaar alleenlijk was toeteschrijven aan den opbrengst der nieuw veroverde provinciën, en deze wederom worden opgewogen door de meerdere uitgaven, die de Engelsche administratie elders vorderde, en de mindere inkomsten, die onder hetzelve op den verkoop der produkten genoten werden. Van hier dan ook, dat het financieel verschil onder de beide stelsels van bestuur meer gezocht moet worden in de verscheidenheid van uitgaven en administratie, dan wel in de inkomsten, en zulks uit hoofde, dat de administratie der Engelschen in Indïe te dezen opzigte zeer gebrekkig {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} was, gelijk algemeen door hen zelven erkend wordt, en dus in vergelijking met die gene, welke wij verwachten mogen dat in onze Indische bezittingen zal worden ingevoerd, eene minder voordeelige uitkomst oplevert. Welligt is het niet overbodig nogmaals den Lezer te herinneren, dat, zoo al de wijze van het dragen der belastingen door den Javaan, ten aanzien van de inkomsten van het Gouvernement, niet zeer belangrijk schijne, echter in het voorgaande door ons is aangetoond, dat het voor den handel en het lot van den Javaan geenszins onverschillig kan geacht worden, welke voortbrengselen op Java worden aangekweekt, en op welke wijze de belastingen geheven worden: en zulks ter voorkoming der misvatting, als of het niet van belang zoude zijn, dat door de inrigtingen in Indië de Europésche handel en de toestand der inboorlingen al of niet begunstigd wierd. In het laatste tijdperk, waarin de Kolonie van Java aan het gewezen Neêrlandsch Gouvernement behoorde, had men reeds den ambtenaren vaste en aanzienlijke traktementen toegelegd, en hen in alle inkomsten voor de rekening des Gouvernements doen deelen. Uit dien hoofde zal dan ook de bevinding van dien tijd, zoo als dezelve werkelijk geweest is, ten grondslag bij de berekening der inkomsten worden aangenomen. Ten aanzien van den tegenwoordigen staat der {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaven valt aantemerken, dat het bedrag daarvan ook uit de voormalige ondervinding genoegzaam kenbaar is, en dat men te minder gevaar loopt om hierin mistetasten, daar de meeningen van allen, die met Java bekend zijn, hieromtrent naauwkenrig overëenstemmen. Op de Tabelle n.o IV. van het II.e Hoofdst. 2.e Afd. vindt men de opgave der kosten op ieder respect in het bijzonder. Het zal niet overbodig zijn, ter meerdere toelichting, een' oogenblik bij elk artikel stil te staan. Bij den eersten post a. is ten grondslag genomen de bevinding der jaren 1809 en 1810 (59). De begrooting van den post b. is gegrond op het besluit van Z.M. den Koning, van den 14 september 1814, waarbij de begrooting der Militaire magt gesteld wordt op ƒ3,333,892:-. Dan, daar hieronder niet gerekend zijn de huisvesting en verdere kosten van alle reizende en marscherende troepen, even weinig als de aanrits-gelden van inlandsche manschappen, noch ook het montant der pensioenen, is daarvoor in ééns gesteld ƒ4,500,000:-. De begrooting van al de overige posten - (uitgezonderd die onder i, k en l, welke volgens den geest der besluiten, betreffende de tegenwoor- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dige inrigtingen, geraamd zijn), - komt overeen met de begrooting van den Heer daendels zelven (60), waarvan dan ook juistheid door de tegenstrevers van zijn stelsel erkend wordt (61); bedragende al deze posten van uitgave gezamenlijk eene som van ƒ11,665,500:-. De staat der inkomsten, post a, is gegrond op den opbrengst van het jaar 1810, volgens het Rapport van den Direkteur-Generaal van 13 April 1811. Met dit onderscheid echter, dat hier het papieren geld met de wezenlijke agio tot zilver gereduceerd is, en niet, gelijk in het gemelde Rapport, met eene door het Gouvernement bepaalde, en louter op willekeurige onderstelling rustende, waardoor aan het papier eene hoogere waarde werd toegekend, dan die dit wezenlijk bezat. De post b berust op de bevinding der Bataviasche Boeken van 1783 tot 1793 (62). De post c. steunt op de Tabelle n.o II. tot dit Hoofdstuk behoorende. Die van d. is bij approximatie begroot, naar den opbrengst dier Provincien onder het Engelsch bestuur; echter met eene aanzienlijke reduktie, daar het niet te voorzien is, dat de door hen opgelegde lasten op den duur zullen kunnen worden {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen, en de voorzigtigheid van onze zijde waarschijnlijk vorderen zal, ten aanzien der Javaansche Vorsten met meer billijke gematigdheid te handelen. Eindelijk, de post e. komt mede nagenoeg met de bevinding der laatste jaren overeen. Het geheele beloop der gezamenlijke posten van inkomen, ƒ14,850,217:19:10 bedragende, doet zien, dat er na aftrek der uitgaven, een jaarlijksch batig saldo van ƒ3,184,717:19:10 zoude overschieten. Het zou echter eene misleiding zijn, den Lezer te willen doen gelooven, dat deze gelden jaarlijks aan het Opper-bestuur in het Vaderland zouden kunnen worden overgemaakt. Ik heb toch reeds doen zien, dat de massa der in deze bezittingen voor den handel van Europa verkoopbare produkten voor als nog de waarde van zeven en een' halve millioen guldens weinig te boven gaat, waarvan ruim 25 tonnen gouds worden voldaan in Europésche behoeften, voor de Europézen, in Indië gezeten, noodzakelijk. Indien men nu op de overige 50 tonnen nog het bedrag van ruim 31 tonnen voor het Europeesch Gouvernement korten wilde, dan zou de invoer van zilver in die Landen veel te gering zijn, om de overige behoeften der ingezetenen aan waaren van den vasten wal van Indie te betalen, en derhalve zou daaruit onmiddellijk voortvloeijen die zelfde schaarschheid van specie, welke {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} in de laatste tijden van het Nederlandsch, en nog meer onder het Engelsch bestuur, zoo drukkend gevoeld is, en waarvan het vermeerderd in omloop brengen van papieren geld zoo wel bijdragende oorzaak als eerste gevolg werd, - een maatregel, te verderffelijker, daar, gelijk reeds meermalen gezegd is, dat papieren geld in waarde verliest, naar mate het zilver schaarscher wordt, en dus altoos met nadeel in de kas van het Gouvernement terug keert. Hier door vermeerderen alle uitgaven, het bestuur wordt kostbaarder, gelijk men in de laatste jaren zoo knellend ondervonden heeft, en al spoedig verdwijnt het surplus, waarmede de ontvangsten schijnbaar de uitgaven te boven gingen, om plaats te maken voor een schadelijk deficit. Trouwens, geen Land kan bestaan, kan althans bloeijen, dat voor zijne voortbrengselen minder ontvangt, dan het ter betaling zijner behoeften noodig heeft. Dan, hoewel dit overschot niet in de kas des Européschen Gouvernements kan worden overgestort, is het als batig saldo niettemin een voorwerp van groot aanbelang: daardoor toch wordt het Gouvernement in Indië gesteld in de mogelijkheid, om den Landbouw uittebreiden en te bevorderen; ook kan daardoor eene Zeemagt onderhouden worden, die niet alleen ons het bezit dezer Landen waarborgt, maar tevens in die afgelegene Gewesten ons voor onze vrienden belangrijk, en voor onze vijanden geducht maakt. En hoe veel {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} goeds kan een verstandig en verlicht Bestuur, in een uitgebreid Land en op een' vruchtbaren grond, niet verwezenlijken, wanneer het in eene ruime kas het middel en de aansporing tot edele ondernemingen vindt! Derde hoofdstuk. Over het vooruitzigt in de toekomst, het welk onze O.I. Bezittingen ons aanbieden. In de twee voorgaande Hoofdstukken een algemeen Wijsgeerig-Staatkundig, en een Staatshuishoudkundig overzigt van Neêrlands nog overige O.I. Etablissementen hebbende medegedeeld, ten betooge der groote aangelegenheid van die bezittingen voor onzen geheelen handel en onze scheepvaart; zal het thans (daar wij de nadere Aardrijkskundige Landbeschrijving dier eilanden liefst sparen voor het tweede Deel dezes Werks) voor onze Lezers niet onaangenaam, noch onvoegelijk zijn, een blik in de toekomst te werpen, en nategaan, in hoe verre de tegenwoordige staat van zaken, in en buiten onze Aziatische bezittingen, het nationaal belang begunstige, en bevredigende uitzigten in de toekomst aanbiede. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben in het Iste Hoofdstuk aangetoond, hoe zeer het overwigt van Engeland, en deszelfs uitsluitend bezit van vele in Indië algemeen gewilde voortbrengselen, voor onzen handel, zoo in Indie zelf van haven tot haven, als uit Europa op de Landen van den vasten wal van Indie, nadeelig is geweest, en hoe daardoor het vooruitzigt voor onze toekomstige handelsbetrekkingen is beperkt geworden binnen de grenzen van eigen' comsumtie. De uitbreiding derhalve, in onze bezittingen zelve, der culture van voortbrengselen, voor de markt van Europa geschikt, of vatbaar om in ruiling gegeven te worden voor goederen, die thans voor geld door ons moeten worden ingeruild, kan beschouwd worden als het eenig middel, om onzen O.I. handel uittebreiden, en de mogelijkheid daarvan alleen bepaalt het vooruitzigt op de toekomendheid. Men zal zich wel herinneren de gewigtige aanmerking, dat de hoeveelheid van waaren, die onze bezittingen opleveren, geschikt voor de Europésche markt, geenszins geëvenredigd is, noch met de uitgebreidheid dier Landen zelve, noch met de vruchtbaarheid van den bodem of met de talrijkheid der bevolking; - het zal daarom noodig zijn, meer in bijzonderheden de oorzaken natespooren, welke tot dus verre de uitbreiding van den landbouw in deze soort van voortbrengselen, voor den handel zoo belangrijk, verhinderd hebben, en ver- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens nategaan, in hoe verre van den tegenwoordigen staat van zaken daaromtrent zich eene gunstige verandering met eenigen grond verwachten late. Het is echter niet mijn voornemen, in al die kleine bijzonderheden te treden, welke dikwerf op deze cultures van invloed geweest zijn, en die, hoezeer geene onoverkomelijke hinderpalen opleverende, echter meestal deze ondernemingen bezwaard hebben, ja, niet zelden dezelve in den aanvang doen mislukken. - Ik wensch alleenlijk de aandacht te bepalen bij die mer groote zwarigheden, welke voorhenen bestaan hebben, waaraan het misslagen eener zoo groote menigte van proefnemingen is toeteschrijven, en die, bestonden dezelve nog allen in derzelver volle uitgestrektheid, het thans gegrond vooruitzigt op vermeerdering van produkten en voordeeliger handelsbalans, aanmerkelijk zouden benevelen en verflaauwen. Deze hinderpalen kunnen, naar mijn inzien, hoofdzakelijk tot de vier volgende gebragt worden, als: 1. Geringe mate van arbeidzaamheid der bewoners van deze Gewesten. 2. Gebrek aan debiet in vele O.I. voortbrengselen. 3. Bezwaren, uit de Landsgesteldheid zelve en de huishoudelijke inrigtingen aldaar voortvloeijende, en 4. Ontoereikende magt. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het eerste betreft, de geringe mate van nijverheid der bewoners: - deze is niet alleen het gevolg van derzelver weinige behoeften en onverschilligheid voor meerder genot, maar tevens een uitwerksel van het klimaat. De groote hette toch veroorzaakt, bij een' aanhoudenden en eenigermate ingespannen arbeid, eene zeer sterke uitwazeming, en gevolgelijk spoediger uitputting van krachten. De mensch, tusschen de keerkriugen geplaatst, is derhalve ook met den besten wil niet in staat, om even zoo veel arbeids te verrigten, als onder de meer gematigde luchtstreken, en wordt hij daartoe gedwongen, dan bezwijkt hij al ras, gelijk de ongelukkige Amerikanen onder de handen der Spaansche en Portugésche kolonisten, en nog dagelijks het sterker ras der Negers in de West-Indische volkplantingen. Op Java wordt, bij de bestekken, door de Ingenieurs opgemaakt, de arbeid in gewoon aardwerk van eenen Javaan op een zesde gedeelte van dien eens arbeiders in Europa bepaald, en nog bevindt men dikwijls, dat de arbeidsloon te laag gerekend is. Men kan dus hieruit afleiden dat, indien het gemiddeld dagloon in Indië op zes stuivers geschat wordt, de arbeid van een Europeesch dagwerk alsdan zes en dertig stuivers zou moeten kosten. Ligtelijk zal men dus bezeffen kunnen, hoezeer alle ondernemingen, op vrijwilligen arbeid gegrond, hierdoor bezwaarlijk gemaakt worden, en tevens; dat de onderneming om in {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} daghuur land te doen bebouwen ter kweking van produkten, die ook in de West-Indiën worden voortgebragt (63), zoo goed als eene volstrekte onmogelijkheid moet zijn. Daar toch worden die, immers werden zij tot op dezen tijd, geheel voortgebragt door den arbeid van slaven, welke niet alleen geenen loon voor hunnen arbeid ontvangen, maar nog daarenboven nagenoeg geheel in hun eigen onderhoud moeten voorzien, zoo dat aldaar de interessen van den uitgeschoten koopschat en de risico der sterfte bijna de eenige onkosten zijn, waarmede die arbeider is bezwaard, terwijl de planters in dat werelddeel tevens het voorregt genieten, van zoo veel nader bij de markt te zijn, en dus van een merkelijk goedkooper en vaardiger overvoer (64). De inboorlingen derhalve van onze O.I. bezittingen zouden (indien dit niet reeds uit hunnen afkeer van allen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid en van al wat nieuw is, voortvloeide), in hun eigen belang geene aansporing vinden, om zich op de teelt van produkten voor Europésche consumtie toeteleggen, ten minste niet van zoodanige, die ook in de West-Indiën worden voortgebragt. De rijst, een voorwerp van algemeene behoefte, belooft hun een gemakkelijk debiet, en de markt daarvan wordt niet verlaagd door anderen, die ten aanzien der waarde van den arbeid boven deze eilanders begunstigd zijn. De geringe arbeidzaamheid dus der bewoners, de mededinging der West-Indische volkplantingen, en de hieruit voortvloeijende onmogelijkheid, en de uitbreiding der cultures aan vrijwilligen arbeid of onderling belang alleen toetevertrouwen, heeft het noodzakelijk gemaakt, toevlugt te nemen tot maatregelen, in hun' aard en hunne strekking geheel afwijkende van die gebruiken, waarop de landbouw en welvaart in Europa alom gevestigd is. Het Bestuur namelijk in O. Indië, geene mogelijkheid ziende om de produkten, voor de markt van Europa geschikt, en voor den handel van zoo veel belang, door eene vrije cultuur voorttebrengen, is verpligt geweest om den arbeid, daartoe vereischt, als eene schatting te vorderen: - eene inrigting, onder den naam van geforceerde cultuur of dwangarbeid bekend, en in de vorige Hoofdstukken uitvoeriger omschreven. - Deze inrigting, die noch in zichzelven onregtvaardig is, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} noch, met de vereischte matiging, drukkender behoeft te zijn, dan elke andere belasting, verschaft eene ruime gelegenheid, om tot zeer geringe prijzen een' aanzienlijken voorraad van produkten te doen aankweken. De Préanger Regentschappen bij Batavia alleen leverden, met eene bevolking van ruim 200,000 zielen, - voor zes millioenen aan koffij ten behoeve der Europesche markt, en dus zoude er, indien overal de gronden en de omstandigheden in deze eilanden dezelfde geweest waren, - dat geenszins het geval was, - op deze wijze uit onze O.I. bezittingen alleen voor 200 of 240 millioenen aan produkten van dien aard geleverd hebben kunnen worden. Voorzeker geen gering bewijs van het doorzigt van hen, aan wie de uitvinding dezes maatregels moet worden toegeschreven, inzonderheid daar, gelijk wij meenen vroeger te hebben aangetoond, dezelve voor den Inlander niet drukkender behoeft te zijn dan eenige andere soort van belasting. Deze schoone instelling echter heeft aan den handel niet al die voordeelen verschaft, welke men daarvan had mogen verwachten, en dit uit hoofde van onderscheiden' oorzaken, waartoe dan ook de tweede opgegevene hinderpaal, gebrek namelijk aan een genoegzaam debiet, vooral mede behoort. Het vertier, bij voorbeeld, der kostbare specerijen van Ambon en Banda, is ten uiterste be- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} paald. Een vermeerderde aanvoer daarvan in Europa zou alleen eene vermindering der prijzen veroorzaakt hebben. En of deze door een meer algemeen gebruik ten volle zou zijn vergoed geworden, laat zich in alle gevallen alleen door de ondervinding beslissen. Ook de suikerteelt kan door geforceerde cultuur niet verder worden uitgebreid. De hoeveelheid daarvan, door de planters geleverd, was volkomen geëvenredigd aan het mogelijk vertier, en de prijs zoo laag, dat zij daaruit slechts eene kleine winst erlangden; terwijl het uitbreiden dezer teelt door dwangarbeid wel de hoeveelheid suiker, maar geenszins het debiet zou kunnen doen vermeerderen; was men derhalve hiertoe overgegaan, dan zou deze tak van landbouw, - de eenige genoegzaam van die soort, welke nog grootendeels op eene vrije werkzaamheid rustte, - met de houders der plantaadjes zijn te gronde gegaan. Het aankweken van andere produkten, waaronder ook de koffij, wordt door de opgegeven' hindernis, of wel door de gesteldheid des Lands en deszelfs huishoudelijke inrigtingen, moeijelijk gemaakt. Alle gronden zijn geenszins voor deze culture geschikt: alleen de bergachtige streken, waar eene grooter' hoeveelheid regen valt, en een minder' graad van hitte plaats heeft, brengen de koffij voort, en nog is men verpligt dezelve door den Dadapboom te beschermen tegen de ver- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} schroeijende stralen der zon. Op Java alleen heeft men tot dus verre geschikte gronden voor dezen tak van landbouw; dan, het is bekend, dat dit eiland de eigenlijke voorraadschuur is van al de Nederlandsche bezittingen in Indië. Geen ander, buiten Celebes, levert eene toereikende hoeveelheid van rijst op om zijne eigen' inwoners te voeden, en dus vorderde de rijst-cultuur, als een voorwerp van onontbeerlijke behoefte, de eerste zorgen van het Gouvernement. De dwangarbeid, waarop de koffij-cultuur rust, kon, als belasting beschouwd, niet gevorderd worden in die distrikten, waar de Inlander reeds zijne belasting in rijst betaalde, ten zij men deze laatste cultuur afschafte, en dus kon de verdere uitbreiding der koffijteelt alleen ten koste der rijstteelt verkregen worden. De ondervinding zelve heeft de waarheid dezer stelling bewezen. Gedurende dat men getracht heeft, de meeste uitbreiding aan de cultuur der koffij te geven, is de rijst, ondanks den verboden uitvoer, tot meer dan 50 Rijksdaalders de Koijang gestegen, terwijl onder het Engelsch bestuur, bij afschaffing der gedwongen' cultures, en onder het genot van vrijen uitvoer, de prijzen tot 25 of 30 Rijksdaalders gedaald zijn. Een onbetwistbaar bewijs derhalve, van den invloed der koffij teelt op die der rijst, en van de daaruit voorvloeijende noodzakelijkheid, om bij de uitbreiding der eerste, het belang van de laatste {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} in het oog te houden. - Uit dien hoofde dan ook was door het Bestuur van Europa ten jare 1793 bepaald, dat de aanplanting van koffij op Java's noord-oostkust de hoeveelheid van 40,000 Pikols niet zou te boven gaan, en zulks uit hoofde dat eene verdere uitbreiding daarvan, hoe zeer voor de belangen van den Koophandel anders wenschelijk, als voor de algemeene belangen nadeelig werd beschouwd. ‘Dan, zal men welligt vragen, was het niet mogelijk deze cultures uittebreiden, door dezelve, even gelijk die der suiker, overtelaten aan den vrijen arbeid, daar het verschil van de uitkoops- met die der verkoopsprijzen aanmerkelijk genoeg schijnt, om den arbeid, daaraan besteed, ruim te beloonen?’ - Ik moet hierop aanmerken, dat de inkomsten van de koffij noodzakelijk zijn om het Gouvernement in staat te stellen ter goedmaking der onkosten van bestuur, administratie en verdediging. Gesteld echter, dat men te dezen aanzien in staat geweest ware, eene aanzienlijke opoffering te doen, en zelfs als schatting van de koffijgronden eene mindere landrente te vorderen, dan na 1811 door het Engelsch Gouvernement volgens bladz. 130 op de andere gronden geheven wordt, - dan nog zouden de prijzen te laag zijn geweest, om dit produkt door vrijwilligen arbeid te kunnen voortbrengen, daar men op Tabelle n.o I. der 2de Afd. van het IIde Hoofdstuk zien kan, dat, met de gewone {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen in Europa, voor de koffij op Java niet meer betaald kan worden dan vier stuivers het pond. Indien men nu aanneemt, dat het Gouvernement daarop eene belasting hefte van ⅖ in plaats van de helft, gelijk door het Engelsch bestuur van de beste gronden geschiedde, - waartoe toch die, voor de koffij-teelt geschikt, zeker behooren, - en dus de Javaan nagenoeg de helft van zijne inkomsten daaruit moest opofferen, en dat de planter, - dien wij vooronderstellen, even als bij de suiker-cultuur, in het bezit te zijn van eene zekere uitgestrektheid gronds, tot deze teelt bekwaam, - zoo voor de interessen van zijn uitgeschoten kapitaal, als voor de onkosten van het zoo moeijelijk, en dikwerf alleen met draagbeesten uitvoerbaar transport, en voor de uitgaven en moeiten van de koffij inteslaan, te doen bewerken en afteleveren, slechts ééne stuiver op het pond genoot, - dan reeds zou er voor den Javaan naauwelijks 1½ stuiver op het pond overblijven, en dit voorzeker zou geene vergoeding zijn voor zijnen arbeid, dus ook nimmer de beweegvêer kunnen worden, om hem tot deze cultuur vrijwillig aantesporen. Eene verdere uitbreiding daarvan zou derhalve, bij een stelsel van vrijen arbeid, alleen mogelijk zijn geweest, door den planter te regtigen, om den Javaan tot dezen arbeid te dwingen, dat is, dezen tot den voormaligen staat der ongelukkige Amerikanen onder het Spaansch Bestuur in de West-Indiën te verlagen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den gemeenen Javaan, zonder tusschen-komst van den Europeër of van Opperhoofden, kan deze cultuur nog minder worden overgelaten, daar het aanleggen van koffij-tuinen, het houden van lastbeesten tot den vervoer en geheelen omvang, dien de bewerking en aflevering der koffij in eene hoeveelheid van eenig belang vordert, verre het vermogen van één enkel persoon te boven gaat. Natuurlijk zal hij zich liever op de rijst-cultuur toeleggen, waar door hij, na het betalen der gewone belasting, niet alleen genoeg zal overhouden, om zich en zijn huisgezin te voeden, maar ook ten minste nog iets, om te verkoopen, of te verruilen, ter bekoming van zijne overige kleine behoeften. Ten aanzien der andere cultures, geldt ook de aanmerking, dat, voor zoo verre die op dwang-arbeid berusten, deze als belasting moet beschouwd worden, en slechts op éénerlei wijze kan worden genoten; en dat dus de uitbreiding der ééne cultuur altoos tot nadeel der andere strekken moet, ten zij men, door het vermeerderen van den dwang-arbeid, en dus door verhooging der belasting, middel vond om van den Javaan meerdere diensten te trekken, dan men zulks voorheên billijk geoordeeld had. Allen dus, die wenschen, de cultures van Europésche consumtie, op dwang-arbeid gegrond, vergroot te zien; allen, die voorgeven deze vergrooting tot stand gebragt te hebben, ten minste voor zoo veel Java betreft, ver- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} langen niets minder, en hebben niet anders gedaan, dan de lasten van den inlander te verzwaren boven het pijl, dat vroeger' ondervinding als mogelijk en billijk had doen beschouwen. Tot het invoeren van zoodanig een stelsel wordt voorzeker weinig meer vereischt dan een toereikend getal van bajonetten; doch dan ook zullen weldra de bewoners dier landstreken even gelukkig zijn als de rampzalige Amerikanen onder het beheer hunner Christelijke overwinnaars. Intusschen strekke het onzer natie tot eeuwige eer, dat een middel, gelijk dat van dwang-arbeid, dermate vatbaar voor misbruiken, alleen zoo lang, als wij ons waarlijk Nederlanders noemen mogten, met gematigdheid is aangewend, en dat noch glorie- noch baatzucht de Bestuurders dezer Landen vervoerd hebben, om den koophandel en de grootheid van hun Vaderland op het zweet en bloed van millioenen ongelukkigen te vestigen. Ook gebrek aan magt is dikwerf van veel invloeds geweest op den staat der cultures. De gewezen' Kompagnie, slechts een gering vermogen in eenen kleinen Staat bezittende, kon bezwaarlijk haar gezag in zoo vele uitgebreide en door ruime zeeën van één gescheiden' Landen naar eisch doen eerbiedigen. Het was toch niet genoeg, op één of ander punt eene mobile magt te vertoonen, en zich een tijdelijk gezag te verschaffen. Een bestendig toezigt, eene toereikende magt op ieder punt, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} kon alleen aan het bestuur en ieder bijzonder gedeelte dien regelmatigen gang, dien klem en die zekerheid verschaffen, zonder welke noch handel noch landbouw in deze gewesten bloeijen kan. De verwaarloozing, slechts voor eenige weken, van eeene nieuwe aanplanting in Indië's vruchtbare Landen, waar de weelige groei van het onkruid zoo spoedig de beste planten verstikt, is toereikend om de vruchten van verscheiden' jaren arbeids te vernietigen. Zonder een onafgebroken toezigt, en zonder het vermogen van dit altijd en alom te doen gelden, is er aan geene uitbreiding van cultures voor Europeesch vertier bij den werkeloozen inwoner dezer gewesten te denken, en zulks te minder, daar hij in zijn eigen belang geene aanmoediging tot dien arbeid vindt. - Ook dit gebrek aan toezigt en aan magt, inzonderheid na het vernietigen onzer zeemagt, heeft dikwerf verhinderd de inlandsche Vorsten te verpligten, om aan hunne verbindtenissen te voldoen, en de bedongen' hoeveelheid van goederen afteleveren; welke dan niet zelden ter sluik aan naburige volken verkocht werden. Dit Was inzonderheid het geval met de voortbrengselen van Sumatra en Borneo, vooral met de peper. De zeerovers in de Lamponsche provinciën van het Gouvernement beletteden de aflevering van dit produkt, en te Palembang werden de goederen grootstendeels aan de Engelschen verkocht. Aan deze en soortgelijke oorzaken is het mede toete- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven, dat het vruchtbaar eiland Celebes, zoo geschikt voor de teelt van katoen, en misschien de eenige van al onze O.I. bezittingen, in staat om katoen opteleveren, voor de markt van China berekend, ondanks de veelvuldige oorlogen en herhaalde veroveringen om en van hetzelve, van geene groote beduidenis ooit geworden is voor de belangen van het Gouvernement en van den handel op China. De strijdbare aard der bewoners, en hun aangeboren afkeer van den arbeid, hadden het aanwezen eener sterkere krijgsmagt aldaar gevorderd, dan elders kon gemist worden. Het zijn deze opgegevene hindernissen, waaraan het voornamelijk moet worden toegeschreven, dat de O.I. bezittingen geene grootere voordeelen aan het vaderland verschaft hebben, en dat het zoo vermogend middel der gedwongen' cultures zoo bepaald is geweest in het voortbrengen van koopmanschappen, voor de markt van Europa geschikt, in vergelijking namelijk van het geen, dat daar had kunnen worden voortgebragt. En zeker, wanneer men den invloed dezer beletselen, en de daaruit vloeijende bezwaren, met welken het bestuur in Indië steeds heeft te kampen gehad, overweegt, zal met hetzelve den wel verdienden lof niet weigeren kunnen, maar gaarn erkennen, dat onder den invloed van zoodanige omstandigheden met billijkheid niets meerder kon worden verwacht, en dat, zoo lang de geschetste staat van zaken bleef voortduren, het {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} nutteloos zou zijn geweest, zich met grooter' resultaten te vleijen. Waaruit dan van zelve volgt, dat alleen in eene reeds gebeurde of nog te voorziene verandering in den voormaligen staat van zaken de grond kan gelegen zijn, om eene betere toekomst te gemoet te zien. Tot dit onderzoek naar den waren werkelijken staat van zaken zal het niet noodig zijn, al de plaats gehad hebbende veranderingen optegeven, zoo in Europa ten aanzien van het Koloniale stelsel, als in het bestuur en de administratie der Koloniën zelven gemaakt; maar alleen de zoodanigen aantewijzen, die op de reeds opgegevene hinderpalen van wezenlijken invloed zijn. De eerste hindernis, gebrek aan arbeidzaamheid namelijk, vooral uit den aard van het klimaat voortvloeijende, is natuurlijk dezelfde gebleven. Alleen dwang of volstrekte behoefte zou de bewoners dier Landen tot een' zwaarder' arbeid verpligten kunnen, doch dan ook zouden zij waarschijnlijk even spoedig onder den geesel van dien arbeid wegsmelten, als de voormalige bewoners van Amerika, en nog heden aldaar de sterkere Negers. Wijsselijk heeft de natuur de behoeften der inwoners van de Tropische Landen, en de vruchtbaarheid van hunnen bodem, met hun vermogen om te kunnen arbeiden, geëvenredigd. Te verlangen of hen te noodzaken, dat zij deze palen overschrijden, is slechts te vorderen, dat zij zich, vrij- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} willig of gedwongen, in een' onverdragelijken toestand plaatsen. Gelukkig is de vermeerdering van arbeid tot zulk een' ondragelijken graad niet noodzakelijk voor ons belang. Door de geforceerde cultures, billijk gewijzigd, kan zonder drukkenden last het oogmerk bereikt worden, wanneer men namelijk slechts aan ieder, hoofd voor hoofd, in plaats van eene verschuldigde schatting, eenige dagen arbeids oplegt. De taak naar billijkheid bepaald zijnde, kan de Javaan daartoe eenige dagen minder of meerder besteden, naar evenredigheid van zijn' ijveren vermogen, zonder verpligt te zijn tot eenen arbeid, die zijne krachten te boven gaat. Dan, deze arbeid bekomt alleen waarde door het mogelijk debiet der voortbrengselen, daardoor verkregen. Wij hebben de naauwe bepaaldheid van dat vertier hierboven gezien; en het is dus van het vooruitzigt hieromtrent, dat eene betere toekomst voornamelijk zal afhangen. Indien iets, dan voorzeker zal de afschaffing van den slavenhandel op den Kolonialen handel van invloed zijn. Het is toch bekend, dat in de gezamenlijke West-Indische Koloniën een getal van 2½ millioenen Negers gevonden wordt, dat de sterfte onder dezelven de geboorte nagenoeg 5 ten honderd te boven gaat, en dat dus, zonder toevoer, hun getal aanmerkelijk verminderen moet. Het is te voorzien, en zelfs te hoopen, dat de planters aldaar hun belang beter zullen leeren inzien, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en door eene billijke behandeling der slaven (65) het verwijt ontgaan, van andermaals aan hunne hebzucht het leven van tusschen de twee en drie millioenen menschen te hebben opgeofferd; dan dit kan niet geschieden, zonder hunnen arbeid te verminderen. Zoo onbillijk trouwens zal niemand ten aanzien dezer planters willen zijn, van te gelooven, dat het harde lot der Negers aan eene nog verachtelijker oorzaak dan belang, - en dus aan eene nuttelooze wreedheid, - zou moeten worden toegeschreven; liever willen wij het daarvoor houden, dat de strenge aansporingen, welke men zich te hunnen opzigte veroorloofd heeft, noodzakelijk geoordeeld zijn geworden, om den Neger dien arbeid te doen verrigten, welke van de planters gevorderd werd. Eene billijker behandeling moet derhalve eene verligting in de den Neger opgelegde taak ten gevolg hebben, om dat deze, gelijk de meerdere sterfte aanduidt, thans deszelfs krachten te boven gaat. Maar dan ook zullen de voortbrengselen uit de West-Indiën niet zoo aanmerkelijk zijn en duurder worden, ja zelfs, naar mate de Neger zich meer vrij gevoelt, en dus ophoudt zonder loon voor zijn' meester te werken, in prijs merkelijk stijgen. De arbeid van vrije lieden in andere Landen, zal daardoor eene waarde verkrijgen, die thans denzelven ontbreekt, en door middel van welke voort- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} brengselen kunnen worden aangekweekt, welke voormaals alleen door dwang-arbeid voortgebragt werden. Reeds te voren heb ik doen zien (66) de geringe winst, welken eene suiker-plantaadje in O.I. aan den eigenaar verschaft, terwijl op de Tabelle N.o I des IIde Hoofdst. IIde Afd. aangetoond is, dat slechts 2 1/112 stuivers per {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te Batavia aan den planter kunnen worden betaald, de markt-prijs in Europa tegen 5 stuivers het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gerekend. Men stelle nu, dat door den verminderden aanvoer uit de West-Indiën de prijs ééne stuiver verhoogd worde, dan zal dit den planter in O. Indië, op een produkt van 250,000 ponden, - het gewone voortbrengsel waarop men eene plantaadje rekent, - eene meerdere winst van ƒ12,500:-:- jaarlijks verschaffen, en dus dezen tak van handel den voormaligen trap van bloei niet alleen doep bereiken, maar zelfs nog verre doen te boven gaan, en eene culture, welke thans reeds voor een groot gedeelte op vrijwilligen arbeid berust, en nog onlangs de ondersteuning van het Gouvernement behoefde, geheel aan het bijzonder belang kunnen worden toevertrouwd, en wel aanmoediging, maar geene ondersteuning noodig hebben. De uitgestrekte, thans ledig liggende velden, benevens zoo vele eilanden, waar de behoefte sints lang slechts ééne cultuur deed wenschen, voor hunnen grond geschikt, zullen dan onder de han- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} den van den ijverigen Chinees eene hoeveelheid van vruchten voortbrengen, aan de behoeften van Europa geëvenredigd. En dat dit niet te veel gezegd is, mag men daaruit afleiden, dat voormaals in de ommestreken van Batavia, - dat is, op den minst vruchtbaren grond, in oppervlakte nog niet het 1/100 gedeelte der bezittingen uitmakende, en tevens dun bevolkt, - in den jare 1710, 131 suikermolens gevonden werden, ongerekend die van Cheribon, Bantam, en Java's noord-oostkust. Dan, toen reeds ging het produkt het vertier te boven, en hierdoor werd dat getal van molens spoedig verminderd. Alle overige cultures, vatbaar om aan den vrijen arbeid te worden overgelaten, en aan de Landen tusschen de keerkringen gemeen, gelijk de Indigo en z.v., zullen mede in eene hooge mate worden aangemoedigd door de afschaffing van den slavenhandel, en de daaruit te voorziene prijsverhooging dier voorwerpen. Zoodra de ijverige Chinees eene billijke vergelding voor zijnen arbeid in het aankweken daarvan vinden kan, mag men van zijne werkzaamheid de vermeerdering van vele dier voortbrengselen gerustelijk verwachten. Wat de koffij-cultuur betreft, ook daarop zal de vernietigde slaven-handel, en de daaruit voortvloeijende prijs-verhooging, van eenigen invloed zijn, hoewel minder dan op die der suiker en andere waaren, omdat men in de uitbreiding daarvan nog {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} altoos meer hinderpalen wegens de gesteldheid der gronden, en het belang der andere cultures, ontmoeten zal. Was het echter mogelijk, in de Moluksche eilanden deze teelt intevoeren, er zou voorzeker eene groote uitbreiding aan dezen gewigtigen handelstak kunnen gegeven worden. Dan, het schijnt dat de koffij in de O. Indiën een lagen, vogtigen grond en zwarte klei vordert, of ook wel meer hooge en koele landstreken, waar aanhoudende regens de mindere vogtigheid van den grond vergoeden. Daarom ook groeit dezelve in O.I. alleen onder de schaduw van den Dadapboom, terwijl in West-Indië deze beschutting niet noodig is. In de Moluksche eilanden nu worden weinig lage gronden gevonden, en de bergen zijn er zeldzaam zoo hoog en aan één geschakeld, dat men er in den droogen tijd gestadig regen, gelijk op Java, verwachten kan. Evenwel, eenige mislukte proeven behoren niet afteschrikken. Hoe vele aanplantingen zijn niet in den aanvang op Java mislukt! Misschien zelfs zou men met vrucht de West-Indische koffij, die welligt aldaar eenige bijzondere, voor den droogen grond meer geschikte eigenschappen verkregen heeft, naar de Molukkes kunnen overbrengen; ten minsten, het belang der zaken verdient, dat men er de proef van neme. Op al deze cultures zal ook van invloed zijn het aanzienlijk vermogen, waarover het Rijk der {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden thans zal kunnen beschikken, in vergelijking met dat der voormalige Kompagnie. Door eene tamelijke en wel zamengestelde Land- en zeemagt zal aan het Gouvernement aldaar die veerkracht gegeven worden, welke in de onderscheidene bezittingen noodzakelijk is, om aan de vereischte inrigtingen ter uitbreiding van landbouw en koophandel regelmatigen voortgang en duurzaamheid te verzekeren. Voorheên bestond de krijgsmagt der Kompagnie meestal uit manschappen, die doorgaans het uitschot waren van Europa, door een ongebonden leven, ligchaams-gebreken, en dikwerf ook door te hooge jaren, meer geschikt om in Indië de hospitalen te bevolken, dan tot werkzame en vermoeijende inspanningen, die de krijgsdienst in deze gewesten vordert. - Indien men voortgaat met zorg en oplettendheid de voorwerpen uittekiezen, voor dat klimaat geschikt, zal weldra het Gouvernement in Indië, in den eerbied dien het zal inboezemen, een grooter waarborg vinden voor de zekerheid der bezittingen, en voor de uitvoering der vereischte maatregelen, dan ooit een onafgebroken oorlog, met ongeschikte soldaten gevoerd, verschaffen kan. In geen land ter wereld is de talrijkheid eener armee van minder beteekenis dan daar, om dat men zonder wegen, met talrijke rivieren doorsneden, en van geene bruggen voorzien, met eene {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} groote magt, op één punt vereenigd, moeijelijk bestaan kan, en slechts zeldzaam den vijand ontmoet. Hiertoe zijn voornamelijk kleine détachementen dienstig; dan, wat is het lot van dezen, indien dezelve uit soldaten bestaan, die reeds bij den eersten marsch voor de vermoeijenissen of voor het klimaat bezwijken? In dit Land behoorde geen soldaat te blijven, maar hij moest naar Europa terug gezonden worden, die voor zoodanigen dienst onbekwaam geoordeeld werd. Het is hier de plaats niet, om over dit ontwerp breeder uitteweiden; dan zij, die Indië kennen, zij, aan wie het bestuur thans is vertrouwd, zullen de waarheid dezer aanmerkingen erkennen, en er den invloed van ondervinden. Ondersteund door zoodanig een krijgsmagt, zal het mogelijk zijn, de rijst- en katoen-cultures op Celebes uittebreiden, en deze benevens vele anderen, op de eilanden beoosten Java gelegen, inte-voeren, inzonderheid, zoodra een verminderde aanvoer uit de West-Indiën, een' meerderen toe-voer van noodwendigheden uit dit werelddeel gedoogt. Ook ten aanzien der huishoudelijke inrigtingen in Indië zijn de vooruitzigten gunstig. Onderscheidene inrigtingen zijn nu beproefd; de uitwerking daarvan kan thans met zekerheid berekend worden, daar die anders alleen op onderstellingen zou moeten rusten. Inzonderheid zullen die inrigtingen, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} welke door de Engelschen zijn ingevoerd, een groot licht verspreiden, en ter oplossing van het gewigtig vraagstuk strekken: in welke omstandigheid, en onder welke voorwaarden, het verkieselijk zij, aan de eigene vrije werkzaamheid van den inboorling deze of gene culture overtelaten, en in hoe verre en op welk eene wijze het gezag zijner Regenten te zijnen opzigte behore te worden gewijzigd, ten einde hetzelve meest dienstbaar te maken ter bevordering van het geluk der inlanders, en van onze belangen? Het stelsel, door de Engelschen ingevoerd, schoon uit zijnen aard de uitbreiding der cultures van Europésche consumtie (voor den handel van Europa zoo belangrijk) tegenwerkende, om redenen, al eerder door ons opgegeven, - heeft echter, dit kan niet ontkend worden, de rijst-cultuur bevorderd. Dat stelsel is eenvoudig, in zijne beginselen meer overeenkomstig met den aard en het bestaan eener maatschappij van vrije lieden, en zou derhalve boven alle meer gekunstelde inrigtingen de voorkeus verdienen, indien slechts het oogmerk daardoor kon worden bereikt; en schoon het niet te voorzien is, dat hetzelve in onze Etablissementen met geheel zijnen omvang zal blijven bestaan, is het echter te gelooven, dat in vele bijzondere omstandigheden daarvan een nuttig gebruik zal worden gemaakt, Mogen wij ook niet met eenig regt onderstellen, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, bij de wederkeering van al deze eilanden onder het vaderlijk beheer van Neêrlands Gouvernement, deze natiën, die nu den invloed en het verschil van een strenger bestuur, zoo wel als van vreemden willekeur, tot hunne schade en droefheid ondervonden hebben, de verkieslijkheid en waardij van een hersteld zagtzinnig, en meer met hunne geaardheid overeenkomstig bestuur zullen hebben leeren inzien? Mag men niet uit dien hoofde meer dan ooit op die welwillendheid van hunne zijde rekenen, welke een Gouvernement meer sterkte geeft, dan alle Forten, geschutparken en legers, en welke de invoering van alle nieuwe inrigtingen zoo gemakkelijk, derzelver opvolging en instandhouding zoo zeker maakt? Ja, voor zoo veel het nieuw intevoeren stelsel van eenen aard mogt zijn, om, gelijk van ouds, hoewel naar den geest der tijden gewijzigd, den tusschentredenden invloed der inlandsche Vorsten en Regenten in eene zekere mate te vereischen, zou het in zoo verre wel ongerijmd zijn zich voortestellen, dat ook van dien kant toeneigingen der harten en daaruit vloeijende voordeelen kunnen geboren worden, even belangrijk voor den inboorling zelven, als gewigtig in de gevolgen voor het bestuur en den handel onzer O. Indiën? Ook door de menigte van landen, aan bijzondere personen verkogt, is het stelsel van Kolonisatie uitgebreid, en gevolgd geworden van eene vermeerdering der rijst-cultuur. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal welligt nu reeds mogelijk zijn, ook den landbezitter aantesporen tot het nemen van proeven, in hoe verre nog andere cultures door vrij-willigen arbeid kunnen worden tot stand gebragt, vooral zoo hij de zekerheid erlangt, dat daarop geene belastingen, van welken aard ook, zullen geheven worden, zoo lang de marktprijzen te Batavia niet eene bepaalde som, b.v. van 6 stuivers voor de koffij, en van 5 stuivers voor de suiker, zullen te boven gaan. Voorzeker kan het Gouvernement zijne eigen' aanplantingen op deze voorwaarde niet afstaan, maar het kan gerustelijk deze aanmoediging verleenen aan de bezitters der vrije landen. Alleenlijk kenne men dezen nimmer het regt toe, om de ingezetenen tot deze of gene cultuur te dwingen, maar wel, om hen door aanmoedigingen, en inzonderheid door het voorbeeld van den nijveren Chinees, daartoe te brengen. - Zoodra men, integendeel, het dwangregt aan bijzondere personen afstond, zou weldra niets dan het bijzonder belang in aanmerking genomen, en het algemeen belang, de veiligheid en zekerheid der bezittingen, gegrond op de tevredenheid van den inwoner, daaraan opgeofferd worden. Ook behoorde men aan den gemeenen Javaan in vollen eigendom aftestaan zoodanige thans woest liggende gronden, als door hem tot rijstvelden zouden worden aangelegd, tegen betaling van de gewone belasting van een vijfde van het gewas. En schoon {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet durve gelooven, dat zij van deze vergunning, voormaals noodzakelijk alleen tot eenige streken van Jacatra bepaald, en thans over geheel Java mogelijk intevoeren, veel gebruik zullen maken, is het echter niet onwaarschijnlijk, dat hier en daar een ijverig huisvader daar door zal worden aangespoord ter meerdere werkzaamheid, en dat het voorbeeld eindelijk van algemeener uitwerking zal worden: trouwens het is billijk, aan de nijverheid het vooruitzigt op meedere genietingen te verschaffen. Het Bestuur in Indië bezit toereikende inkomsten om alle onkosten van administratie goed te maken. Het algemeen belang vordert, dat hetzelve die niet trachte te vermeerderen, ten koste van middelen, geschikt om den landbouw uittebreiden en te doen bloeijen. Integendeel mogen wij verwachten, dat, naarmate de prijzen der Koloniale voortbrengselen in Europa stijgen zullen, elke tak van landbouw, door in handen van den vrijen arbeider (67) overtegaan, of door dien ten minste daarin te doen deelen, een nieuw leven en aanmoediging ontvangen zal, en dat de voormalige enge grenzen, waarbinnen omstandigheden van tijd en zaken de werking der industrie bepaalden, door vrijer beginselen zullen worden uitgezet. Door {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} geene dekreten noch willekeurig aantenenien stelsels voorwaar zal dit groote doel bereikt worden: men volge met voorzigtigheid den loop der tijden, en verwerpe het oude niet, vóór dat het nieuwe deszelfs plaats vervangen kan; maar men dulde ook, dat het kiemtje, door den voortgang der beschaving en den loop des tijds ontwikkeld, daar naast opschiete; men kweke het aan met ijver, en naar-mate de toenemende wasdom betere vruchten belooft, verschaffe men daaraan een ruimer' grond en mildere pleging. De verordeningen, die (68) reeds wegens den {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} handel en inwendig bestuur gemaakt zijn, inzonderheid de zoodanige, waarbij wel onze eigen handel bevoorregt, doch die van andere natiën niet geheel uitgesloten wordt, - doen zien, dat men het gewigt erkent van alle aanmoediging aan de uitbreiding der cultures, die daarvoor vatbaar zijn, in de Indiën te geven. Wijsselijk heeft men verkozen den landbouw op Java aantemoedigen, door een' gereeden aftrek der voortbrengselen meer te verzekeren, dan zich aan het schijnbaar belang van den uitsluitenden han- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} del onzer natie slaafsch te verbinden. Zoodra onze kapitalen dien handel omvatten kunnen, en wanneer de vreemde kapitalen niet meer zullen worden noodig geacht om de inwendige industrie te bevorderen, zal het niet moeijelijk vallen, de voorregten, aan den eigen handel te verleenen, zoodanig uittebreiden, als ons belang vordert, Engeland heeft ons daarvan het voorbeeld gegeven: te regt begreep dat Gouvernement, dat de handel op Indië berustte op de vertierbare hoeveelheid van voortbrengselen, die deze Landen opleveren, en dat de vermeerdering daarvan in gelijke reden toeneemt met den aftrek. Daarom is dan ook de handel op {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de bezittingen dier natie in O.I. aangemoedigd, zelfs voor de vreemden open gesteld, en hierdoor Landbouw tevens en Fabrijkwezen uitgebreid. Dan, naarmate men het doel nader gekomen, en het oogmerk eenigermate bereikt geworden is, heeft Engeland het aandeel der vreemden aan dezen handel tot eene naauwe maar nuttige concurrentie, - dewijl daardoor aan de planters billijke prijzen verzekerd worden, - weten te bepalen. Voorzeker kunnen wij thans, daar de afschaffing van den slavenhandel een beter vertier aan de in onze bezittingen vallende waaren belooft, dit voorbeeld met vrucht volgen, en ons daarvan een' even goeden uitslag beloven. Te bejammeren is het middelerwijl, dat de opgerigte geoktroijeerde thee-handels-maatschappij niet is tot stand gekomen. Na den afloop dier geweldige staatsberoerten in Europa, waardoor zoo vele staatkundige en merkantile betrekkingen veranderd zijn, en waardoor menigvuldige takken van handel zoo vele jaren achter een belemmerd werden, en derzelver stroom langs buitengewone beddingen vloeide, is het bij den herboren vrede en herlevende commercie van het uiterst belang, de verstopte kanalen spoedig weder te openen, en te zorgen dat de stroom haren ouden, natuurlijken loop herneme, op dat dezelve niet voor altoos worde afgeleid. Voorzeker is het tijdstip ter oprigting van uitsluitende maatschappijen niet gunstig. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Het algemeen vertrouwen, zoo zeer verzwakt door de geweldige, en dikwerf bedriegelijke inbreuken, welke onder de revolutionnaire Gouvernementen op de bijzondere eigendommen gemaakt zijn, is nog niet herboren; terwijl de veelvuldig geledene verliezen elk een' huiverig maken, om het geringe overschot der kapitalen aan vreemde handen en vreemd beheer toetevertrouwen. - Dan, indien de oprigting eener maatschappij, door welke voorzeker deze handel met de meeste vrucht zou kunnen worden gedreven (69), niet tot stand te brengen is, zoo vordert het algemeen belang dat men dien aan bijzondere personen afsta, ten einde zoo spoedig doenlijk, en alvorens die in andere handen over ga, daarin voor ons het grootst mogelijk aandeel te bekomen. Welligt zal het niet onmogelijk bevonden worden, door het oprigten eener Direktie, in den geest van die des Levantschen handels, met bijbehonding van het verbod of beswaar van invoer met vreemde schepen, en onder bepaling der hoeveelheid van thee, die gedurende de twee eerste jaren zal mogen worden ingevoerd, - de voordeelen van een bijzonderen handel met die eener maatschappelijke eenigermate te vereenigen. Dit Bestuur zou, zoo veel mogelijk en met de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} noodige wijziging, zorgen moeten, dat ten aanzien der bestellingen en inkoopen in China dezelfde bepalingen wierden in het oog gehouden, als of deze handel door eene maatschappij gedreven wierd, terwijl door het verbod van invoer met vreemde schepen, en door de bepaling, hoe veel thee er jaarlijks mag worden aangebragt, de eerste ondernemingen met het beste uitzigt op voordeel zouden kunnen geschieden, en hierdoor de ondernemingslust worden opgewekt. Terwijl voorts, de uitrusting en administratie van dezen handel aan ondeeligen overgelaten zijnde, het voordeel van den bijzonderen handel daarbij zoo veel mogelijk behouden werd. Mogt onder zoodanig eene inrigting de Chinasche thee-handel die uitgebreidheid verkrijgen, dat de bepaling der intevoeren hoeveelheid ter aanmoediging niet meer noodig was, dan zou ook deze kunnen worden afgeschaft, en de invoer geheel aan de verkiezing des koopmans verblijven. Soortgelijke begunstigingen zijn dikwijls in den beginne noodig; dan, wanneer de handel een toereikenden aanwas bekomen heeft, worden zij vaak als belemmeringen beschouwd, die meer schadelijk dan nuttig zijn. Uit dien hoofde zou het dan ook dienstig kunnen wezen, aan den bijzonderen, op China handelenden koopman, de vrijheid te laten, om zich, des verkiezende, zoo wel van vreemde Faktoors, als van die onzer eigene natie, aldaar ge- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigd, te mogen bedienen, omdat, indien eigen direktie hem voordeeliger dan de vreemde is, hij de eerste van zelf verkiezen zal, en is zij dit niet, dan is het eene schadelijke beperking, hem aan de eerste te verbinden. In eenen handel, waarin wij eene zoo gevaarlijke concurrentie te verwachten hebben, behoort ieder bezwaar zoo ligt mogelijk, en de handelaar zoo weinig als doenlijk is, van den willekeur of de luim van één of meer ambtenaren afhankelijk gemaakt te worden. Door het gezag en den invloed van dit Bestuur uittestrekken tot de overige Landen aan den vasten wal van Indië, en door soortgelijke maatregelen, waarbij de prijzen en het debiet der aldaar vallende waaren, met eigen schepen afgehaald, zoo veel mogelijk verzekerd worden, zou de handel ook op die Landen worden aangemoedigd. Voornamelijk is het van belang, aan den koophandel eene bijzondere bescherming te verleenen, door het houden, van gevestigde Agenten in de Landen der onafhankelijke Indische Vorsten, tegen wier willekeurig gedrag en geldafpersingen de af- en aanvarende schepen anders geen der minsten waarborg hebben. Ook zou het misschien niet onmogelijk zijn bij de Vorsten en Volken op de Kust van Malabar en Kormandel, welke niet onmiddellijk aan Engeland onderworpen zijn, gelijk ook in de bezittingen dier natie zelve, eenige handels-voordeelen te bedingen, door dezelven wederkeerig aan {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland toetestaan op zoodanige Landen in O. Indië, waar wij den uitsluitenden handel bedongen hebben, en waarvan het grootste belang voor ons opgehouden heeft te bestaan, sedert de aldaar gewilde waaren in handen der Engelschen zijn overgegaan. Meermalen zijn soortgelijke maatregelen nuttig bevonden, om een nieuwen tak van handel te doen ontstaan, of eenen kwijnenden handel te verlevendigen; en meermalen waren die toereikend, om door eigen' handel en schepen in zijne eigene behoeften te voorzien. Is de handel tot deze hoogte gestegen, en behoeft dezelve geene bijzondere aanmoediging meer: dan ook worden dikwijls vele dezer bepalingen overbodig, en somtijds schadelijk. Een handel, aanvankelijk door bijzondere aanmoedigingen gevestigd, tiert doorgaans, na eene zekere hoogte bereikt te hebben, het allerbest onder het genot der meest mogelijke vrijheid. Van de vaderlijke welwillendheid onzes Konings, die reeds meermalen zijne genegenheid heeft getoond, om door soortgelijke maatregelen den aktieven vaderlandschen handel aantemoedigen, mogen met vertrouwen ook de geschiktste beramingen ter opbeuring en herstelling der zoo gewigtige O.I. Kommercie verwacht worden. Beloond zou ik mijne moeite, aan dit Werk besteed en nog daartoe aantewenden, waarlijk achten, indien het mij gelukken mogt het groot gewigt on- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zer O.I. bezittingen meer algemeen en grondiger te doen kennen, en de overtuiging bewerkt te hebben, dat dezelve niet alleen van het uiterste belang voor geheel den handel van Nederland zijn, maar dat ook zelfs de tegenwoordige staat van zaken, en wel inzonderheid de afschaffing des slavenhandels, de gunstigste uitzigten in de toekomst voor ons opent. Wie toch zal den invloed, welken dit op de prijzen der koloniale voortbrengselen hebben moet, ontkennen, of zich vermeten vooraf de uitwerking te bepalen, welke deze prijsverhooging hebben kan op den arbeid en den geheelen toestand van 8 of 9 millioenen menschen, bewoners van eenen vruchtbaren, voor koloniale voortbrengselen zeer geschikten, en uitgestrekten grond? En hoe zeer mag men niet hoopen, dat daaruit ook voor onze welvaart bronnen ontspruiten zullen, toereikende om den vervallen handel te herstellen, en welligt andermaals zelfs tot zijne vorige hoogte te doen opklimmen! Terwijl tevens deze bezittingen eene ruime vergoeding beloven voor de verminderde welvaart onzer West-Indische koloniën, welke natuurlijk te verwachten is ten gevolge van een' maatregel, waarbij derzelver voortdurende bloei aan de lijdende menschheid is ten offer gebragt, en heeft moeten gebragt worden; hoewel, bij eene verstandige inrigting, de geheele val dier volkplantingen nog jaren lang kan vertraagd, en welligt geheel voorgekomen worden, ja zelfs ook de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Indische kommercie nog vele jaren aanzienlijke, schoon altoos verminderende bijdragen leveren kan tot onzen algemeenen handel. Het is dan ook uit dezen hoofde, dat de tegenwoordigen staat van zaken aldaar desgelijks onze ernstige nasporing verdient, aan welke wij daarom de tweede hoofd-afdeeling onzes geschrifts, hoewel met meerdere beknoptheid, grootstendeels zullen toewijden. - Thans gaan wij, ten slotte van dit tegenwoordig Stuk over, om in het vierde Hoofdstuk eenige misvattingen, dwaalbegrippen, en verkeerde opgaven, naar ons inzien, te wederleggen van een' man, wiens naam, rang en betrekking tot de Nederlandsche O. Indiën, als hebbende vier jaren lang het Gouvernement derzelven bekleed, en te gelijk de luister van zijn daarover uitgegeven Werk, al te zeer geschikt zijn, om buiten en in ons Vaderland aan verkeerde begrippen dienaangaande voedsel te verschaffen, - om niet zoo spoedig mogelijk dezen valschen indruk te keer te gaan, en het publiek in staat te stellen, om een juist oordeel te vellen over zaken, die door geen gezag noch magtspreuken, maar alleen door grondige kennis, veeljarige ondervinding, en een onzijdig wikkend oordeel in derzelver ware daglicht kunnen geplaatst worden. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. Behelzende eenige wederleggingen en teregtwijzingen van misvattingen en verkeerde opgaven, in het Werk van den Heer raffles voorkomende (70). Reeds in mijn Voorberigt heb ik gezegd, dat, na eene oplettende lezing des werks van den Heer raffles, ik mij geenszins verpligt gevoelde, om één enkel mijner gevoelens, wegens de waarde der voormalige Indische inrigtingen, met de later ingevoerde vergeleken, terug te nemen; en dit zelfs ondanks de hevigheid, waarmede de eerstgemelden door den Heer raffles in zijn voor mij liggend werk bestreden zijn geworden, in navolging der Staats-hervormers van onzen tijd, welke daardoor veelal de noodzakelijkheid eener volledige herschepping van verouderde inrigtingen, gelijk zij {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gelieven te noemen, trachten te staven, - herschepping intusschen, welke meermalen in niets anders bestaat, dan in het invoeren van een zeker theoretisch stelsel, van geene toepassing, noch op de menschen, wie het betreft, noch op de omstandigheden, waarin zij verkeeren, en die doorgaans alleen de strekking heeft, om de maatschappelijke orde te verwarren, de lasten der volken te verzwaren, en al het nut, uit de voormalige inrigtingen gevloeid, te vernietigen; terwijl men zelfs {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} dan nog, wanneer de ondervinding zelve uitspraak doet over hunne kwalijk beredeneerde ontworpen, zien moet, dat zij niet zelden roekeloos genoeg zijn, om in hunne vergelijkingen van het verledene met de voorgewendde, door hen verkregene resultaten, zoo al niet opzettelijk de waarheid te verkorten, ten minste de daadzaken, waarop zij hnnne vergelijking bouwen, in een zoo kunstig daglicht te plaatsen, dat zij juist het tegendeel aantevoeren schijnen, van het geen dezelve werkelijk bewijzen. Indien het noodig konde geacht worden door voorbeelden te doen zien, dat dit wezenlijk het geval geweest is met bijkans geheel die zoo genoemde grondwettige hervorming, zouden wij den Lezer alleenlijk terug wijzen op die menigvuldige, nieuw uitgedachte Staatsregelingen, met welken eenige Landen van Europa sedert de laatste 25 jaren overstroomd zijn, en de grootsprekende voorspellingen, welke derzelver geboorte deels voorafgingen, deels vergezelden; - wij zouden hem herinneren, hoe diep ongelukkig ons Vaderland, in vergelijking met deszelfs voormaligen toestand, onder het genot der schitterendste hervormingen geworden is. Het is eene thans vrij algemeen erkende waarheid, dat de toestand der maatschappijen, het volkskarakter, de bijzondere plaatselijke omstandigheden, en dikwerf ook de onderscheidene belangen der verschillende deelen van eenen Staat, in een zeer naauw verband staan met de meeste inrigtingen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} van ouden oorsprong, het zij dan, dat deze inrigtingen naar alle die omstandigheden eertijds gewijzigd waren, of wel, dat deze zich met den tijd hebben gebogén en geschikt naar de inrigtingen zelven; waaruit dan ook die soort van harmonie was voortgesproten, welke aan de oude orde van zaken, alhoewel niet volmaakt, ten minsten een' geregelden en gemakkelijken loop verzekerde. Het kon niet missen, of in zoodanige, naar onderscheiden' belangen geplooide en gewijzigde inrigtingen moest, in het afgetrokkene en buiten verband met de onderwerpen zelve beschouwd, een aantal gebreken te ontdekken zijn, dikwijls nog vermeerderd door de ongeschiktheid of baatzucht der genen, die met de uitvoering in de gewigtigste vakken van het algemeen bestuur belast waren. Van hier dan ook de gemakkelijkheid, om uit dezen modderpoel van menschelijke zwakheden gronden en drangredenen optedelven, die de onderneming eener geheele hervorming schenen te billijken. Dan, niet minder algemeen is de waarheid erkend, dat slechts zelden, indien ooit, het menschelijk verstand toereikt, om vooraf te kunnen berekenen al de botsingen en wrijvingen van eenig algemeen beginsel, op zoo vele strijdige belangen der leden van eene uitgebreide maatschappij toegepast, en niet zelden heeft de ondervinding doen zien, dat vele beginselen, schoon in het afgetrokkene als nuttig erkend, van geene algemeene toe- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} passing op alle maatschappijen gemaakt konden worden, zonder het belang, en dikwerf het bestaan, van duizenden opteofferen. Ook heeft men opgemerke, dat, daar de gebreken in eenig bestuur, waaraan men sedert zijne geboorte gewoon is geworden, eenigermate worden aangezien als na-tuurlijke gevolgen van den gevestigden staat van zaken, of van den onvermijdelijken loop der aardsche dingen, - men meer genegen is zich daarnaar geduldig te schikken, gelijk men wel doen moet naar gebreken, die uit klimaat, plaatselijke ligging, en andere onveranderbare omstandigheden hunnen oorsprong nemen; terwijl in tegendeel de zoodanige, die uit den aard eener nieuwe inrigting ontstaan, een' hevigen tegenstand en algemeen misnoegen verwekken, om dat dezelve niet worden aangemerkt als noodzakelijke gevolgen van den staat der zaken, maar als uitwerkselen der ingevoerde hervorming zelve; ieder dus, die daardoor meent in zijne belangen gekrenkt te zijn, wijst op dezelven als op het kenmerk harer gebrekkelijkheid, en vraagt niet zonder grond: met welk regt zijne belangen zonder vergoeding aan die van anderen, of aan het algemeen belang, zoo het dan heet, worden opgeofferd? Zijn dergelijke klagten vrij algemeen, en bevindt zich de maatschappij in een zekeren staat van gisting, dan treden er ook wederom nieuwe hervormers op, geheel doordrongen van het gevoel der nadeelen, door de veranderde in- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} rigting aan zekere klassen van burgers in de maatschappij toegebragt; die, aangevuurd door dit besef, en aangemoedigd door het voornemen, om geleden onregt te herstellen, ten behoeve der verongelijkten naar een ander beginsel omzien, hetwelk te dezen opzigte beter aan het oogmerk voldoet, doch te gelijk wederom op eene andere klasse van burgers de lasten overdraagt, waarvan men de eersten trachtte te ontheffen; en weldra is de kreet des misnoegens uit een' anderen hoek even levendig; nieuwe Staatsregelingen volgen elkander dan bij den dag op, en geene voldoet aan het oogmerk, noch kan de algemeene goedkeuring verwerven, om dat alle gebreken in de maatschappelijke inrigting doorgaans aan dezen of genen stand voordeelig zijn, welke stand dus bij de voortduring derzelve belang heeft, en met ontevredenheid eene orde van zaken begroet, die te zijnen opzigte den naam en den schijn heeft van onregtvaardig te zijn. Naarmate eene hervorming meer algemeen is, zijn ook de benadeelde standen der maatschappij talrijker, en in diezelfde mate wordt dus het gemor sterker, de weêrstand grooter en gevaarlijker, om dat de dadelijk drukkende nadeelen altoos spoediger dan de beloofde voordeelen eener nieuwe inrigting worden opgemerkt, dieper worden gevoeld, en die leden der maatschappij, welke daardoor begunstigd worden, zelden met dezelfde veerkracht en volharding de verkregene voordeelen verdedi- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, waarmede de anderen hunne verkrachte regten doen gelden. Onder zoo onafgebrokene woelingen intusschen wordt de gewone loop van zaken geheel veranderd, worden er nieuwe middelen van bestaan, van zelfredding, uitgedacht. Arbeid en kapitalen bekomen dikwerf eene nieuwe strekking, en worden tot andere einden dan voormaals aangewend, - dan vooral, wanneer omstandigheden van buiten, gelijk oorlogen en dergelijke rampen, die niet zelden van inwendige Staatsberoerenissen het gevolg zijn, de verandering in den gewonen loop van zaken vergrooten, en de talrijke klassen van burgers, die in hunne gewone neeringen en handteeringen geen toereikend middel van bestaan meer vinden, ver-menigvuldigen. In zoodanig geval wordt het voor den wetgever even moeijelijk, op zijn spoor terug te keeren, als verder voorttegaan, en weldra ziet hij zich verpligt om, gelijke buonaparte, alle ondeelige belangen en bijzondere regten ter zijde te stellen, over stapels van lijken henen stappende, op zijn doel aanterukken, en de welvaart van millioenen aan het aangenomen beginsel opteofferen. Doch dan ook wordt het misnoegen der maatschappij gevaarlijk; door de magt der bajonetten, door eene policie, welke tot het inwendige der huisgezinnen doordringt, het ongenoegen tot in zijne eerste kiemen en woelingen bespiedt, en alzoo de bijzondere belangen niet alleen, maar ook de reg- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van elken burger krenkt, zelfs het leven en de bezittingen van ieder lid der maatschappij bedreigt, en aan de luimen en lagen van verachtelijke aanbrengers prijs geeft, - daardoor alleen kan men de uitbarstingen van het toenemend misnoegen verhoeden; maar op deze wijze, en zoo lang soortgelijke dwangmiddelen aan het oogmerk beantwoorden, kunnen dan ook inrigtingen worden ingevoerd, die, buiten verband met den maatschappelijken staat beschouwd, zeker volkomen eenparig met zichzelven schijnen, en aan al de vorderingen eener bespiegelende rede voldoen; doch, beschouwt men dezelven, toegepast op de gesteldheid van Land en volk, in en bij welken zij worden ingevoerd, dan bespeurt men weldra derzelver monsterlijke afzigtigheid, en gevoelt al het gewigt van des wijzen solons gezegde: dat hij niet de allerbeste wetten, maar de besten voor Athene, dat is, die in verband stonden met de belangen en omstandigheden van dat volk, had ingevoerd. Eene zoodanige Spartaansche inrigting ondertusscheu, waarbij het bijzonder belang voor niets, en het algemeen belang alleen geldig geacht wordt, stelt hem, die aan het hoofd geplaatst is van zulk een volk, dat, misleid of gedwongen, zich aan zijn gezag wil onderwerpen, een onbegrijpelijk groot vermogen in handen, en is hij een willekeurig gebieder (despoot), - trouwens dit moet hij zijn, daar men bij gewone menschen noch den moed, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} noch die bijzondere zielskracht vindt, geschikt om de gruwelen te plegen, welken de omstandigheden ter bereiking van het doel gebiedend vorderen, - dan ziet men ook het geheele nationaal vermogen op het spel gezet, ter uitvoering van reusachtige ontwerpen; Egijptische pyramiden, die de eenwen verduren, rijzen op, of, het geluk van alle naburige volken wordt aan den roem en het geluk ééner natie opgeofferd. Men tracht eindelijk, op dat niets zich langer tegen het ontworpen plan verzette, eene algemeene Monarchie opterigten, of wel................. Dan, hoe menigvuldig zijn niet de ontwerpen, waardoor een geweldenaar waant zijnen naam te kunnen vereeuwigen, en welke echter inderdaad niets anders zijn dan schandzuilen, en blijvende kenteekenen, hoe gevaarlijk het is aan de winzucht en het belang van één eenig mensch, of wel, aan een stijfzinnig doorgedreven stelsel, al het bijzonder geluk en ondeelig belang te onderschikken! Niet alleen, dat de invoering van zulk een stelsel den opgegeven graad van dwang vordert; ook de instandhouding daarvan hangt geheel af van de voortduring dier maatregelen. Geslachten moeten van de aarde verdwijnen, en met dezen de herinnering van hunnen voormaligen toestand, van hunne regten; - een nieuw geslacht van menschen moet geboren worden, onder de nieuwe orde van zaken opgroeijen, en daaraan gewend zijn, - zal deze {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} in den algemeenen wil eenigen waarborg vinden voor haar aanhoudend bestaan. Ontslipt, gedurende deze lange worsteling, het misnoegen der onderdrukte standen aan den ijzeren kluister, waarin de heerschende factie (71) dat besloten hield, of vernietigt één enkele tegenspoed van buiten, de kracht en den invloed van hare bajonetten, dan ligt weldra de afgod in het stof, en met denzelven worden al die inrigtingen vergruisd, welke met zoo veel arbeids, en ten koste van zoo veel bloed en tranen, zijn daargesteld. Dan, wel verre dat de maatschappij, na deze besliste worsteling, tot den vorigen staat van kalmte en welvaart zou terug keeren, duurt het gestichte onheil immer voort, om dat, gelijk wij reeds gezegd hebben, een aanzienlijk getal van menschen, en wel te meer naar gelang van den tijd dat zoodanig een Gouvernement bestaan heeft, en van de omstandigheden, onder welken hetzelve werd ingevoerd, - het zij dan door dwang der behoeften, of begunstigd door de voordeelen, welken de bijzondere toestand der maatschappij aanbiedt, - tot nieuwe ondernemingen (72), strijdig met den voormaligen staat van {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken, heeft toevlugt genomen, en hierdoor menigwerf zijne belangen met de nieuwe orde van zaken ten naauwste verbonden ziet. De nieuwe wetgever, geroepen om de plaats van den verworpenen te vervangen, vindt zich hierdoor in den zonderlingsten strijd tusschen de onderscheidene belangen van den Staat gewikkeld, daar elke voormaals verdrukte stand nu zijne verlorene regten van hem terug vordert, en deze over het geheel onbestaanbaar zijn met de nieuwe, door buitengewone middelen en omstandigheden verkregene welvaart van anderen (73); en weldra blijft hem geene andere keuze overig, dan om, even gelijk zijn voorganger, een algemeen stelsel, met versmading van alle bijzondere belangen, te omhelzen, en op dezelfde wijze, maar ook met hetzelfde gevaar, doortezetten, of wel, met een' meer gematigden geest bezield, tot maatregelen overtegaan, die aan de thans bevoorregte klassen slechts gedeeltelijk hare voorregten ontnemen, en aan de onderdrukte standen niet dan ten deele derzelver voormalige regten hergeven; doch dan ook, wel verre dat de omhelsde maatregelen tot enkelvoudige beginselen zouden kunnen worden terug geleid, zijn {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve niet zelden onderling schijnbaar tegenstrijdig; en in plaats, dat eene algemeene tevredenheid de vergelding des wetgevers zijn zoude, als die in dit geval van twee kwaden het minste koos, is niet zelden een algemeen misnoegen de loon zijner wel gemeende pogingen (74). Hoe veel zekerder en minder gevaarlijk zoude het niet geweest zijn, de bestaande gebreken in de oude inrigtingen zelve te verbeteren, en deze te plooijen naar de veranderde, omstandigheden, door tijd en beschaving voortgebragt (75), dan dit oogmerk te willen bereiken door eene plotselijke vernietiging van alle banden der maatschappij, en in den chaos van verwarring, die daarvan het onmiddellijk gevolg zijn moet, een nieuw gebouw te willen ophalen, dat wel aan den eisch van afgetrokken' bespiegelingen kan voldoen, maar nimmer de onderscheidene strijdige belangen der maatschappij zal overeenbrengen, omdat geen algemeen beginsel op zulke belangen kan worden toegepast, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dezen of genen te krenken, ja dikwijls niet, zonder regtmatig verkregen regten met geweld te verkorten. Uit dezen tweestrijd tusschen die onderscheidene belangen moeten noodwendig botsingen in de maatschappelijke zamenleving ontstaan, te gevaarlijker, naarmate van het getal der strijdenden, dat is, der door eene hervorming gekrenkte personen. Voorzeker is eene verbetering in alle maatschappelijke inrigtingen mogelijk, wanneer dezelve wel voorbereid, door den geest des tijds goedgekeurd, en door de omstandigheden geboden wordt; inzonderheid, wanneer de verbetering trapsgewijze wordt ingevoerd, en niet de voorregten van een al te groot aantal burgers gelijktijdig en plotselijk aangrijpt. Waar het tegendeel plaats heeft, waar het ééne gedeelte der maatschappij zijne regten en belangen onbepaald ten koste van het ander wil doen gelden, daar geschiedt eene daad van geweld, welke de sterkere zeker over den zwakkeren uitoefenen kan, doch welke dan alleen kan slagen, wanneer het der heerschende partij gelukt, op den duur de sterkste te blijven. Met betrekking tot de gevaren, daaraan verbonden, is het onverschillig, of de ondernomen' hervorming het werk zij van eene oppermatige faktie in den Staat, of wel, van een onvoorzigtig Bestuur of van deszelfs Opperhoofd: altoos zullen de botsingen te geweldiger en gevaarlijker zijn, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} naarmate de hervorming meer algemeen is, en door eene mindere mate van getemperdheid en wijsheid vergezeld; vooral, wanneer die nog daarenboven door de omstandigheden wordt tegengewerkt. - Wij durven ons vleijen, dat de Lezer dezen onzen uitstap niet misbillijken zal, en wij hebben gemeend, dat tot eene juiste beoordeeling der omstandigheden, die ook in Indië door de aldaar sedert ettelijke jaren beproefde hervormingen zijn voortgebragt, het nuttig konde zijn hem terug te wijzen op omstandigheden en gebeurtenissen, onder zijn oog als het ware voorgevallen, waarin hij, nitwerkselen aan oorzaken verbindende, den gewonen loop van alle omwentelingen en zoogenoemde volkomene herscheppingen van âloude inrigtingen, waarvan de omstandigheden bekend zijn, waarnemen en ontdekken kan; en wij zullen nu slechts kortelijk de omstandigheden, door de zoogenoemde hervormingen in onze O.I. bezittingen verwekt, behoeven aantewijzen, om den Lezer, zoo wel over de doelmatigheid der onderneming zelve, als over de daarvan te verwachten gevolgen, met eenigen grond te doen oordeelen. Alvorens tot de verrigtingen van den Heer raffles te dezen aanzien overtegaan, zal het niet ongepast zijn, een terugblik te werpen op het bestuur van één zijner voorgangers, als in een onmiddellijk verband staande met het naderhand ingevoerde stelsel. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dezen laatsten (76), als doordrongen van het destijds in Frankrijk heerschend beginsel, dat het algemeen belang alles voor het Gouvernement is, en dat daarentegen het ondeelig belang geene verdere aandacht verdient, dan voor zoo verre dit als middel beschouwd kan worden, om het eerste te helpen bevorderen, - aan dezen, zeggen wij, schenen de oude inrigtingen, meestal onder een toenemenden aanwas onzer magt in Indië gevestigd, en dus, overeenkomstig aan onzen aanvankelijk zwakkeren toestand, veelal gewijzigd naar de bijzondere omstandigheden en belangen der Vorsten en Volken, die of als onderdanen, of als bondgenooten, of liever, als leenmannen, onze oppermagt erkenden, niets anders te zijn, dan zoo vele ongerijmde bepalingen, geheel en al onbestaanbaar met den geest des tijds, en met de ware belangen van het Gouvernement. Door één enkelen pennetrek, door één enkelen wenk van zijn' oppermagtigen wil, werden alle bijzondere voorregten als het ware vernietigd, en alle personen, alle hulpmiddelen dienstbaar gemaakt aan het Gouvernement, en te zijner beschikking gesteld. Wegen van honderde uren lang, havens in de ongezondste landstreken, belangrijke Forten midden in zee, op 10 of 12 voeten diepte, werden door één enkel bevel als geschapen, en de ongelukkige Javanen bij duizend- en {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} tien duizend-tallen aan de bearbeiding en den bouw dezer Egyptische Pyramiden opgeofferd. De lasten van den Staat konden op de gewone wijze niet meer voldaan worden, en het te kort werd, deels door willekeurige schattingen, deels door geldleeningen bestreden; terwijl ook hier al die maatregelen, welke, gelijk wij straks herinnerden, de invoering van een stelsel, op een algemeen beginsel rustende, en waarbij noch plaatselijke omstandigheden noch bijzondere belangen in eenige aanmerking komen, altoos vergezellen, gevorderd en gebezigd werden. In het zwak bezette Bantam was de krijgsmagt ontoereikende, om er de rust te bewaren, en de uitvoering der drukkende bevelen te verzekeren. De Nederlandsche Gouverneur aldaar werd, te midden zijner pogingen, om den Koning door strenge maatregelen daartoe te verpligten, vermoord, en wel ras plantte een algemeen misnoegen den standaard des opstands. Door den oorlog werd onvermijdelijk een geheel rijk in eene woestenij herschapen; en schoon de Koning gevangen genomen en onttroond werd, bleef niettemin het volk onder de leiding van eenige Hoofden den oorlog hardnekkig doorzetten, welke niet geeindigd is, dan met den overgang der Kolonie aan Engeland. Uit de overige distrikten van Java vlugtten de ingezetenen bij menigte naar de Landen van den Sultan en Keizer, en eerlang stonden de voorhenen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeijende streken van Java in wildernissen herschapen te worden. De overige Vorsten, mede in eene hooge mate verbitterd over de krenking hunner regten, wierpen zich in de armen der Engelschen, en hebben een werkdadig aandeel genomen in het verbannen van het destijds in dat eiland gevestigd gezag der Franschen. - Ziet daar de gevolgen eener algemeene herschepping van âloude instellingen, en der invoering van een stelsel, dat, in het afgetrokkene beschouwd, en door eene bekwame pen voorgesteld, geheel den schijn van doelmatigheid vóór zich heeft, en op goede gronden schijnt te rusten; maar hetwelk niettemin regtstreeks strijdig was met de plaatselijke omstandigheden en de belangen der meeste ingezetenen, en alleen is ingevoerd geworden door de hoogst geweldige maatregelen, ook door geene andere dan dezen kon worden staande gehouden, en dat, even gelijk het Napoleóntische, door den invloed en de zegepraal eener uitwendige magt, door de inwendige algemeene ontevredenheid der landzaten begunstigd, met één' enkelen slag verbrijzeld werd. Onder zoodanige omstandigheden aanvaardde de Britsche overwinnaar het opperbestuur, en zag zich, - het zij dan getroffen door het misbruik, in de laatste jaren van den dwang-arbeid gemaakt, het zij overtuigd, dat de teelt van produkten voor Europeesch vertier, zoo lang het continentaal systema bestaan zoude, en waarvoor {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de dwang-arbeid, als middel van inkomen beschouwd, hoofdzakelijk gebezigd was geworden, niet aan het oogmerk beantwoordde, - zag zich alzoo gedrongen ter omhelzing van een ander stelstel, meer strokende met de omstandigheden des oogenbliks, en geschikt, om de vorige inkomsten, door dwang-arbeid verkregen, te vergoeden: en aldus moest voor de tweede maal Java de gevaarlijke bewerking ondergaan van eene geheele hervorming der aldaar bestaande inrigtingen. Gelukkig voor den Javaan, dat de nieuwe inrigtingen, zoo in haar beginsel als in hare toepassing, op meer billijke en gematigder gronden gebouwd waren, dan de naast voorgaanden. Bij dezen toch was niets dan alleen het belang van het Gouvernement in het oog gehouden; bij de laatsten integendeel was het zigtbaar doel, het lot van den Javaan te verzagten, het regt van bijzonderen eigendom uittebreiden en te verzekeren, en tevens, inwendige industrie en handel te bevorderen, door de voortbrengselen van het eiland ter beschikking eens, zoo veel mogelijk, onbelemmerden handels te stellen. Zoodanig altoos waren de beginselen, welken Lord minto, in den jare 1811 met het oppergezag in het eiland bekleed, wilde dat ten grondslag van het nieuw bestuur verstrekken zouden. De Heer raffles, na het vertrek van Lord minto als Luitenant-Gouverneur-Generaal belast met de invoering van een stelsel, op deze gronden {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwd, ondervond al ras de meerdere moeijelijke heid, die er gelegen is in de toepassing van eenig beginsel, dan in het theoretisch aannemen daarvan. Inzonderheid bleck dit bij de inrigtingen, tot het Financie-wezen betrekkelijk. De dwangarbeid namelijk had voormaals tot eene voorname bron van inkomsten verstrekt, en deze moest noodwendig bij het nieuwe stelsel vervallen, niet alleen, om dat dezelve daarmede onbestaanbaar geoordeeld werd, maar ook, om dat er geen debiet in de voortbrengselen, daardoor eertijds verkregen, zoo lang het Continentale stelsel bestond, te voorzien was. Intusschen vorderde de noodzakelijkheid om aan de behoeften des Gouvernements te voldoen, eene vergoeding van dit geleden verlies, en men meende die niet anders te kunnen vinden, dan door het heffen eener belasting op alle bebouwde gronden, zoo als wij die reeds in het tweede Hoofdstuk hebben opgegeven. Deze belasting was in zichzelve niet onbillijk, en scheen te minder' tegenstand te zullen vinden, daar de Javaan, voor zoo verre hij niet tot dwangarbeid verpligt is, ook voorheen gewoon was een gedeelte van zijnen oogst aan zijn' Landsheer te betalen; dan al ras ontdekte men, dat het gedeelte, welk den Javaan van zijnen oogst overschoot, boven het benoodigde voor zijn gezin, ten uiterste gering was, en dat dus door den gewonen opbrengst met geene mogelijkheid in de uitgaven van het Gouvernement kon worden voorzien. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ras begreep men, dat, daar voorheen de belastingen op den landbouw ingevorderd waren geweest door de Javaansche Opperhoofden, die hiervoor hun aandeel (doorgaans een tiende) van den oogst genoten, behalve nog eenige mindere voorregten, men de inkomsten van het Gouvernement zoude kunnen vermeerderen, door de belastingen zelf intevorderen, en zich alles toeteeigenen, wat voormaals door de Regenten genoten werd; en op deze wijze werd dan reeds een stelsel, weldadig in deszelfs beginselen, hoogst onregtvaardig in zijne toepassing, daar een aanzienlijke stand in de maatschappij hierdoor van deszelfs voorregten beroofd werd, welke niet alleen door een verjaard bezit als een wettig eigendom beschouwd kon worden, maar die tevens bij de voorwaarden, waarop deze Landen eertijds aan de Europeërs waren afgestaan, ten volle waren uitbedongen. De gematigdheid echter, die door Lord minto, bij het invoeren des nieuwen stelsels, zoo sterk en met zoo veel wijsheid was aanbevolen, duldde geenszins eene zoo onbepaalde, voor de Javaansche Grooten zoo harde, en in hare gevolgen waarlijk gevaarlijke verkrachting hunner regten; en men meende aan de bevelen, aan den eisch eener voorgeschrevene gematigdheid genoeg te doen, door in plaats van het geleden verlies aan de Javaansche Hoofden zekere stukken lands aftestaan, met het volle genot van derzelve inkomsten. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, hoezeer door dezen maatregel om zich de inkomsten der inlandsche Opperhoofden toeteeigenen, die van het Gouvernement eene vermeerdering stonden te erlangen, was het echter nog verre af, dat deze voldoende zou zijn geweest ter bereiking van het oogmerk, of dat door de belasting op de bebouwde gronden het evenwigt tusschen ontvang en uitgave slechts eenigermate zou zijn hersteld. Eene vermeerdering van lasten, boven het gene voormaals aan het Gouvernement betaald werd, scheen hiertoe noodzakelijk; doch de invoering daarvan was met geene geringe zwarigheid verbonden, daar het te voorzien was, dat de Javaan, wien inderdaad voormaals zoo vele lasten waren opgelegd, als hij immer dragen kon, zich aan deze nieuwe belasting voorzeker zoude onttrekken, door van het gewone middel, de verhuizing naar de Landen zijner Vorsten, gebruik te maken. Deze maatregel kon derhalve niet worden uitgevoerd, voor dat de vrije Vorsten van Java tot eene volstrekte afhankelijkheid gebragt waren, en ook in hunne Staten hetzelfde stelsel was ingevoerd. Dit ontwerp is derhalve, zoo al niet de aanleidende oorzaak, ten minsten het gevolg geweest van den oorlog, tegen den Sultan in 1812 ondernomen, en aangevangen op de beschuldiging, dat hij zich aan het hoofd eener zamenzweering zou gesteld hebben, die zich tot alle standen op het eiland uitstrekte, en welke niets minder bedoelde, dan {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} het ombrengen van alle Europézen. De magtigste Vorst van Java, in zijnen Dalem overvallen, werd na een' hevigen wederstand gevangen gemaakt, verbannen, en zijne aanzienlijke schatten werden de buit des overwinnaars, terwijl tevens verscheidene der beste Provincien van zijn Rijk bij des Gouvernements Landen werden ingelijfd. De overige Vorsten van Java, verschrikt door dit voorbeeld, stemden in den maatregel, van het beheer hunner inkomsten aan het Engelsch Bestuur te onderwerpen, en toen was liet mogelijk den Javaan naar willekeur te belasten, daar er nu voor hen geen middel meer overbleef, om zich aan het gezag der Engelschen te onttrekken. En het was niet, dan na op deze wijze de uitvoering mogelijk gemaakt te hebben, dat men overging om de voormalige inrigtingen te doen vervangen door eene belasting, welke reeds boven (bl. 130) door ons is opgegeven, en die tevens tot de bebouwing der hooge gronden werd uitgestrekt, waarvan de Javaan in de meeste distrikten voormaals gewoon was niets te betalen. Dan, ofschoon deze belasting, gelijk wij nader zullen doen zien, het vermogen van den Javaan verre te boven ging, is het echter niet mogelijk geweest, zelfs langs dezen weg het oogmerk te bereiken, daar de uitgaven van Java en onderhorigheden, volgens de opgave van den Heer raffles zelve, in een tijdsverloop van drie jaren de inkomsten ongeveer eene som van tien millioenen gul- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} dens dens te boven gingen, en zulks in weêrwil, dat de nieuw veroverde Provinciën in dien zelfden tijd omtrent negen millioenen guldens hebben opgebragt. Ziet daar dus andermaals het bewijs, hoe weinig de waarde van een stelsel van Bestuur of van Financie kan beoordeeld worden naar de beginselen, waarop men voorgeeft dat gebouwd te hebben. Hier toch waren die beginselen in eene hooge mate liberaal, en niettemin in hare toepassing veelal onregtvaardig, altoos ten hoogste drukkend, en hoogst schadelijk voor de belangen van het Gouvernement. Ja, men mag vrijelijk aannemen, dat alleen de schrik der Engelsche wapenen, hunne aanzienlijke magt in Indië, gevoegd bij de waakzaamheid van het Bestuur, en welligt ook eenige gematigdheid bij het invorderen der opgelegde lasten, de uitbarsting van den algemeenen onwil verhoed hebben, welke echter meermalen, volgens hunne eigen' opgave, gevaarlijk voor hen geworden is, en altijd te duchten blijft, wanneer de wetgever, ook bij het invoeren van een meer gematigd stelsel, de omstandigheden der maatschappij niet in aanmerking neemt, maar ieder ander belang aan zijne beginselen onderschikt. Geen wonder dan ook, dat het den Heer raffles gemakkelijker is gevallen, een schitterend tafereel te ontwerpen van het theoretisch gedeelte der tot stand gebragte inrigtingen, en van al het nut, dat dezelven in de toekomst beloven, dan deze breede opgave door daad- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken te staven. Die toch, welken hij heeft aangevoerd, wederspreken zulks volkomen. En schoon hij het gebrekkige daarvan tracht te vergoeden, door eene onafgebrokene deklamatie tegen de oude inrigtingen, die dan tevens moet strekken ter bemanteling van het gepleegde onregt, ten bewijze van de eerlijkheid der Britsche ambtenaren, en der bijzondere bekwaamheid van den Heer raffles, - zijn deze hulpmiddelen echter niet toereikend, om de bedoelde overtuiging te wege te brengen; te minder nog, daar men duidelijk ontwaart, dat de resultaten, welke hij opgeeft uit het tijdvak vóór 1808, in een valsch daglicht zijn geplaatst, en dat men door dezelven tracht het tegendeel te bewijzen van het gene werkelijk daardoor bewezen wordt. Het zijn dan ook deze daadzaken alleen, die de aandacht des Lezers verdienen, en in het bijzonder behoren gekend te worden; terwijl de theoretische stellingen, waarop men voorgeeft zijn systema van bestuur gebouwd te hebben, als beneden onze aandacht kunnen worden beschouwd, daar het, sedert de Republiek van plato, en na die ontelbare menigte van stelsels, uitgedacht om Rijken en volken gelukkig te maken, - waarvan echter de genomene proeven niet alle zeer gelukkig zijn uitgevallen, - niet moeijelijk meer kan zijn, onder die allen een aannemelijk getal van beginselen te vinden, en daarmede aan het hoofd van een Werk {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} te pronken. Dan, daar men den boom aan zijne vruchten kent, en de waarde eens stelsels van Bestuur aan de resultaten, daardoor voortgebragt, zullen wij ons alleen tot de beschouwing en het onderzoek dezer laatsten bepalen, het beneden ons achtende, den schimp, door den Heer raffles aan onze inrigtingen en handelwijze toegevoegd, zelfs de beleedigingen, ons nationaal karakter aangedaan, met ééne enkele tegenaanmerking (buiten de grenzen van ons tegenwoordig onderzoek tredende) te beantwoorden. Onder de opgaven van den Heer raffles, waarbij zich dat onderzoek bepaalt, verdient in de eerste plaats opmerking die - van den vergelijkenden staat der Financiën (77), opgemaakt voor een tijdvak van negen jaren, en wel, over de jaren 1802 en 1803, tot de jaren 1804 en 5 onder het voormalig bestuur, over drie jaren onder dat van den Heer daendels, te weten, 1808, 9 en 10, en eindelijk over 1812 en 1813 tot 1814 en 15 onder het Britsch bestuur; welken staat wij hebben overgenomen, en onder No. I achter dit Hoofdstuk gevoegd. Al terstond is het opmerkelijk, dat hier de jaren van 1804 tot en met 1805 onder het voormalig bestuur gekozen zijn, in plaats, dat de geleidelijke {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} orde des onderwerps scheen te vorderen, immers te doen verwachten, dat de drie jaren, die onmiddellijk aan het Bestuur van den Heer daendels voorafgingen, daartoe gekozen wierden. Dan onze bevreemding daarover houdt dra op, wanneer men, de sommen der inkomsten van deze rekening doorloopende, tot aan het artikel der koffij gekomen, bevindt, dat in plaats van opgave der geldswaarde, of liever, van de zuivere opkomste daarvan (78), alleenlijk op dezen staat gevonden wordt deze aanteekening: ‘naar Europa gezonden;’ terwijl die opbrengst zelve, gedeeltelijk ten minste, gebragt wordt aan de winst-zijde van het tijdvak onder den {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer daendels, en geheel in het laatste jaar ten voordeele van dat der Engelsche administratie. - Voorzeker had noch het tijdperk vóór 1802, noch dat na 1804 en 5, hem eene zoo gunstige gelegenheid opgeleverd, om, in plaats van de aanzienlijke inkomsten, die dit produkt aan het voormalig Bestuur verschafte, als een nihil hic, te stellen: ‘naar Europa gezonden;’ - eene kunstgreep, waardoor de inkomsten van dit tijdvak dan ook ruim de helft minder schijnen, dan zij werkelijk geweest zijn. Het is echter genoeg bekend, dat in den jare 1803 hier te Lande, alleen van deze koffij, 15 millioenen ponden tegen 4½ stuivers het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verkocht zijn, onder voorwaarde, dat een gering gedeelte, en wel de inkoops-prijs van dit artikel, in Indië zou betaald, en het overige hier ontvangen worden. Was dit alzoo geene inkomste, door Java verschaft, en behoorde dezelve dus niet ten voordeele der rekening gebragt te zijn? Dan, met behulp van deze kunstgreep was het mogelijk, de uitgaven van dit jaar zoo te doen voorkomen, als of die de inkomsten in het eerste jaar met 1,631,916:8-, het tweede met 2,240,985:23-, en het derde met 1,839,454:81. - Rop″., waren te boven gegaan; ofschoon de Heer raffles volkomen overtuigd was, dat sedert het jaar 1795 geen onderstand in geld of andere waarde uit het Moederland gezonden was, daar hij (bladz. 221) zegt: ‘Geene specie is uit het Moederland sedert {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 1795 ingevoerd, dan alleen in 1802, 1803 en 4, de onbeduidende som van een half millioen Ropeijen (79).’ Hij schijnt dus in het denkbeeld te hebben verkeerd, dat het Gouvernement te Batavia in het bezit geweest is van den steen der wijzen, om zoo groot een deficit, als door hem wordt opgegeven, te bestrijden. Indien hij dit ter goeder trouwe gewaand heeft, kan ik mijnen Lezers de verzekering geven, dat hij zich hierin bedriegt, en dat het Bataviaasch Bestuur, uit gewone menschen bestaan hebbende, alleenlijk in de gewone inkomsten het middel gevonden heeft, om het geheele tijdperk door van 1795 tot 1808, zonder onderstand uit het Moederland, zonder schulden te maken of domeinen te vermangelen, de noodige uitgaven te bestrijden; en dat zelfs in den jare 1808 door den Heer wiese aan den Heer daendels het Bestuur werd overgegeven, met een batig slot van ongeveer vier millioenen Rijksds. zoo in geld als in produkten, in de kas en pakhuizen voorhanden (80). Intusschen moge de Lezer zelf beslissen, welke oogmerken er moeten voorondersteld worden in den {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} man die, zelfs in een zoo ligt wederlegbaar geval, met even veel onnaauwkeurigheid en onwaarheid als stoutmoedigheid, spreekt van den voormaligen staat der Indische zaken en Financiën, en in hoe verre de geloofwaardigheid zijner overige opgaven hierdoor bevestigd of verzwakt worde. Het oogmerk middelerwijl zijner kunstgreep, om een onvoordeelig voorkomen aan den Staat der Financiën vaar het voormalig Bestuur te geven, is geenszins moeijelijk te doorgronden, wanneer men slechts de resultaten nagaat, onder het Britsch Bestuur verkregen, zoo als die op den meergemelden Staat No. I voorkomen, als waarin hij zelf erkent, dat de uitgaven in het eerste jaar van dat Bestuur over Java en onderhorigheden de inkomsten hebben te boven gegaan Rop″. 3,707,955:39.- in het tweede jaar .. Rop″. 2,171,707:31.- en in het derde jaar .. Rop″. 1,571,437:65.- _______________ of wel, in drie jaren . Rop″. 7,351,100:25.- dat is, nagenoeg tien millioenen guldens, - en dat, in weêrwil, dat de Provinciën, op den Sultan veroverd, gelijk wij boven (bl. 148) uit oorspronkelijke Engelsche opgaven hebben aangewezen, jaarlijks bij de drie millioenen guldens opbragten, waarvan het vorig Gouvernement niets genoten heeft noch heeft kunnen genieten. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat hij, ten einde de resultaten zijner Financiële inrigting bij die der vorige minder te doen afsteken, het raadzaam ge- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} acht heeft, die van het voormalig Bestuur in een, valsch daglicht te stellen. De Heer raffles is derhalve blijkbaar overtuigd geweest, dat de resultaten, door de van hem ingevoerde inrigting verkregen, eene vergelijking tegen de voormaligen niet konden uithouden. Zonder dit toch ware het doelloos geweest, ja schadelijk, tot bedriegelijke opgaven toevlugt te nemen; en deze overtuiging, zoo duidelijk bewezen uit het hulpmiddel, waarvan hij zich bedient, is dan ook het volledigst bewijs, waarvoor men het nieuw Financieel stelsel te houden hebbe. Tevens kan men hieruit zien, hoe geschikt dat financie-stelsel voor onze natie moet geacht worden, en hoe zeer hetzelve verdiene dat van het voormalig Bestuur te vervangen. Een jaarlijksch te kort toch van 5 of 6 millioenen guldens, - indien dit stelsel bepaald gebleven was tot de voormalige Nederlandsche bezittingen op Java, zonder vermeerdering der inkomsten uit de nieuw geconquesteerde Landen van den Sultan, - ware daarvan de heerlijkje vrucht geweest, en deze som zou jaarlijks, zonder eenige vergoeding, uit het Moederland hebben moeten worden overgemaakt, om de kosten der administratie goed te maken; en dit zou hebben moeten geschieden in een' tijd, wanneer onze Landgenooten te midden van den oorlog, buiten het genot van eenig voordeel uit deze Koloniën, door steeds in zwaarte toenemende Fransche lasten {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} werden uitgekleed. Waarlijk, zoodanige Financiële inrigtingen konden weinig geschikt worden geacht om een stelsel te vervangen, hetwelk ook in de hagchelijkste tijden had toegereikt, om alle bestuursen administratie-kosten, zonder eenig bezwaar voor het Moederland, goed te maken. Ook ten aanzien van het deficit onder het bestuur van den Heer daendels is niet ter goeder trouwe gehandeld. Men had op de rekening van ontvang behoren te brengen de koffij, die onder zijn bestuur verkregen en niet verkocht was: als dan zou het te kort geene 8,223,308 Rop″., dat is, meer dan 10 millioenen guldens in de drie jaren, maar jaarlijks ruim 12 tonnen gouds, gelijk reeds hierboven (bladz. 143 in de noot) gezegd is, bedragen hebben. De staat intusschen dezer rekening staaft duidelijk de waarheid der aanmerking, dat, naarmate de hervormers hun systema in werking bragten, de uitgaven vermeerderd zijn. In het eerste jaar van den Heer daendels, toen de voormalige inrigtingen nog hare werking deden, bedroegen de uitgaven ruim 4½ millioenen Rop″.; in het volgende, wanneer de hervorming aanvang nam, reeds 5 millioenen, en in 1809, toen die gezegd kon worden in volle werking te zijn, reeds 7 millioenen; en in diezelfde evenredigheid was ook het te kort, vergeleken met de inkomsten, toegenomen. Men ziet, dat onder het bestuur van den Heer {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} raffles de uitgaven nog aanmerkelijk vermeerderd zijn, en in diezelfde mate, ondanks alle schijnvertooning en aanwas van inkomsten uit de geconquesteerde Landen, de Financiële toestand is verergerd. Ziet daar de vruchten der zoo hoog geroemde hervormingen! en niet alleen zijn de uitgaven zoo zeer vermeerderd, en boven de inkomsten gestegen, maar tevens zijn de lasten vermeerderd en zelfs voor den Javaan ondragelijk geworden. Tot bewijs daarvan moet ik hier den Lezer doen opmerken, dat op de Iste Tabél, achter dit Hoofdstuk geplaatst, de inkomsten in het laatste jaar van Java alleen, onder het Britsch bestuur worden opgegeven ter somme van 6,549,594 Rop″.; dan, deze som kan alleen beschouwd worden als het zuiver bedrag der inkomsten, daar het uit den voorgaanden Staat No. II, achter het tweede Hoofdstuk van dit Werk geplaatst, blijken kan, dat de lasten van Java's noord-oostkust van den opbrengst der Provinciën zijn afgetrokken, ten bedrage van ruim 4,000,000:- Rop″., en dat dus met zekerheid kan worden aangenomen dat de lasten, door den Javaan gedragen, op meer dan 10, millioenen Rop″. geschat kunnen worden, dat is, op meer dan het dubbel, van het geen de uitgaven onder het oud Bestuur bedragen hebben; en daar de inkomsten van dien tijd de lasten maar weinig hebben overtroffen, zoo volgt dan daaruit: dat deze, onder het Britsch Bestuur, geheven, de voorma- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ligen aanzienlijk hebben te boven gegaan, al kort men zelfs de inkomsten uit de veroverde Provinciën van de algemeene lasten af; en niet alleen waren deze lasten aanmerkelijk vermeerderd, zij waren tevens voor den Javaan volstrekt ondragelijk, gelijk wij uit de opgave van den Heer raffles zelve nader bewijzen zullen. De Statistieke Tabel, onder No. II hierbij gevoegd, en mede uit het werk van raffles overgenomen, zal hiervan ten bewijze strekken. Op dezelve worden, onder meer andere zaken, de bevolking, de waarde van de rijst, op Java gewonnen wordende, benevens de andere produkten en derzelver waarde opgegeven, gezamenlijk Rop″. 10,818,598:84- te bedragen; terwijl de belasting, daarop geheven, volgens het gezegde van den Heer raffles (Vol. 1 p. 117.)4,000,000 Rop″. beloopen heeft, zijnde nagenoeg ⅖ van het geheele te velde staande gewas, zoo dat den Javaan, na betaling der Landrente, van zijnen oogst slechts eene waarde van Rop″. 6,818,598:- werd overgelaten. Ondertusschen geeft die zelfde Schrijver (Vol. I. p. 109) op, dat een volwassen Javaan dagelijks 1¼ pond rijst tot zijne voeding behoeft, en wanneer wij dit dus voor de bewoners dezer gezamenlijke distrikten op ¾ pond stellen (81), en {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarde van de rijst op 30 Spaansche matten de Koijang van 30 Pikols of 3370 ponden aannemen, gelijk de Heer raffles mede opgeeft gedaan te hebben, dan toch vordert de voeding van ieder persoon jaarlijks nagenoeg 2⅕ Pikols rijst, en dus voor eene bevolking van 1,965,914 zielen, -4,325,010⅘ Spaansche Piasters, of wel in Rop″. 9,515,022. Daar echter den Javanen, na de betaling der door den Heer raffles ingevoerde belasting, slechts 6,818,598 Rop″. overschoten: zoo volgt hieruit, dat aan dezelven niet ééns het noodig levensonderhoud gelaten werd; en hieraan is het dan ook toeteschrijven, dat zij in sommige distrikten tot tweemalen toe in één jaar onder het bestuur van den Heer raffles hunne rijstvelden bebouwd hebben, en niet aan de meerdere aansporing tot nijverheid, die zij in hun eigen belang en in de meerdere zekerheid van zelven de vruchten hunnes arbeids te oogsten, onder dat Bestuur zouden gevonden hebben, daar de Schrijver zelf (ter a. pl. p. 119) erkent, dat deze handelwijze de rijstvelden uitput, en den grond geen tijd laat om zich te herstellen (82) En het is inderdaad eene door de ondervinding bewezen waarheid, dat eene onafgebrokene beteeling der rijstvelden dezel- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ven in het vervolg onvruchtbaar maakt. Zoo was dan het resultaat der nieuwe orde van zaken, met betrekking tot den Javaan, dat hij, niet éénmaal begunstigd met het noodig levensonderhoud, in de noodzakelijkheid gebragt was, om het daaraan ontbrekende zich te vergoeden door een verzwaarden arbeid en eene hoogst schadelijke wijze van landbouw, bij welke aan de behoefte van den oogenblik de middelen van bestaan voor eene lange toekomst inderdaad werden opgeofferd. De lange reeks van zwellende magtspreuken, welke zich de Heer raffles veroorlooft tegen de voormalige lasten, den Inlander opgelegd, zal dan waarschijnlijk, even gelijk de misleidende vertooning van den Financiëlen Staat, straks door mij ontmaskerd, ten doel hebben, het drukkende der nieuwe inrigtingen te verontschuldigen; dan ook hier heeft, wanneer het op daadzaken aankomt, onnaauwkeurigheid plaats, of liever, men maakt andermaals eene schijnvertooning. - Tot staving hiervan moeten wij een' oogenblik vertoeven bij het geen raffles aanvoert (Vol. I. p. 300), waar hij inzonderheid aan zijne uitboezemingen nieuwe kracht poogt te geven door de opgaven en gevoelens van een Nederlandschen ambtenaar interoepen, en wel van den Heer rothenbuler, welke, gedurende een' langen tijd, als Opperhoofd het distrikt van Sourabaija en andere onderhorigheden, doorgaans de Oosthoek genoemd, bestuurd heeft, en die dus {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} kan aangemerkt worden als volkomen bekend met den waren toestand van zaken aldaar. Het verdient zeer onze opmerking, dat deze Heer ook zijne winderige uitspraken, geheel in den stijl der Heeren r. vervat, met eene omslagtige en in nietige kleinigheden uitloopende opgave van alle lasten, waaraan de Javaan in het uitgebreide distrikt zijner zoo langdurige administratie eertijds onderworpen was, tracht te staven. Wij willen het dan ook daarvoor houden, dat de Heer raffles de getuigenis van rothenbuler, aangaande het drukkende der voormalige belastingen voor den Javaan, ter goeder trouwe geloofd heeft: - anders toch ware het schandelijk, zulk eene getuigenis tot bewijs daarvan aantevoeren; - dan, zoo hij waarlijk in dit geloof stond, is het onbegrijpelijk, hoe hij met die overtuiging in de ziel hebbe kunnen overgaan, om de belastingen der arme Javanen tot de helft boven het geen zij volgens de opgave van rothenbuler onder het Nederlandsch bestuur hadden opgebragt, te vermeerderen, gelijk wij uit het verslag dier beide Heeren zullen aantoonen dat werkelijk geschied is. De gewone belastingen (83), zegt r., welke {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarlijks geheven worden in het distrikt van Sourabaija, van eene Jonk rijstveld, zijnde doorgaans eene maat van 2000 □ roeden, zijn de volgende: 1. ‘De Grabag of Petak, eigenlijk het Hoofdgeld, bedragende vier Ropeijen van ieder huisgezin, dat is te zeggen, voor het genot van zoo vele rijstvelden, als ter voeding van een huisgezin noodig zijn.’ Gemiddeld, rekent men op ééne Jonk drie huisgezinnen, das 12 Rop″. 2. ‘Het kontingent of de belasting van het Gouvernement op elke Jonk bestaat in 15 tot 19 Pikols rijst, (berekend naar de mate der vruchtbaarheid en ligging van den grond)’, in geldswaarde 41½ Rop″. bedragende. 3. ‘Padie panajong (waarvan echter de verwijderde distrikten verschoond zijn), bestaande doorgaans in drie Amats (84) Padie van 8 tot 10 katjes (15¼ pond gewigts) van ieder' Jonk, geschikt tot onderhoud van zoodanige Mantri's (Opperhoofden), die in het geheel niet of slechts {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} onvolkomen van rijstvelden voorzien waren:’ in geldswaarde 15 stuivers. 4. ‘Padie pagondikan, alleen in den naasten omtrek der Hoofdstad geheven wordende, en bestaande gewoonlijk in twee Gedings of dubbele bossen Padie, ten dienste van buitengewone distrikts-onkosten, als, het onderhoud van het Gouvernement, staatsgevangenen, inlandsche zendelingen enzv.’, waardig 10 stuivers. 5. ‘Padie pakasak, bestaande in twee Gedings padie, tot onderhoud van hen, die de waterleidingen onderhouden’, waardig 10 stuivers. 6. ‘Padie zakat, bestaande in een Amat padie van ieder Jonk, tot onderhoud van de priesters en tempels’; waardig ongeveer 4½ Rop″. 7. ‘Petra, bestaande in 20 katjes rijst, mede tot onderhoud der priesters’; waardig 13½ stuivers. 8. ‘Malaman, bestaande in de betaling aan den Regent in het distrikt van ieder Jonk, bij gelegenheid van ieder der drie feesten: Moelak, Poassa en Basar, van 10 katjes rijst, 3½ stuivers in geld, een grooten vogel (85), vijf eijeren, vier kokosnoten en een bos Pisang’, bedragende te zamen voor de drie feesten (hoog geschat) 3 Ropeijen. Zoo dat al de vereenigde lasten, die van de vruchtbaarste rijstvelden per Jonk onder het Ne- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsch bestuur werden betaald, ultmaken 63 Rop″. - Een Jonk rijstveld van de beste soort (en naar die is de belasting geregeld) brengt jaarlijks op van 40 tot 50 Amats Padie (86), zoo als de zwaarte daarvan door de Engelschen geregeld is, en waarnaar bovenstaande belastingen zijn afgemeten; de geldswaarde daarvan bedraagt, mede volgens den prijs van 30 Spaansche Piasters den Koijang, door den Heer raffles aangenomen, 198 Ropeijen, zoo dat alle belastingen te zamen genomen nog geen derde der volle waarde van den oogst uitmaken; en hiervan genoot het Nederlandsch Gouvernement, gelijk wij zoo even gezien {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, iets meer dan een vijfde, terwijl daarvan alleen, onder den Heer raffles, aan het Engelsch Gouvernement 99 Ropijen, dat is, de helft der geheele waarde van het voortbrengsel, moesten betaald worden; gezwegen nu van de verdere belastingen voor de tempels, priesters, waterleidingen, enzv., welke onder het Britsch bestuur als vrijwillig beschouwd schijnen te zijn, doch niettemin van het geen den Javaan overschoot, moeten worden afgetrokken. Rothenbuler voegt hierbij, hoe het ligtelijk te begrijpen was, dat, na het betalen dezer belastingen onder het voormalig bestuur, den Javaan weinige middelen moesten overblijven om {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig geld te verzamelen, ten minste zoo veel als hij noodig had. Indien nu de Heer raffles deze door hem aangevoerde getuigenis als geloofbaar heeft laten, gelden, wat, vragen wij, moet dan toch wel voor den Javaan zijn overgebleven, toen de belastingen, hem door het Britsch Gouvernement opgelegd, behalve het geen hij tot onderhoud der godsdienstige instellingen enzv. betalen moest, reeds ⅓ te boven gingen alle lasten, aan welken hij voorheen was onderworpen geweest. Ik herhaal het, de Heer raffles moet inderdaad niet geloofd hebben, dat deze vroegere lasten voor den Inlander zoo drukkend zijn geweest, als in het Rapport wordt opgegeven: anders toch ware het eene schreeuwende onregtvaardigheid geweest, dezelven, voor zoo veel zij aan het Gouvernement behoorden, meer dan te verdubbelen. Wat overigens betreft de beweegredenen, die rothenbuler hebben kunnen aanspooren, omzijne opgave aan den Heer raffles te bekleeden met eene zoo langwijlige grootspraak, hieromtrent zullen wij ons liefst geene gissingen veroorlooven; hoewel het inderdaad opmerking verdient, dat hij, een vreemdeling van geboorte, onder ons Gouvernement tot aanzienlijke waardigheden opgeklommen, en zoo vele jaren een uitgebreid distrikt bestuurd hebbende, in het gedrag en de handelwijze der inlandsche Hoven gebreken heeft geduld, welken te weeren niet alleen zijne eer en zijn pligt vorderden, maar {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} die tevens regtstreeks strijdig waren met het belang van het Gouvernement, hetwelk hij diende. Dan het is meermalen, ook wel buiten Indië, waargenomen, dat, wanneer hooge personaadjes, inzonderheid die een groot gezag uitoefenen, tot staving van hunne geliefkoosde meeningen, of ter regtvaardiging van hun gehouden gedrag in belangrijke administratiën, bewijsstukken noodig hebben, deze hun door hunne onderhorigen niet alleen met veel welwillendheid verschaft worden, maar dat zelfs door dezen, om zich aangenaam en verdienstelijk te maken, vaak de waarheid verzwegen wordt, en de zaken in een valsch daglicht worden geplaatst; terwijl men, wanneer het verslag moet rusten op daadzaken, te algemeen bekend om eenige plooijing naar het oogmerk toetelaten, het onvoldoende daarvan tracht te vergoeden, door ecn zwellend geschreeuw, gevat in den geest des mans, aan wien men zich welgevallig poogt te maken, hem daardoor als het ware aanduidende, dat men niet bij mangel van goeden wil iets aan zijn verlangen ontbreken laat, maar dat zulks aan den aard der stof en aan onoverwinbare hindernissen, in de omstandigheden gelegen, moet worden toegeschreven. Verre intusschen zij het van mij, de gegrondheid van alle klagten over het drukkende der voormalige Nederlandsche belastingen, ofschoon ook veel geringer dan die onder het Engelsch bestuur, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} te willen logenstraffen. In vele volkrijke distrikten toch was het getal der rijstvelden niet toereikend, om aan ieder huisgezin den genoegzamen voorraad te verschaffen, tot eigen voeding en betaling der lasten vereischt. Dan, in zoodanige gevallen werd de belasting geregeld, niet naar de hoegrootheid van het bebouwde veld, maan naar het geen de Javaan missen konde. De Heer raffles erkent dit zelf op meer dan ééne plaats van zijn werk; onder anderen, sprekende van de belastingen, die de Javaan gehouden was te betalen, zegt hij (87): ‘dat deze, volgens sommiger gevoelen op een tiende, door anderen op een vijfde geschat wordt; doch dat men doorgaans den Javaan afnam, zoo veel hij maar konde missen.’ - Weinig hadden wij vermoed, dat eene daad van de billijkste inschikkelijkheid des Nederlandschen Gouvernements, om in geen geval de belastingen boven het vermogen van den schattingpligtigen te doen stijgen, voor eene zoo hatelijke uitlegging zou zijn vatbaar geweest, en dat men er den zwaai aan zou hebben kunnen geven, als of men niet alleen den Javaan zijn verschuldigde hadde doen betalen, maar nog daarenboven vorderde van hetgeen hem regtmatig toekwam, zoo veel als hij immer ontbeeren konde: eene beschuldiging voorzeker, door daadzaken zoo regtstreeks wedersproken, dat {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanvoering er van inderdaad als een staal van schaamtelooze driestheid mag worden aangemerkt. Het is toch algemeen bekend, dat al de rijst, welke het voormalig Gouvernement van Java trok, bestaan heeft in 7000 Koijangs om niet, en in 5000 tegen 15 Rijksd. den Koijang (88), welke (de waarde van den Koijang tegen 30 Piasters berekend, zijnde de door den Heer r. aangenomen middenprijs) 360,000 Piasters, of 794,000 Rp″. waardig waren. Daarentegen heeft de belasting, den Inlander in de plaats van dit kontingent opgelegd, volgens de eigen' opgave van den Heer r., niet minden dan Rop″. 4,000,000 bedragen. Men kan dus hieruit opmaken, of het afmeten der belasting naar het ondeelig vermogen van den Javaan een middel geweest zij om 's Gouvernements inkomsten willekeurig te vermeerderen, of te verminderen, - en of zulks aan baatzuchtige, dan wel aan edele beginselen zij toeteschrijven. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Dewijl dan nu de voeding van den Javaan zelve het grootste gedeelte der door hem geteelde rijst vordert, zoo kan het rijstveld, noch deszelfs produkt, immer beschouwd worden als een voorwerp ter heffing van eene dergelijke belasting. Hoe toch zou men daarop eene billijke heffing van eenig belang kunnen doen, daar de Heer raffles zelf de geheele waarde van den Javaanschen oogst op ongeveer 11 millioenen Rp″. schat (89), en de consumtie van den Javaan, volgens zijne eigen' opgave berekend, alleen aan rijst (buiten zijne overige behoeften) meer dan 9½ millioenen Rp″. vordert, zoo dat daarvan slechts ruim één millioen Rp″. overschiet? - Te minder kon van de rijstvelden eene minder of meer aanmerkelijke belasting geheven worden, daar dit volk schier geheel uit landbouwers bestaat, en ieder Javaan in den kring van zijn huisgezin genoegzaam al zijne benoodigdheden zelf vervaardigt. Eene aanzienlijke belasting zou dus alleenlijk hebben kunnen worden voldaan door gedeeltelijken verkoop van den opbrengst des akkers; doch, wanneer nu het overschot, na het voldoen der belasting aan den Javaan verblijvende, te zijner voeding niet toereikt, gelijk werkelijk het geval zijn kan, indien de belasting eenigzins aanmerkelijk is, - welk middel schiet er {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dan voor dezen landbouwer over, - hem, die buiten den landbouw geen ander middel van bestaan heeft noch kent, - om dat gene, wat hem waarlijk ontbreekt, magtig te worden? Het is dan ook op dezen grond, dat ik reeds vroeger beweerde, dat in vele gevallen eene matige belasting in arbeid, ter aankweking van voortbrengselen, in Europa vertierbaar, meer met de belangen van den inboorling, zoo wel als van het Europeesch Gouvernement, strookt, dan wel eene heffing op de rijst, daar hij alsdan in het volle genot blijft van het geen zijne onontbeerlijke behoefte vordert. - Ook was zulk eene belasting in geenen deele onbillijk, daar het Gouvernement immers voorzeker evenzeer geregtigd was, om de bebouwing zijner rijstvelden onder beding van een' matigen arbeid in produkten van Europésche consumtie aftestaan, als tegen eene belasting in geld of in een gedeelte van den oogst; zelfs was het Gouvernement daartoe verpligt, daar, bij den vrijwilligen afstand dier provincie door de Javaansche Vorsten aan de gewezen Kompagnie, uitdrukkelijk bedongen was, dat de inrigtingen des inwendigen bestuurs zouden blijven op den ouden voet, waartoe dan ook de Heerendiensten behoorden. Het is dus niet in het gebruik, maar in het misbruik, van deze wijze van belasting gemaakt of kunnende gemaakt worden, dat men het onbillijke of schade- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke daarvan voor den Inlander zou behoren te zoeken. Hoort men hieromtrent den Heer raffles, dan zou men waarlijk gelooven, dat de Javaan onder het voormalig Gouvernement is aangemerkt als een lastdier, het welk niet alleen tot ongeloofelijk zwaren arbeid verpligt, maar tevens aan zoo vele wreede behandelingen en lasten onderworpen was, dat het lot van den Neger in de West-Indische volkplantingen, volgens zijn' getuigenis, in vergelijking daarmede gelukkig mag worden genoemd. Zelfs veroorlooft hij zich te zeggen (90): ‘het is een geluk voor den Javaan geweest, dat het bestuur der Inlandsche Vorsten billijker was, dan dat der Kompagnie;’ verzekerende hij tevens, ‘dat dikwerf de bewoners van geheele distrikten derwaards verhuisden.’ Wanneer het echter op bewijzen aankomt, - wanneer daadzaken zijne gezegden staven moeten, dan gaat veelal het paard kreupel, en men verdraait de zaken zoo zigtbaar, of men neemt tot niets bewijzende omstandigheden zoo blijkbaar zijne behelpende toevlugt, dat er slechts een weinig plaatselijke kennis of eene geringe aanwijzing vereischt wordt, om het valsche der opgaven te doen bevroeden. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe toch kan de dwang-arbeid op Java's noord-oostkust onder het Nederlandsch bestuur, tot het jaar 1808 toe, ondragelijk geweest zijn, daar r. zelf zegt (91), dat de koffij, hier geleverd, naauwelijks 1/10 gedeelte der hoeveelheid uitmaakte, welke in de Préanger Regentschappen geleverd werd? Hij had er bij kunnen voegen, dat er bovendien, eer deze dwang-cultures door den Heer daendels waren afgeschaft, nog ongeveer 10,000 Pikols peper, benevens eenige Indigo en suiker, geleverd werden, en dat dus de dwangarbeid en waarde der geleverde produkten naauwelijks gezegd kon worden ⅕ uittemaken van het geen op diezelfde wijze in de Préanger Regentschappen geleverd werd, hebbende dit volgens zijne opgave (92) 100,000 Pikols bedragen, terwijl de bevolking op Java's noord-oostkust ongeveer 1,500,000 zielen bedroeg (93), en die der Préanger Regentschappen slechts 243,000 zielen, dat is, een zesde gedeelte van het ander. Waaruit dus voortvloeit, dat de dwang-arbeid in de Préanger Regentschappen dertig malen sterker is geweest dan op Java's noord-oost-kust, onder het oud Nederlandsch bestuur. Billijk had men dus mogen verwachten, dat in de Préanger Regentschap- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} pen altoos deze zoo drukkende last zoude zijn afgeschaft. Men heeft dien echter doen voortduren, en denzelven op Java's noord-oostkust integendeel afgeschaft, waaruit het regtmatig vermoeden ontstaat, dat het lot des Javaans te verligten enkel het voorwendsel, en zichzelven meerdere inkomsten te verschaffen, het wezenlijk doel der geheele Britsche inrigting is geweest. - Te meer vinden wij ons tot dit besluit geregtigd, daar de Heer raffles (94), hoewel met de vereischte wijsgeerige inkleeding, ten einde alle gunstige gevoelens wegens de gedwongen' cultures tegentegaan, zegt: ‘De bewoners der Sundasche distrikten (Préanger Regentschappen), in een binnenlandsch bergachtig distrikt woonende, en sedert lang aan den last der koffij-teelt gewend, zijn voor het drukkende daarvan minder gevoelig, dan hunne overige landgenooten. Tijd en gewoonte hebben hen verzoend met het gene wat hun eerst tegenstond, en wat altijd als onregt beschouwd moet worden. Hunne leefwijze, de kunsten, de landbouw, huishoudkunde, en andere maatschappelijke gebruiken, - alles heeft zich geschikt naar deze soort van arbeid, waartoe zij aanvankelijk gedwongen waren; en een staat van dienstbaarheid, welken de Wijsgeer als eene verlaging [der menschheid] beweent, (inzonder- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} heid die, welke van eenen aard is, dat zij onder schoonschijnende voorwendselen een ondragelijk stelsel van belasting invoert) - wordt naauwelijks meer als een last gevoeld.’ Dit is dan, volgens r., de slotsom der uitwerkselen van tijd en gewoonte. De Javaan gevoelde den dertig malen zwaarderen arbeid in de Préanger Regentschappen naauwelijks meer als eenen last; en voor de bewoners van Java's noord-oostkust, sedert even zoo langen tijd aan Heerendiensten gewoon. was de dertig malen ligter dwang-arbeid ondragelijk, en eene nieuwe belasting, die hun niet eenmaal het noodig levensonderhoud overliet, een weldadig geschenk! Van geen beter' waarde is het volgende, dat hij elders aanvoert (95), indien men slechts de moeite neemt, om hetzelve eenigermate te ontleden, en aan de waarheid te toetsen: - ‘Gelukkig was het voor het belang der menschheid, en voor Java's aangelegenheid, dat de regering der nationale Gouvernementen [der Vorsten van Java] minder drukkend was, dan het gezag van hunne Europésche overwinnaars, en dat hunne Staten eene zekere schuilplaats verschaften tegen eene meer verwoestende tirannij. Het is bewezen, dat ten tijde, wanneer de Hollanders zich het eerst in het oostelijk gedeelte des eilands vestigden, de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} inwoners van geheele distrikten te gelijk verhuis den naar de inwendige provinciën [de Landen van den Keizer en Sultan]. Elke daad van gestrengheid, iedere onverwachte afvordering, veroorzaakte een nieuw verloop van volk, en de landbouw werd verplaatst naar landstreken, die voormaals naauwelijks ééne familie voedden. Deze staat van zaken bleef voortduren tot op den laatsten oogenblik, dat het Nederlandsch Gouvernement bestond. Gedurende de administratie van den Maarschalk daendels in de jaren 1808, 9 en 10, vlugtten genoegzaam al de inwoners uit de provincie van Démak, een der rijksten van de Oostelijke distrikten, naar der Vorsten Landen, en na dat er gestrenge bevelen gegeven waren ter uitbreiding van den koffijalleenhandel, leed elk distrikt in deszelfs bevolking, naar gelang van den dienst, aan hetzelve opgelegd. Van de duizenden en tienduizenden, die opgeofferd zijn, om de Hollandsche armee te rekruteren, en om wegen en openbare werken aanteleggen, zullen wij hierna spreken.’ Waarlijk, eene verhevene schilderij van den voormaligen staat van zaken! Dan, de Lezer zal, na onze volgende aanmerking daarop te hebben ingezien, zelf beslissen kunnen, waarvoor hij de berigten en verzekeringen van den Heer raffles, ook hier, te houden hebbe. Oogenblikkelijk valt het in ieders oog, dat een {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} volksverloop uit nieuwelijks aan ons afgestane distrikten, waarvan de inwoner dus nog niet kon bekend zijn met het lot, dat onder het Nederlandsch bestuur op hem wachtte, eigenlijk niets bewijst, vooral dan niet, wanneer men de algemeene gehegtheid der Inlanders aan hunne Vorsten in aanmerking neemt, en overweegt dat deze Volken, naar hunne bekrompene wijze van zien, van een Gouvernement, waartegen velen hunner den oorlog gevoerd, en de grootste wreedheden, volgens hunne wijze van oorlogen, gepleegd hadden, - zich weinig goeds beloven durfden. - Dan, indien het waar is, dat de aan ons afgestane distrikten bij derzelver aanvaarding een groot verlies aan volk ondergaan hebben; indien sedert dien tijd het Nederlandsch Gouvernement zich aan mishandelingen der nog overig gebleven' inwoners heeft schuldig gemaakt, en deze bij voortduring zijn verloopen naar de Landen der Vorsten, waar zij eene betere behandeling ontmoeteden: - dan moeten voorzeker deze distrikten onder het voormalig bestuur slecht zijn bevolkt geweest, en in bevolking moeten der Vorsten Landen, naar evenredigheid van beider oppervlakte, dezelven verre overtroffen hebben. Blijkt intusschen het tegendeel waar te zijn, - is namelijk de bevolking in de strand-provinciën des Gouvernements aanzienlijk, en gaat dezelve naar evenredigheid der grondvlakte die van de Landen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} der Vorsten verre te boven, - dan is dit niet alleen een voldingend bewijs van de onwaarheid der opgave van den Heer raffles, maar tevens de ontegenzeggelijkste proef, dat de behandeling van den Javaan onder de voormalige inrigtingen niet drukkend kan geweest zijn, uit hoofde dat in distrikten, bij de aanvaarding door het meerderdeel der inwoners verlaten, en welker overblijveude bevolking bij elke onderdrukking steeds meer afnam, het onmogelijk zoude zijn eene zoo talrijke volksmenigte te vinden, bijaldien in dezelven eene onafgebrokene volks-verdrukking had plaats gehad, gelijk het geval zoude zijn, zoo de opgave van den Heer raffles omtrent de oude inrigtingen waarheid behelsde. Het kan geenszins des Heeren raffles oogmerk zijn, deze vergelijking te bepalen, of zelfs uittestrekken tot de provincie van Palemboang, daar hij niet onbewust kan zijn, dat deze weleer door een volk, van Balij overgekomen, bewoond was, hetwelk in den oorlog van 1718, tegen den Keizer van Java gevoerd, (welke laatste ondersteund werd door ons Gouvernement) verpligt is geworden dat distrikt wederom te verlaten, en met zijne Vorstjes naar Balij te vlugten; terwijl die verlatene provincie, geheel woest en van volk ontleedigd, eerst in den jare 1743 aan ons is afgestaan. Even weinig is deze vergelijking toepasselijk op de provincie van Passarouang en Bezoeki, in {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} den jare 1675 ontvolkt, als welke een der Vorsten van Makasaar, Krain Montemarani geheten, met eene aanzienlijke bende overgekomen, vermeesterd, en daarop een' hevigen en langdurigen oorlog met de Vorsten van Java gevoerd heeft, waarin de meeste inwoners zijn omgekomen, terwijl eindelijk met onze hulp de Makassaren van daar verdreven zijnde, die provinciën niet voor den jare 1743 aan ons zijn afgestaan; zoo dat de bevolking, die er thans gevonden wordt, hoofdzakelijk moet worden toegeschreven aan de aanmoediging, den nieuwe Kolonisten door ons Gouvernement verleend, om zich aldaar te komen vestigen. De vergelijking bepaalt zich dus eigenlijk tot die lange strook langs de Javaansche stranden, ter lengte van 80 uren gaans, onmiddellijk tegen de Landen der Vorsten aan gelegen, en door dezen eertijds aan het Nederlandsch Gouvernement afgestaan. Het is uit aanmerking van den staat van zaken in deze distrikten, dat de Heer raffles voorwendt tot de invoering der nieuwe inrigtingen te zijn overgegaan, en op dezen uitgestrekten grond derhalve, grootendeels sedert den jare 1706 door ons bezeten, moet dan ook het bewijs voor de waarheid of onwaarheid zijner opgave te vinden zijn. Ten einde nu den Lezer in staat te stellen, om daaromtrent met volle kennis en overtuiging zelf te kunnen beslissen, hebben wij achter dit Hoofdstuk geplaatst de Tabel No. III, zijnde letterlijk {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Werk van den Heer r. overgenomen (96). - Op deze Tabelle wordt de bevolking van de Landen der Vorsten van Sourakarta en Djokjokarta opgegeven te bedragen 147½ hoofden op de □ Engelsche mijl. Wanneer men nu daarmede vergelijkt de voornaamste distrikten, die vóór de komst der Engelschen aan het Nederlandsch Bestuur toebehoorden, en door de Vorsten der genoemde Rijken bij onderscheidene gelegenheden aan hetzelve zijn afgestaan, gelijk wij in het Eerste Hoofdstuk hebben opgegeven: - dan zal men voorzeker met geene geringe verwondering zien, dat in verscheidene, derzelven de bevolking naar gelang der oppervlakte die van der Vorsten Landen overtreft; ja zelfs, dat in het distrikt van Samarang, waar het Europeesch Hoofdbestuur dezer kusten gevestigd, en dus de invloed onzer ambtenaren het meest werkzaam was, de bevolking nagenoeg het dubbel van die der Vorstelijke Landen bedraagt. En deze verwondering zal toenemen, wanneer men het oog slaat op de distrikten van Grobogan en Djepan, welker volkrijkheid bij de overige zoo zeer afstrekt, en welke distrikten tot den jare 1811 aan de Vorsten hebben toebehoord, zijnde eerst in den jare 1812, na den oorlog, tegen den Sultan gevoerd, aan de Engelschen afgestaan. Deze zeer vruchtbare distrikten intusschen waren, gelijk {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kaart No. IV aanwijst, op de grenzen van 's Gouvernements Landen gelegen, en zouden dus bij de uitverhuizingen der Javanen blijkbaar het meest hebben moeten winnen; terwijl het omgekeerd waarschijnlijk is, dat, zoo er integendeel eene verhuizing uit de Landen der Vorsten naar de provinciën van het Gouvernement plaats had, de hier genoemde distrikten het meest zouden hebben moeten verliezen. Welke nu dezer twee tegengestelde uitkomsten het waarschijnlijkst voorkome als werkelijk te hebben plaats gehad, moge de Lezer zelf opmaken uit de onderlinge vergelijking der wederzijdsche bevolking, op de □ mijl gerekend, van deze provinciën tegen die der Vorstelijke Landen. Nog valt hier optemerken, dat de som der bevolking van deze laatsten tot 147½ zielen op de □ Engelsche mijl, volgens de opgave van den Heer raffles, alleen verkregen wordt daardoor, dat eenige uitgebreide, slecht bevolkte distrikten, welke tot den jare 1811 aan de Vorsten behoord hebben, bij die opgave tot de Gouvernements-Landen gerekend worden, waardoor dus de evenredigheid tusschen de bevolking en grondvlakte dier Landen afneemt, en daarentegen die der Vorstelijke Landen in dezelfde verhouding toeneemt. Hierom is het dan ook noodzakelijk ge worden, wilde men tot eene zuivere vergelijking {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} geraken, - op een' bijzonderen staat (97) de bevolking der distrikten van Java's noord-oostkust, en die der Vorsten-Landen, zoo als dezelven onder het voormalig Bestuur hebben bestaan, ieder afzonderlijk bij één te trekken en tegen elkander te vergelijken: waar uit dan blijkt, dat de gemiddelde bevolking in de Gouvernements-distrikten op ieder □ Engelsche mijl 154 hoofden bedragen heeft, of wel, op eene □ Duitsche mijl (98) 3259 hoofden, dat is, eene grootere bevolking, in verhouding met de grondvlakte, dan in de meeste Landen van Europa gevonden wordt (99). - Terwijl de bevolking in der Vorsten Landen op eene □ Engelsche mijl slechts 144 hoofden, of wel, op eene □ Duitsche mijl 3048 hoofden opleverde. Het blijkt alzoo, dat de bevolking der Gou- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} vernements-distrikten, in evenredigheid der oppervlakte, tegen die der Vorsten-Landen staat, als 154 tot 144, en dat derhalve de eerste deze laatste met tien hoofden op elke □ Engelsche mijl overtreft; welke bevinding dus de verzekering van den Heer raffles ten volle wederspreekt, en de overdrevene partijdigheid zijner opgave wegens de uitwerking der voormalige inrigtingen op den staat der bevolking middagklaar aan den dag legt: eene partijdigheid, die vermoedelijk geen' anderen grond heeft, dan de behoefte om bij zijne landgenooten eene administratie te regtvaardigen, welke jaarlijks eene uitgave van ettelijke millioenen boven de inkomsten veroorzaakt heeft; terwijl de voormalige beheering, bij eene meer billijke handelwijze jegens Vorsten en Volken, en bij minder drukkende belastingen, heeft toegereikt, om, zelfs onder zeer ongunstige omstandigheden, in de gewone inkomsten genoegzame hulpmiddelen te vinden ter goedmaking aller onkosten van bestuur, administratie en verdediging. Wat de aanmerking van den Heer r. betreft nopens het verloop van volk uit het Regentschap Demak, en de duizenden en tien duizenden, aan de bemanning der armee, het maken der wegen enzv. opgeofferd; - hij is niet onkundig, of behoorde zulks ten minste niet te zijn, dat deze gebeurtenissen alleenlijk behoren tot het tijdvak van 1808 tot 1810, en geen Nederlander voorzeker, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend met den aard daarvan, zal op zich nemen, de daden van het toenmalig Bestuur te verdedigen. Dan de Heer raffles weet even goed, dat men niet daarnaar, even weinig als aan de Britsche zijde naar het Bestuur van eenen hastings, den geest van voormalige Gouvernementen behoort te beoordeelen, en dat zoo veel te minder, daar en de inrigtingen, en de Staatkunde van ons voormalig Bestuur, destijds hebben moeten plaats maken voor nieuwe beginselen, geheel naar den omwentelings-geest der Franschen van dien tijd gewijzigd. Overigens tarten wij den Heer raffles uit, - en wij durven deze uitdaging allerwege herhalen, - dat hij één eenig voorbeeld te borde brenge ten bewijs, dat de volken van Java's noordoostkust in eenig geval, het zij aan de openbare wegen, het zij aan de koffij-cultuur, of aan persoonlijke diensten, ieder afzonderlijk of te zamen genomen, ooit verpligt zijn geweest zestig dagen in het jaar, ten behoeve van het Nederlandsch Gouvernement of van deszelfs ambtenaren, te arbeiden, te rekenen van derzelver overgang onder het Bestuur der Kompagnie af, tot den jare 1808; - gelijk wij hem al mede uitnoodigen, om aantetoonen, dat het aanwerven en rekruteren der armee van 1795 tot 1808, en dus in den tijd van dertien jaren, het getal van 23,460 koppen heeft te boven gegaan. Waarlijk, indien een Land van ongeveer 5 millioenen menschen ontvolkt kon worden door {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig eene rekrutering, welke moest dan wel de toestand zijn van die volkeren op den vasten wal van Indië, die, in datzelfde tijdsverloop, in evenredigheid van derzelver getal, eene zoo veel grooter' menigte van rekruten aan de Engelsche armee geleverd hebben? - Intusschen weêrspreken niet alleen de opgegevene daadzaken de tegen het voormalig Gouvernement ingebragte beschuldiging, en pleiten sterk voor de zagtheid der inrigtingen zelve, maar ook andere opgaven, in het Werk van den Heer raffles te vinden, doen ten duidelijkste zien, hoe overdreven hij geweest is in al zijne opgaven, ten aanzien van den toestand der Javanen onder het vorig Bestuur. Bij herhaling wordt deze op het ongunstigst afgeschetst, en zijn lot gesteld verre beneden dat der slaven in de West-Indïsche volkplantingen. Ter proeve diene de volgende schets van den toestand van Cheribon (100). ‘Er is misschien, zegt hij, - uitgezonderd de ommestreken van Batavia en Bantam (101), geen gedeelte van het eiland Java, dat zoo zeer geleden heeft door de uitwerkselen van een slecht Bestuur, als het distrikt van Cheribon. Deze {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwerkselen zijn zigtbaar in het karakter des volks, het welk zelfs onder de Javanen opmerkelijk is door onverschilligheid in het bevorderen hunner eigene belangen, werkeloosheid, gebrek aan veerkracht, bijgeloovigheid en onkunde, welke hen onophoudelijk het slachtoffer der misleiding maken.’ ‘Gedurende de laatste 40 jaren in het bijzonder, wordt wijders gezegd (102), zou eene reeks van verkeerde maatregelen en onderdrukkingen eene zeer ongunstige verandering in het volks-karakter hebben veroorzaakt, den ijver hebben uitgebluscht, en zelfs de gedaante van het Land veranderd, zoo dat hetzelve niet meer te erkennen is als dat vruchtbaar distrikt, welk het éénmaal was. Gedurende de laatste zeven jaren hebben, volgens hem, hongersnood, sterfte en oproeren, de werking van deze verkeerde maatregelen verzwaard, en hebben op de ééne of andere wijze eenige der schoonste gedeelten van dit distrikt verwoest.’ Na zoodanige berigten gelezen te hebben, zou de Lezer natuurlijk moeten besluiten, dat het Cheribonsch distrikt nagenoeg ontvolkt, de landbouw aldaar vernietigd, en de gedaante van den grond die eener onafgebrokene woestenij zoude zijn. Men oordeele echter niet te haastig, maar {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} werpe alvorens het oog op de lijst der bevolking, zoo als die door den Heer raffles wordt opgegeven, te vinden in de IIIde Tabelle achter dit Hoofdstuk, en men zal tot zijne niet geringe verwondering zien, dat Cheribon op eene □ Engelsche mijl 162 hoofden, alzoo nagenoeg 3449 hoofden op eene □ Duitsche mijl oplevert, dus in evenredigheid der oppervlakte eene sterkere bevolking dan Frankrijk of Engeland zelven; gaande die van Cheribon tevens de gemiddelde bevolking der Vorsten-Landen, en der overige Gouvernements-distrikten, nog te boven. Slaat men voorts het oog op de waarde van den oogst, zoo als die op de Tabel No. II door den Heer r. zelve wordt opgegeven, dan zal men tevens zien, dat ook deze in evenredigheid der volkrijkheid, die van de meeste overige distrikten van het Gouvernement te boven gaat, en zelfs die der provincie. Kadoe, wier staat van kultuur door den Heer r. zoo zeer geroemd wordt, in evenredigheid der bevolking ¼ overtreft. Inderdaad, men weet niet, welken naam te geven aan eene handelwijze van dezen aard; en het is moeijelijk zijne bedaardheid te behouden, wanneer men alom eene zoo in het oog loopende, verachtelijke zucht, om onze natie in het oog van Europa te schandvlekken, in eenen schrijver van zijne talenten ziet doorstralen. De Javaan bezit, in zijn oog, geene gebreken, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs tot de slaafsche onderwerping aan zijne Opperhoofden toe, of deze wordt aan onze natie geweten, gelijk ook het gebrek aan nijverheid in hem, om door eene grooter mate van arbeidzaamheid den kring zijner genietingen uittebreiden, als een gevolg der voormalige inrigtingen beschouwd word, in plaats dat deze eigenschap aan het karakter van den Javaan, en aan zijn geringe zucht om grondeigenaar te zijn, zou worden toegeschreven. Het is waar, en wij zelven hebben dit boven erkend, dat de voormalige nationale, en door de Javaansche Vorsten bij den afstand der Landen bedongene inrigtingen, in haren geheelen omvang beschouwd, niet gunstig waren ter aanmoediging van het stelsel des bijzonderen landeigendoms bij den Javaan, en om het eigen belang in beweging te brengen ter uitbreiding der kultures; dan, de onpartijdigheid, zoo al niet de goede trouw, hadde van den Heer raffles gevorderd, tevens te vermelden, dat het voormalig Gouvernement gedurende meer dan 100 jaren onafgebrokene pogingen heeft in het werk gesteld, om de vrije werkzaamheid bij den Javaan optewekken; dat het te dien einde in de ommelanden van Batavia perceelen vruchtbaar land van 1000 en meer morgens groot, zonder eenige belastingen of Heerendiensten daarvan te vorderen, in levenslang vruchtgebruik aan verscheiden' aanzienlijke Inlanders, die zich in den dienst van het Gouvernement onderscheiden had- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} den, heeft afgestaan; dat het eene menigte kleine perceelen, van 25 tot 100 morgens groot, mede zonder lasten of Heerendiensten, en onder het vol genot aller vrijheden en regten, aan de blanke landeigenaars vergund, voor geringe prijzen aan mindere Inlanders heeft doen verkoopen, en zelfs onder den verdienstelijken imhof verscheiden landlieden uit het Vaderland doen overkomen, om door hun voorbeeld den Javaan tot nijverheid aante-sporen; doch dat het resultaat immer hetzelfde is geweest, dat is, dat men den Inlander wel gewillig vond, om die mate van arbeid te verrigten, welke het bestaan van zijn huisgezin vorderde, en zelfs ter verrigting van gematigde Heerendiensten, door het gebruik bepaald; doch dat niets hem tot een' grooter' trap van werkzaamheid dan dezen bewegen kon, en dat hij altijd den grond woest liet liggen, welks bebouwing niet onmiddellijk tot zijne behoefte vereischt werd. Trouwens, wat zou den Javaan, zoo als hij is, daartoe hebben kunnen aansporen in een Land, waar men zich alleen uit welvoegelijkheid kleedt, waar de mindere veerkracht (intensiteit) der deelen, tot de spijsverteering behorende, een zacht verteerbaar voedsel vordert, en allen overdaad verbiedt, waar tevens de natuur zonder eenige kunstbewerking al het benoodigde voortbrengt voor eene woning, genoeglijker en meer met het klimaat strokende, dan die, welke men van kostbare {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwstoffen zou kunnen vervaardigen, en waar alle arbeid, zoo door de mindere ligchaams-sterkte als door den brandenden hemel, tot eenen bij ons onbekenden graad moeijelijk wordt gemaakt? Men doorloope, op de Kaart, den geheelen omtrek der aarde, op eene gelijke breedte gelegen; men sla de Geschiedenis op, en onderzoeke, of in eenig tijdperk een volk, in diezelfde omstandigheden geplaatst, en zoodanig een klimaat bewonende, zich ten aanzien eener vrijwillige arbeidzaamheid van den Javaan onderscheiden hebbe; en dan beslisse men, of aan onze inrigtingen behore te worden toegeschreven dat gene, wat onder dezelfde voorwaarden altijd enoveral hetzelfde is geweest! Men voege hierbij, dat het bezit van eigendom, ook zelfs in de Gouvernements-distrikten, gelijk die van Java's noord-oostkust, waar het denkbeeld van grondbezitting zeker het minst algemeen was, echter niet zoo onbekend is geweest, of, zoo de Javaan de minste neiging daartoe gevoed hadde, hij zoude aan dit verlangen hebben kunnen voldoen. Tot bewijs hiervan zullen wij wederom bij voorkeus van de opgave des Heeren raffles zelve gebruik maken, als het minst verdenkbaar van de zaken in een al te gunstig daglicht voor de oude inrigtingen te willen plaatsen; en wel bepaaldelijk zullen wij hier het verslag bezigen van een' Indisch ambtenaar, den Heer koops, door raffles zelven in kommissie gesteld, om dit belangrijk stuk plaatse- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk te onderzoeken, het welk, gedeeltelijk, aldus luidt (103): ‘Daar is geen eenige Javaan, zegt hij, welke onderstelt, dat de grond het eigendom is van den (inlandschen) regent; alleenlijk zijn zij overtuigd, dat die behoort aan het Gouvernement, gewoonlijk onder hen de Souverein genoemd, beschouwende zij den regent, even zoo zeer als zichzelven, een onderdaan te zijn, die het distrikt dat hij beheert, en het gezag welk hij uit-oefent, van den Souverein ontleent. Zijne begrippen van het regt van grond-eigendom zijn gewijzigd naar den aard der drie voorwerpen: rijstvelden, Gaga (rijst op hooge gronden) en vruchtboomen. De Javaan heeft geene rijstvelden, die hij zijn eigendom noemen kan: de zoodanige, welken hij het voorgaande jaar gebruikte, kunnen in het volgende in handen van een ander overgaan, en dat wel van den éénen persoon (gelijk in het regentschap Samarang) op den anderen. Zoo één eenige van die bedeeling was uitgesloten, zou hij onfeilbaar verhuizen. - Met de Gaga's (hooge gronden) is dit anders gelegen: de bebouwer, die het land van hout en struiken zuivert, beschouwt zich als deszelfs eigenaar, en verwacht daarvan de vruchten te plukken, zonder eenige vermindering of afgave. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Met betrekking tot de vruchtboomen maakt de Javaan aanspraak op die, welke door hem zelven geplant zijn, als een wettig eigendom, zonder eenige belasting. Echter heeft de Javaan, naar mijn gevoelen, geen duidelijk begrip van eigendom, zelfs niet met betrekking tot zijne vruchtboomen; doch gebruiken gelden bij hem voor wetten. Alle schikkingen, door zijn Opperhoofd gemaakt, niet strijdig met het gebruik (den adat) worden als wettig beschouwd, gelijk mede alles, wat de strekking heeft, om de lasten des volks te verminderen, het zij door afschaffing of vermindering van den hoofdtaks, het kontingent en de Heerendiensten, in het kort, van alle lasten, hem opgelegd. Het tegengestelde (die te verzwaren) zou beschouwd worden als strijdig met het gebruik. Alles, wat de lasten verligt, is wettig; alles wat die verzwaart of vermeerdert, is strijdig met, en inbreuk op het gebruik (den adat).’ Men ziet hieruit, hoe eensluidend alle berigten zijn betreffende den Javaan, en dat, daar hij hooge en vruchtbare gronden bezitten kon, de lust tot dat bezit wel klein moet geweest zijn, daar de Heer raffles zelf opgeeft, dat 7/8 gedeelten van dezen grond nog onbebouwd liggen (104), en dat waarlijk {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrees voor het niet genieten der vruchten van zijn eigendom niet de beweegoorzaak kan zijn, die hem van den wensch ter uitbreiding zijner bezittingen terug hield, wordt door dit berigt zelve gestaafd. Een volk toch, dat geen' den minsten inbreuk op zijne gewoonten duldt, en waarvan niet slechts ieder ondeelig lid, maar de geheele massa, in zijne regten gekrenkt wordende, dadelijk naar der Vorsten Landen verhuisde, had weinig te vreezen, dat het Gouvernement, om eenig meerder inkomen te erlangen, deszelfs regten verkorten zoude, daar de verhoogde of nieuw ingevoerde lasten door dit verloop van volk juist in de omgekeerde reden van het oogmerk zouden gewerkt hebben. Ondertusschen kan door de opgaven van den Heer raffles zelve niet alleen bewezen worden de ongegrondheid van zoo vele beschuldigingen, tegen het voormalig Bestuur ingebragt, en tevens het drukkende der nieuwe lasten voor den Javaan, maar daardoor kan tevens worden aangetoond, hetgeen wij reeds te voren betoogd {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben (105), dat namelijk de voormalige inrigtingen veel geschikter waren om de aankweking van voortbrengselen voor Europésche konsumitie te bevorderen, dan zulks door de van hem ingevoerde orde geschieden kon: immers, hij erkent zelf (106), dat de suiker, zoo te Batavia als in de onderscheidene Residentien gemaakt, in den jare 1779 bedragen heeft: 30,131 Pikols. in 1800 106,513 Pikols. in 1801 107,498 Pikols. en in 1808 94,903 Pikols. terwijl hij, even te voren, zegt, dat de hoeveelheid, in den jare 1815 gemaakt, niet meer dan 20,000 Pikols, dus ongeveer het ⅕ der vroegere hoeveelheid, bedroeg. Billijk zou men hebben mogen verwachten, dat hij in dit geval altoos aan de inrigtingen van het Neêrlandsch Gouvernement zou hebben regt gedaan, daar deze arbeid voor meer dan ¾ gedeelten op vrijwilligen arbeid berust; dan het tegendeel is waar. Het was cene gunst, den suikerplanter onder het oud Bewind toegestaan, dat hij, des verkiezende, te allen tijde tegen een' prijs, welke aan het Gouvernement geene noemenswaardige voordeelen verschafte, zijn produkt in des Gouvernements pakhuizen konde afleveren, en dat wel {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het volle, beloop der aan hem voor de bewer-king zijner suiker-plantaadjes voorgeschotene penningen, waardoor hij de zekerheid verkreeg van een immer toereikend debiet, ter terug bekoming zijner fondsen, terwijl hem tevens het regt gelaten werd, om van het overschot naar welgevallen te beschikken. Een voorregt, eerst onder het bestuur van den Heer daendels ingetrokken, dewijl men meende, dat de suiker-kultuur deze aanmoediging niet behoefde, en inzonderheid om dat er, ter volhouding van dit voorschot, geene penningen voorhanden waren (107), - wordt den Heer raffles almede uitgekreten als een ondragelijke alleenhandel. En wat is dan toch het gevolg geweest van deszelfs afschaffing? wat anders, dan dat deze kulture van meer dan 100,000 tot op 20,000 Pikols gedaald is? Het voorwendsel, dat naar dit artikel in den laatsten tijd geen vraag zoude geweest zijn, verdient geene de minste aanmerking, daar dit, wel is waar, bij blokkades en gestremde scheepvaart meermalen onder het oud Gouvernement heeft plaats gehad, doch onder het Engelsch bestuur, met eene geheel zekere vaart, was er altijd middel om eene zeer groote hoeveelheid suiker naar Perzië, dat alleen ongeveer 5,000,000 ponden jaarlijks vordert, behalve {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Japan, Bombay en elders heên, te verzenden: waarheden, die de Heer raffles zelve op meer dan ééne plaats erkent (108). - Indien hij aan de waarheid had hulde gedaan, zou hij toegestemd hebben, dat de suiker-kultuur op Java, tot den prijs, waarvoor dit produkt destijds verkoopbaar was, zonder aanmoediging van het Gouvernement niet bestaan kon, en dat, sedert die aanmoediging had opgehouden, de kulture voor meer dan ¾ verminderd was. Ook ten aanzien van de koffij erkent hij (109) dat dit artikel tot op 70,000 Pikols verminderd is, terwijl hetzelve onder het Nederlandsch Bestuur in 1808, 1809, 123,000 P. opleverde. Nogtans zegt hij elders (110) dat, zoo dra de vraag daarnaar op de markt van Batavia toenam, er op nieuws elf millioenen boomen aangeplant zijn; doch hij wacht zich wel van te zeggen, dat dit door den Javaan uit eigen' beweging, en dus niet door dwangarbeid, geschied was. In weêrwil echter, dat alle voortbrengselen, voor de markt van Europa geschikt, op Java eene zoo aanzienlijke vermindering hebben ondergaan, en tot minder dan de helft der voormaals geleverde hoeveelheid zijn ingekrompen; in weêrwil dat de {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} rijst, gelijk wij hebben aangetoond, na aftrek van eigene konsumtie, naauwelijks een millioen Rop″. voor den uitvoer heeft afgebragt; in weêrwil dat Java noch kapitalen bezat om handel te drijven, noch manufaktuur-goederen, die een belangrijk voorwerp van uitvoer konden opleveren, - tracht de Heer r. zijnen Lezers dieds te maken, dat altoos de handel onder zijn Bestuur aanzienlijk is toegenomen, dat is, - dat de uitwerkselen in dien tijd gestaan hebben in de omgekeerde reden tot de oorzaken, en dit wel, door eene breede opgave van het toenemend getal schepen, het welk Java heeft aangedaan: als of niet zeer vele schepen Java aandeden, om ververschingen of water, zoo dat hieruit niets voor zijne beweering met eenige zekerheid kan worden afgeleid. De Heer raffles was in zijne betrekking volkomen in staat, om door middel van de Officieren der Konvooijen en Licenten (costum-house) tot op éénen penning na den uit- en invoer van Java te kennen, en de lijst daarvan had hij moeten overleggen, indien hij den zin gehad had om iets te bewijzen; maar, het getal der schepen optegeven, dat door Straat Sunda gezeild is, en de scheepslasten, die op Java zijn in-en uitgeklaard, - bewijst even weinig, als men door de in- en uitgeklaarde sehepen op St. Helena, alvorens of sedert het aan buonaparte ter woonplaats verstrekte, zou kunnen besluiten tot de uitgebreidheid of vermeerdering van den handel op dit eiland. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, hoe vele ongerijmheden, onnaauwkcurigheden en onwaarheden hebben wij niet reeds in het Werk van den Heer raffles aangewezen! Te veel ware het voorzeker van het geduld onzer Lezers gevergd, indien wij, op dien voet voortgaande, al het strijdige en voor onze natie beleedigende, genoegzaam op elke bladzijde van zijn Boek te vinden, wilden aanwijzen en wederleggen. Verkieslijker achten wij het daarom, onze Landgenooten te verwijzen naar de getuigenis van den Heer nederburgh, een man, in de hoogste betrekking, onder het voormalig Bestuur ten jare 1791 naar Indië gezonden, om den staat van zaken aldaar te onderzoeken, en die, aanvankelijk doordrongen van de hier zoo algemeen aangenomene denkbeelden wegens het gebrekkige der inrigtingen in, Indië, gelijk deszelfs brieven, aan den Doorluchtigen Erfstadhouder van dien tijd geschreven, doen zien: echter, na een behoorlijk en naauwkeurig onderzoek der zaak, niet alleen daarvan is terug gekomen, maar ook een' des te geloofwaardiger getuigenis van den waren toestand der zaken gegeven heeft, daar zijne eerlijkheid nimmer is verdacht geworden, en hij althans in eernoch belang eenige aansporing heeft kunnen vinden, om de daden van een Bestuur te verontschuldigen, waarin hij nimmer gedeeld had. Zelfs kan men zeggen dat, indien hem, gelijk zoo vele anderc hervormers, de wensch bekropen had, om {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijne verrigtingen eene overdreven' waardc toetekennen, hij in zijn eigen belang eene aanmoediging zou gevonden hebben, om de voormalige inrigtingen met verdonkerende kleuren aftemalen, en daardoor zoo wel het gewigt zijner zending, als de belangrijkheid zijner verrigtingen, te doen schitteren. Dan, als ecn regtschapen man het beneden zich achtende de waarheid aan eene valsche glorie opteofferen, heeft hij den staat van zaken naar geweten en bevinding getrouwelijk afgeschetst, en schoon ik nimmer den Heer nederburgh gezien noch gekend hebbe, is het mij een aangename taak, aan zijne nagedachtenis regt te doen wedervaren, en dat des te meer vrijmoedig, daar het thans den Lezer niet moeijelijk vallen kan, door de opgegevene daadzaken, als, de vergelijking tusschen de bevolking der distrikten van het voormalig Gouvernement en die der Vorsten Landen, de berekening der lasten, waaraan de Javaan vroeger en later is onderworpen geweest, en de beschouwing van den Financielen toestand onder de verschillende besturen, - te beslissen, welke der beiden getuigenissen, die van den Heer raffles of van den Heer nederburgh, het meeste geloof verdiene. Zoo wel het bestek dezer bladen als de welvoegelijkheid verpligt mij, den Lezer te verwijzen naar het Werkje van den Heer n. zelven, bekend onder den titel van: Verhandeling over de vragen, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} en z.v. - Dan, daar hetzelve thans zeldzaam tobekomen is, heb ik gemeend, de zoodanigen, die buiten de mogelijkheid zijn gesteld, om zich hetzelve aanteschaffen, geenen ondienst te doen, met eenige weinige belangrijke plaatsen daar uit overteschrijven en hier intelasschen. Als zoodanig verdient voorzeker te worden medegedeeld, het gene hij, hl. 3o en volgg., opgeeft wegens de Staatkundige gronden, op welke de Indische huishouding gebouwd was, den invloed, dien deze op het geluk der volken gehad heeft, en de bewijzen voor de echtheid dezer opgave. ‘Uit de beschrijving, zegt hij, van valentyn en anderen is genoeg bekend, op wat wijze het vermogen van de O.I. Maatschappij op het eiland Java uit kleine beginselen is aangegroeid, zoo dat zij eindelijk een aanzienlijk gedeelte van dat kostbaar eiland in eigendom verkregen heeft; terwijl de nog overgeblevene Vorsten derzelver Rijken in leen bezitten, en verpligt zijn aan haar de hulde te bewijzen, welke zij bevorens van haar plegen te ontvangen. Deze voorregten echter zouden slegt bevestigd en bewaard zijn gebleven, indien daarvan niet een gematigd gebruik was gemaakt, het welk zoo veel eer doet aan het karakter als aan het doorzigt van hen, welke in onderscheiden tijden het opper-bestuur in Indië hebben helpen uitoefenen. De wetten en zeden der Javanen eerbiedigende, heeft men hen in {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} het ongestoord bezit daarvan gelaten, ja, voor zoo ver zulks te pas kwam, zich daarnaar geschikt, zoo dat zelfs in al dc provinciën, alwaar de Kompagnie de volstrekte. Opperheerschappij bezit, tot op dit oogenblik de Javaan bestuurd wordt door zijne eigen' Regenten en mindere hoofden, geoordeeld wordt volgens zijne eigen' wetten, leeft naar zijne voorouderlijke gewoonten, en over het algemeen genomen, het aanwezen der Maatschappij voornamelijk daaraan kent, dat het geheele eiland zich, van het ééne einde tot het andere, bevindt in eenen staat van rust en vrede, welke er te voren onbekend was, doch die zich achtervolgelijk heeft gevestigd, naarmate het vermogen der Maatschappij op hetzelve is aangegroeid. ‘Die zelfde beginselen van gematigdheid en gezonde Staatkunde bespeurt men in de handelwijze der Maatschappij omtrent de Vorsten, welke in het Bestuur hunner Rijken zijn gebleven, waarvan thans nog de voornaamste zijn de Sultan en Keizer, tusschen welken, na eenen langdurigen en kostbaren oorlog, in den jare 1755, het âloude Rijk van den Mataram in gelijke hoegrootheden is verdeeld. Den afstand der stranden, door hunne voorvaderen aan de Maatschappij gedaan, getroosten zij zich eenigzins, om dat dezelve niet is geweest (gelijk doorgaans op het vaste land van Indië) een bloot uit- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} werksel van het regt van den sterksten, maar eene niet onbillijke vergelding van uitstekende diensten, en voor den krachtdadigen bijstand, door de Maatschappij aan die Vorsten bewezen, waaraan dezelve hun geheel behoud, en dat hunner Staten, te danken hadden, en gedeeltelijk ook eene schadeloosstelling voor de aanmerkelijke onkosten, door de Maatschappij daartoe gemaakt, welke zij zich niet in staat bevonden op eene andere wijze te vercvenen. Even zoo valt hun derzelver afhankelijkheid draaglijk, om dat de Maatschappij dezelve nimmer verder heeft doen gclden, dan tot verzekering van de rust van Java noodig, en voor de welvaart van het land, en de daaraan verbonden belangen van de Maatschappij zelve, dienstig was. Een geoorloofd gebruik makende van het vermogen, hetwelk de meerdere verlichting en beschaafdheid den Europeërs geeft op de bewoonderen dier gewesten, bezorgde zij zich, door gepaste inrigtingen aan de Hoven der Vorsten, den noodigen invloed, om aan derzelver gedragingen jegens haar, jegens hunne naburen, en zélfs met opzigt tot de behandeling hunner eigen Rijken en onderdanen, die wending te geven, welke het meest strookte met de algemeene belangen; maar zorg vuldig werd alles vermeden, wat naar den minsten schijn van vernedering konde zwemen. De toon, waarop de Maatschappij gewoon is, met {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} hen te handelen, is meer die van een' welmeenenden vriend en raadgever, dan van een Souverein, die het gewigt van het oppergezag doet gevoelen. Zij genieten openlijke eerbewijzingen, even of zij geheel onafhankelijke Vorsten waren. Zij oefenen het opperste gezag in alle deszelfs deelen, in hunne eigen Staten uit, zonder eenige andere bemoeijenis van den kant der Maatschappij, dan die van welmeenenden raad, in gevallen waarin zulks dienstig wordt geoordeeld. Zij hebben eene van de Maatschappij geheel onafhankelijke krijgsmagt op de been, welke zij naar goedvinden kunnen vermeerderen of verminderen, en, hoezeer de Maatschappij zich het regt heeft voorbedongen, om over de troonsopvolging te beschikken, is deze gewigtige zaak echter altijd, bij het leven der regerende Vorsten, met gemeenschappelijk overleg, en tot hun genoegen, geregeld geworden. ‘Ook heeft eene zoo gematigde handelwijze, welke ons door geene voorbeelden in volkplantingen van Europëers, en althans niet door dat van de Engelschen in den Hindostan, was aangewezen, doch die zoo zeer tot eere verstrekt van het Indisch Bestuur, al die vruchten voortgebragt, welke daarvan natuurlijk moesten worden verwacht. Sedert het jaar 1755, wanneer de Opperheerschappij der Nederlanden op het eiland Java gerekend moet worden, deszelfs volkomen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} beslag te hebben verkregen, is de rust op het geheele eiland beveiligd gebleven; de bevolking aanmerkelijk toegenomen; nieuwe bronnen van bestaan en welvaart zijn geopend, van welke de Inlander, zoo wel als de Maatschappij, sedert lang milde vruchten plukt, waarin deze eenen aanmerkelijken, te voren onbekenden, steun voor hare schatkist heeft gevonden; en, op die wijze beginselen, met die verbeteringen en veranderingen, welken de omstandigheden kunnen vorderen, voortgaande, meer en meer vinden kan. En, hetgeen vooral ook opmerking verdient, hierdoor heeft zij Vorsten, Regenten, ja het geheele Volk van Java aan zich verbonden, in eenen graad, waarvan bezwaarlijk een genoegzaam denkbeeld te geven is, daar men, en, helaas! niet zonder reden, zoo algemeen gewoon is, dc Europeërs in alle hunne bezittingen der beide Indiën, als geweldenaars en onderdrukkers, en de natuurlijke bewoners derzclven als rampzalig te beschouwen, zoo dat de uitzondering, welke de Hollandsche natie daarvan maakt op het eiland Java, (van welker huishouding aldaar tot nog toe zoo weinig bekend is geweest) met moeite geloofd zal kunnen worden: schoon iemand, die de zaken onbevooroordeeld beschouwt, niet ligt eene andere oplossing zal zal kunnen vinden van het treffend verschijnsel, hetwelk de laatste jaren hebben opgeleverd, dat in {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke uitgestrekte bezittingen, die reeds in het jaar 1794 geoordeeld werden te zijn in een' geheel weerloozen staat, en sedert dat jaar geene de minste ondersteuning, van wat aard ook, uit het Moederland hebben ontvangen, die al dien tijd onder den invloed van eenen verderfelijken oorlog hebben gezucht, - nogtans eene handvol Europézen de Opperheerschappij hunner Natie over eene bevolking van millioenen menschen ongeschonden heeft bewaard, zonder dat er de minste schijn of schaduw van ongenoegen, ik laat staan, van ontrouw of onrustige bewegingen onder de Inlanders heeft kunnen worden bespeurd, en zulks, niettegenstaande de hoofdplaats ééns vijandelijk wierd aangerand, en de geest van ontbinding en regeringloosheid, welke in die verschrikkelijke jaren zoo vele rampen over het menschdom gebragt heeft, meermalen te Batavia door eenige onzinnigen is uitgelokt, en zelfs aangemoedigd geworden van eene zijde, van waar men zulks niet had behoren te verwachten. Men verbeelde zich voor een oogenblik de Engelschen op het vaste land van Indië, ontbloot van hunne magtige legers, zonder eenigen bijstand of 'ondersteuning uit Groot-Brittannië, met eene uitgeputte schatkist, en vrage het gevoelen van een iegelijk, aan wien de geestgesteldheid der Vorsten en Volkeren van den {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Hindostan omtrent die natie bekend is of er, binnen drie maanden tijds, van den Indus tot de Ganges, en van den oorsprong van dezen vloed tot aan Kaap Kommorijn, wel een enkele Engelschman zoude te vinden zijn? ‘Ik beken, dat deze mijne stellingen omtrent het Indisch bestuur niet strooken met die reeks van betichtingen van allerlei aard, welke sedert een' geruimen tijd zoo mildelijk tegen het Indisch bestuur zijn voortgebragt, en door velen geredelijk geloofd; het zij verre van mij, dat ik de direktie van dat Bestuur over de belangen van de Maatschappij in alle deelen zonde willen regtvaardigen; doch ik heb bevonden, dat de misbruiken, welke daaromtrent hebben plaats gehad, genoegzaam alléén de beurs van de Maatschappij hebben gegolden, en dat de Hooge Regering hare handelingen omtrent de Vorsten, Regenten en het Volk van Java, inderdaad steeds geregeld heeft naar die beginselen, welken ik zoo even heb aangewezen; en de retroacta van de Maatschappij dragen daarvan onloogchenbare bewijzen. Er hebben zeker wel eens kwellingen, en knevelarijen plaats gehad, en het bestuur van den Inlander is op vele plaatsen nog gebrekkig; doch de oorzaken daarvan huisvesten niet in deszelfs vorm, maar alleen in de slegte pligtsbetrachting en erger bedrijven van ondergeschikte {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dienaren, welke de palen van hun gezag te buiten treden, en het in hen gesteld vertrouwen schenden; er zijn menigvuldige, en zelfs nog versche voorbeelden, dat de Regering, van diergelijke slegtigheden kennis bekomende, zich daar aan, volgens haren pligt, ten ernstigsten heeft laten gelegen liggen, en dat het aan haar niet gehaperd heeft, dat de schuldigen geregtelijk vervolgd, en naar verdiensten gestraft wierden. - Zoo er echter in vorige tijden nu en dan ook wel eens eene verkeerde toegevendheid dienaangaande heeft plaats gehad, bewijst zulks alleen, dat hier, even min als in alle andere ondermaansche zaken, het volmaakte moet gezocht worden. Er was zeker nimmer eenig Gouvernement, van hetwelk, bij opzameling van deze en geene anekdotes , door iemand, welke zich die hatelijke, moeite zoude willen geven, niet wel eene chronique scandaleuse zoude te maken zijn. De vraag is hier alleen: wat was het vaste sijstema, welke waren de doorgaande handelingen van de Hooge Regering van Indië? En dat deze zoodanig waren, als ik ze heb opgegeven, bewijzen - en de geheele Geschiedenis van Java, sedert dat de Maatschappij zich op dat eiland gevestigd heeft, en de staat, waarin dat eiland zich tegen woordig bevindt, en alle officiële en geloof waardige berigten, bij de Maatschappij daaromtrent ontvangen, den eindelijk de uitslag van {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} het plaatselijk onderzoek door de Kommissie, waarvan ik lid ben geweest, op haren last bewerkstelligd.’ Zietdaar een berigt betreffende den voormaligen staat van zaken en de inrigting in Indië, die, gelijk wij zeiden, te meer geloof verdient, om dat hetzelve gevloeid is uit de pen van iemand, niet alleen volkomen in staat om met kennis van zaken daarover te oordeelen, maar wiens bekende eerlijkheid ook een' nieuwen waarborg voor de echtheid daarvan verstrekt, terwijl die getuigenis, zoo wij meenen, eene volkomene bevestiging gevonden heeft in onze vergelijking van den voormaligen toestand der Indische zaken, in betrekking tot de financiële en andere aangelegenheden van het Europeesch Gouvernement, en in dien daarop gevestigden staat van rust en vrede, welken, onder de oude inrigtingen, de inboorlingen des Lands genoten hebben, - met die van lateren tijd, bij welke deze gewigtige voordeelen niet alleen verloren zijn gegaan, maar onder welke het papieren geld tot een buitengewonen graad is vermeerderd en in waarde is gedaald, de te voren onbekende staatsschulden tot een aanzienlijk bedrag zijn opgeklommen, de domeinen vermangeld of verkocht, de openbare gebouwen verwaarloosd of vervallen, de lasten van den Javaan verzwaard, en een onafgebroken staat van verwarring en oorlog de vorige inwendige kalmte en rust heeft vervangen; terwijl {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} nog bovendien de inkomsten ontoereikende geworden zijn, om de uitgaven van het Gouvernement te bestrijden. In zulke omstandigheden hebben wij, gelijk algemeen bekend is, het eiland van Java wederom overgenomen, en hun, die geroepen zijn, om er den geest van orde en de beheering der financiën weder te herstellen, de Javanen, zoo Vorsten en Rijksgrooten als gemeenen, met het Europeesch Gouvernement te verzoenen, en den vorigen bloei en welvaart te herstellen, is inderdaad eene moeijelijke taak opgelegd: zij zullen voorzeker met al de bezwaren te kampen hebben, welke wij in den aanvang van dit Hoofdstuk den Lezer hebben voorgeschilderd als de onvermijdelijke gevolgen, wanneer een gematigd Wetgever eenen onbesuisden hervormer vervangt. En indien ook hier eene algemeene tevredenheid der gezamenlijke bewoners, benevens een onmiddellijk herstel van den ouden voorspoed, niet terstond de vergelding zijn mogt hunner ijverige pogingen: herinneren wij ons dan, hoe moeijelijk de heeling zij van verouderde, diepe wonden, door een' langdurigen tegenspoed en eene zeer verminkte maatschappelijke orde aan het Staatsligchaam toegebragt; laat ons met vertrouwen het oog werpen op die hulpbronnen, welken wij aangetoond hebben dat onze O.I. bezittingen nog in zich bevatten, zoo wel als op den huishoudelijken aard on- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} zer natie, wier geest van spaarzaamheid en orde het best berekend is, om den vervallen staat van zaken allengskens te herstellen; laat ons eindelijk van onzen Koning, en van hen, die zijnen naam het hoogste gezag in Indië uitoefenen, de beste maatregelen ter bereiking van dit oogmerk verwachten! Einde des Eersten Deels. {==uitklapblad 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eerste Hoodfstuk, Iste Tabelle. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eerste Hoofdstuk, N.o 2. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tweede Hoofdstuk, Iste Afdeeling, Tabelle N.o 11. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tweede Hoofdstuk Iste Afdeeling, Tabelle N.o 1. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tweede Hoofdstuk, IIde Afdeeling, No. 1. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tweede Hoofdstuk, IIde Afdeeling, Tabelle N.o 2. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tweede Hoofdstuk, IIde Afdeeling, N.o IV. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Derde Hoofdstuk, N.o 8. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Derde Hoofdstuk, N.o 7. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Derde Hoofdstuk, N.o 3. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Deel 2] {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk. Geografische beschrijving, en Topologische bijzonderheden, van deze onderscheidene Oost-Indische bezittingen. Java. Het Eiland Java kan gevoegelijk verdeeld worden in drie deelen: het westelijk, het middenen het oostelijk gedeelte, of de zoo genoemde Oosthoek. Tot het westelijk gedeelte behooren, volgens de kaart n.o 3, het koningrijk Bantam, Jakatra, en daaronder gerangschikte Regentschappen, benevens het koningrijk Cheribon. Tot het midden-gedeelte (zie de kaart n.o 4.) behooren de Regentschappen langs de stranden, of de zoo genoemde Noord-Oostkust, benevens het rijk van den Mataram, verdeeld tusschen den Keizer en den Sultan. Het Oostelijk gedeelte (zie de kaart n.o 5) bevat het Eiland Madura, en de Oostelijke Regent- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen van het Nederlandsche Gouvernement bantam. Het Rijk van Bantam, op de kaart n.o 3 te vinden, is ten oosten bepaald door het Rijk Jakatra, ten noorden wordt het door straat Sunda van het Eiland Sumatra gescheiden; overigens is het omringd door de zee. De lengte van dit Rijk bedraagt ongeveer 30 uren. - De bevolking is, sints de laatste onlusten, veel verminderd, en kan thans welligt niet hooger dan op 200,000 zielen geschat worden. Hetzelve is tot den jare 1808 door zijne eigen' Vorsten geregeerd; dan, op den 22 November van dat jaar is hetzelve voor Nederlandsch domein verklaard. - Het Landschap Bantam levert eenige peper, en heeft goede rijstvelden; van deze laatsten echter weinig meer, dan tot eigen konsumtie noodig is. De stad Bantam, de Hoofdstad van het Rijk, ligt aan eene opene baai, door het aangroeijen der modderbanken zoodanig verondiept, dat men do stad niet anders meer dan met zeer kleine schuiten naderen kan. - Door deze aanspoeling van modder zijn er tevens in de naaste omtrekken der stad groote moerassen ontstaan, die dezelve tot de ongezondste plaats van het geheele Eiland maken; en hieraan is het dan ook hoofdzakelijk toeteschrijven, dat deze weleer bloeijende stad genoegzaam geheel deszelfs vorigen welvaart verloren heeft. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsche Fort Speelwijk bestrijkt de stad, en het voormalig verblijf der Koningen; het wordt door eene kleine bezetting bewaakt. - De baai van Bantam is door vele kleine Eilandjes tegen de noordelijke winden beschut. Poulo Pantjang is daaronder het voornaamste. Aan den west-kant der baai-vindt men St Niklaas-hoek, slechts 3½ zeemijlen van de kust van Sumatra verwijderd, en even om dien hoek de Maraksbaai, waar men met zeer groote moeite en kosten getracht heeft, in de jaren 1809 en 1810 eene Haven te maken; doch het verblijf aldaar is in zulk een' hoogen graad ongezond bevonden, dat men de onderneming naderhand heeft moeten staken. Meer ten westen heeft men het dorp Anjer; hetzelve is vrij uitgestrekt. - De meeste schepen, bij het inloopen van straat Sunda, zenden er hunne booten aan land, om ververschingen en water, waarvan het wel voorzien is, te halen. - Ook is er in den laatsten oorlog een steenen blokhuis of klein fortje gebouwd. - Verder westwaards ligt het nitgestrekte visschersdorp Tjeringien, aan den mond van eene kleine rivier. - In deze omstreken is het land bijzonder wel bebouwd. - Tusschen Anjer en Tjeringien worden verscheidene kleiner dorpen gevonden, te weinig belangrijk voor den Lezer, om volgens ons bestek vermeld te worden. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kust is hier op vele plaatsen door veelvuldige koraal-banken moeijelijk te naderen; overigens zeer vischrijk. - In diezelfde strekking voortgaande, vindt men de Welkoms-baai, waar zeer goede ankergrond gevonden wordt, en eindelijk den westhoek van het Eiland, door een smal kanaal van het Prinsen-Eiland gescheiden, de behouden Vaart genoemd. Het Prinsen-Eiland is woest en onbewoond. - Voorts wordt de zuidkant van het rijk van Bantam door een hoog, rotsachtig strand bepaald. - Het inwendig gedeelte van het westeinde van Java is berg- en boschachtig, en heeft, inzonderheid in de laatste oorlogen, veel geleden, daar het de bestendige toevlugt der opstandelingen geweest is. Drie of vier uren ten zuiden van Bantam, is de grond beter bebouwd, met vele kleine riviertjes doorsneden, ook zijn er de dorpen talrijker. Ceram bij Bantam is een van de aanzienlijkste. Eene streek gronds langs het oostelijk gedeelte der grenzen, is voornamelijk door Chinezen bewoond. - Men vindt er weinige inlandsche dorpen, die van eenig belang zijn. - Tjikandi en Onderande, aan de rivieren van dien naam gelegen, zijn de voornaamste. - Het overig gedeelte van den grond, tot digt bij Ceram, is meestal woest en weinig bebouwd. - De hoofdwegen zijn op de kaart aangewezen. Vele andere, die er gevonden worden, zijn al- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} leen met de Buffel-kar bruikbaar, en deze worden door den Inlander zoo menigmalen veranderd en verlegd, dat daaromtrent niets bepaalds kan worden opgegeven. De voornaamste rivieren in het Bantamsche zijn de Tjikandé, de Pontak en Onderandé. - Uit hoofde echter van den vervallen staat des Rijks wordt van deze rivieren niet al het nut getrokken, dat men in andere omstandigheden daarvan zou hebben mogen verwachten. Het koningrijk Jakatra. Het Koningrijk Jakatra (zie kaart no. 3) grenst ten westen aan het Rijk van Bantam, ten oosten aan dat van Cheribon, en is ten zuiden en noorden door de zee bepaald. Dit Rijk behoort in eigendom aan het Neêrlandsch Gouvernement, zijnde in den jare 1619 veroverd. - De Koning van hetzelve, met een groot gedeelte zijner onderdanen, sneuvelde bij het bestormen en innemen van zijne Hoofdstad Jakatra. - Deze overwinning pleeg nog jaarlijks te Batavia gevierd te worden. De lengte van dit Rijk, oost en west gemeten, kan 35 uren bedragen; de breedte nagenoeg 30. Het wordt eigenaartig verdeeld in twee deelen, namelijk in dat der Préanger Regentschappen, en dat der Ommelanden. - Beiden zijn op de kaart no. 3 aangewezen. - {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste is de oude regeringsvorm der volken van Java behouden, en met vrucht de koffij-kulture ingevoerd. - Het laatste is in gedeelten aan eenige Europésche kolonisten, en gedeeltelijk aan Javanen verkocht. - De bevolking, volgens eene telling, in den jare 1796 in de Preanger-Regentschappen gedaan, heeft alstoen 206,494, en in die der ommelanden met Batavia 144,026 zielen bedragen. - In het eerste gedeelte des Lands, over het algemeen zeer bergachtig, vindt men de Regentschappen van Tjanjor, Bandong, Sumadang, Parakka Montjang, en de landschappen van Kandong-Wessie en Tjidammer, en langs de zuidoostelijke grenzen het Regentschap Krawang. De koffij-kultuur slaagt in de bergachtige streken zeer wel. - Deze Regentschappen hebben meermalen 12 millioenen ponden koffij in één jaar geleverd. Naar de jongste berigten, hebben de Engelschen in deze Regentschappen vele landerijen verkocht, doch voor het overige zijn er de zaken op den ouden voet gelaten. Onder al de Regentschappen munt Tjanjor uit, zoo door eene schoone en gezonde ligging, en een' grooten trap van vruchtbaarheid, als in bevolking. - De hoofdstad en verblijfplaats van den Regent is vrij aanzienlijk, en mede Tjanjor genoemd. Het Regentschap Bandong is minder schoon, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} alhoewel mede zeer uitgestrekt en vruchtbaar. - De hoofdplaats, het verblijf van den Regent, mede Bandong genoemd, is door eene moerassige ligging minder gezond. Het Regentschap Sumadang, verder oostwaards, daarentegen, is niet minder schoon en vruchtbaar, dan Tjanjor; inzonderheid is de ligging van de hoofdplaats Sumadang bekoorlijk. - De gezonde dampkring schijnt hier van invloed te zijn op de gesteldheid der menschen. - De Javaansche vrouwen alhier worden voor de schoonste van allen gehouden. Het Regentschap Parakka Montjang is mede zeer vruchtbaar, en de hoofdplaats, den zelfden naam dragende, zeer aanzienlijk. De Landschappen van Tjidammer en Kandong-wessie zijn bergachtig en woest, slecht bevolkt, en weinig bebouwd, gelijk dit over het algemeen het geval is met de landen langs de zuidkust, op deze hoogte gelegen. Het Regentschap Krawang levert weinig koffij, doch voorziet Batavia van brandhout, dat hier overvloedig gevonden wordt. - Een gedeelte van den grond is aan bijzondere personen verkocht, die zich met goed gevolg op de rijst - teelt en eenige andere kultures toegelegd hebben. Het Land Buitenzorg, 9 uren ten zuiden van Batavia, behoorde weleer tot de Regentschappen of Préanger-landen; doch werd in den jare {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 1745 aan den Gouverneur-Generaal bij besluit der Indische hooge Regering afgestaan, onder voorwaarde, dat de koffij-kultuur en andere inrigtingen, aan dat Regentschap bijzonder eigen, zouden blijven bestaan. Sedert is dit Land, volgens bepalingen van het Gouvernement, onder dezelfde voorwaarden telkens van den voorgaanden op den volgenden Gouverneur overgegaan, tot in den jare 1808, wanneer hetzelve ten behoeve van den Heer Gouverneur Generaal daendels allodiaal verklaard, en sedert in onderscheidene percelen verkocht is geworden, die echter alle bezwaard blijven met de lasten en inrigtingen, tot de koffij-kultuur betrekkelijk. Het schoone gebouw of landhuis, hier voorheen door den Gouverneur-Generaal getimmerd, en door den Heer daendels vergroot, is door het Gouvernement gekocht, en strekt tot een buitenverblijf van den Gouverneur Generaal. - De invloed van den hoogeren grond op de gesteldheid van den dampkring, is hier reeds zeer merkbaar, en te Buitenzorg, ruim 3000 voeten boven de oppervlakte der zee gelegen, is het reeds veel koeler en aangenamer. - Vier uren verder, te Tjiseroij, staat de thermometer van Fahrenheit des avonds somtijds op 40 graden; op het midden van den dag doorgaans op 65 of 70. - Op Buitenzorg echter regent het veel, en dit maakt er het verblijf minder aangenaam, dan {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} twee of drie uren nader bij de Stad. - Het landgoed is van verscheiden rivieren doorsneden, onder welke de Tjilowin of groote rivier, die door Batavia stroomt, en de Tjidanie, die bij Ontong-Java in zee valt, waaruit men eene afleiding naar Batavia, de Mooker-gracht genoemd, gemaakt heeft. De overige Landen van het rijk Jakatra, gewoonlijk Ommelanden van Batavia geheten, en in perceelen aan bijzondere personen verkocht, zijn in het algemeen minder vruchtbaar, en minder voor de koffij-kultuur geschikt, dan de Regentschappen. De Javaansche bewoners derzelven, hoezeer zij tegen betaling van het vijfde gedeelte van den oogst gezegd kunnen worden de rijst-velden dezer Landen in erfpacht te bezitten (1), ontwikkelen geen meerdere vlijt, en zijn zelfs minder arbeidzaam, dan die der Regentschappen, om de rijstteelt en andere kultures met eenig voordeel uittebreiden. - Vooral in de boschrijke Landen is men doorgaans verpligt toevlugt te nemen tot Chinezen, of tot huurlingen uit het gebergte, en op eenige Landgoederen ook wel tot slaven. - Wanneer door dezen het ruwste en moeijelijkste {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte van den arbeid verrigt, en het land gezuiverd is, kan men de verdere bebouwing aan den Javaan toevertrouwen. - Het schijnt, dat het genot van zeer groote voorregten, en de zekerheid van persoon en goederen, op dat gedeelte der natie geene andere dan schadelijke uitwerkingen gehad heeft. - Ten minste zijn er de misdaden talrijker, dan in eenig ander gedeelte van het Eiland, en over het algemeen is er de mensch zelf slechter. Door de zoo even opgegevene hulpmiddelen echter, is het niettemin aan eenige Landeigenaars gelukt, zoo door het aanleggen van suiker-molens, als door de vee-, gras-, en rijstteelt, zeer goede inkomsten van hunne landerijen te trekken. In het algemeen schat men de rente of het jaarlijkseh inkomen van den koopsprijs op 8 of 10 percent. Onder de aanzienlijkste landerijen moet gerekend worden het landgoed Sampia, waar eene aanzienlijke menigte vogelnestjes gevonden wordt, en dat met 10 duizend zielen bevolkt is, toebehoorende aan den Heer van riemsdyk, die meer andere schoone landerijen bezit, en daaronder dat van Tanjong, Tjiemangies en Tjibinong, langs den weg van Buitenzorg, te zamen vier of vijf uren lang. - Op deze Landgoederen worden ten minste zes duizend koebeesten geweid, mede aan genoemden eigenaar toebehoorende. - Het landgoed {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Tjitrap is mede belangrijk, en die van Soekaraadja en Tjiloar, den gewezen eersten Landmeter tincy toebehoord hebbende, zijn aanmerkelijk om de schoone ligging. In de Ommelanden ligt tevens Batavia, de hoofdstad van Neêrlandsch Indië, weleer beroemd als de schoonste stad in het oosten. - De verregaande ongezondheid echter van het verblijf aldaar heeft de gegoedste inwoners aangespoord, om zich buiten de stad te vestigen, waar het veel gezonder is. De stad is met grachten en straten regthockig doorsneden. - Men ziet er nog vele schoone gebouwen, die echter door gebrek aan onderhoud dagelijks verminderen. - De tegenwoordige bewoners bestaan in eenige weinige Europezen, en voor het overige uit Chinezen en Inlanders. De oorzaak der ongezondheid van Batavia moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de vele moerassen, die de stad van de noordzijde omringen, en welke ontstaan zijn door den modder, langs de rivieren afgevoerd. Het water dezer rivieren, in te veel kanalen verdeeld, verloor hierdoor de vereischte snelheid of stroomkracht, om de aarddeelen en andere uitwerpselen, waarmede het bezwangerd was, af te voeren. - Hierdoor ontstond eene uitgestrekte bank, vóór de monding der uitwatering en in de kanalen zelve overal schadelijke verlandingen veroorzakende. - {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Men meende dit te herstellen, door de hoofden bij de uitwatering verder voorwaards te brengen; dan hierdoor werd de bank slechts verlegd, doch de oorzaak niet weggenomen; zelfs beletteden deze hoofden de schuring der oostelijke en westelijke stroomen langs het strand, zij bevorderden de aanspoeling van den modder, en het ontstaan der moerassen. - Deze moerassen zijn thans door de voortdurende aanspoeling zeer verhoogd, en hierdoor is dan ook de ongezondheid eenigermate verminderd. - Het is te hoopen, dat men éénmaal middel vinden zal, om de haven van Batavia te herstellen, en door het verleggen der waterleiding voortekomen, dat deze niet andermaals verlamd worde. De reede van Batavia is schoon en veilig, door verscheiden eilanden beschut, doch niet minder ongezond dan de stad zelve. Onder deze eilanden verdient dat van Onrust opmerking. Hier was voor dezen de schoone werf der Kompagnie. Alles, wat tot een établissement van de Marine vereischt wordt, was er tot eene hooge mate van volkomenheid gebragt. Deze schoone etablissementen echter zijn meermalen in den laatsten oorlog verbrand, en zullen moeijelijk te herstellen zijn. Op de Eilanden Edam en Purmerend had men weleer schoone pakhuizen, en op de overigen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} vele nuttige stichtingen, thans alle en door den oorlog verwoest. De zuid-westzijde, even buiten Batavia, wordt voornamelijk door Chinezen bewoond, en dit kwartier, de Chinezenkamp genoemd en wel bewaterd, is minder ongezond dan de stad, en van een groote uitgestrektheid. Aan de zuidzijde vindt men de zuider-voorstad, en eene betere lucht dan in de stad; zij is meest door Europézen bewoond, en met vele schoone huizen bebouwd. Aan de oostzijde buiten de stad, voornamelijk door Portugezen en eenige inlandsche Christenen bewoond, is het minder gezond. - Langs de oost-zijde der groote rivier of Tjidanie, die door Batavia stroomt, heeft men den schoonen weg van Jakatra, en langs dezen de prachtige tuinen der gegoedste inwoners. - Deze weg, door zware boomen overschaduwd, verschaft eene zeer aangename wandel- en rij-plaats. - Meer ten westen heeft men het Molenvliet bij Weltevreden, een kanaal, uit de groote rivier afgeleid, en waardoor de zaag- koren- en kruidmolens in beweging gebragt worden. - Ook langs deze waterleiding hebben vele gegoede lieden ruime woningen gebouwd; zelfs wordt deze streek, inzonderheid het zuidelijkst gedeelte, voor nog gezonder dan Jakatra gehouden. Ten westen van de stad, langs een gegraven {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} kanaal, de Amanus-gracht genoemd, zijn mede vele schoone tuinen gebouwd, doch die meestal uit hoofde der ongezondheid verlaten worden, gelijk dit ook plaats heeft ten oosten, langs het kanaal van Antjol. Drie kwartier uurs ten zuiden van de stad heeft men een kamp voor de troepen gebouwd, bij het landgoed Weltevreden. - Van twee zijden door de groote rivier omgeven, op een' eenigzins verheven grond, en omringd van wel bebouwde landen, is er het verblijf zoo aangenaam als gezond, en de gewone sterfte alhier gaat die van Europa weinig te boven. Digt hierbij heeft men een wel gebouwd, en bijzonder wel ingerigt Hospitaal, benevens een uitgestrekt exercitie-veld, zoo dat men hier alles verêenigd vindt, wat men voor eene goede Militaire inrigting verlangen kan. - Reeds in 1810 heeft men begonnen, met er eene nieuwe woning voor den Gouverneur Generaal te bouwen, welke echter door de tijds-omstandigheden onvoltooid gebleven is. Drie kwartiers verder zuidwaards ligt het Fortje Meester Kornelis. - Ook daar was voormaals een gedeelte der talrijke bezetting van Batavia gestationeerd, en naderband is er een gerétrancheerd kamp aangelegd, beroemd geworden door de hardnekkige verdediging en de geleden neerlaag der Nederlandsche bezetting in den jare {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 1811, welke het verlies der Kolonie ten gevolge had. - Het verblijf is hier zeer gezond; echter niet gezonder, dan op Weltevreden, schoon de grond hooger gelegen is. Tusschen Weltevreden en Meester Kornelis ontmoet men eenige prachtige Landhuizen en Landgoederen, toebehoorende aan de aanzienlijkste inwoners van Batavia, en daaronder het Landgoed Materman, van den oud-Gouverneur-Generaal sieberg. Het zou hier de plaats zijn, om van eenige huishoudelijke inrigtingen der stad Batavia gewag te maken; dan, daar gedurende het verblijf der Engelschen, vele veranderingen hierin plaats gehad hebben, en denkelijk nieuwe bij het weder in bozit nemen der Kolonie zullen worden ingevoerd, is hiervan weinig bepaalds te zeggen. - Ik zal derhalve alleenlijk aanmerken, dat eenige groote markten, Bazaars genoemd, wekelijks in den omtrek van Batavia gehouden worden, waaronder die van Weltevreden en Tannaäbang de aanmerkelijkste zijn. Wij gaan thans over tot Cheribon. Het Rijk van Cheribon, (zie de kaart n.o 3.) grenst ten westen aan het Rijk van Jakatra, ten oosten aan het Mataramsche Rijk en het Regentschap Tagal, en is ten zuiden en noorden door de zee bepaald. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groot gedeelte van dit Rijk is bij onderscheidene kontrakten in vollen eigendom afgestaan aan het voormalig Gouvernement, en wel in het bijzonder de Regentschappen Galloe, Limbagang, en Soekapoera, die; gelijk reeds gezegd is, tot de Préanger Landen gerekend worden, en onder dezelfde beheering gesteld zijn. Ook de koffij-kultuur is hier ingevoerd. In het Regentschap Galoe beliep het getal der koffijboomen in den jare 1811, 2,323,400 boomen, en het getal der koffijplanters 1705 huisgezinnen. In het Regentschap Soekapoera (2) 4,034,800 boomen, en het getal der koffijplanters 2656 huisgezinnen. In het Regentschap Limbagang, 3,234,610 boomen, en het getal der koffijplanters 1918 huisgezinnen. Overigens zijn deze Regentschappen, met betrekking tot de vruchtbaarheid en den aard van den grond, gelijk aan die der Jakatrasche bovenlanden. Het overig gedeelte van het rijk van Cheribon stond voorhenen onder het gezag van vier Vorsten, Sultans genoemd, doch die daarvan weinig meer {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dan den titel, gevoegd bij een matig inkomen bezaten. De grond is ook hier zeer vruchtbaar, sterk bevolkt, en wel bebouwd. In dit Rijk werden in den jare 1811, 6,279,660 koffij-boomen gevonden, en het getal der koffij-planters beliep 7,481 huisgezinnen; echter is de rijst het voornaamste produkt. Onder de voormalige inrigtingen der Kompagnie werden hier geleverd (3) 16,200 Pikols koffij, in later tijd zelfs 28,000. 2,500 Poeijer-suiker. 71 Indigo. 199 Katoenen garens. 8 Peper. 682 Lasten rijst. 1062 Ponden kardamom. 4,116 Stuks balken. 1146 Zwalpen. 29,292 Leggers duigen. 15,680 Kruitvatduigen. Onder het Engelsch Bestuur zijn deze leveranciën gedeeltelijk afgeschaft, en is daarentegen eene landrente ingevoerd, die jaarlijks Ropeijen 100,000 opbrengt. De stad en het daarbij gelegen fort, de Beschermer genoemd, liggen aan eene opene baai, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} van den zuidwestkant door den hoek van Indramaijo beveiligd, en aan de noord-oostkust door eene breede bank. De stad was eertijds wel bevolkt, doch door eene zware sterfte in den jare 1804 en 1805 is het getal der inwoners zeer verminderd. Nabij deze stad, eene mijl ten noorden, heeft men eene aanzienlijke Graftombe, alles wat men van dien aard op Java vindt, overtreffende. Een der grootste heiligen, volgens de Javaansche overleveringen, ligt alhier begraven. De zoogenoemde berg van Cheribon heeft wel eens gebrand, en rookt nog van tijd tot tijd. De nieuwe weg, door de Engelschen aangelegd, door de lagere landen van Jakatra, Krawang en Indramaijo, vereenigt zich te Cheribon met den grooten landweg, in den jare 1808 en 1809 gemaakt, en wordt bij voorkeus gebruikt boven dien, welke door de Jakatrasche bovenlanden loopt, als gemakkelijker zijnde. De voornaamste rivier in het Cheribonsche is die van Indramaijo. Nabij aan deszelfs uitmonding heeft men een fortje, door eene kleine bezetting bewaakt, en een aanzienlijk inlandsch vlek. Karang Sambong, hooger op aan deze rivier, is een groote inlandsche stad. De rivier kan tot deze stad toe met vrij groote praauwen bevaren worden. De overige Landen ten oosten van Cheribon, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoo verre die eertijds aan het Gouvernement behoorden, stonden weleer onder het bestuur van een' Ambtenaar, den titel voerende van Gouverneur van Java's noord-oostkust. Deze landstreken zelve waren in onderscheidene provinciën verdoeld, in ieder van welken een Nederlandsch Ambtenaar aan het hoofd van het bestuur geplaatst was, onder den naam van Resident en Gezaghebber bekend, en ondergeschikt aan de bevelen van den Gouverneur van Java's noord-oostkust. De gezamenlijke bevolking van dit Gouvernement is, volgens eene opneming, in den jare 1795 gedaan (4), bevonden 1,494,908 zielen te bedragen; en mag, met die van eenige kleinere distriktten, in die som niet begrepen, op 1,500,000 gesteld worden. De voortbrengselen, door hetzelve geleverd, werden jaarlijks geschat op: 9, of 10,000 Pikols peper. 125 Pikols Indigo. 375 Pikols Katoenen garens. 20 of 25,000 Pikols Koffij. 4,000,000 Ponden Suiker. 6 à 7,000 Koijangs (5) rijst, uit de Kontingenten om niet, en 4,500 Koijangs uit de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Kontingenten, die tegen geringe prijzen geleverd worden; benevens de benoodigde houtwerken voor het Gouvernement, waarvan de waarde ten minsten op ƒ500,000:- 's jaars geschat worden kan. Behalve dit, genoot Java's noord-oostkust aan territoriale inkomsten 350 of 380 duizend rijksdaalders (6) 's jaars; en de gewone uitgaven hebben destijds 350 of 360 duizend rijksdaalders (7) bedragen. Deze inrigtingen echter zijn, in den jare 1808, merkelijk veranderd. De post van Gouverneur van Java's noord-oostkust is afgeschaft, en de besturen zijn in de onderscheidene provinciën en Préfektures, onmiddellijk aan het Hoofdbestuur onderworpen geworden. Ook hebben destijds da leveranciën van katoenen garens en indigo opgehouden, en plaats gemaakt voor eene groote uitbreiding der koffij-kultuur. In den jare 1811, de Kolonie in handen der Engelschen overgegaan zijnde, hebben dezen in zoo verre de ingevoerde orde van zaken behouden, dat de genoemde Gouvernementen en Préfektures aan het Hoofdbestuur zijn ondergeschikt gebleven; doch daarentegen is de algemeene landrente ingevoerd, met afschaffing van alle geforceerde kultures, en hier door is het onmogelijk geworden, het nut der {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gedane koffij-aanplantingen, en der overige inrigtingen, sedert 1808 tot 1811 ingevoerd, proefondervindelijk te doen kennen. Men meent echter algemeen, dat de verwachting, daarop gebouwd, overdreven geweest is; schoon het niet te ontkennen blijft, dat de jaarlijksche leverancie van dit produkt aanmerkelijk zou zijn toegenomen, en welligt in het vervolg over geheel Java 25 millioenen ponden zoude bedragen hebben. Het zal daarom ook niet ongepast zijn, het getal van de in dien tijd aangeplante koffijboomen, en dat der huisgezinnen, daartoe afgezonderd, in ieder distrikt optegeven, en daardoor den Lezer in staat te stellen, om eenigermate het vermogen dier provinciën te beoordeelen, waartoe mede zal kunnen strekken het beloop der landrenten en der lasten, in ieder distrikt door het Engelsch bestuur in den jare 1814 ingevoerd, te vinden op Tabel n.o II., achter de 1ste Afd. van het tweede Hoofdstuk geplaatst. Gelijk mede op de Tabel n.o III achter het derde Hoofdstuk, de bevolking van dit en volgende distrikt aangewezen wordt, en op n.o II, mede achter het derde Hoofdstuk, de voortbrengselen, die dezelve gedurende het Engelsch bestuur opgeleverd hebben. Tagal Is de eerste provincie ten oosten van Cheribon. - (Zie de kaart, n.o 4) - behoorende in vollen eigendom aan het Nederlandsche Gouvernement; het {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} grenst ten westen aan het Rijk van Cheribon, ten oosten aan het Regentschap Pakkalongang, ten zuiden aan het Mataramsche Rijk, en is ten noorden door de zee bepaald. De grond is hier bij uitstek vruchtbaar, inzonderheid in rijst, en wordt met de meer oostelijke Regentschappen als de koornschuur niet alleen van Batavia, maar ook van al onze overige bezittingen, beschouwd. De Hoofdstad van dit distrikt, mede Tagal genoemd, is eene zeer aanzienlijke Javaansche stad, waar veel handel gedreven wordt, aan de rivier van denzelfden naam gelegen, welker ingang door een Fort verdedigd wordt. Dit distrikt wordt door een' Resident van wege het Europeesch Gouvernement bestuurd. Het getal der koffijboomen heeft hier in den jare 1811, 6,474,400 stuks bedragen, en dat der koffijplanters 10,356 huisgezinnen. Deze aanplantingen echter, zijn voor het grootste gedeelte verwaarloosd, door het invoeren van het Engelsch sijstema van belasting. Ten oosten van Tagal heeft men het distrikt van Pakkalongang, waarin gevonden wordt de inlandsche stad van denzelfden naam, en de rivier, die zoo aan denzelven, als aan het Regentschap, den naam van Pakkalongang gegeven heeft. - Vele Javanen en Chinezen zijn hier gevestigd. De stad is tevens het verblijf van den Resident. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheele distrikt is in het algemeen zeer vruchtbaar, wel bevolkt, goed bebouwd, en gezond met uitzondering der bosschen, zoodat het maken van den weg door één derzelven, in den jare 1809, velen duizenden het leven gekost heeft. - Overigens heeft het getal koffijboomen, in den jare 1811, aldaar in wezen, 4,224,597 bedragen, en dat der koffijplanters 6,858 huisgezinnen. Aan dit Regentschap grenst het distrikt Samarang, bestaande uit de Regentschappen Kandal, Kaliwongo, Samarang en Damak. Dit distrikt is zeer wel bevolkt, vruchtbaar in rijst en andere voortbrengselen. Het getal der koffijboomen heeft in den jare 1811 aldaar 4,525,078 bedragen, en dat der koffijplanters 7,363 huisgezinnen. De hoofdstad, mede Samarang genoemd, is naast Batavia de grootste Europesche stad op Java, wordende met de voorsteden op 30,000 inwoners gerekend, is wel bebouwd, en minder ongustig voor de gezondheid dan Batavia gelegen. Een uitgestrekte modderbank maakt het ook hier aan groote schepen onmogelijk het strand te naderen; terwijl de moerassen tusschen de zee en de stad de oorzaken zijn der mindere gezondheid van deze plaats, in vergelijking met anderen, op deze kust gelegen. Dezelve is met een muur omringd, en door een Fort verdedigd; echter alléén bestand {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen een coup de main, of tegen een inlandschen vijand. De rivier, welke langs de stad stroomt, is voor vaartuigen van matige hoegrootheid, bevaarbaar. Een uur bezuiden de stad vindt men een prachtig gebouw, Bodjong genoemd; - weleer de woonplaats van den Gouverneur van Java 's noord-oost-kust. Van Samarang is een schoone weg aangelegd naar de hoofsteden van den Keizer en Sultan, op de kaart no. 4 aangewezen. Op een' afstand van 3 uren van de stad vindt men aan dien weg het Fort Oenarang, hetwelk eene kleine bezetting heeft. De grond is hier veel hooger dan te Samarang, en ook in evenredigheid het klimaat gezonder, terwijl de vruchtbaarheid en de schoonheid van den omtrek er het verblijf zeer aangenaam maakt. - Omtrent 7 uren van Samarang heeft men een ander Fort, Salatiga genoemd, verrukkelijk gelegen in eene wel bevolkte en hoogst-vruchtbare streek. Alles wat tot levensonderhoud noodig is, en wat het land voortbrengt, wordt hier in overvloed, en tot zeer goedkopen prijs gevonden. Ruim 4 uren verder naar het zuiden, aan denzelfden weg, heeft men het Fort Boejoelalie, mede zeer genoeglijk gelegen. De grond tusschen deze twee Forten wordt als de hoogste van Java beschouwd. De warmte is hier zeer gematigd, en het verblijf bij uitstek gezond. Vier uren ten wes- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van het Fort heeft men den bekenden en weleer vuurspuwenden berg Meer Api, die bij zware regens nog dikwerf rookt. Op deszelfs top is het des nachts zeer koud, en zijne hoogte verschaft een schoon uitzigt. De ommestreken zijn er zeer vruchtbaar, tot de toppen der bergen zelve kunnen bebouwd worden. Verscheidene soorten van Europesche granen, en de meeste Europesche vruchten, slagen hier zeer wel. Het oogmerk van het aanleggen dezer Forten is hoofdzakelijk geweest, den onzen het gebruik van dezen weg te verzekeren, die verders naar de hoofdsteden van den Keizer en Sultan geleidt, en tevens, om als magazijnplaatsen te kunnen dienen. Hierdoor was het mogelijk, in de ommestreken des noods eene aanzienlijke magt te verzamelen, en de vereeniging tusschen die der beide Vorsten, indien zij ooit vijandelijke oogmerken koesteren mogten, te beletten. Een oogmerk, dat dan ook zeer wel bereikt is, en waaraan Java gedurende jaren lang een' onafgebroken inwendigen vrede verschuldigd is geweest. Het Regentschap Damak, mede tot het distrikt Samarang behoorende, is ten uiterste vruchtbaar in rijst, voor een groot gedeelte vlak, en met vele vaarten en kanalen doorsneden. - De rivier Damak is een der schoonste van Java, en verscheiden uren ver bevaarbaar. Daaraan is gelegen Damak, de hoofdstad van dit distrikt, één der oudste {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} steden van Java, nagenoeg door 3,000 Javanen bewoond. Ook hier heeft men een klein Fortje, dat den mond der rivier bestrijkt. Aan de oostzijde van het distrikt Samarang, grenst het distrikt Japara, waartoe behoren de landschappen: Koudus, Pattij en Joana. Ook dit distrikt is zeer vruchtbaar en gezond. Het getal koffijboomen heeft in den jare 1811, 3,451,659 bedragen, en dat der koffijplanters, 1,616 huisgezinnen. Japara, de hoofdstad van het distrikt van dien naam, met een Fortje aan de rivier, die den naam der stad draagt, gelegen, is een der oudsten van Java. Er wordt veel handel gedreven, en het getal der Chinezen, hier gevestigd, is vrij aanmerkelijk. De omliggende grond is bergachtig, en het klimaat gezond. Joana, meer ten oosten, is eenigzins van de zee verwijderd, ligt aan eene schoone, en voor vrij groote schepen bevaarbare rivier. Het verblijf is er zeer aangenaam, en eenige Europesche Familiën hebben er zich neder gezet. Koudus en Pattij, twee aanzienlijke inlandsche steden, en verblijfplaatsen van inlandsche Regenten, liggen aan den grooten weg, en behooren tot dit distrikt. Ten oosten van Joana heeft men het Regentschap Rembang, waartoe ook het Landschap Lassum behoort. In dit distrikt worden vele {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bosschen met schoon Jatij-hout gevonden. - Ook vindt men er veel zout. - De grond is er verheven, gezond en vruchtbaar. Het Fort is nabij de zee aan de Rivier gelegen. Hier vindt men de timmerwerf van het Gouvernement, waarop schepen van aanzienlijke grootte, zoo wel als mindere vaartuigen, gebouwd worden. De stad bij het Fort is vrij aanzienlijk, en drijft veel handel. Het getal der koffijboomen heeft hier in den jare 1811, 786,069 bedragen, dat der koffijplanters, 1531. - Dan behalve dezen waren vele dorpen in dit distrikt met de werkzaamheden in de bosschen belast, en uit dien hoofde van de aanplanting der koffij vrijgesteld. - Ook het aanplanten, trekken en vervoeren van hout, geschiedt in Java op denzelfden voet, als de planting en aflevering van andere produkten, dat is, de Javaan is gehouden, tegen eene geringe betaling, dezen arbeid op last van het Gouvernement onder toezigt zijner hoofden te verrigten, en deze inrigting is onder het Engelsch Bestuur met eenige wijziging in stand gebleven. Het dorp Lassum is de verblijfplaats van een inlandsch Regent, mede vrij aanzienlijk, en drijft veel handel. Nabij den wal vindt men op 4 vadem goeden ankergrond. De grond is hier heuvelachtig, met veel hout begroeid. Ten oosten van Lassum heeft men de Land- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen Toeban, Sidayo, Lamongang, Grissé, Sourabaya en Bangil, benevens meer anderen, die op de 4de kaart aangewezen worden, alle onder het distrikt Sourabaya, of den zoogenoemden Oosthoek, behoorende. De grond in het westelijk gedeelte van Toeban is moerassig en in de ommestreken woest, doch nader bij Toeban is dezelve bergachtig, en beter bebouwd. Toeban, de hoofdstad van dit distrikt, was weleer de hoofdstad van een magtig Rijk, dat nog in aanzien was bij de komst der Nederlanders in de Oost. - Thans is dezelve het verblijf van een inlandsch Regent. - Het getal der koffijboomen in dit distrikt heeft in den jare 1811, 597,500 bedragen, dat der koffijplanters, 1,072 huisgezinnen. Ook hier zijn verscheiden dorpen van de koffij-teelt verschoond, als tot de boschvolkeren behoorende. Het Landschap Sidayo, meer oostelijk gelegen, weleer een Koningrijk van aanzien, is thans een Regentschap, en in het algemeen zeer vruchtbaar, bijzonder wel bebouwd. Aan de westzijde vindt men uitgestrekte bosschen, en eenen rots- of heuvelachtigen grond. Sidayo, de hoofdplaats van dit Landschap, is eene aanzienlijke en handeldrijvende stad, het verblijf van een Javaansch Regent. Aan den ingang van de haven van Grissé gelegen, is dezelve {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} van gewigt, en heeft aan de oost zijde eene veilige ligplaats voor schepen. Ten zuiden van Sidayo heeft men de rivier van Solo, de grootste van het geheele Land, en bij den regentijd bevaarbaar tot aan Sourakarta. Men meent zelfs, dat ook, met geringen arbeid en kosten, in den droogen tijd deze rivier bevaarbaar te houden zoude zijn. De oevers en de uitmonding der rivier in de nabijheid der zee zijn zeer moerassig. Het getal der koffijboomen was in het distrikt van Sidayo ten jare 1811 tot 464,090 aangegroeid; het getal koffijplanters bestond uit 811 huisgezinnen. Het Landschap Grissé, ten zuiden van Sidayo, mede voormaals een Koningrijk, staat thans, benevens het Regentschap Lamongang, onder het bestuur van twee inlandsche Regenten. - Langs het noordelijk strand heeft men verscheiden zoutpannen, en meer landwaards in is een vruchtbare en wel bebouwde grond. De stad is oud, zeer vermaard, en wel bewoond. - Veel handel wordt hier gedreven. Het Fort alhier is van weinig aanbelang, doch het verblijf van den Europeschen Resident is schoon, gelijk er nog eenige andere aanzienlijke huizen van Europeërs gevonden worden. Het verblijf is er zeer aangenaam, doch niet zeer gezond, en hier wordt voorzeker de beste en veiligste ligplaats voor schepen op het geheele Eiland gevonden. In het kanaal, dat Java van Madura scheidt, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt eene breede zandbank, - (zie de kaart no. 5) - die slechts een naauwen doortogt, door een sterk Fort, geheel in zee gelegen, beschermd, openlaat, en waarvan wij straks nader spreken zullen. Het westelijk gedeelte van Grissé, gelijk ook Lamongang, is bergachtig. - In dit gebergte vindt men uitgebreide onderaardsche holen, door millioenen vleermuizen bewoond. De uitwerpselen dezer dieren, met aarde vermengd, leveren eene salpeter-aarde op, die met de noodige bereiding zeer geschikt ter voortbrenging van dit middenzout bevonden is. Bezuiden Grissé is het strand zeer moerassig; doch de grond meer landwaards in, uitnemend wel bebouwd. Het getal koffijboomen heeft ten jare 1811 in dat Landschap 225,800 bedragen, en dat der koffijplanters, 627 huisgezinnen. Het Landschap Sourabaya, ten zuiden van Grissé gelegen, behoort tot de vruchtbaarste en gezondste van het eiland, is bijzonder wel bebouwd, en de bevolking is er aanmerkelijk. Surabaya, de Hoofdstad van dit distrikt, is de derde Europesche stad in rang op het Eiland Java, door vele aanzienlijke burgers en Gouvernementsdienaren bewoond, aan eene schoone en door het uitbrengen der hoofden, zelfs voor tamelijk groote schepen bevaarbare rivier gelegen, welks boezem zich ontlast in eene ruime en veilige baai. De handel is er levendig, en in rustige tijden voor eene groote uitbreiding {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vatbaar. Behalve de Konstruktie-winkel en des Gouvernements werven, heeft men er ook eene munt opgerigt, en een aanzienlijk hospitaal gebouwd, gelijk ook eene aanzienlijke woning, een klein half uur buiten de stad, voor den Landdrost. Het één en ander geeft aan de stad een gunstig voorkomen, en maakt dezelve tot één der gewigtigste des geheelen eilands. De rivier scheidt het Europeesch gedeelte der stad van het andere, dat door vele Chinezen en Javanen bewoond wordt. Een fraaije ophaalbrug vereenigt die beiden; de wegen in den omtrek zijn er vermakelijk. Langs dezelven ziet men uitgestrekte rijstvelden, afgewisseld door eene menigte van kokosnoten-tuinen: beide het kenmerk van een' vruchtbaren, wel bebouwden en sterk bewoonden grond. Het getal koffij-boomen heeft hier in den jare 1811, 1,723,246 bedragen; dat der koffijplanters, 2,448 huisgezinnen. Het Landschap Bangil, ten zuiden van Sourabaija, en mede tot het distrikt van dien naam behoorende, is vruchtbaar, en tamelijk wel bebouwd, doch niet groot. De hoofdplaats draagt denzelfden naam. Het getal der koffij-boomen heeft hier in den jare 1811, 439,000 bedragen. Dan, alvorens overtegaan tot de beschrijving der onderscheidene Landschappen, welke mede tot het distrikt Sourabaija behooren, en op de Kaart no. 5 zijn aangewezen, zal het noodig zijn, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoodanige, die op de Kaart no. 4 voorkomen, en van welke nog geene melding gemaakt is, nader te doen kennen. Hiertoe dan behooren in de eerste plaats: de Landschappen Kadoe bezuiden Kaliwongo, en Kandal Blora ten oosten van Samarang, en het daaraan grenzende Wierosarie en onderhoorige Landen, benevens de Regentschappen Radjek, Wissie, Sekarang, Doeria, Bauworno, en eindelijk dat van Djapan, ten zuiden van het Landschap Sourabaija. Al deze Landschappen behoorden eertijds, en wel tot den jare 1811, aan den Keizer of aan den Sultan van het Mataramsche Rijk. De laatstgenoemde Vorst, te onvrede, of ten minste verdacht van voornemens te koesteren, strijdig met de belangen van het Neêrlandsche Gouvernement, bedreigd door eene krijgsmagt, die op zijne grenzen verzameld was, werd in dat jaar genoodzaakt afstand te doen van den troon, ten behoeve van zijnen zoon, en deze, benevens den Keizer, stond bij verdrag van den 10 en 11 januarij 1811, genoemde Landen af, en eenige stukjes grond, in het distrikt van Samarang gelegen, of daarin uitloopende, en ontving in ruiling het Landschap Galoe, ten zuiden van dat van Cheribon gelegen, en dat van Poeger, in de Kaart no. 5 voorkomende. - Dat het Gouvernement destijds in naam van buonaparte handelde, en bij dezen, van den kant der Vorsten {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwongen afstand, aanmerkelijk bevoordeeld is geweest, zal wel niet behoeven te worden aangemerkt; vooral, daar het Landschap Kadoe als een der vruchtbaarste, best bebouwde en volkrijkste, reeds aan het distrikt van Samarang grenzende, bekend is; terwijl dat van Blora de beste houtbosschen van het geheele Eiland bevat. Den Sultan van Djokjokarta echter was het gelukt, bij de komst der Engelschen zich op zijnen troon te herstellen, en misnoegd over het gedrag der Europezen, schijnt hij het voornemen gekoesterd te hebben, om dezelven met behulp der andere Vorsten van het eiland te verdrijven, met dat voor hem ongelukkig gevolg, dat hij van zijne schatten beroofd, andermaals tot den afstand dier Landen is verpligt geworden, en hij zelf gevankelijk naar Poelo-Pinang gebragt; - terwijl nog bovendien een derde Vorst over de Javaansche hooge Landen is aangesteld, die te voren alleen tusschen den Keizer en den Sultan verdeeld waren. Uit welk oogpunt deze zäak door de hooge Kommissie, thans naar Java gezonden, zal beschouwd worden, en welke veranderingen daarin zullen worden gemaakt, laat zich voor als nog niet beoordeelen. De afgestane landen intusschen zijn ten hoogste belangrijk. - In het distrikt Kadoe alléén bedraagt de Landrente ruim Ropijen 600,000:- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De overige Landen zijn gevoegd en ingedeeld bij de aangrenzende strand-distrikten, en dus derzelver inkomsten in de algemeene opgave begrepen. Door den afstand dezer Landen, en de latere schikkingen, die er ten opzigte der Javaansche vorsten hebben plaats gehad, is het dan ook voor als nog niet mogelijk, de juiste grensscheiding van het distrikt, dat ieder beheert, aantewijzen, en dus is er slechts eene algemeene opgave van den staat dier Landen mogelijk. Het uitgestrekte Landschap, in de kaart n.o 4 aangewezen, onder den naam van des Keizers en Sultans Landen, en weleer, gelijk gezegd is, tusschen deze twee Vorsten verdeeld, wordt ten zuiden bepaald door de zee, ten noorden door de strand-regentschappen, ten oosten door het Cheribonsche, en ten westen, sints het Regentschap Pouger er bij gevoegd is, door de provincie van Palembang (zie de kaart n.o 5.). Voormaals stonden alle deze Landen onder het gezag van een vorst, Keizer of Soesoehoenang van den Mataram genoemd; in dien tijd behoorden ook aan dat Rijk de strand-Regentschappen, die thans het eigendom zijn van het Nederlandsch Gouvernement. Het Rijk van den Mataram is in den jare 1755 in twee gedeelten gesplitst, veroorzaakt door den opstand en afval van een der rijksgrooten, haning koeboeana, aan wien na een langdurigen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog, waarin wij vruchteloos den Keizer ondersteund hebben, de helft van het Rijk door dezen is afgestaan. - Wel verre echter, dat deze afstand voor ons in de gevolgen schadelijk zou zijn geweest, is dezelve in het vervolg het middel geworden, om het evenwigt te houden tusschen deze strijdige vijandelijke magten, en den vrede genoegzaam onafgebroken te doen voortduren, terwijl de oorlogen te voren op het eiland menigvuldig en zeer verwoestend geweest zijn. Het Engelsch Gouvernement heeft ook dezelfde staatkunde aangenomen, en die zelfs verder uitgebreid, door den Keizer en den Sultan aan nog een' derden Vorst eenige hunner provinciën te doen afstaan. De bijzonderheden dezer gebeurtenis zijn echter, mijns wetens, nog niet omstandig bekend. De beide Hoofdsteden van den Keizer en Sultan zijn in de provincie Mataram gelegen, wordende de eerste Sourakarta, de andere Djokjokarta genoemd. Sourakarta ligt aan de rivier van Solo, welke wij reeds gezegd hebben dat in den regentijd tot hiertoe bevaarbaar is. De stad zelve is groot, en op de Javaansche wijze wel gebouwd. Het paleis van den Keizer, de Kraton genoemd, is zeer uitgebreid, en met aarden wallen omringd. In de nabijheid daarvan ligt een Neêrlandsch Fort, hetwelk de stad en het paleis bestrijkt, en welks bezetting strekt tot {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wacht voor den Keizer, en tevens om tegen alle onderneming of zamentrekking van magt, die de rust van het eiland zou kunnen verstooren, te waken. Een gezant, onder den naam van Resident, houdt hier aanhoudend zijn verblijf, en tevens een waakzaam oog op alle bedrijven van het Hof. Eene zoo oplettende en agterdochtige behandeling van het Europeesch Gouvernement, zal misschien bij velen worden geacht eerder te moeten worden toegeschreven aan ééne bekrompen staatkunde, en aan gevoel van zwakheid, dan overeentekomen met de waardigheid van een wel gevestigd en achtbaar Bestuur. Dan zij, die zoodanig oordeelen, verliezen uit het oog, dat de Vorsten van dit Land een onbepaald gezag over hunne onderdanen plegen uitteoefenen, dat hunne begrippen en luimen zelfs voor wetten gelden, en dat dus het geringste toeval eener loutere misvatting de aanleiding zijn kan tot een' bloedigen oorlog, gelijk dan ook eertijds niets waardige beuzelingen in die landen meermalen wreede en langdurige oorlogen hebben voortgebragt. Terwijl het door deze inrigting het Gouvernement gelukt is, meer dan 50 jaren een' onafgebroken' vrede te bewaren, en Java tot eenen grooten trap van bloei en welvaart te verheffen, terwijl geenen der Vorsten, gedurende al dien tijd, ooit in zijn persoon noch in zijne bezittingen eenig onregt wedervaren is. Het blijkt dus, dat deze inrigting als de best mo- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke behoort te worden beschouwd, zoo voor onze veiligheid, als voor het welzijn der Javanen zelven. - Naauwelijks heeft een later bestuur, en ook dat der Engelschen, dezen band, welke de betrekkingen van het Europeesch Gouvernement tot die der Vorsten regelde, verbroken, of de oorlogen en de zamenzweeringen zijn menigvuldig geworden, en de Vorsten, van hunne schatten, van een gedeelte hunner Staten, zelfs van hunne vrijheid beroofd, - hebben waarlijk bij die zoogenoemde meer loijale staatkunde niets gewonnen, maar zijn integendeel daarvan de slagtoffers geworden. Het is te hoopen, dat het nieuw Bestuur, derwaards gezonden, middel vinden zal, om in dezen tot de oude beginselen terug te keeren, en een einde te maken aan een staat van geweld en onregt, meer geschikt, om bijzondere inzigten, dan algemeene belangen te bevorderen. Ik durf vertrouwen, dat deze uitweiding door den Lezer niet als vreemd aan mijn onderwerp beschouwd zal worden. Het is toch meer de kennis van zaken en gebeurtenissen, dan eene bloote optelling van de namen der steden, in een Land te vinden, door welke de ware kennis des Lands verkregen wordt, en men in de mogelijkheid wordt gesteld om over de waarde der instellingen in eenen Staat wel te oordeelen. Ook bij de Hoofdstad van den Sultan te Djokjokarta is een zoodanig Fort, met hetzelfde oog- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} merk gebouwd. De Engelschen hebben daarvan het nut ondervonden, toen zij in den jare 1812, met een zwak korps tegen den Sultan te veld getrokken, veiligheidshalve toebereidselen maakten, om gedeeltelijk bij verrassing, en gedeeltelijk met geweld, zich meester te maken van het paleis en den persoon van dien Vorst, en door het welgelukken van dezen aanslag, eenen oorlog in de geboorte smoorden, die, volgens hunne eigen' bekentenis, aan de zijde van den Vorst niets minder ten doel had, dan het ombrengen van alle Europeërs op het geheele eiland, tot uitvoering van welk plan zich alle Vorsten en volken van Java onderling verbonden hadden. Djokjokarta zelve is eene zeer groote stad, vrij regelmatig aangelegd. Het paleis, of eigenlijk de Kraton van den Vorst, is zeer uitgebreid, en vrij wel versterk. De weg van deze Hoofdsteden naar Samarang is op de kaart aangewezen. De Forten van Salatiga, Boejolalie en Klatten, van welke reeds vroeger gesproken is, strekken om de gemeenschap open te houden, en verzekeren den vrijen toegang tot de hoofdsteden aan onze troepen. Buiten de Europésche eerewagt, aan den Sultan toegevoegd, heeft hij nog eene andere, uit jonge meisjes bestaande, met eene lans, een' houwer en pistool gewapend, die zoo wel den dienst te paard als te voet verrigten, en een zeer goed {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen hebben. Deze Amazonen echter, zijn beter tot praal en voor huisdiensten, dan tot den oorlog geschikt. Niet zelden kiest de Vorst uit de bevalligste van dien troep zijne bijwijven. De ommestreken der Hoofdsteden zijn bij uitnemendheid wel bevolkt, en de Rijksgrooten hebben er veelal hunne buitenverblijven, schoon ook velen eene woning hebben in de stad of de Kraton, en verpligt zijn er eenigen tijd in het jaar, tot bewijs van hunne trouw aan den Vorst, door te brengen. Het land over het algemeen is zeer vruchtbaar en wel bewoond; dan, daar ook hier de zuidkust van het eiland geene havens heeft, en moeijelijk te naderen is, zoo kan er geen uitvoer van produkten ter zee plaats hebben. Te land, naar de noordzijde van het eiland, is zulks uit hoofde van de bergachtigheid van den grond zeer bezwaarlijk; - en daar bovendien, gelijk reeds gezegd is, de Javaan weinig genegenheid voedt tot een' arbeid, die niet onmiddellijk door zijne eigen' behoefte gevorderd wordt, kan men nagaan, dat de voortbrengselen van dit Land, zoo wel met betrekking tot den in- als uitvoer, niet zeer aanmerkelijk, en van weinig invloeds zijn op den algemeenen handel van het eiland. Het getal der ingezetenen en onderdanen der beide Vorsten werd, voor den opstand der straks genoemde provinciën, op twee millioenen geschat; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} thans bedraagt dezelve, volgens de opgave van den Heer raffles, ruim een milloen en zes maal honderd duizend zielen, en daar ieder man ter beschikking staat van zijnen Vorst, is het dezen mogelijk, in zeer korten tijd eene aanzienlijke magt op de been te brengen, die echter meer gevaarlijk is wegens het rooven en branden in de Landen, waar zij den oorlog overbrengen, dan geschikt om in het open veld eene geregelde krijgsmagt te wederstaan. Hunne wijze van oorlogen bestaat hoofdzakelijk in het vermijden van beslissende slagen, in het verwoesten van alle plaatsen en levensmiddelen, waar zich eene vijandelijke magt ophoudt, en in het doen van onophoudelijke invallen, en het verwoesten van zoodanige provinciën, die of van troepen ontbloot, of te zwak bezet zijn om dezelve te verdedigen; en daar gebrek aan rijbare wegen, de hitte van het klimaat, en de boschrijkheid van het Land, het hun gemakkelijk maken alle vervolgingen te ontwijken, kan men hieruit afleiden, hoe gevaarlijk deze soort van oorlog voor de Europeërs worden moet, wanneer die gevoerd wordt door Vorsten, die verstands genoeg bezitten, om zich niet in hunne Kratons optesluiten, gelijk het geval geweest is met haning koeboeana, die daarom dan ook nooit te ondergebragt is, en zich tot den rang van Sultan verheven heeft. De Landschappen, waaruit het Rijk bestaat, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in de kaart n.o 4 aangewezen. Ik moet hierbij voegen, dat de Vorsten tot dus verre zich altijd verzet hebben tegen eene naauwkeurige opneming hunner Landen, zoo dat de bijzondere gesteldheid daarvan alleen bekend is, voor zoo verre in vroeger oorlogen daarvan aanteekeningen gemaakt zijn, en men gelegenheid gehad heeft, langs de hoofdwegen eenige waarnemingen op het gezigt af te doen. (7) De voornaamste steden, die in deze Landen gevonden worden, zijn: Jagaraga, op 6,000 inwoners geschat; Tambiebaja, merkelijk vervalen, echter door nog 1500 huisgezinnen bewoond; Panagara, op 7,000 inwoonders begroot; Madion, in het Prinsdom van dien naam gelegen, heeft in vroeger oorlogen veel geleden, en wordt nog door ongeveer 5,000 zielen bewoond. De stad Kartesana is niet groot, doch een net plaatsje, en heeft 4,000 inwoners. - Kadirie is grooter en wordt op 5,000 zielen geschat. Brindjok wordt weinig beneden Kadirie gesteld. Nog behooren tot de Landen der Vorsten, het distrikt Malang en Antang, in de Kaart n.o 5 te vinden. Deze Landen, weleer aan het Nederlandsch Gouvernement behoord hebbende, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bij ruiling voor die genen, die in den jare 1811 door de Vorsten zijn afgestaan, hun tot schadeloosstelling gegeven. De overige distrikten, op de kaart n.o 5 te vinden, behooren alle aan het Europeesch Gouvernement. Poeger, het laatste distrikt, volgens het verdrag van den jare 1811, den Vorsten van Java toebehoorende, ligt ten oosten van Antang, is uitgestrekt, doch weinig bevolkt. Passourouang, ten oosten van Bangil, is een schoon en vruchtbaar Landschap. De Europésche groenten tieren hier bij uitstek wel. De druif, en eenige andere vruchten, zijn hier ook beter, dan in eenig ander gedeelte van het eiland. Bij het Europésche Fort woonen eenige Europésche familien. - De Javaansche bewoners zijn er talrijk. Het getal koffijboomen in dat distrikt heeft in den jare 1811, 527,200 bedragen; dat der koffijplanters, 1048 huisgezinnen. Probolingo, weleer nagenoeg woest en onbebouwd, werd in den jare 1809 aan een Chinees verkocht voor de som van Rds. 1,000,000. Zonder nu te treden in bijzonderheden, dien koop betreffende, is het eene daadzaak, dat in weinige jaren dit Landschap tot eenen trap van bevolking en kulture gestegen is, zoo al niet overtreffende aan, ten minsten gelijkstaande met het beste van Java. De Chinees echter is op zijn prachtig {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lusthuis, alhier gebouwd, in den jare 1813, door eene rooverbende overvallen, en benevens eenige Engelschen vermoord. En schoon sedert het Engelsch Gouvernement deze provincie aan zich getrokken, en den koop te niet gedaan heeft, is hierdoor niet te min een sprekend bewijs gegeven, op welke wijze woeste en onbebouwde gronden op Java in korten tijd kunnen worden ontgonnen en bebouwd, en dus een zeer gunstig vooruitzigt in de toekomst geopend. Ten oosten van Probolingo ligt het Landschap van Panaroekan. Dit distrikt is vrij wel bevolkt, en vruchtbaar. Men vindt er de Javaansche steden Bezoekie en Panaroekan, tamelijk uitgebreid en bewoond. De laatste behoorde weleer tot een der magtigste steden van Java, doch heeft veel van haren voormaligen luister verloren. Ten oosten van Panaroekan ligt het Landschap van Palemboang, eertijds een magtig Koningrijk, dat door vroegere oorlogen geheel ontvolkt is; thans eene onafgebroken' woestenij. Aan de straat van Balij heeft men het Fort van Banjoewangij, en een dorp. De berg, achter hetzelve gelegen, weleer brandende, rookt nog van tijd tot tijd, en maakt den omtrek zeer ongezond. - Er wordt hier veel zwavel gevonden. Het Eiland Madura, mede tot Java behorende, en op de Kaart no. 5 te vinden, is van het laatste afgescheiden door een' zee-arm, de haven van Sourabaija uitmakende. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelve is verdeeld tusschen twee Vorsten, de Prinsen van Madura en Sumanop, welker Landen gescheiden worden door het Regentschap van Pamakassi, aan het Gouvernement toebehoorende. Het eiland bestaat meestal uit hooge gronden, en is tamelijk wel bebouwd. De bevolking is er thans zeer verminderd, door de rekrutering der armee. Sints 20 jaren heeft Madura het grootste gedeelte der manschappen verschaft, die de Nederlandsche armee in Indië uitmaakte; wordende deze volken voor de strijdbaarsten der Javanen gehouden. Sumanap, de Hoofdstad van het Prinsdom van dien naam, aan de Z.O. zijde van het eiland gelegen, is groot, wel bevolkt, en drijft een' vrij uitgebreiden handel. Het Fort alhier is van weinig belang. Pamakasan, de hoofdstad van het Landschap van dien naam, is nagenoeg midden in het eiland gelegen. Het aantal der bewoners wordt op omtrent 5,000 geschat. Ook vindt men er een' schoonen Moorschen tempel, en eene groote markt. De stad Madura, 3 mijlen van het westerstrand gelegen, is de grootste van het eiland, eh wordt door 7,000 inwoners bewoond. Vele huizen zijn er wel gebouwd, en de Vorst houdt er eenen niet onaanzienlijken Hofstoet. De eilanden Poelo, Pondij en Giljoen, zijn eene mijl ten Z.O. van Madura gelegen. Het laatste {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} is eene mijl breed, ongeveer even lang, en wel bebouwd. Het eerste is kleiner, doch mede zeer vruchtbaar; men vindt er veel vee. De eenige noemenswaardige eilanden, op de Kust van Java nog te vinden, zijn die van Karimon-Java ten N. van Samarang. Het grootste is hoog, van eenige eilandjes en rotsen omgeven. Men vindt er hout en water. Sumatra. De Provinciën van Lampong, op het eiland Sumatra gelegen, verdienen hier het eerst in aanmerking te komen, om dat dezelve, als een konquest van den Koning van Bantam aan het Neêrlandsch Gouvernement afgestaan zijnde, eenigermate beschouwd kunnen worden als tot Java te behooren. Dezelven zijn op het eiland Sumatra gelegen, en op de Kaart no. 1 (8) aangewezen. Alvorens van deze provinciën in het bijzonder te spreken, zal het niet ongepast zijn, eene korte schets te geven van het eiland Sumatra, waarvan dezelve een gedeelte uitmaken; te meer, om dat daarop meerdere bezittingen, aan het Neêlandsch Gouvernement toebehorende, gelegen zijn. Het eiland Sumatra, in de taal der bewoners Andela genoemd, tusschen den 6den graad noor- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} der- en den 6den graad zuider-breedte, op eene gemiddelde lengte va 110 graden beoosten Greenwich gelegen, heeft eene uitgestrektheid van omtrent 300 uren; de breedte verschilt van 20 tot 70 uren. Even gelijk Java, wordt het door een' schakel bergen nagenoeg midden doorgesneden, en is overigens vol bosschen, en nader aan de stranden op vele plaatsen moerassig. Een groot gedeelte van hetzelve is zeer vruchtbaar, en levert overvloedige levensmiddelen op. De voornaamste voortbrengselen voor den handel zijn: peper, kamfer, tin, Benzoïn, rottings, drakenbloed, wasch en goud. Het laatste vindt men in de mijnen van Kaije, van 18 karaat. In die van Songepago, Menang Kabo, en Rauw, van 19½, en elders van 22. Ook heeft men er eenige andere delfstoffen, en daaronder staal van de beste soort; doch in geringe hoeveelheid. De natuurlijke inwoners bewonen het inwendig gedeelte, en zijn in eene hooge mate woest en onhandelbaar. - De stranden daarentegen, worden door meer beschaafde volken, meestal van Maleischen of Javaanschen oorsprong, en aan dezen zoo in karakter als gebruiken gelijk, bewoond. Op verscheiden plaatsen aan de Oostzijde hebben zich talrijke benden van zeeroovers gevestigd, die den handel in de Indische zeeën zeer belemmeren, en ongehoorde wreedheden aan de Europézen uit- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenen, welke het ongeluk hebben, van in hunne handen te vallen. Het Eiland wordt vrij algemeen in drie deelen verdeeld. De bewoners van het noordelijke, waartoe behooren de Rijken van Atjien, Delli en Sinkel, worden Battas genoemd. - De tweede afdeeling bevat het Rijk van Maning Kabo, het Rijk Djambe, Kampara en Bajangkale, op de Oost-Kust; en die op de West-Kust de voormalige Nederlandsche bezittingen van Baros, Tapanoely, Priaman, Padang, en het Rijk van Indrapoura. - De derde afdeeling, Ballum ary of Kampang genoemd, bevat de Engelsche bezitting van Bankoolen, de Lamponsche Provinciën, en het Rijk van Palembang. Het Koningrijk Atjien, uit het geheele noorderdeel van Sumatra bestaande, is sedert 1599 door de Hollanders bezocht. In 1602 zond de Vorst van dat Rijk een gezantschap naar Holland, en weldra werd er een voordelige handel gevestigd, die echter naderhand geheel verloopen is. De Hoofdstad van het Rijk Atjien ligt aan eene schoone breede rivier, en heeft 8,000 huizen, allen op palen gebouwd, tegen de overstromingen derzelve. De handel is hier zeer verminderd, en wordt voornamelijk nog door Chinezen en Engelschen gedreven, die er goud en peper voor amphioen (Opium) en Chinesche waaren komen ruilen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezuiden Atjien, in het Dures-gebergte, vindt men de meeste en beste Benzoïn en kamfer. Ten oosten daarvan, in het Landschap van Simaroma en Batasalmding, heeft men de mijnen van Bating en Sunagang, goud van 22 karaat opleverende. De inwoners van dit Rijk hebben eenige vorderingen in verscheidene kunsten gemaakt. Zij vervaardigen hun eigen schietgeweer en buskruit, en bewerken het goud. Overigens zijn zij bijgeloovig, en buiten de strand-bewoners meest van den Heidenschen Godsdienst. Hunne begrippen wegens het ontstaan der wereld zijn zonderling. - Zij gelooven echter aan eene toekomstige belooning en straf in eene andere wereld. De Jongeling, die huwen wil, geeft een' zekeren bruidschat aan den vader, doch heeft het regt, alvorens dien te betalen, zijne toekomstige bruid, terwijl zij naakt uit het bad komt, te bespieden, en het akkoord is verbroken, zoo hij aan haar eenig ligchaams-gebrek ontdekt, dat hem doet verkiezen van haar aftezien. Na het huwelijk is zij, gelijk ook de kinderen, met haar verwekt, zijn wettig eigendom. Hij kan ze beide verpanden en verkoopen naar goedvinden. De Polijgamie is geoorloofd, en de gegoeden maken daarvan gebruik. Aan het strand ten zuiden van het Rijk van Atjien vindt men de dorpen Sinkel, Baros en Zoerkamm. De Vorstjes alhier zijn weleer in {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} een verbond getreden met de gewezen Kompagnie, hetwelk in het jaar 1775 vernieuwd is; doch deze bezittingen zijn naderhand opgegeven. Drie mijlen zuidelijker lig Tapanoely aan eene zeer veilige baai. Het eilandje, daar voor gelegen, is door de Engelschen bezet geweest, die er een voordeeligen handel in kamfer dreven, en verscheiden dorpen op deze kust bezitten. Verder ten zuiden ligt het Rijk van Maning-kabo, weleer beroemd, doch thans door inwendige onlusten van een gereten. Deszelfs Vorst heeft in den jare 1666 de hulp der gewezene Kompagnie ingeroepen, om zijne stranden te beschermen tegen de geweldenarijen, die het volk van Atjien omtrent de strand-bewoners pleegde, en bij onderscheidene nadere verdragen is het geheele strand op eene ongelijkmatige diepte in onze handen overgegaan. Het hoofd-Fort, hier gebouwd en Padang genoemd, ligt in een aangenaam oord, van goed water en met goede inwoners voorzien, aan eene rivier, voor schepen van 100 lasten bevaarbaar, en heeft tevens eene zeer veilige reede bij het eilandje Pising, aan de monding daarvan gelegen. Hier was weleer de zetel van het Hoofdbestuur. Onder dit hoofdkantoor behooren zeventien aan het strand gelegen dorpen, welke verpligt waren hier de peper, rijst, enz. aan het hoofdkantoor te leveren. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder landwaards in, worden nog vele andere dorpen en peper-plantaadjes gevonden, drie of vier dagreizen van daar. In het gebergte liggen de zoogenaamde Tigablas Kottas, en verder noordelijk Doeapoelo, en Lima Poela Kottas, zijnde de twintig en de vijftig dorpen, waar al het goud gegraven wordt, dat te Padang wordt omgezet. Men houdt deze hoeveelheid voor zeer aanzienlijk. De inwoners bewerken dit metaal tamelijk wel. Overigens had men aan de uitmonding der meeste riviertjes alhier handelplaatsen opgerigt, als - Priaman, aan de rivier van dien naam gelegen, zeer wel bevolkt. Men pleeg er veel zont te vertieren. - De reede is zeer veilig. In het gebergte, dieper landwaars in Rauw genoemd, vindt men veel goud. De levensmiddelen zijn er goedkoop. Verder ten noorden heeft men het dorp Toloe, waar vele kooplieden gevestigd zijn, uit hoofde van de gunstige gelegenheid voor den handel. Nog meer zuidelijk ligt het Rijk van Indrapoura, weleer geheel aan de Kompagnie behoorende. De Vorst van hetzelve, schoon het Rijk erfelijk bezittende, gelijk ook de regenten, door hem aangesteld, werden door de Kompagnie in hunne posten bevestigd. Het Fortje Adjerherba was hier het hoofd-etablissement, omtrent eene halve mijl van den {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} mond der rivier van dien naam gelegen. De reede is er slecht, en de mond der rivier, door eene zandbank verstopt, alleen voor kleine vaartuigen bevaarbaar. Overigens wordt hier veel goud, peper, wasch, olijfantstanden en boomwol gekocht. Opwaards in het gebergte woonen de Singopaginezen, die vele gondmijnen bezitten. Verder zuidwaards heeft men het Fortje Ayer Bangas, in eene diepe baai aan eene goede rivier. - Onder deze Residencie behoorden de rivier en landschappen Sicarboe, Schellang, Passaman, Loeboe, Poedang, Tandjang, Batoe, en Bangon. Men rekende in het algemeen, dat deze Landen aan de Kompagnie voormaals verschaften 1000 marken goud, 3 of 4 duizend pikols peper, zes pikols kamfer, 15 of 16 duizend pikols Benzoin, behalve het geen door den bijzonderen handelaar uitgevoerd werd. Het bezit van deze kust was weleer voor de Kompagnie van veel belang, als eene geschikte markt voor hare lijnwaten verschaffende. Ook werd hier eertijds een aanzienlijke voorraad zout verkocht, en het een en ander betaald met de waaren, zoo even opgegeven. Het is echter te vreezen, dat het langdurig bezit van deze Landen en derzelver handel door de Engelschen, voor onze belangen nadeelig zal bevonden worden, te meer, daar het regt op dezelven voor- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk voortgesproten is uit vrijwillige overeenkomsten van die volken, met het voormalig Gouvernement aangegaan, en deze overeenkomsten welligt door latere verbindtenissen kunnen geleden hebben of verbroken zijn. Na de meest mogelijke vermindering van den omslag op deze kust, rekende men de kosten van het onderhoud der etablissementen op 50 of 60 duizend gulden, en de inkomsten, door den toenemenden handel der Engelschen, waren reeds destijds tot op 60 of 70 duizend verminderd. Verder ten zuiden heeft men de distrikten, aan de Engelschen toebehoorende, en van het hoofd-etablissement Bankahoelo, gewoonlijk Bankoola of Benkoelen genoemd, afhankelijk. Hun handel bestaat voornamelijk in peper, goud en kamfer. De lasten van het onderhoud werden door hen te voren op 89,744 piasters, en de inkomsten op 77,636 geschat. Door het bezit echter van deze geheele kust, gedurende den loop van den oorlog, en dus zonder eenige mededinging in den handel, is het te vooronderstellen, dat deze inkomsten zullen uitgebreid zijn. Onder de eilanden op deze kust is Nias het aanmerkelijkste, waarop men meer dan 50 dorpen vindt; doch hetzelve levert voor den handel niets op. - Voor dezen kocht men er slaven. De overige eilanden, als Minlaon, Goedfortuin, Nassau, en Engano, zijn van weinig beduidenis. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Beoosten de bezittingen der Engelschen vindt men de Landschappen, de Lampongs genoemd, in vollen eigendom aan het Rijk der Nederlanden behoorende. Het land is voornamelijk bewoond langs de rivieren, genoemd: Lampong, Samanka, Kalande, Selleba, Poeti, Poeginga, en Toeling Bauwang. Het westelijk gedeelte is door de rivier Mokara Selima van de bezittingen der Engelschen afgescheiden. De grond langs de zee, en langs de oevers der rivieren, is meestal laag en moerassig, doch zeer vruchtbaar, inzonderheid in peper; - men heeft er ook boomwol en eenig goud. De rivieren werden eertijds door Fortjes verdedigd, die echter alle gedurende den voorgaanden oorlog verlaten zijn. De inwoners leverden voormaals de peper aan den Koning van Bantam, tegen 7 piasters de bahar (een gewigt van 375 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), zijnde nog geen stuiver per pond, en deze was op zijne beurt verpligt, die aan de Kompagnie afteleveren tegen 2½ gelijke stuivers. De hoeveelheid, jaarlijks op deze wijze verkregen, heeft doorgaans drie millioenen ponden bedragen; dan, gedurende den oorlog hebben zich hier zoo vele zeeroovers gevestigd, dat de invloed, zoo wel van den Koning van Bantam als van het Neêrlandsch Bestuur, opgehouden heeft te bestaan; en hiermede is de peper-kultuur nagenoeg te gronde gegaan. En {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon het niet onmogelijk is, in tijd van vrede de zaken hier te herstellen, en op den ouden voet terug te brengen, zal dit echter eenigen tijd vorderen. Ten noorden der Lampongs ligt het Rijk van Palembang, door een' Koning bestuurd, die zich eertijds verbonden had, om het tin en de peper, in zijn Land vallende, tegen bepaalde prijzen aan het Hollandsch Gouvernement te leveren; dan deze heeft zich aan die verbindtenis in den jare 1811, bij gelegenheid dat het eiland Java door de Engelschen genomen werd, ontrokken, en alle Europeanen in een Fortje, digt bij de Hoofdstad gelegen, op eene verraderlijke wijze doen ombrengen. Het Engelsch Gouvernement heeft gemeend dezen moord te moeten wreken, en na de Hoofdstad veroverd te hebben, is de Vorst onttroond, en zijn Broeder in zijne plaats gesteld. De cilanden Banka en Billeton, tot dit Rijk behoorende, zijn bij die gelegenheid aan het Engelsch Gouvernement afgestaan, en bij het verdrag van den 13 Augustus 1814 begrepen in die bezittingen, welke door het genoemde Gouvernement aan dat der Nederlanden terug gegeven worden. Het Rijk van Palembang, voor zoo verre het op Sumatra gelegen is, wordt door vele rivieren, meestal zeer moerassig aan de uitmondingen, doorsneden, en waarvan Monssy Ogang, Bangoe- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ässing, en Komoryn de voornaamste zijn. De beneden-landen zijn zeer boschrijk, en door de laagte en menigte van poelen voor de bebouwing meestal ongeschikt. Het inwendig bergachtig gedeelte is te eenenmale onbekend. Door den wantrouwenden aard van den Koning van Palembang heeft men hieromtrent de noodige kennis niet kunnen erlangen; dan daar hetzelve peper, vruchten, groenten, zwaar hout, drakenbloed, Benzoin, kamfer en eenige andere waaren voortbrengt, mag men onderstellen, dat het niet onvruchtbaar is. Deze binnenlanden staan onder het bestuur van onderscheiden Hofgrooten en Prinsen van den bloede, op gelijke wijze als zulks op Java in de Vorsten-landen plaats heeft. De inwoners zijn deels van Maleische, deels van Javaansche afkomst, en vereenigen met zeer weinige goede hoedanigheden, de gebreken van beiden. Vele vreemdelingen, van de zijde des Konings altijd daartoe aangemoedigd, hebben zich in het rijk van Palembang gevestigd. Men vindt er inzonderheid vele Chinezen, gelijk mede afstammelingen uit de Rijken van Cochinchina, Siam, Patania en Mandhaveren. De Mohammedaansche geestelijkheid heeft er veel invloed, en misbruikt op eene schandelijke wijze de ligtgeloovigheid van het volk. De Policie is {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} er zeer slecht, en de moorden en dieverijen zijn er menigvuldig. De hoofdstad, Palembang genoemd, op 2 graden 58 minuten zuider-breedte, en op 104 graden 54 minuten ooster-lengte, aan de beide oevers van de rivier Moassij gelegen, op een' moerassigen grond, 18 mijlen van zee, ongeveer twee mijlen lang, en van vele grachten en kanaaltjes doorsneden zijnde, - is men verpligt, even gelijk te Venetië, altijd een vaartuig te gebruiken, om zich van het ééne naar het andere gedeelte der stad te begeven. De rivier is voor schepen, tot 14 voeten diep gaande, bevaarbaar. De bevolking is er talrijk; dan, de huizen zijn slechts van bamboezen, op palen gebouwd, en met adap (eene soort van lies) gedekt. Onder de aanzienlijke gebouwen wordt een tempel, en het paleis van den Koning gerekend. De eerste zou door een Europeër gebouwd zijn, zijnde een langwerpig vierkant met twee vleugels. - De muren zijn van groote glasramen voorzien, en met gladde pilasters versierd. Het paleis is met dikke muren omringd, en bestaat uit onderscheidene gebouwen. Geene andere dan des Sultans vrouwen hebben toegang tot het inwendig gedeelte, zoo dat daarvan weinig berkend is. Vóór hetzelve ligt eene zware batterij, die de rivier bestrijkt, en met verscheiden stukken ge- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} schut bezet is. De bevolking der stad wordt op 20 of 30,000 zielen geschat, waaronder 300 Arabische familiën, die een bijzonder kwartier bewonen; 700 Chinézen hebben zich op den regter-oever der rivier in de Chinésche Kampong gevestigd. Het Hollandsch Fort, in de laatste onlusten gesloopt, was mede op den regter-oever gelegen. Eene halve mijl van Palembang verdeelt zich de rivier in twee breede armen. Aan één derzelven ligt een lusthuis van den Sultan, uit verscheidene huizen en tuinen bestaande, en met riviertjes doorsneden, die hier zoo vele eilandjes vormen, dat men aan deze plaats den naam van duizend eilandjes gegeven heeft. De levensmiddelen zijn er schaarsch; de akkerbouw is zeer verwaarloosd, en de ingezetenen bestaan veelal van de rijst, op Java gewonnen. In verscheiden ambagten hebben zij eenige vordering gemaakt, gelijk in het goud- en zilver-smeden, koper-gieten, timmeren, schrijnwerken; zelfs wordt er geschut gegoten, en er worden geweeren gemaakt; zoo ook zijden stoffen. Palembang is overigens minder ongezond, dan men van de moerassige ligging verwachten zoude. Men vindt er weinig zieken, en vele oude lieden. Van de dieren en visschen heeft men er nagenoeg dezelfde soorten als op Java, gelijk ook olijfanten. De peper, door den Koning aan het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouvernement geleverd, heeft doorgaans 1½ of 2 millioenen ponden bedragen, en zulks tegen den prijs van 1½ à 2 stuivers het pond; ook ontvingen wij omtrent 25,000 pikols tin, uit de mijnen van het eiland Banka voortkomende. - Het onderhoud der bezitting te Palembang kan op ƒ15,000:- jaarlijks geschat worden. De inkomsten, buiten de voordelen van den handel, en die op de peper en het tin behaald worden, zijn gering, en bedragen naauwelijks ƒ400:- Benoorden Palembang ligt het Rijkje Djambe, aan eene zeer groote rivier. - Hetzelve geeft thans weinig peper. De rivier Andragirij, aan deszelfs noordzijde, ontspruit diep landwaards in het Manikabosche gebied, zoo dat de volken aan de oostzijde van het eiland, door middel van deze rivier, handel drijven met die van de westelijke oevers. Voormaals behoorde dit distrikt tot het Gouvernement van Malakka; hetzelve schijnt, daar het Land zeer vruchtbaar is, en veel peper en goud voortbrengen kan, de bijzondere aandacht van het Gouvernement in Indië waardig te zijn. Het Landschap Kampara, verder ten noorden, is het kleinste van allen, en gelijk de overige nog meer noordelijke, weinig bekend en van geen belang. Het noordelijkste en laatste aan de oostkust, grenst aan de landen der Patassers, en is voornamelijk beroemd door de zeerooverijen, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zich deze volken veröorlooven, en waarvan zij zich onderhouden, doch heeft overigens niets bijzonders. Oostelijke Eilanden, tot sumatra behoorende. Hier komt in de eerste plaats in aanmerking het gewigtig eiland Banka, bij kontrakt van den 17 mei 1812 door den Koning van Palembang in vollen eigendom aan de Engelschen afgestaan, en begrepen onder die Landen, welke door het Britsch Gouvernement aan dat der Nederlanden worden terug gegeven. Hetzelve is, door de straat van dien naam, van het Eiland Sumatra afgescheiden, en bevat de rijke tin-mijnen, waaruit in vroegere jaren meer dan 25,000 pikols tin, ieder van 125 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , door den Koning aan de gewezene Kompagnie geleverd werden; en voorzeker moet er eene veel grootere hoeveelheid worden gegraven, daar er op Palembang een sterke smokkelhandel in deze delfstof gedreven werd. - Aan den Koning werden Rds. 15 voor de pikol, en de daarop loopende ongelden van transport betaald. - De verkoopsprijs van het Gouvernement bedraagt Rds. 25 of 30:- zoo dat de winst 12 Rds. op ieder pikol bedraagt. Deze waar is van veel belang voor den handel op China, behoorende tot die weinige, welke aldaar, in plaats van geld, ter inkoop van Chinésche goederen kunnen worden gebruikt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De grond van het eiland in het algemeen is zeer hoog, met veel hout begroeid, doorsneden van kleine beekjes en rivieren, en bijna overal vruchtbaar. De bevolking, voor zoo verre die in Chinezen bestaat, is er vrij talrijk, en bedraagt meer dan 25,000 zielen, welke zich voornamelijk geneeren met het graven van tin uit de voornaamste mijnen, aan de baaijen. De natuurlijke landzaten bewonen de districten van Tanjong, Belar, Antang, Klabet, Blingo en Tamblang; zij zijn in evenredigheid minder talrijk, en komen in karakter en hoedanigheden nagenoeg met die van Palembang overeen. Door de Engelschen is aan de westzijde een Fort gebouwd, Minto genoemd, aan den voet van den berg Minapin, nagenoeg tegen over de rivier van Palembang. Hier bij ligt eene inlandsche stad amfitheaters-gewijze langs de helling van den berg. Ook vindt men er eene veilige ligging voor schepen, en een' goeden ankergrond, op 6 tot 12 vademen water. Dit eiland heeft meer andere baaijen en havens, ten uiterste geschikt voor schepen; dan dezelve zijn niet naauwkeurig genoeg opgenomen, om er iets bepaalds van te kunnen zeggen. Meer ten noorden ligt het mede nieuw gebouwd Fortje Nagant, op eene plaats, welke voormaals inzonderheid strekte ter bescherming der zeeroovers, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich op de Kust van Sumatra onthouden, en welke zich doorgaans hier onder de bescherming van den Sultan van Palembang plegen te verzamelen. Indien ergens, dan is het voorzeker hier, dat er een gunstig uitzigt zich opdoet, om eene talrijke volkplanting van Chinézen in onze bezittingen te vestigen. Reeds is het aantal van hen, die dit eiland bewonen, talrijk. De grond is er vruchtbaar, en het hout overvloedig, en dus heeft men er al het noodige, wat tot het aanleggen van suiker-plantaadjes, en ter voortbrenging van andere koloniale produkten, vereischt wordt. De nabijheid van Batavia, - de vele Chinézen in die stad gevestigd, - de duizende, die jaarlijks nieuw aankomen, - dit alles maakt de uitvoering van zoodanig ontwerp zoo wel zeker als gemakkelijk, en reeds te voren heeft men gezien, hoezeer de omstandigheden, ten aanzien van de mogelijkheid om door vrijen arbeid in het vervolg eene grooter hoeveelheid produkten voorttebrengen, gunstig veranderd zijn. - Het Eiland Belton of Billeton, mede bij het kontrakt van den 17 Mei 1812 aan de Engelschen afgestaan, ligt tusschen de 2 en 3 graden zuider breedte, en op 108 graden oosterlengte. Van het inwendig gedeelte is weinig bekend; men weet alleen, dat het vele ijzermijnen bevat, en eene {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer goede soort van staal levert. De inwoners zijn geenszins van den besten aard. De schepen van Europa, naar China gaande, gaan tusschen de eilanden van Banka en Billeton door, en uit dien hoofde kan welligt een dezer eilanden een militair punt van veel belang worden. Malakka. Het Schier-Eiland Malakka (zie de kaart n.o 1) op eene gemiddelde breedte van 5 graden ten noorden der linie, en op 102 ooster-lengte gelegen, is ruim 200 uren lang, en van 50 tot 40 breed. Het inwendig gedeelte is vol bosschen, moerassen en wildernissen. - De weinige bewoners daarvan zijn van een' hoogst verraderlijken aard, zoo dat het tot dus verre onmogelijk geweest is tot in het binnenste gedeelte doortedringen. Alle pogingen daartoe, zoo wel ten tijde van het Hollandsch als van het Engelsch Bestuur ondernomen, zijn vruchteloos uitgevallen. De volken langs de kusten schijnen afstammelingen te zijn uit de naburige eilanden, inzonderheid van Sumatra en Java, met welke zij, zoo in godsdienst als karakter, veel overeenkomst hebben, en voornamelijk met de eerstgenoemden. Men vindt er zes Rijkjes, als dat van {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Patana, en Pahan aan de oost-kust, Djohar aan het zuidelijk einde dat van Salingoor en van Peirach en Queda aan de west-kust, op welke ook gelegen is de zoogenoemde Maleische kust, en de hoofdstad Malakka, naar welke dit schiereiland genoemd wordt. Deze stad, op 2 graden 12 minuten noorderbreedte, en op 102 graden, 10 minuten oosterlengte gelegen, was bij de aankomst der Portugezen in de Oost in eenen zeer bloeijenden toestand, en vooral met een groot getal vreemdelingen uit andere Landen van Indië bevolkt. De Portugezen in den jare 1511 door list van dezelve meester geworden zijnde, week de toemalige Koning naar de straat van Sinca-Poura, bouwde er eene stad, en stichtte er een nieuw Rijk, dat nog bestaat, en bekend is onder den naam van Djohar. Wel ras bouwden de Portugezen bij de stad Malakka eene vesting, aan den voet van eenen berg, waar het riviertje Gimangi voorbij stroomt. Men heeft hier eene goede reede tusschen twee eilandjes, groot genoeg om eene vloot te bevatten. In den jare 1641 is deze vesting door de Nederlanders, na een langdurig beleg, bij storm ingenomen, en tot den jare 1795 bezeten. Gedurende dit bezit zijn de vestingwerken nog verbeterd, en gelijk de stad, van vele nieuwe {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwen voorzien. De handel is er blijven bloeijen tot de overgave in den jare 1795 aan de Engelschen, die den handel van het nabij gelegen eiland Poelo-Pinang, hun toebehoorende, ten koste van Malakka hebben aangemoedigd en uitgebreid. Thans is die van Malakka naauwelijks noemenswaardig, en het zal veel moeite kosten dezelve uit het diep verval, waarin die geraakt is, weder optebeuren. Niettemin doet de voordeelige ligging van Malakka hoopen, dat hiertoe een middel gevonden zal worden. Malakka is van te meer gewigt, om dat hetzelve benevens Batavia beschouwd kan worden, als de sleutel der eilanden en Landen, beoosten Sumatra gelegen, dewijl de schepen of door straat Sunda, of door de straat van Malakka, gewoon zijn derwaards te zeilen; en schoon het niet onmogelijk is achter Java om, en door eene der straten, van de oostelijke eilanden derwaards te komen, is het niettemin zeker, dat deze vaart met veel meer bezwaren verbonden is. Indien de stad Malakka van eene versterkte haven voorzien worden kan, zou het een militair punt van het hoogste belang uitmaken (9). Buiten de stad heeft men eenige voorsteden, die aan de noordzijde, uit eene enkele straat bestaande, Fraqueris genoemd worden; zij is voornamelijk {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} met Chinézen, Mooren, en afstammelingen der Portugezen bevolkt. - Aan de overzijde der rivier ligt eene andere stad, die mede uit eene enkele straat bestaat, zijnde door Chinézen en Portugezen bewoond. Het grondgebied van de gewezene Kompagnie alhier strekt zich uit bezuiden de stad tot aan de rivier Moar, en ten noorden tot aan de Kaap Rochado. Eenige weinige dorpen, in dat gebied gevonden wordende, zijn alleen door een klein getal Maleijers bevolkt, en verdienen de moeite eener beschrijving niet. Uit het naburig en onderhoorig Rijkje Pera pleeg eenig tin, goud en harpuis, getrokken te worden, doch niet in aanmerkelijke hoeveelheid. In de overige Rijkjes op de Kust wordt door de Chinézen, die daar in grooten getale gevestigd zijn, veel handel gedreven. Door den handel, die voormaals te Malakka gedreven werd, verschafte deze bezitting ook aan het Gouvernement toereikende voordeelen, om de lasten, die in de laatste jaren ƒ263,031-7-: bedragen hebben, goed te maken; dan, het voornaamste belang der bezitting van dit schier-eiland bestaat, gelijk reeds gezegd is, in de gunstige ligging van de stad Malakka, als eene geschikte markt voor den vrijen handel in Indië, en eene gunstige aanleiding om vele voortbrengselen der andere bezittingen te vertieren. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Eiland Borneo. Het eiland Borneo, - (zie de kaart no. 1) - ligt ten oosten van het schier-eiland Malakka, tusschen den 4den graad zuider-, en den 7den graad noorder-breedte, en tusschen de 108e en 118e graden ooster-lengte, zijnde nagenoeg 225 uren lang, en 170 of 180 uren breed, en dus in oppervlakte veel grooter, dan geheel Frankrijk. De luchtstreek verschilt hier weinig van die op Java. Alléén zijn de stranden in het algemeen meer moerassig, en uit dien hoofde veeltijds ongezond. Het is den Europeërs niet gelukt, tot het inwendig gedeelte doortedringen. - De bosschen, de wildernissen, gebrek aan wegen, en de woeste aard der bewoners, hebben dit tot dus verre verhinderd. Dit inwendig gedeelte wordt bewoond door een volk, Beajes, ook wel Dajakkers genoemd, terwijl de stranden door Maleijers en andere inwoners der naburige eilanden bevolkt zijn. De Dajakkers zijn niet talrijk, zeer onbeschaafd en werkeloos. Hunne gebruiken zijn wreed en ongerijmd. Niemand, bij voorbeeld, gaat een huwelijk aan, of hij is verpligt, één of meer menschen-hoofden aan zijne bruid te leveren, en om die te bekomen, verschuilt hij zich met eenige zijner nabestaanden in de wildernissen, overvalt en vermoordt den eersten den besten, dien hij van een naburig volk overvallen of vermeesteren kan, het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, vrouw, kind, of man. Deze kop wordt dan voor het huis van de nieuw getrouwden ten toon gesteld. Men kan hieruit nagaan, welk een afzigtig voorkomen hunne met menschen-hoofden versierde dorpen hebben moeten, en hoezeer eene instelling, die als een altoos durende bloedige oorlog tusschen de onderscheidene volken beschouwd worden kan, het toenemen der bevolking verhindert. - Het inwendig gedeelte heeft daarom ook meer het voorkomen van eene onafgebroken' woestenij, dan wel van een bewoond land. De volken, meer aan de stranden wonende, en dikwerf uit het slechtste zamenraapsel der naburige eilanden bestaande, leven veelal van den zeeroof, en zijn zeer trouwelooze en verraderlijke menschen. Van hier dan ook, dat zoo vele en herhaalde pogingen der Europeërs, om zich op onderscheiden gedeelten van het eiland te vestigen, mislukt zijn. - In het Rijk van Banjermassing, en in het landschap Sukkadana, of Landak aan de west-zijde gelegen, en voormaals aan den Koning van Bantam behoorende, heeft het inwendig bestuur eene meer regelmatige gedaante verkregen. De Vorst van het eerste Rijk heeft met de gewezene O.I. Kompagnie in den jare 1747 een nader kontrakt gesloten, waarbij de handel, met uitsluiting van alle anderen, aan haar werd afgestaan, en de prijs der peper tegen 3 stuivers het pond geregeld. Aan den mond der rivier is in later' tijd een {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Fortje aangelegd, Tabaniauw genoemd, en hooger op vindt men een tweede, Tatis geheten. Het Rijk van Banjermassing is een der grootste van het eiland, en de rivier van dien naam voor vaartuigen, 13 of 14 voeten diep gaande, bevaarbaar. Het eiland is in het algemeen dun bewoond, doorsneden met vele rivieren, en van eenige goede havens voorzien, gelijk de baai, waarin de rivier Sampet uitloopt. Hierdoor is er de gelegenheid tot het drijven van handel gunstig. De waaren, die er vallen, bestaan in goud, peper, diamanten en andere edele gesteenten, kamfer (10), rottings, vogelnestjes, Benzoïn, wasch, stroomatten, drakenbloed, eenig ijzer en koper, en zeer goed timmerhout. In het algemeen echter moet men aanmerken, dat de hoeveelheid van ieder dezer waaren in het bijzonder, niet evenredig is aan de uitgebreidheid van den grond, en den vermoedelijken rijkdom der mijnen. - De geringe bevolking en de luije geaardheid der inwoners, laten niet toe van dezen al de voordelen te trekken, die men met eene arbeidzame bevolking van dezelven verwachten kon. De hoeveelheid peper, welke de Vorst van Banjermassing aan de Kompagnie pleeg te leveren, kan 40 of 50,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 's jaarlijks bedragen heb- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. De overige artikelen worden door den partikulieren handel tegen voortbrengselen van Java, inzonderheid tegen rijst en zout, ingeruild, en verschaffen aan het Gouvernement geene regtstreeksche voordeelen. De landschappen Landak en Sukkadana zijn in den jare 1778 in vollen eigendom door den Koning van Bantam aan de gewezene Kompagnie afgestaan, en behooren alzoo thans aan het Nederlandsch bestuur. Een klein Fortje, Puntiana genoemd, hier gebouwd, ligt aan de rivier Landak, ongeveer 10 uren van de uitmonding, en strekt ter bescherming van den handel. De waaren, hier te vinden, bestaan voornamelijk in ruwe diamanten, kamfer, Benzoïn, Bezoar, vogelnestjes en goud, doch in geringe hoeveelheid; moetende dezelven ingeruild worden van de bewoners, meer dan drie honderd uren reizens van de stranden verwijderd, en in de binnenlanden wonende. De goederen, hier getrokken, zijn voornamelijk rijst, zout, grove lijnwaten, en gemeen porselein. De bevolking is ook hier zeer gering en werkeloos. Een Vorst, te Landak woonachtig, 30 of 40 uren de rivier opwaards, - want, tot zoo verre is dezelve bevaarbaar, - staat in eene vriendschappelijke betrekking tot het Nederlandsche Gouvernement. De Vorstendommen van Sambas en Hermata staan onder de gehoorzaamheid van een ander {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst, die zeer magtig is, en voormaals met de Kompagnie handels-betrekkingen onderhield. Andere etablissementen zijn er thans niet op Borneo, en de opgenoemde verschaffen naauwelijks zoo vele inkomsten, dat daaruit de onkosten goedgemaakt kunnen worden. Dan, hoe zeer deze bezittingen voor alsnog geene belangrijke voordeelen verschaffen, kan het echter niet betwijfeld worden, of een zoo rijke grond, bearbeid door eene ijverige natie, niet eene groote hoeveelheid van kostbare voortbrengselen zoude opleveren. Ook hier zouden waarschijnlijk volkplantingen, uit Chinézen bestaande, onder bescherming van een toereikende krijgsmagt en goed bestuur, de zaak zeer van gedaante doen veranderen, en eene thans nagenoeg nuttelooze bezitting hoogst belangrijk kunnen doen worden. De vruchtbaarheid van het land, en de gelegenheid, om van de inlandsche volken kostbare waaren interuilen voor levensmiddelen, zoude aanvankelijk eene toereikende beweegoorzaak opleveren, om den grond te bebouwen, en met het toenemen der bevolking zoude het niet moeijelijk zijn, dieper landwaards in, etablissementen opterigten, en alzoo de bronnen der rijkdommen meer te naderen, dezelve gemakkelijker te doen vloeijen. De overige Vorstjes, op de stranden van Borneo gevestigd, drijven een' vrijen handel, voornamelijk met de Chinézen. Onder deze Vorstjes is de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Sultan van Borneo het noordelijkste Rijk op dit eiland, en tevens het aanzienlijkste. De Vorstjes van Motha, Seribas, Klokke en Pato zijn hem cijnsbaar. In de hoofdstad van zijn Rijk, aan eene schoone rivier van dien naam gelegen, wordt veel handel gedreven in goud, paarlen, vogelnestjes, Benzoïn, rijst, kamfer, en eenige andere waaren van minder belang. Vele Chinézen hebben zich in de hoofdstad gevestigd, en bouwen er schepen aan van 2 of 300 tonnen, die zij zelve bevaren. Op het overig gedeelte van het eiland is de handel door de menigte van zeeroovers zeer onveilig, en van weinig beduidenis. Het Eiland Celebes. Celebes - (zie de Kaart no. 1) - gelegen tusschen den 1e graad 30 minuten noorder-, 5 graden 50 minuten zuider-breedte, en tusschen de 119e en 125e graden ooster-lengte, is van eene zeer onregelmatige gedaante. De grond, algemeen vruchtbaar, met vele rivieren doorsneden, bij afwisseling hoog en laag, echter minder bergachtig dan Java, brengt den kruidnagel- en notemuskaat-boom voort, die echter zoo veel mogelijk wordt uitgeroeid. Behalve dezen groeit er de Sago en Broodboom weelderig, en in het algemeen tieren er alle vruchten, eigen aan de eilanden in dezen Archipel. Rijst, en alles wat tot levensonderhoud voor {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} den inboorling noodig is, wordt er overvloedig gevonden. Het katoen van dit eiland is beter van soort, dat dat van Java. Overigens levert het aan den koophandel goud, doch van een gering gehalte, sandel- en ebbenhout. De paarden van dit Land zijn beroemd; verscheurend gedierte vindt men er weinig; doch daarentegen zijn de bosschen met apen als bevolkt. Ook zijn er de onderscheidene geslachten van wilde varkens talrijk, en het pluimvee is er overvloedig. De inwoners, zoo wel in de provinciën, aanhet Rijk behoorende, als de onderdanen der onderscheidene, van elkander onafhankelijke Vorsten, worden voor de strijdbaarste van de Indische eilanden gehouden; inzonderheid die van het Rijk Makassar, welke tevens bij eene groote dapperheid de, onder deze Natiën zeldzame, eigenschap bezitten, van minder tot verraderlijke aanslagen genegen te zijn. De Boeginezen echter, en eenige anderen, zijn in eene hooge mate moordzuchtig en wraakgierig; doch ook aan den anderen kant vatbaar voor de sterkste verhegting en eene onovertrefbare getrouwheid, waarvan velen, als slaven naar onze bezittingen gevoerd, meermalen de doorslaandste bewijzen gegeven hebben. De landbouw is er, inzonderheid in het zuide- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gedeelte, niet gelijk te stellen met dien op Java; echter bezitten zij meer vlijt en vernuft, dan vele hunner naburen. - Inzonderheid hebben zij eenige vorderingen gemaakt in het weven van kleedjes, en in het bewerken der metalen. Algemeen worden zij voor de beste en moedigste zeelieden der Oost-Indische volken gehouden. Het is zonder voorbeeld, dat ooit één hunner vaartuigen, door welk eene overmagt van zeeroovers ook aangevallen, zich over geeft. In zoodanige gevallen vechten zij zich dood, of steken de lont in het kruit, en doen hunne bespringers met zich in de lucht vliegen. Bij eene meerdere beschaving, zou dit volk zich spoedig op eene voordelige wijze onderscheiden. De Regeringsvorm is in de onderscheidene deelen van het eiland zeer verschillende, en in eenige Rijken, in het zuidelijkst gedeelte gelegen, minder willekeurig, dan in de Vorsten-landen op Java. In vele derzelven wordt de Opper-vorst door de gezamenlijke Rijksgrooten verkozen, en deze is verpligt, in zaken van groote aangelegenheid hen te raadplegen. Zelfs vrouwen bestijgen er den troon, en hebben meermalen met roem geregeerd. - De ingezetenen dezer Staten, hoewel schatpligtig aan hunne hoofden, zijn niet geheel van hunne willekeur afhankelijk. De daden kunnen alleen volgens de wetten beoordeeld worden, en schoon deze, zoo wel als de regtsplegingen zelve, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zeer onvolledig en gebrekkig zijn, levert niet-temin het geheel een bewijs op van een' hoogeren trap van beschaving, dan de overige omliggende eilanders tot dus verre bereikten. Het beginsel van eigendom en persoonlijke veiligheid, hoe onvolkomen dan ook gewijzigd, bestaat er. - De staat der maatschappij bij zoodanig een volk vertoont zich onder eene andere gedaante, dan bij den onderworpen Javaan, of den woesten Maleijer. Het verstand heeft reeds zoo veel uitbreiding bekomen, dat het de gelijkheid inziet, en de middelen aan de hand geeft, om bezittingen voor ieder verkrijgbaar te maken, en te behouden; dan, in de keuze der beste middelen is nog weinig voortgang gemaakt. De zamenleving is bij zoodanig een volk zelden vreedzaam; de behoefte daaraan wordt gevoeld, maar het middel is nog niet gevonden, om de inbreuken van bijzondere personen op de algemeene belangen, door wetten, voor allen geldende en verbindende, behoorlijk te beteugelen. - De wraak en eigen genoegdoening verstoort nog te dikwerf de rust der maatschappij. - De menschelijke driften, door de zucht om te bezitten opgewekt, zijn hier geweldiger dan bij die volken, waar diepe onverschilligheid zich met eenige weinige ligt verkrijgbare zaken vergenoegt; de werking dezer driften binnen de enge grenzen te bepalen, welke de veiligheid van ieder in het bijzonder waarborgt, - dit vordert eenen graad van {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaving, waarvan velen, die nimmer den staat der maatschappij in hare laagste trappen beschouwden, zich moeijelijk een denkbeeld vormen kunnen; en de overgang van blinde onderwerping aan een willekeurig gezag, tot eene geregelde en billijke ondergeschiktheid aan de wetten, op het algemeen belang gegrond, is welligt de moeijelijkste stap, dien ieder volk in den loop van zijne beschaving te doen heeft. Gedurende dezen overgang is de staat der maatschappij als in gisting, en de botsing der onderlinge belangen geeft telkens aanleiding tot daden van geweld. Niet zelden is de tusschenkomst van een magtiger en meer beschaafd volk noodig, om de maatschappij bij zulk een volk tot orde en rust terug te brengen; doch gedurende deze algemeene gisting der hartstogten, ontwikkelt zich de energie van het nationaal karakter; de zucht om te bezitten spoort aan tot werkzaamheid, en tot die van te behouden. Van hier dan ook, dat de oorlogen met deze volken zoo menigvuldig geweest zijn, en onze invloed in het zuidwestelijk gedeelte van dit eiland tot heden toe zoo zeer bepaald is, en alleen door eene sterke krijgsmagt zoude kunnen worden uitgebreid. De bewoners van het meer noordelijk en oostelijk gedeelte daarentegen, door de Koningen van Ternaten in vroeger tijd overwonnen en tot gehoorzaamheid gebragt, hebben een meer onderwerpelijk karakter verkregen, - het noodwendig {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg van den aard der regering, over hen gesteld, en veelal, even gelijk die van Java, met het leenstelsel onzer middel-eeuwen overeenkomende. De regten van het Nederlandsch Gouvernement op dit eiland, ten aanzien van de oppermagtige Vorsten, zijn voornamelijk gegrond op het kontrakt van Bongaij, na een' langdurigen en bloedigen oorlog, den 18 november 1667 met den Admiraal speelman gesloten, waarbij gewezene Kompagnie werd erkend als beschermheer en bemiddelaar der geschillen van de voornaamste Vorsten, onder wederkeerige verpligting van zich onderling bijtestaan en hulp te verleenen, met uitsluiting aller vreemde Europésche natien van den handel op dit eiland. Deze verbindtenis is door verscheidene nadere verdragen, meestal na bloedige oorlogen, bevestigd, bij eenige van welken verscheidene veroverde provinciën aan de Kompagnie zijn afgestaan. Een volk van zoodanige gemoedsgesteldheid is zeer moeijelijk te besturen, en de ondervinding heeft tevens geleerd, dat hun meerdere ijver en arbeidzaamheid geenszins het aankweken der voortbrengselen van Europésche konsumtie, als koffij, peper, suiker enzv. ten gevolge heeft. Integendeel heeft dezelve eene strekking gehad, om de rijst-kultuur en het aankweken van katoen voor hunne eigene weverijen, de scheepvaart, en hunnen handel met de omliggende volken uittebreiden, en {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} de voortbrengselen, die het eiland Celebes thans voor de markt van Europa oplevert, zijn zoo gering, dat de voordeelen daarvan geenszins opwegen tegen de kosten, die de bezetting van dit eiland vordert. Intusschen, zoo ergens, dan is het voorzeker hier, dat met schijnbaar goed gevolg eene landrente, (in die zuidwestelijke provinciën, namelijk, die ons in eigendom toebehooren), - zou kunnen worden ingevoerd, op den voet en de wijze, als zulks op Java door de Engelschen is geschied; met die bepalingen echter, welke het belang der nationale hoofden vordert, en vooruitgesteld, dat het Gouvernement de magt en middelen bezitte, om zoodanige inrigtingen, die altijd met de belangen van eenige grooten strijden, intevoeren, en om de voorschotten te kunnen goedmaken, welke het onderhoud eener sterkere krijgsmagt, ter bewaring der binnenlandsche rust en orde, in dat geval vordert. De natiën, hebben hier dien graad van beschaving bereikt, dat eene zoodanige instelling meer met hunne begrippen strooken zou, dan wel elders, en zijn ook reeds gewoon, ten minsten hebben zij de verpligting erkend, om zeker gedeelte van den oogst als jaarlijksche schatting te betalen, schoon die, bij gebrek van toereikende magt, doorgaans slecht ingevorderd, en nog slechter betaald wordt. Het invoeren van dwang-kultures, voorzeker {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} meer met onze belangen strokende, schijnt mij in de zuid-westelijke streken eenen graad van dwangen hulpmiddelen te vorderen, die gedurende vele jaren al de voordeelen daarvan zoude verslinden, ongerekend het gevaar, aan het invoeren van een stelsel, strijdig met de begrippen dezer volken, verbonden. Bij de volken van het noordelijk en oostelijk gedeelte daarentegen, als onder de Vorsten van Ternaten aan den dwang-arbeid gewoon, zoude dit welligt met vrucht kunnen worden aangewend, ter uitbreiding der katoen-kultuur, die in dit eiland beter slaagt, dan op Java; alleen zouden magt en omzigtigheid, inzonderheid in dan beginne, een volstrekt vereischte zijn, om hierin wel te slagen. Suiker en koffij zouden denkelijk mede in het oostelijk gedeelte zeer wel voortkomen, daar de grond er bergachtig en vruchtbaar is. Voor den bijzonderen handel, die meest door Chinézen gedreven wordt, is Celebes reeds van belang. - Het regt daartoe wordt door de handelaars dier natie jaarlijks aan het Gouvernement met 70 of 75 duizend piasters betaald. Men kan hier uit afleiden, dat de behaalbare voordeelen niet gering moeten zijn, en met een stelsel van vrijen handel in de Oost, van haven tot haven, en door het schenken van billijke voordeelen en aanmoediging aan de kooplieden in onze eigene bezittingen, is het te verwachten, dat een groot gedeelte van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dien handel in hunne handen zal overgaan, en dat dus Celebes voor den Indischen handel eene belangrijke bezitting kan worden. De voortbrengselen, die het oplevert, worden er geruild tegen tin, ijzer, en onderscheidene Chinésche waaren, lijnwaten, en-voornamelijk Amfloen. Het voornaamste Rijk op dit eiland (11) is thans dat van Bonij, naar de hoofdstad van dien naam genoemd, aan de bogt, almede denzelfden naam dragende gelegen, - (zie de kaart no. 1) - ongeveer 40 uren lang, van de rivier Tjierani verder zuidwaards op gerekend. Binnenlands grenst hetzelve ten zuid-westen en westen aan het Rijk van Makasser, en aan de kleindere staten langs de west-kust gelegen. Ten oosten en ten noorden heeft het deszelfs invloed op de kusten van Tamboeko, en Balante of Batalante merkelijk uitgebreid. Het weleer magtig Rijk van Loebo of Loboe op de kust van Tamboeko, en waartoe grootendeels alle de landen aan de oost-kant van Celebes ten zuide van de bogt van Goenong Telloe behoorden, is thans genoegzaam geheel van hetzelve afhankelijk. Ook de kleindere staten op de west- en zuid-kust als Toadjo, Soping, Tanette, Mandhar, Touratte, Linquis, Erekan, Letha, Cajeli, en Toeringan, alle eertijds in het verbond tusschen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} de Vorsten van Celebes en de Kompagnie gesloten, begrepen, zijn thans zoodanig aan den invloed van dat van Bonij, onderworpen, dat dezelve niet meer als zelfstandige, staaten beschouwd kunnen worden. Men schat het getal van deszelfs weerbare mannen op 70,000 hoofden. Zij belijden den Mahomedaanschen godsdienst, met vele bijgeloovigheden vermengd. In den jare 1814 is door de Engelschen eone expeditie naar Bonij gezonden, onder bevel van den Generaal-Majoor nightingale, die de hoofdstad ingenomen, en de paleizen van den Vorst verbrand hebbende, dezelve tot eenen voordeeligen vrede verpligtte. Aan het zuid-west-einde van het Eiland, liggen des Gouvernements provinciën, Poelo, Banking en Gelisson; beneveus de residentien Boelo, Kombe Bontain, en onderhorigheden als ook het eiland Saleijer, en eenige kleinere. Het Rijk van Makassar, welks Koningen weleer hun verblijf hielden in de stad Goa, in den oorlog van 1778 door de onzen verwoest: in dezen oorlog is dit magtig volk voor een groot gedeelte omgekomen, en het Rijk tot een der zwaksten van dit eiland vernederd. Het kasteel, Rotterdam genoemd, ligt op 5 graden zuider-breedte en 119 graden ooster-lengte, op de westkust, aan eene vlakte van verscheiden' uren uitgestrektheid, en buiten hetzelve het zoo- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde dorp Vlaardingen, door eenige Europézen bewoond. Het kasteel is groot genoeg om een garnizoen van 5 of 600 man te kunnen bevatten, sterk tegen een' inlandschen vijand, doch tegen eene Europésche magt alleen voor een coup de main bestand. Het grondgebied ten noorden van het Kasteel, en nabij hetzelve, wordt door het Rijkje van Mandhar bepaald. 8 of 10 uren verder ten noorden heeft men de noordelijke provinciën in het zuidwestelijk gedeelte van het Gouvernement. Deze staan onder de residencie van Maros, en worden, om hare vruchtbaarheid, als de koornschuur van Celebes beschouwd. Men heeft er 370 dorpen. Bij Kajelij begint de grensscheiding van de Landen, toebehoorende aan den Koning van Ternaten, welke het geheele noorder- en oostelijk gedeelte des eilands beslaan, en daarom eigenlijk tot die landvoogdij behooren, schoon dezelve hier verhandeld worden, (als op het eiland. Celebes gelegen zijnde). Deze Vorst, gelijk wij nader zien zullen, is een Leenman van het Gouvernement, en geheel aan hetzelve ondergeschikt; waarom dan ook deze geheele kust als een eigendom van het Gouvernement beschouwd wordt. Dezelve is in vele kleine Rijkjes verdeeld, die door onderscheiden volken bewoond worden Men vindt hier veel rijst en Sago. Bij Dondo en Kaudepan zijn eenige goudmijnen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het noordelijk gedeelte is zeer bergachtig en vruchtbaar. - De volken, die de binnenlanden bewonen, zijn van een goeden aard, en het lijdt geene bedenking, of de landbouw kan hier verder uitgebreid worden. Reeds verschaft deze kust de noodige levensmiddelen aan de naburige eilanden; - het katoen en produkten van Europésche konsumtie schijnen hier wel te zullen slagen. Aan het noord-oosteinde ligt het fort Menado, waar vele Inlanders sins lang tot den Christelijken Godsdienst overgegaan zijn. De overige bewoners der kusten zijn meest Mohammedaansch, en die van het inwendige gedeelte Heidenen. De geheele bevolking wordt op 60 of 70,000 inwoners geschat. Ten zuiden van Menado vindt men het Fort Goenongtale of Gorontale, dat mede aan het Neêrlandsch Gouvernement behoort, liggende aan eene rivier, die tamelijk veel stofgoud oplevert. De Kust van Balante aan de westzijde van de baai van Goening, Tella of Tomine, en welke wij reeds gezegd hebben thans grootendeels aan den Vorst van Bonij onderworpen te zijn, wordt door een meer arbeidzaam volk bewoond. De grond is er in het algemeen zeer vruchtbaar, en redelijk wel bebouwd, leverende vele levensmiddelen aan de Ambonsche eilanden. De Kust van Tamboeko, verder zuidelijk, is schaarsch bewoond door een volk van Boeginésche afkomst. Het dorp Tamboeko is hier het voor- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste; men heeft er veel ijzermijnen; de bearbeiding daarvan echter is zeer gebrekkig. Ten zuiden van deze Kust liggen de eilanden van Pantjana en Boeton, en op het eerste het Rijk van Tobore. Beide deze eilanden hebben reeds sins onheugelijke tijden onder den Koning van Ternaten gestaan. Pantjana is wel voorzien van goed timmer- en ander hout, doch heeft overigens weinig bijzonders. Het eiland Boeton bestaat meestal uit hooge gronden, en is mede zeer boschrijk. De Vorst van dat eiland is bij kontrakt, in 1667 gesloten, genoegzaam geheel van het Hollandsche Gouvernement afhankelijk geworden. De andere kleine eilandjes hieromtrent zijn van te weinig belang, om eene bijzondere melding te verdienen. Ik heb hierbij alléén nog te voegen, dat, bij gebrek van toereikende magt, ons aanzien op het eiland Celebes en onderhorigheden zeer gedaald is; zelfs hebben de inkomsten van het Gouvernement in dat gedeelte, hetwelk niet tot de landvoogdij van Ternaten behoort, en waarvan de voordeelen zeer gering zijn, nietboven de ƒ62,796:-:- in de laatste tijden bedragen; (de uitgaven daarentegen ƒ169,041:-:-). Dan, onze regten en betrekkingen met die volken zijn niettemin zoodanig, dat, met het vermeerderen onzer magt, ook de inwendige inrigtingen eene meer met onze belangen strokende wijziging ontvangen kunnen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Makassar wordt overigens van belang gehouden, door zijne ligging, voor de Molukko's, dewijl de vaart derwaarts als het ware langs deze kusten loopt. Timor. Het eiland Timor, - (zie de Kaart N.o 1.) - mede ééne der onderhoorigheden van Batavia, ligt tusschen de 8e en 11e graden zuider-breedte, en tusschen de 123 en 126 graden lengte beoosten Greenwich, is nagenoeg 60 of 70 uren gaans lang, en 15 of 20 uren breed. De Kusten van hetzelve zijn, uit hoofde van de menigvuldige rotsen en riffen, moeijelijk te genaken. Inwendig is het boschachtig, en daarbij niet zeer vruchtbaar. Groote rivieren vindt men er niet, maar daarentegen vele beekjes, die eenig goud en koper afvoeren. De bevolking is er niet talrijk, in evenredigheid van deszelfs uitgestrektheid. De slavenhandel en vele ziekten, waaronder de kinderziekte, die hier zeer gevaarlijk is, schijnen daarvan de oorzaak te zijn. De inwoners over het algemeen zijn zagter van aard, dan die van Celebes, doch ook minder industrieus, luijer, lafhartig en bijgeloovig. De voornaamste voortbrengselen bestaan in was, sandelhout, eenig koper en goud, benevens slagtvee, en daaronder voornamelijk buffels, varkens, paarden, ook vogelnestjes. Ook wordt er katoen en de Indigo-plant gevonden, doch de inlanders verstaan de bereiding dier verwstof niet. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De Portugezen bezitten nog een gedeelte van de noord-oostkust, en hebben er een Fortje, Delo, gesticht. De naburige Koninkjes staan met hen in eene vriendschappelijke betrekking; dan buiten 4 of 5 duizend pikols sandelhout, die zij van dezelven inruilen, levert deze bezitting weinig belangrijks op, en zij is dus van weinig beduidenis. De Nederlandsche bezittingen zijn aan de zuidwestzijde van het eiland gelegen; Koupan, aan eene ruime opene baai, is daarvan de hoofdplaats. De reede is hier vrij goed; de handel wordt voornamelijk door Chinézen gedreven, die er een Kampong of dorp hebben, digt aan zee gelegen. Het Gouvernement heeft er een Fortje, Concordia genoemd, met een garnizoen van 30 of 40 man, ter bescherming van deszelfs bedienden. Een derde distrikt behoort aan de zoogenoemde Zwarte Portugézen van Europésche afkomst, die zich vrij verklaard hebben. De voornaamste plaats wordt Zukoessi genoemd. Hun Opperhoofd houdt er zijn verblijf. Zij hebben verbindtenissen aangegaan met de naburige Vorsten. Portugésche zendelingen gaan er van tijd tot tijd de kinderen doopen, schoon zij weinig meer van den Christelijken Godsdienst dan den naam behouden hebben, en in bijgeloovigheid, onkunde en luiheid, den overige bewoners weinig toegeven. Het overig gedeelte staat onder het gezag van {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} vele kleine Vorstjes, die gedeeltelijk met het Nederlandsch Gouvernement, gedeeltelijk met de Portugézen, verbindtenissen aangegaan hebben. - Deze bezitting is voor ons van eenig belang, om de Molukkosche eilanden van slagtvee te voorzien. Ook werden er te voren slaven gekocht, ter bearbeiding der notenmuskaat-tuinen op Banda. De uitgaven bedragen in gewone tijden ongeveer ƒ12,000:-:- en de inkomsten ƒ13,000:-:- of ƒ14,000:-:-. Door den vrijen handel wordt er eenig ijzerwerk, witte en blaauwe lijnwaten, grof porselein, koper-draad, gewerkt goud, kruit en geweren vertierd, en daarvoor voornamelijk sandelhout, vogelnestjes en eenig goud ingeruild. Ten noorden, 10 mijlen van Koupan, ligt het eiland Solor. - De grond is hier bergachtig en onvruchtbaar. Bij het dorp Solor heeft men een Fortje, aan het Neêrlandsch Gouvernement behoorende, Frederik Hendrik genoemd. De meeste inwoners zijn Mohammedanen, eenigen echter Christenen; overigens zijn zij in karakter aan de Timorezen gelijk. Er wordt op Solor handel gedreven in ijzer, olijfantstanden en zijde, welke tegen wasch, amber, vogelnestjes, olij en traan van visch, worden ingeruild. In de nabuurschap ligt het eiland Sabrao of Savo, ten zuidwesten 24 mijlen van Koepan, 16 uren lang en 6 of 7 uren breed; hetzelve is {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeld in vijf Rijkjes, en met 15 of 18 duizend zielen bevolkt. Het Land is mede berg- en boschachtig; - de inwoners zijn beter en beschaafder, dan die der omliggende eilanden. Het eiland brengt eenige rijst, gierst, tabak, buffels en paarden voort, en er wordt vrij veel handel gedreven. De nabij gelegen eilanden Lombatta, Pantar en Ombaij, staan niet onder de Residencie van Timor, en worden slechts zeldzaam bezocht. Het eiland Rottij, tien mijlen ten zuidwesten van Koepan, is 2 of 3 uren lang en breed. Hetzelve is het vruchtbaarste der eilanden. De inwoners zijn er beter gemaakt en moediger dan de overige. Poelo Semao, bij ons Poulo Snaauw genoemd, is door eene zee-engte van omtrent twee mijlen breed, van het eiland Timor gescheiden, zijnde 10 of 12 uren gaans lang en 6 breed. Hetzelve is meest onvruchtbaar en bergachtig. Ten oosten van Timor liggen nog vele kleine niet noemenswaardige eilandjes, waaronder Moa het voornaamste is. Men heeft er eenige inlandsche goudsmeden. De overige eilanden, tusschen Timor en Java gelegen, schoon in de laatste tijden allen van bezetting ontbloot, brengt men niettemin tot de onderhoorigheden van Java, daar het gewezen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch Gouvernement met derzelver Vorsten verbindtenissen heeft aangegaan, die op de Souvereiniteit aanspraak geven; bij de meesten is zelfs een uitsluitende handel bedongen. En hoezeer het tot dus verre, bij gebrek van toereikende magt, onmogelijk is geweest, voor de stipte vervulling dier verbindtenissen te waken, en daardoor geen aanzienlijk voordeel van deze eilanden getrokken is, noch ook aan onderscheidene kultures, waarvoor die geacht moeten worden vatbaar te zijn, die trap van uitbreiding te geven, welken onze belangen vorderden, is het niettemin waar, dat door de grootere bevolking en meerdere hulpbronnen, thans in het Rijk der Nederlanden, in vergelijking met die der gewezene Republiek, voorhanden, en inzonderheid door de meerdere magt en het aanzien van het Monarchaal bestuur boven dat der gewezene Kompagnie, men verwachten mag, dat van de regten, op dezelve verkregen, een nuttiger gebruik zal gemaakt worden. Uit dien hoofde zal het dan ook dienstig zijn, eene korte schets van derzelver gesteldheid te geven. De voornaamste dezer eilanden zijn Balij, Lombock, Sumbauwa, Floris of Ende, en Sumba of het Sandelhout-eiland. Gezamenlijk met Timor kunnen dezelven in oppervlakte gelijk gesteld worden met de bezittingen der gewezene Kompagnie op het eiland Java. Wanneer men zich herinnert de menigvuldige voortbrengselen, die deze {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} verschaffen, dan zal men kunnen nagaan, van hoe veel belang deze eilanden voor ons worden kunnen, wanneer het éénmaal gelukken mogt, ook hier aan de inrigtingen de vereischte vastheid te geven, daar de grond er zeer vruchtbaar en tamelijk wel bevolkt is. Het eiland Floris, het naast bij Timor, en ten westen van hetzelve gelegen, tusschen de 8e en 9e graaden zuider-breedte, en tusschen de 120 en 125 graden lengte beoosten Greenwich, is omtrent 20 uren gaans breed, en 60 uren lang. De Portugézen hebben er eene sterkte, aan de oostzijde gelegen, Larantoekan genoemd, en drijven er eenigen handel in vogelnestjes, wilde kaneel en sandelhout. Ook wordt deze plaats door verscheiden inlandsche volken bezocht. De bewoners leven meest onder het gezag van Regenten, uit de oudsten gekozen, zonder Koning. De Vorst van Bima bezit er vele dorpen, en die Vorst den uitsluitenden handel in zijne Staten aan het Neêrlandsch Gouvernement afgestaan hebbende, is het op grond van dat kontrakt, dat wij ons eenigen invloed op den handel van dat eiland aanmatigen kunnen. Hetzelve levert veel wilde kaneel. Zoo lang wij in het bezit van het eiland Ceijlon geweest zijn, was deze handel voor onze belangen schadelijk; dan thans zal het belangrijk zijn, dien aantemoedigen, en zelfs, is het mogelijk, de soorten te verbeteren. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De Volken van Makassar drijven hier mede eenigen handel, voornamelijk in slaven, vogelnestjes, olij en touwwerk bestaande, en zulks in ruiling tegen grof porselein, grove lijnwaten, koper en ijzerwerk. De inwoners in het algemeen komen in karakter veel met die van Timor overeen. Van de inwendige gesteldheid van het land is nog weinig bekend. De straat Sapij, gevaarlijk om te bevaren door de hevige stormen, die men er dikwerf aantreft, scheidt hetzelve van het eiland Sumbauwa, tusschen de 8e en 9e graden zuiderbreedte, en tusschen de 116e en 120e graden ooster-lengte gelegen; dezelve is nagenoeg 60 uren lang, en 15 of 20 breed. Het eiland levert jaarlijks 2 of 3 duizend pikols sappanhout, eenige rijst, was en paarden, die voor de beste gehouden worden, in onze bezittingen te vinden. Ook zegt men, dat er op eenige banken in deszelfs nabijheid pareloesters gevonden worden. Het eiland Sumbauwa staat onder het gezag van zes onderscheidene Vorsten, als van Bima, Sumbauwa, Dampo, Tambora, Sangar en Papekat, die alle, volgens kontrakten met hen gesloten, de gewezene Kompagnie erkenden, zijnde aan deze de uitsluitende handel afgestaan. De inwoners staan bekend voor lui en diefachtig. De Sumbawarezen en Tambourezen hebben den {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van veel dapperder te zijn in den oorlog dan de overigen. Het Rijkje van Bima is van tijd tot tijd aan aardbevingen onderhevig, en drijft veel handel met Makassar. Hier inzonderheid worden de beste paarden in het wild gevonden, gevangen, en naar Batavia ter verkoop verzonden. De hoofdstad van hetzelve, mede Bima genoemd, ligt aan eene schoone baai, op vele plaatsen niet meer dan 40 of 50 roeden breed, en echter meer dan 100 vademen diep. Sumbauwa, het uitgestrektste van de overige Rijken, beslaat de westzijde van het eiland. De onderlinge verdeeldheid tusschen de Rijksgrooten, die zich ieder in het bijzonder als kleine Souvereinen beschouwen, schoon dikwerf niet meer dan één dorp onder hun gezag hebbende, belet dezen Staat zoo magtig te zijn, als dezelve anders wezen kon. De hoofdstad Sumbauwa is voor eene inlandsche stad zeer sterk, omringd met een dikken muur; - er wordt veel handel gedreven, inzonderheid in Amfioen, lijnwaten, en andere waren. Dampo is van weinig aaubelang, en levert een weinig was. Tambora is klein en onvruchtbaar, doch levert de beste was. Sangar en Papekat zijn mede twee kleine Landschappen, die eenige rijst voortbrengen, echter naauwelijks genoeg voor eigen onderhoud. Het eiland Lombok, ook Salemparang ge- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd, weleer aan het Rijk van Sumbauwa behoord hebbende, en door de straat van Allas daarvan afgescheiden, ligt tusschen de 8e en 9e graden zuider-breedte, en tusschen de 115½ en 116½ graden ooster-lengte. De straat is één der veiligste, in dezen omtrek te vinden. De kust van dit eiland is laag en bebouwd, zoo dat de schepen in de gelegenheid gesteld zijn, om er ververschingen te bekomen. Op het eiland vindt men eenen berg, de piek van Lombok genoemd, die gerekend wordt 7,880 voeten boven de oppervlakte der zee verheven te zijn. De inwoners zijn voornamelijk van Balij en Sumbauwa herkomstig. Men vindt bij hen nog eenige gewoonten, eigen aan de Hindostanners. Zij verbranden, bij voorbeeld, hunne doden, en dikwerf de weduwen zich zelven op den brandstapel van hare echtgenooten. De voornaamste plaatsen op dit eiland zijn Lombok en Tanjong Karang; deze laatste is de verblijfplaats van den Onder-Koning van Lombok, zijnde dit eiland aan den Balijschen Vorst van Karang Assem cijnsbaar. Dit Land is voor het overige vrij wel voorzien van slacht- en pluimvee, en in het voornaamste gedeelte der straat redelijk wel bebouwd. Buiten eenig sapanhout, vindt men hier geene belangrijke voortbrengselen voor den handel. Het karakter der inwoners komt veelal met die van Sumbauwa overeen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Balij, het naast aangelegen eiland, door de straat van dien naam van het eiland Lombok afgescheiden, ligt tusschen de 8e en 9e graden zuider-breedte, en tusschen de 114½ en 115½ oosterlengte, zijnde de gemiddelde breedte nagenoeg 12 uren gaans, en de lengte 20. De inwoners zijn over het algemeen welgemaakt en sterk. Eertijds werd aan deze soort van slaven te Batavia, voor den landbouw en de handelsbelangen de voorkeur gegeven. Ook als soldaten hebben zij meermalen bewijzen aan den dag gelegd van moed en geschiktheid voor den wapenhandel. In het algemeen heerscht hier meer welvaart, dan in de omliggende eilanden. Vele Europésche waaren zijn hier wel getrokken. In den Godsdienst (die hier de Heidensche is) treft men mede nog vele overblijfselen van de Hindostanners aan. Ook hier, gelijk op het eiland Lombok, verbranden zich de vrouwen nog menigmalen met het ligchaam van haren overleden echtgenoot. De Chinézen zijn er talrijk, door welken veel handel, inzonderheid in Amfioen, gedreven wordt. De grond is er zeer bergachtig en vruchtbaar. Een keten bergen doorsnijdt hetzelve, even gelijk Java; - en ook hier bespeurt men duidelijk, dat dezelve voormaals op vele plaatsen gebrand hebben. De bevolking is er vrij talrijk, en het eiland in acht distrikten verdeeld, namelijk: Karang Assem, Taman, Balij, Kalong, Toejanger, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Mongouri, Tabana en Badang; ieder van deze wordt door een onafhankelijk Vorstje, Gusti genoemd, bestuurd. De regeringsvorm is nagenoeg gelijk aan die der vrije Vorsten op Java. Alléén regeren deze kleine Vorstjes, bij gebrek aan magt, minder despotiek. De voornaamste voortbrengselen van uitvoer bestaan in rijst, olij en tabak, doch timmerhout wordt op het eiland niet gevonden, hetwelk de inwoners dus op Java inruilen. Karang Assem is de voornaamste stad, en de eenigste haven op het eiland, waar groote schepen ankeren kunnen; schoon kleinere vaartuigen de geheele noord-kust kunnen aandoen. Op het eiland heeft de gewezene Kompagnie eertijds een klein Etablissement gehad; dan, dit is uit hoofde van de weinige voordeelen, die Balij verschafte, naderhand verlaten. Hierdoor was ook het gezag en de invloed van het Hollandsch Bestuur er genoegzaam geheel vervallen. In den jare 1814 echter hebben de gezamenlijke hoofden, door den Engelschen Generaal nightingale, het opper-bestuur der Engelschen erkend, zoo dat thans den invloed en het gezag van het Nederlandsch Bestuur hier als hersteld kan worden aangemerkt. De overige eilanden, in den omtrek van Java gelegen, zijn van te weinig belang, om eene afzonderlijke beschrijving te verdienen. Van grooter {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigt zijn de meer Oostelijke, onder den naam van Groote Oost bekend, alwaar niet alleen de kostbaarste specerijen vallen, maar waar men ook verwachten mag, dat landbouw, handel en welvaart, door de afschaffing van den slavenhandel in de West-Indische Kolonien, eene nieuwe aanmoediging zullen ontvangen, die de vruchtbaarheid en uitgestrektheid van den grond zoo zeer verdient, en de talrijke bevolking vordert. Onder deze verdient de Landvoogdij van Amboina, - (zie de Kaart No. 6) - het eerst de aandacht, als zijnde de oudste bezitting, en eene der gewigtigste, beoosten Java gelegen, aan het Rijk der Nederlanden toebehoorende, en waartoe de volgende eilanden, gerekend worden: 1 Amboina. 2 Oma of Haroeko. 3 Honima of Saparoea. 4 Noessa Laoet. 5 Bouro. 6 Amblau. 7 Manipa. 8 Kilang. 9 Benoa. 10 Ceram. 11 Ceram Laoet. De grond van deze eilanden is in het algemeen vruchtbaar, zeer ongelijk, meestal uit heuvels of {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen van tamelijke hoogte, en smalle valeijen bestaande. De Sago, het algemeene voedsel der inwoners, groeit er in overvloed, zonder eenige kultuur. Uitgestrekte en onuitputbare bosschen bedekken, als het ware, de moerassige streken en lage gronden, inzonderheid op het eiland Ceram. De inboorling behoeft slechts den boom omtehouwen, en het merg er uittenemen, dat met eene zeer eenvoudige bereiding tot voedsel geschikt is. De rijst echter is ook in hunnen smaak aangenamer; dan de grond is op vele plaatsen tot deze kulture niet zeer geschikt, en hunne industrie is in anders daartoe wel gelegene streken niet toereikende, om hen tot de uitbreiding dezer meer moeijelijke tak van Landbouw, dan het omhakken der Sago-boomen, aantesporen. Behalve de Sago heeft men er de meeste vruchtsoorten, aan de Oost-Indische eilanden eigen, benevens de uitmuntendste Ananassen. Ook vindt men in deze eilanden, zoo in soorten als hoeveelheid, eene menigte timmerhout, meestal echter voor den scheepsbouw te zwaar. Het belangrijkste voortbrengsel intusschen bestaat in den kruidnagel, zijnde de bloesem-knop van een boom, zoo menigvuldig in deze eilanden voorhanden, dat dezelve meer oplevert, dan het geheel jaarlijksch vertier dezer specerij bedraagt. Dan, schoon de inwoners hier in het bezit zijn van één der rijkste voortbrengselen der natuur, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zij niettemin zeer arm, het natuurlijk gevolg van hunne werkeloosheid (12), en van den overvloed van een gewas, waarvan slechts een zeer bepaald gebruik gemaakt wordt. Doorgaans is het aan ieder huisgezin slechts geoorloofd 80 nagelboomen te onderhouden. Rijk is hier de zee, niet alleen in visch, maar ook in eene menigte van zeldzame voortbrengselen. De Ambonsche schulpen zijn algemeen bekend, en niet minder de schoone koraal-gewassen, die men er menigvuldig aantreft. De bosschen verschaffen overvloed van wilde varkens, en herte-beesten; overigens echter is er, buiten een grooten overvloed van pluimvee, het vleesch zeer schaarsch. De bewoners dezer eilanden zijn, zoo wel in karakter als in gestalte, onderling zeer onderscheiden. Hoofdzakelijk echter kunnen zij in twee soorten verdeeld worden, in Alfourezen, en in afstammelingen van Maleischen of Javaanschen oorsprong. De eersten vindt men inzonderheid op Ceram, en op Bouro. De laatsten meer bijzonder op de overige eilanden. Het getal daarvan wordt hier op ruim 45,000 zielen geschat, waar- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} onder 18,000 Christenen zijn. - Het getal der Alfourezen is minder bekend, uit hoofde van hunne woeste levenswijze, en de moeijelijkheid, om tot hunne woonplaatsen doortedringen. De hitte op deze eilanden, die niet groot of ten minste weinig breed zijn, is zeer gematigd, door de winden die, over eene uitgebreide zee waaijende, zeer verkoeld zijn, en die, even gelijk in alle andere Landen, tusschen de keerkringen gelegen, in de onderscheidene moussons regelmatig afwisselen. In het algemeen is er het klimaat gezond, en de Européërs schijnen hier aan minder ziekten onderhevig te zijn, dan in de meer westelijke bezittingen. Onder de Ambonsche eilanden munt inzonderheid dat van Amboina uit, waarvan deze landvoogdij den naam ontleent. Hetzelve is gelegen op eene gemiddelde Oostelijke lengte van 128 graden, en 3 graden zuider-breedte, (zie de Kaart No. 7), bestaande eigenlijk uit twee schier-eilanden, door een smal stuk lands vereenigd, de Pas Baguala genoemd. Het Noordelijkste wordt Hitoe, en het Zuidelijkste Leytimor genoemd. De geheele lengte bedraagt 15 of 16 uren gaans, en de breedte 5 of 6. Ook hier is de grond bergachtig, afwisselend hoog en laag; - het strand aan de westzijde is meestal rotsachtig. Groote rivieren worden hier niet gevonden; doch daarentegen veel kleine beekjes, die zeer goed drinkwater geven. De bevolking kan {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 14,000 zielen uitmaken, eenige honderde Chinézen en eenige Europézen daaronder begrepen. Het karakter der inwoners, die voor een derde gerekend worden Christenen te zijn, hebben wij reeds opgegeven, als veelal overeenstemmende met dat der Javanen; alléén schijnen zij iets meer tot den arbeid genegen, en minder wraakgierig en moordzuchtig te zijn. De regeringsvorm is nagenoeg zoo, als die der strand-regentschappen op Java, met dit onderscheid, dat de hoofden des volks hier den naam van Orang Kaij, in plaats van den titel der Javasche regenten voeren, en de inwoners meer regtstreeks aan de Nederlandsche Regtbanken onderworpen zijn. Ook is hier ieder huisgezin, verpligt een zeker gedeelte nagel-boomen te planten, en te onderhouden, gelijk dit in vele distrikten op Java met de koffij-boomen plaats heeft. Alléén bestaat tusschen deze twee kultures dit hoofdzakelijk onderscheid, dat het planten en onderhouden der nagel-boomen weinig moeite kost, en daar het eiland weinig andere middelen tot bestaan oplevert, zoo is de Amboinees uit den aard genegen, een grooter getal boomen aantekweken, dan het belang van den handel veröorlooft hem toetestaan; en hierdoor is het hier bijna even moeijelijk de vermeerdering dezer kulture tegen te gaan, als op Java, die van de koffij uittebreiden. Niet altijd zijn hiertoe de billijkste maatregelen gebezigd. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook is het inderdaad eene groote hardheid voor die menschen, gehinderd te worden in het aankweken van het eenigste produkt, voor de buitenlandsche markt berekend, dat hun eiland oplevert. Verscheidene gedeelten van hetzelve zijn intusschen voor de suiker- en koffij-kultuur geschikt, en zoodra men op een zeker debiet van deze voortbrengselen zal mogen rekenen, zal het niet moeijelijk vallen die intevoeren, en dit zal zoo wel strekken ter bevordering van des Gouvernements belangen, als van die der bijzondere ingezetenen. Op het schier-eiland Leijtimor ligt de hoofdstad Amboina, en daarbij het Fort Victoria. De baai, die de twee schier-eilanden scheidt, wordt in twee gedeelten, gelijk de Kaart aanwijst, verdeeld, de binnen- en buiten-baai genoemd. De laatste is zoo diep, dat een schip slechts op weinige plaatsen ankeren kan. De stad is aan ééne dier anker-plaatsen gebouwd, op eenen schoonen en naar den kant van het gebergte langzaam opgaanden grond, zijnde nagenoeg een half uur lang en breed, en met vele breede en regte straten doorsneden, die echter niet bestraat zijn. De bewoners bestaan uit eenige Europézen, vele Chinézen, en overigens inlanders. Men vindt er vrij veel goede en aanzienlijke huizen, den Europézen toebehoorende. Aan den westkant heeft men een riviertje, de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Olijfant of Bātoe Gadje genoemd, dat zeer zuiver water verschaft; nabij de stad liggen de dorpen: Noessanivel, Maredheijka, Soija en Halong. Het kasteel, de residencie van den Gouverneur, is een der grootste Forten in onze bezittingen, en bevat een gewulfd kruit-huis, het Gouvernementshuis, en de noodige woningen voor officieren, en kasernen voor een garnizoen van 600 man, benevens de noodige magazijnen, zoo voor de behoeften der bezetting, als voor de nagelen. Allerwegen echter door omliggende hoogten gekommandeerd wordende, en de borstweeringen slechts uit muuren van vier voeten dik bestaande, is hetzelve niet geschikt, om eene belegering te verduren. Overigens vindt men op de kusten van dit eiland eenige steenen blokhuizen, bij de aanzienlijkste dorpen gelegen, waarvan de voornaamste zijn, Larika, Hila, Hitoe, Lama en Middelburg, op den pas Bagala. Het naastbij gelegen eiland Oma of Bowangbessi, ook wel Haroeko genoemd, is slechts twee zeemijlen van Amboina verwijderd, nagenoeg 6 uren gaans lang, en 4 breed, en komt, ten aanzien van de gesteldheid van grond en lucht, nagenoeg met Amboina overeen. Ook is er geen verschil tusschen de inwoners. Bij Silla, aan den zuid-westkant gelegen, vindt men eene {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} warme bron, die voor jichtige lijders, naar men wil, zeer nuttig is. Behalve nog eenige dorpen van minder aanbelang, is Haroeko een der aanzienlijkste, digt aan het riviertje Lijkrisa gelegen, waar men het Fortje Zeelandia vindt, doorgaans met 24 soldaten bezet, en meer geschikt om den smokkelhandel tegen te gaan, dan wel ter verdediging. Op dit eiland wordt mede een Europésche opzigter of Resident gevonden, aan den Gouverneur der Ambonsche eilanden ondergeschikt; de elf dorpen, in dit eiland, zijn door ongeveer 5,000 zielen bewoond. Verder ten oosten ligt het eiland Honima, ook wel, naar één der hoofddorpen, Saparoea genoemd, door een' zee-arm van eene halve mijl breedte van het eiland Oma gescheiden. De lengte van hetzelve wordt op 5 of 6 uren, de breedte op 2 of 3 uren gaans geschat. Dit eiland is zeer vruchtbaar, brengende nagenoeg zoo veel kruidnagelen voort, als de andere Ambonsche eilanden te zamen. De grondgesteldheid en het karakter der inwoners komen met die van Amboina overeen. De vesting Duurstede ligt op eene klip, aan eene opene, doch vrij veilige baai, digt bij het dorp Saparoea, is doorgaans met 40 man bezet, en alleen tegen een' Inlandschen vijand van eenige defensie. Buiten hetzelve stond weleer een aanzienlijke kerk, in den jare 1802 afgebrand. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verblijf op dit eiland is zeer aangenaam, daar hetzelve alles, wat tot levensonderhoud noodig is, rijkelijk voortbrengt. De bevolking, in evenredigheid der uitgebreidheid, is vrij talrijk, en bedraagt nagenoeg 12,000 zielen; nogtans ligt meer dan de helft van den schoonen en vruchtbaren grond onbebouwd. Het eiland Noessa Laoet, nabij hetzelve gelegen, en aan de direktie van dat van Honima onderworpen, is minder uitgestrekt. Deszelfs bewoners leefden voormaals van de zeeroverijen, en gingen, even gelijk de Alfourézen, geheel naakt; men wil zelfs, dat zij menschen-eters geweest zijn. - Nog zeer laat worden daarvan enkele voorbeelden opgegeven. Sedert echter tot den Christelijken Godsdienst overgegaan, zijn zij meer beschaafd geworden. Men heeft thans op het eiland veel nagelboomen, en goed timmerhout. Het getal der bewoners wordt op 4 of 5,000 geschat. Het eiland Boero, 12 of 14 zeemijlen westelijk van Amboina, is tamelijk groot en zeer bergachtig, doch weinig bevolkt, doorsneden met schoone rivieren, en met lommerrijke bosschen, waarin onder veelvuldige houtsoorten, het ebben- en ander timmerhout gevonden wordt. Ook heeft men hier vele koebeesten, wilde varkens en buffels. In het algemeen is het luchtsgestel gezond, en meer binnenwaards vogtig, - een voornaam ver- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} eischte voor vele kultures in de Tropische Landen. De natuur schijnt hier den mensch eene ruime vergoeding voor een' matigen arbeid aantebieden. Tot dus verre echter heeft men van dit en zoo vele andere gewigtige eilanden weinig nuts getrokken, en, gelijk elders is aangetoond, weinig nuts kunnen trekken. De toekomst echter belooft hieromtrent een gunstig vooruitzigt, en wanneer deze gronden éénmaal door de hand van den ijverigen. Chinees worden bebouwd, dan zullen vruchtbare en tot den landbouw en handel zoo wel gelegene eilanden, van 25 uren lang en 20 breed, ophouden nuttelooze bezittingen te zijn. Dit eiland stond weleer onder het gezag van de Koningen van Ternaten, en de Stadhouders van die Vorsten hielden hun verblijf in Tomahoe, bij het riviertje Waij-Floemat, een aanzienlijk dorp, aan een schoon zandig strand gelegen, digt bij den berg Tomahoe, één der hoogste en rotsachtigste van dit eiland, veel met den Tafelberg van Kabo de Goede Hoop overeenkomende. In het binnenste gedeelte van het eiland, vindt men een aanzienlijk meer, waarvan het overvloedig water door vele riviertjes naar zee geleid wordt. Ook wordt het binnenste gedeelte door Alfourézen bewoond, terwijl de geringe bevolking langs de stranden, van de meer westelijke eilanden schijnt aftestammen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dorp Boero, aan eene schoone, hoewel opene baai gelegen, is onder al de dorpen het aanzienlijkste. Het is een Fortje, ter bescherming der inwoners tegen de zeeroverijen, en ter voorkoming van den smokkelhandel, opgeworpen, en met 25 of 30 man bezet. De kruidnagelen worden op dit eiland uitgerocid, en het is in der daad te bejammeren, dat men van een land, dat zich als een Eden voordoet, niet anders zeggen kan, dan dat tot dus verre het bezit daarvan weinig voordeelig is geweest. Nabij Boero ligt het klein eiland Amblau, met omtrent 2,000 inwoonders bevolkt. Ook hier zijn de nagelboomen uitgeroeid. Het eiland Manipa, ten oosten van Boero, is, hoewel grooter dan Amblau, echter even onbeduidend, en niet zeer gezond. - Het levert niets belangrijks op. Het Fortje, hier met een twintigtal soldaten bezet tegen de zeerovers, die in deze streken talrijk en ondernemend zijn, is meermalen door hen afgeloopen. De eilanden van Kelang en Bonoa zijn mede weinig bevolkt; doch van goed timmerhout voorzien. Ten oosten van deze ligt het eiland Ceram, het grootste der Ambonsche eilanden, en wat de gesteldheid van den grond betreft, één der schoonsten in dezen archipel. De lengte wordt op 60 uren gaans, en de breedte op 12 of 13 geschat. Onderscheidene bergketenen doorsnijden het in de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} lengte; de hoogste zijn meer dan 8,000 voeteu boven de oppervlakte der zee verheven. De rivieren zijn er, gelijk meestal in bergachtige landen, menigvuldig, en de grond is met uitgebreide bosschen, waarin het schoonste timmeren schrijnwerkers-hout, behalve de notenmuskaaten kruidnagel-boomen, groeit, als bedekt. Ook heeft men er zoo veel Sago-bosschen, dat daardoor niet alléén de bewoners gevoed kunnen worden, maar zelfs die van al de naburige eilanden. Het wild is er overvloedig. Onder de viervoetige dieren munten de herten, wilde varkens, en wilde koebeesten uit; - onder het gevogelte de Kasuaris. De natuur heeft hier als het ware met eene verkwistende hand hare schatten uitgedeeld, - het voedsel, tot onderhoud van den mensch noodzakelijk, in groote menigte, zonder kultuur, voortbrengende. Dan, onder het genot dezer weldaden, is de inwoner op den laagsten trap van beschaving blijven staan, en heeft zich als het ware dezer zegeningen minder waardig getoond, naarmate die hem gemakkelijker te beurt gevallen zijn. De natuurlijke bewoners van dit Land zijn de Alfourézen. Reeds zijn de hoofdtrekken van hun karakter vroeger opgegeven. Ik zal er alleen hier nog bijvoegen, dat zij bijzonder vlug ter been, goed van gezicht, en zeer op sluikmoorden afge- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt zijn, - doende zich te dien einde dikwerf met takken van boomen zoodanig omwinden, dat zij volkomen het voorkomen van struiken of kreupelhout hebben. - Op deze wijze toegerust, begeven zij zich des nachts in de ommestreken der naburige dorpen, meestal in de nabijheid der waterplaatsen, en wanneer de argelooze bewoner des morgens zich derwaards begeeft, (hetgeen nimmer geschiedt, zonder wel rond gezien te hebben) en dus deze vermomming noodzakelijk maakt, overvalt hij dien ongelukkigen, hakt hem den kop af, en spoedt zich door bosschen en wildernissen naar zijn dorp; - hier wordt hij feestelijk ontvangen, en eene bruid is doorgaans de belooning voor dit verachtèlijk heldenstuk. Het inwendig gedeelte wordt, voor zoo verre het ons bekend is, door drie Vorsten geregeerd; dan, met zoodanige levenswijze kan de bevolking niet anders dan gering zijn. Onderscheidene plaatsen langs de kust zijn door de volken der naburige eilanden bewoond, die er dorpen gebouwd hebben, doch dikwerf door de Alfourezen ontrust worden. Onder de voornaamste dezer aan de Noord-Kust, is dat van Sawa, waar men een Fortje heeft, dat van Saleman, Hatoewoe en nieuw Lissa Batta, en aan de Zuid-Kust Kaijbobo en Loehoe. Het eilandje Ceram Laoet, ten Oosten van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ceram gelegen, is naauwelijks 4 uren lang en 2 breed, en levert weinig aanteekening-waardigs op. - Men heeft in eenige dorpen eenig timmerhout en Sago. De geheele bevolking in de stranddorpen, van Ceram en Ceram Laoet wordt op 15 of 16,000 zielen geschat. Op beide de eilanden zijn de specerij-boomen, zoo veel mogelijk, uitgeroeid; en hierdoor is het wenschelijk geworden, dat de inwoners in de gelegenheid gesteld worden, om door eenige andere kultuur het nadeel, hierdoor geleden, te vergoeden. De overige eilandjes op deze kusten zijn van te weinig belang, om bijzonder vermeld te worden. De geheele provincie levert doorgaans ruim 800,000 tot één millioen ponden kruidnagelen op; dan, daar deze hoeveelheid jaarlijks niet kan worden vertierd, zoo wordt een gedeelte daarvan verbrand. Behalve de voordeelen, die de kruidnagelen verschaffen, hebben de inkomsten (13) in het jaar 1793 bedragen de som van ƒ34,205-9, de uitgaven daarentegen ƒ193,513-17-. Ten Zuid-Oosten van het eiland ligt de landvoogddij van Banda, - (zie de Kaart No. 8) - uit verscheiden kleine eilandjes bestaande, als: 1 Het eiland Banda of Lonthoir. 2 Het eiland Neira. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Het eiland Goening Apij. 4 Het eiland Bulo Aij. 5 Het eiland Poulo Rhun. 6 Het eiland Rosegijn, benevens eenige onbewoonde. De grond is hier in het algemeen zeer geschikt, om de muskaatnoot voorttebrengen, zijnde dit het voornaamste voortbrengsel dezer provincie. Visch is er overvloedig, doch voor het overige moeten genoegzaam alle andere levensmiddelen van Java en de naburige eilanden aangevoerd worden. Het grootste dezer eilandjes, Banda of Lonthoir genoemd, is slechts 2 uur gaans lang, en een half uur breed. De grond is er zeer bergachtig. - Men vindt er eenige bronnen, maar geene rivieren. Het eiland Neira, deels bergachtig, deels vlak, heeft eene schoone reede voor schepen, die hier tegen alle winden veilig liggen. Uit dien hoofde zijn hier de hoofd-Forten Belgica en Nassau gebouwd, en de residencie van den Gouverneur is er gevestigd. Ook zijn er eenige batterijen langs de kust aangelegd, met oogmerk om eene landing te beletten. De lengte van hetzelve bedraagt ¾ uur gaans, en de breedte niet meer dan een kwartier uurs. De stad ligt beoosten het Fort Nassau, en bestaat uit de huizen van eenige Europézen, Chinézen en Gouvernements-dienaren. De werf en eenige pakhuizen zijn aan de westzijde van het Fort gelegen. De {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} west-punt van dit eiland ligt op 4 graden 31 minuten zuider-breedte, en op 130 graden oosterlengte. - Naast het eiland Neira, en slechts door een' zee-arm van zeer weinig breedte gescheiden, ligt de Goening-Apij, of brandende berg, die altijd rookt, en dikwerf vuur uitwerpt, waaraan de veelvuldige aardbevingen moeten worden toegeschreven, aan welke deze eilanden onderhevig zijn. Uit dien hoofde zijn dan ook de huizen alle slechts eenige voeten boven den grond van steen opgehaald, en bestaan overigens uit planken, met dadap (eene soort van lies) of ook wel met Serappen, (kleine plantjes, die als dakpannen gebruikt worden) gedekt. Poulo Aij ligt ongeveer drie mijlen west ten noorden van Neira, is niet meer dan omtrent twee uren lang, en even zoo breed; echter is het zeer aangenaam gelegen, meestal vlak en zeer vruchtbaar. Men vindt hier een klein Fortje, Revenge genoemd, tegen een Européschen vijand van geene beteekenis. Aan het eiland ontbreekt drinkwater, dat van Lonthoir moet worden gehaald. Poulo Rhun ligt omtrent 2½ mijlen zuid-westelijk van Poulo Aij. Het is iets langer dan Poulo Aij, doch niet zoo breed. Noten worden er niet geteeld, doch daarentegen veel visch gevangen, die gedroogd zijnde, voornamelijk de slaven op deze eilanden tot voedsel verstrekt. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het eiland Rosegijn, nog kleiner dan Poulo Rhun, worden mede de notenboomen uitgeroeid, en hetzelve strekt tot een verblijfplaats van bannelingen, die hier verpligt zijn hout te hakken ten dienste der andere eilanden, en kalk te branden. Ook vindt men er eenig wild en een klein Fortje, met eenige soldaten bezet, om de bannelingen te bewaren. De overige eilanden zijn nog kleiner, onbewoond, en van geene beduidenis. De oude inwoners dezer eilanden, die bekend stonden voor wreede, onrustige en verraderlijke menschen, zijn in onderscheidene oorlogen versmolten, en geheel verdwenen. De noten worden thans aangekweekt in tuinen, Perken genoemd, aan Europézen of afstammelingen daarvan in eigendom afgestaan, en door slaven bearbeid. De boom, die de noot voortbrengt, komt eenigzins overeen met den peereboom, en de vrucht gelijkt veel naar den perzik. De buitenste schil dient alléén voor konfituren, is wrang en zamentrekkend. De noot zit daarin, gelijk de steen in den perzik, en om dezen de foelij, die aan den boom hoogrood van kleur is. Rijp geworden zijnde, barst de vrucht open, en de foelij vertoont zich door de opening. Het aangename lommer in de Perken, de welriekende uitwazeming der specerijen, en de vrolijke levenswijze der ingezetenen, maken hier het verblijf, inzonderheid voor nieuw {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekomenen, zeer aangenaam. Op den duur echter is het tooneel te eentoonig. Men is er als het ware te zeer bepaald, te zeer afgescheiden van het overige der wereld, om zich gelukkig te gevoelen. Ook is het er dikwerf zeer ongezond, hetgeen veelal schijnt aftehangen van de werking van het onderaardsche vuur in den brandenden berg. De voortbrengselen der Perken kunnen jaarlijks geschat worden op 350 of 400 duizend ponden vette noten, en 50 of 70 duizend ponden magere dito, en 100 of 150 duizend ponden foelij. Voor de eersten betaalt het Gouvernement bij inkoop 4½ stuivers, - voor de tweede 1½ en voor de foelij 10½ stuivers, het pond. De aanzienlijke winst, die op deze voortbrengselen behaald wordt, is elders reeds aangetoond. De inkomsten, buiten de specerijen op de Bandasche eilanden, zijn niet zeer aanmerkelijk, en werden in de laatste jaren der Kompagnie op ƒ2,165-10- geschat; de uitgaven beliepen destijds ƒ129,643-10. De levensmiddelen, gelijk wij reeds gezegd hebben, moeten van elders aangevoerd worden. - Java verschaft meestal de rijst. Het vleesch, de Sago, en andere behoeften, worden voornamelijk van de oostelijke eilanden, met welken eenige handel gedreven wordt, aangebragt. De natiën dezer eilanden, die veelal met die der Ambonsche overeenkomen, hebben hunne {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijkheid behouden. Op Timor Laoet was weleer een Fortje met eene kleine bezetting; doch naderhand is dit, om de ongezondheid en geringe voordeelen, verlaten. - Onder de overige eilanden zijn groot en klein Kaij, benevens Arow, de voornaamste. - De grond is er vruchtbaar. Men vindt er veel kokosnoten en andere Indische vruchten, en eenige Sago-bosschen. Ook heeft men er varkens en geiten. Van het laatste eiland worden de paradijs-vogels aangebragt. Deze volken zijn meestal in zeer kleine Vorsten-dommen verdeeld, onderling dikwerf in oorlog, weinig arbeidzaam, en weinig beschaafd. Landvoogdij van Ternaten. - (Zie de Kaart No. 9) - Bij de komst der Europeërs in de Indien, voerde de Koning van Ternaten het gezag over de meeste eilanden, in dezen Archipel gelegen, tellende er 94, meest bewoond, onder zijn gebied; hij was genoegzaam uitsluitend meester van den handel in specerijen. Het is van hier, dat deze kultuur van Ambon en Banda is overgebragt, en sedert dien tijd heeft men de specerij-boomen in de Moluksche eilanden zoo veel mogelijk uitgeroeid, met oogmerk, om daardoor den smokkelhandel voortekomen, die men meende beter te kunnen beletten, door den teelt dezer kostbare waren tot eenige kleine eilandjes te bepalen, dan wel, door die over zoo vele verspreide eilanden uittestrekken. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De Portugezen, die zich hier voor de komst der Nederlanderen gevestigd hebben, hadden de magt en het aanzien van den Koning van Ternaten merkelijk verminderd. Het eiland van dien naam, waar genoemde vorst zijn verblijf houdt, door hen in 1663 verlaten wordende, is onze magt en ons aanzien aldaar zeer toegenomen, en eindelijk werd in den jare 1680, na het voeren van een' gelukkigen oorlog, deze Vorst, benevens een groot gedeelte van het eiland Gilolo of Halmahera, hem toebehoorende, aan ons cijnsbaar. De overige Vorsten der Molukko's, namelijk die van Tidor, Mortir, Matjan en Bachian, in den jare 1778 mede onttroond zijnde, zijn ook hunne opvolgers, benevens alle de overige eilanden, van hen afhankelijk, cijnsbaar verklaard. Het bezit dezer eilanden is belangrijker geweest, om den uitsluitenden handel in de specerijen te behouden, en om voortekomen dat andere natiën zich in deze streken vestigden, na dat de teelt daarvan naar de Ambonsche en Bandasche eilanden verlegd was, - dan wel om eenige andere voordeelen, die daarvan destijds te trekken waren. Niet, om dat bij gebrek aan vruchtbaren grond of bevolking hier het aankweken van voortbrengselen van Enropésche Konsumtie onmogelijk was, maar om dat, gelijk reeds vroeger is opgegeven, de hoeveelheid der goederen, die jaarlijks door de Kompagnie konden worden overgevoerd, bepaald {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} werd door het mogelijk vertier, en daar dat vertier de uitbreiding der Kulture van Europésche Konsumtie destijds niet gedoogde, zoo is het dan ook voornamelijk daaraan toeteschrijven, dat geene pogingen dienaangaande in het werk gesteld zijn, die anders het belang der Vorsten en volken, in vergoeding voor de uitgeroeide specerijteelt, gebiedend scheen te vorderen. Levensmiddelen worden in deze eilanden, gelijk ook op de Noord-Oostkust van Celebes, toereikend aangekweekt, zoo dat hier geene levensmiddelen, gelijk op Ambon en Banda, van Java behoeven aangevoerd te worden. Wat betreft het karakter der inwoners, dit is hier niet beter noch erger, dan wij het in onze algemeene schets (in het eerste Hoofdstuk) opgegeven hebben. - Alleen schijnt bij de Ternaters en Tidorézen het verstand eenigermate meer ontwikkeld te zijn, en het laat zich geenszins betwijfelen, of b.v. de suiker-kultuur hier en op de onderhoorige eilanden, even gelijk weleer in het Rijk Jakatra op Java, niet met vrucht zou hebben kunnen worden ingevoerd, indien slechts de prijzen en het debiet in Europa de kosten van dien arbeid hadden beloond. Daar echter de afschaffing van den slavenhandel de voortbrengselen in de West-Indische bezittingen zal doen verminderen, en hierdoor de vermeerdering van dit produkt in onze Oost-Indische {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eilanden mogelijk en raadzaam worden kan, zal eene korte schets van den staat dezer eilanden niet onbelangrijk zijn. Ternaten, als het hoofdkantoor en het verblijf van den Gouverneur dezer Provintie, verdient hier het eerst in aanmerking te komen. Dit eiland is klein, (zie de kaart n.o 9) en kan naauwelrijks 7 mijlen in den omtrek halen. Eigenlijk is het niets anders dan een brandende berg, die ter hoogte van bij de 5,000 voeten uit zee oprijst. Sints 1675 echter heeft die niet meer gebrand, schoon er nog altijd een sterke rook uit den voornaamsten krater opgaat. De bevolking is niet talrijk. Het is eene zeldzaamheid, die men in deze streken meermalen aantreft, dat Vorsten, die vele en groote eilanden onder hun gebied tellen, een der kleinste tot hun verblijf uitkiezen. Dit is hier het geval: de Koning van Ternaten, wiens Rijk weleer uit zoo vele eilanden bestond, heeft van oude tijden af hier zijn verblijf gehouden. In het hoofd-Fort, Orange genoemd, op 50 minuten noorder-breedte en op 127 graden en 32 minuten ooster-lengte gelegen, houdt de Gouverneur dezer landvoogdij zijn verblijf. Behalve dit Fort heeft men er nog eenige sterkten van minder aanbelang, Holland en Willemstad genoemd. Bij en om het fort Orange ligt het vlek Ter- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} naten. Aan de zuidzijde woonen meestal ambtenaren en inlandsche Christenen; aan de noordzijde daarentegen de Koning van Ternaten, en de Mahomedaansche volken, doorgaans Moren genoemd, - (een naam, die meer dient om hen te onderscheiden van de Christenen, dan wel om aanteduiden, dat zij tot de natie, onder dezen naam bekend, behooren zouden). In dit kwartier vindt men een' schoonen inlandschen tempel. Het paleis van den Koning is, hoe wel niet onaanzienlijk, nogtans niet veel bijzonders. De ankergrond voor het vlek is zeer goed, en de ligging veilig. Op een' zeer geringen afstand kunnen fregatten zelfs het strand naderen. Voormaals werd hier veel handel gedreven, die echter naderhand zeer verminderd is. Het klimaat is er vrij goed, en het verblijf gezond en niet onaangenaam. Het eiland brengt overigens weinig van belang voort; - men vindt er eenige vogelnestjes, groenten, pluimvee en aardvruchten, doch verders niets belangrijks voor den handel. Zelfs moeten de bewoners hoofdzakelijk door de onderhoorigheden gespijsd worden; en hier toe behoort in de eerste plaats het eiland Gilolo of Halmahera, (zie de kaart no. 9) slechts 7 of 8 mijlen van Ternaten verwijderd, zijnde een wingewest, door de voormalige Koningen van Ternaten op den Vorst, die er het gezag voerde, veroverd. Het oostelijk gedeelte behoort {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Koning van Tidor. Dit eiland is ruim 60 uren gaans lang, op eene ongelijkmatige breedte van 20 tot 40 uren. De grond is er zeer vruchtbaar, in het algemeen bergachtig, schoon men er ook uitgestrekte vlakten aantreft. Men heeft er veel buffels, ossen, wilde varkens en geiten, benevens de Sago en den Broodboom. De bevolking is thans nog aanmerkelijk, hoewel de vroegere oorlogen, tusschen die van Tidor en Ternaten gevoerd, daaraan nadeelig geweest zijn. Te Ossa, thans de voornaamste stad aan de zuidzijde, op 45 minuten noorder-breedte, en 128 graden 22 minuten ooster-lengte, aan eene veilige baai gelegen, vindt men zoo wel goeden aukergrond, als de benoodigde levensmiddelen en timmerhout, ter verversching voor schepen. Het eiland Morty, ook wel Mortay, ten noorden van Halmahera, pleeg mede tusschen de Vorsten van Tidor en Ternaten verdeeld te zijn, en komt in voortbrengselen en bewoners nagenoeg met dat van Gilolo overeen. Ten zuiden van Gilolo heeft men de Talautsche of Salebabo-eilanden, mede tot de onderhoorig-heden van Ternaten behoorende. Deze kleine eilandjes, 13 in getal, van welke echter vele niet bewoond, zijn grootendeels. vlak. De bewoners daarvan behooren tot de onnoozelste en domste menschen in deze bezittingen. De grond levert {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo weinig op, dat de geringe bevolking daardoor naauwelijks gevoed kan worden. Westelijk van de Talautsche eilanden, ligt dat van Sangir, ongeveer 15 uren lang, en 5 of 6 breed. De bewoners mogen een getal van 14 of 15 duizend zielen bedragen; zij worden voor een goede soort van Inlanders gehouden, inzonderheid voor den militairen dienst en de zeevaart geschikt, en zijn meestal tot den Christelijken godsdienst overgegaan. Zij generen zich veelal van de visscherij. Het eiland brengt wijders veel kokosnoten voort, en eenige Sago; doch tot dus verre niets bijzonders voor den handel, als eenige Karet. - Een brandende berg op dit eiland, Aboe genoemd, heeft meermalen verschrikkelijke verwoestingen aangerigt. Ten zuiden van Sangir heeft men nog de eilandjes: Sjauw of Siao, Tagolande, Bejare, Banka en Lembe, benevens eenige van minder aanbelang, die alle mede tot de onderhoorigheden van Ternaten gerekend worden. Al deze eilandjes komen, zoo ten aanzien van den grond, als wat het karakter der inwoners betreft, welker getal 6 of 7 duizend bedragen mag, veel met die van Sangir overeen. Op het eiland Sjauw vindt men ook, buiten de Karet, eenige Amber. De kokosnoot echter is er het overvloedigste voortbrengsel. De jaarlijksche uitvoer van den klapper- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} of kokosnoten-olij, wordt op verscheiden duizende kannen geschat. De Noord- en Oost-kust van Celebes behoort mede tot de Landvoogdij van Ternaten. De bekende bijzonderheden daarvan zijn bij de beschrijving van dat eiland vermeld, en dus zullen wij thans tot de onderhoorigheden van Ternaten, ten zuiden van dat eiland, terugkeeren. Nabij hetzelve, en slechts door één' smallen zeearm daarvan afgescheiden, ligt het eiland Tidor, voormaals door eigen Vorsten bestuurd, doch in later' tijd door die van Ternaten, en niet zeer vruchtbaar. Het eiland Mortes, iets meer ten zuiden, is van gelijke grootte als Ternaten; hetzelve had mede weleer zijn' eigen Vorst. Voormaals was hier een klein Fortje, Nassauw genoemd, dan, sedert de uitroeijing der specerijen is het niet bezet. Het eiland Makjan, even ten noorden der linie, 6 of 7 mijlen in den omtrek, is van levensmiddelen, buiten de Sago, wel voorzien. De inwoners, te voren talrijker, beloopen thans nog geene 3,000 zielen, en zijn van denzelfden aard als die van Ternaten. Het fortje Mauritius, hier in vroeger tijd gebouwd, is naderhand verlaten. Ook hier zijn de specerij-boomen uitgeroeid. In de nabijheid dezer eilanden heeft men eenige kleine eilandjes, waarvan Kaijo het voornaamste is, doch alle zijn zij van weinig belang. Een weinig {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} bezuiden de linie ligt Bachian, even opmerkelijk door de vruchtbaarheid van deszelfs grond, als voormaals wegens de geaardheid van deszelfs bewoners, die bekend stonden voor even zeer genegen tot den oorlog, als afkeerig van den arbeid te zijn. Door deze oorlogen en bijkomende ziekten is dan ook de bevolking hier zeer verminderd, en het grootste gedeelte van dit schoone eiland ligt woest en onbebouwd. De grond in het algemeen is er hoog; men heeft er uitgestrekte Sago-bosschen, en verders alles, wat tot levensonderhoud noodig is; de zee is hier zeer vischrijk. De lengte van dit eiland wordt op 10 of 12 uren gaans, en de breedte op 6 of 8 geschat. Voormaals had men hier uitgestrekte nagel-bosschen, dan men wil, dat de inwoners te lui waren, om die vruchten intezamelen, en dat de bewoners der omliggende eilanden jaarlijks overkwamen, om, tegen afstand van een gedeelte van den oogst, dezen arbeid voor hen te verrigten. Naderhand zijn deze bosschen uitgeroeid. Een Fortje, Barneveld, hier weleer door eenige manschappen uit het garnizoen van Ternaten bezet, is naderhand verlaten. Al de overige eilandjes, om de kusten van dat eiland, plegen voormaals aan den Vorst toetebehooren, doch zijn in den jare 1683 aan het Hollandsche Gouverne- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ment verkocht.Tavallij en Maregoreang hebben niets opmerkingwaardigs. De zee-arm tusschen deze eilanden en Halmahera wordt Straat Patientia genoemd, uit hoofde van de stroomen, die dikwerf de schepen hier lang ophouden. Ten zuiden van Bachian ligt op 1½ graden zuider-breedte het eiland Obij, omringd van eenige kleindere bergachtig en voormaals wel van nagelbosschen voorzien, die hier naderhand uitgeroeid zijn. Men pleeg er een Fortje te hebben, de Bril genoemd, doch naderhand verlaten. Men heeft er tamelijk veel inwoners, een' goeden grond, en het noodig levensonderhoud. Ten westen van dat eiland liggen, behalve eenige niet, noemenswaardige, de eilanden Xulla, Xullamangola, Liffamatulla en Xullabessij. Deze eilanden zijn zeer vruchtbaar, vooral in rijst, Sago en vruchten. Men heeft er zwaar ebbenhout, veel was en honing. Bij het gewezen Hollandsch Fortje aan de zuidzijde van Xulla-bessij heeft men goeden ankergrond. Het eiland bevat vrij vele inwoners, die echter niet voor de beste van karakter gehouden worden, schoon in het algemeen weinig moeds bezittende. Ten oosten van Obij, tusschen de 130 en 131 graden ooster-lengte, ligt het eiland Mijsol, ook wel Messowal genoemd, mede tot de landvoogdij van Ternaten behoorende, schoon het een der Pa- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} poesche eilanden is, en gelijk Waijgamme, Batanta, Salawattij, en eenige anderen in dezen omtrek, meer ten zuiden, voormaals eigenlijk onder het gezag van den koning van Tidor stond; dan deze in den jare 1778 een leenman van de Kompagnie geworden zijnde, behooren dezelven nu ook tot die Landvoogdij. Deze eilanden worden bewoond door een zeer weinig beschaafd menschenras, Papoes of Papoäs genoemd, die buiten de zeerooverijen hunne werkzaamheden alleen tot de jagt bepalen, en den overigen arbeid op hunne vrouwen laten aankomen. Zij hebben het haar wollig en gekruld, gelijk de Negers van de kust van Guinéa, schoon overigens zeer van dezen verschillende; in het algemeen hebben zij een woest en onaangenaam voorkomen, en zijn van een sterk ligchaamsgestel. Tot dus verre is het niet mogelijk geweest, eenig nut van deze eilanden te trekken, hoewel er vele belangrijke voortbrengselen, gelijk Amber, Karet, paarlen, paradijs-vogels, schoon timmerhout, vruchten, en zelfs eenige specerijen gevonden worden. De Chinezen drijven er eenigen handel langs de kusten. Het eiland Waijgo of Waijgamme alléén, wordt gezegd meer dan 100,000 inwoners te bevatten. Ook heeft men er twee schoone havens aan de noordzijde, Papis en Offak genoemd. In vroegere jaren heeft men getracht met de inwen- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dige gesteldheid dier Landen meer bekend te worden; dan meermalen zijn de détachementen, tot dat einde derwaards gezonden, met verlies teruggeslagen. Behalve de genoemde eilanden heeft men er nog vele van minder aanbelang in deze Landvoogdij, van welke naauwelijks de namen bekend zijn, en die daarom stilzwijgend door ons worden voorbijgegaan. Men meent overigens het gezamenlijk aantal der bewoners in deze provincien op een millioen menschen te kunnen schatten, waaronder 24 of 30 duizend Christenen. De Koning van Ternaten alleen wordt gerekend voormaals 80,000 man onder de wapenen te hebben kunnen brengen. Volgens de inrigtingen alhier zijn de cijnsbare Vorsten verpligt, het gouvernement met eenige honderde vaartuigen, Korrekorres genoemd, van 40 tot 80 man voerende, als ook met eene aanzienlijke krijgsmagt, te ondersteunen, zoo dat, met een tamelijk garnizoen te Ternaten, en eenige oorlogsvaartuigen, het gezag van het Nederlandsch bestuur zeer wel te handhaven is. Tot dus verre echter hebben deze vruchtbare en veelal wel bevolkte eilanden slechts weinig regtstreeksche voordeelen aan de gewezene Kompagnie verschaft. Do inkomsten van Ternaten werden in den jare 1793 geschat op ƒ20,092-:-:, en de uitgaven op ƒ194,225-:-: terwijl alle deze Landen voor den {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} handel van weinig beduidenis geweest zijn. - De oorzaak daarvan moet, gelijk wij reeds meermalen gezegd hebben, vooral gezocht worden in de onmogelijkheid die tot dus verre bestaan heeft, om hier voortbrengselen aantekweken, voor eenige vreemde markt geschikt, dewijl de geringe behoefte der bewoners, en de algemeene vruchtbaarheid van den grond, waar door als het ware ieder plekje het noodige voor hen oplevert, - die onderlinge verwisseling van overvloed tegen het ontbrekende, welke in andere gewesten zoo zeer de industrie opwekt, en de waarde van den arbeid verhoogt, hier niet noodzakelijk gemaakt heeft. De Kultuur der specerijen, hier weleer bloeijende, is thans geheel uitgeroeid, - (een maatregel, voorzeker meer met ons belang, dan met de regtvaardigheid overeenkomende) - en hier door heeft dan ook het bezit dier Landen alleen gestrekt, om ons den uitsluitenden handel in specerijen te verzekeren. In het vorig Hoofddeel echter vleije ik mij te hebben doen zien, dat de toekomst te dezen aanzien een gunstiger vooruitzigt opent. De visscherij der Engelschen in deze zeeën, en wel bepaaldelijk van Timor tot Gilolo, houdt jaarlijks niet minder dan zestig schepen bezig, en de Spermaceti, door dezen ieder jaar in Engeland ingevoerd, wordt op één millioen pon- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} den sterlings geschat (14). Hoe zeer moet dus het bezit dier Landen niet bijdragen, om ons, zoo al niet deze visscherij uitsluitend te doen verkrijgen, ten minsten in eene groote mate in de voordeelen daarvan te doen deelen. - Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, meen ik te moeten aanmerken, dat in het kontract van den 18 Augustus 1814, met Engeland gesloten, niet bepaaldelijk onder de door ons afgestane bezittingen genoemd zijn eenige handel-plaatsen, om de west van Indië voormaals bezeten, als: Paliakatta, Palikot, en Jagernaik-poeram, op de kust van Kormandel, en Houglij benevens Kassembazaar en eenige andere in het Rijk van Bengalen, zoo dat wij, volgens den inhoud van dit kontrakt, daarop onze aanspraak zouden behouden hebben, of liever, de handels-voorregten aldaar bedongen. Ik heb echter gemeend, deze niet tot onze eigenlijke bezittingen te kunnen rekenen, om dat in geen geval de uitoefening van de souvereine magt aldaar aan het Nederlandsch Gouvernement gezegd kon worden te behooren. Of voor het overige dit regt eens van eenig belang worden zal? kan alleen door de ondervinding beslist worden. - Ook het eiland Decima op Japan, kan niet als een eigendom van onzen Staat beschouwd worden. Het gebruik daarvan en de handels-voordeelen, welke wij er genieten, zijn vergunningen van den Vorst van dat Land, alleen tot weder-opzeggens toe aan ons afgestaan. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel, Behelzende eenige nadere bijzonderheden, wegens de natuurkundige gesteldheid en de bewoners der Sundasche en Moluksche eilanden enzv., derzelver oorsprong, geaardheid, zeden en gewoonten, enzv. (15) Deze eilanden behooren tot dat gedeelte der wereld, hetwelk, uit een bijkans onnoemelijk getal eilanden van grooter en kleiner omvang bestaande, in den grooten wereld-oceaan, tusschen het vaste Land van Afrika, Azië en Amerika in, gelegen is, en als het ware de verspreide brokken vertoont van een vijfde, in de hooge oudheid misschien verbonden geweest zijnde werelddeel, hetwelk men sedert een paar eeuwen begonnen heeft weder optezoeken, en vereenigd te beschrijven onder de benamingen van Australië, Oost-Azië, Australis, Polijnesië, de Occeaan-landen (l'Oceanique), enzv. Alle deze eilanden, welke in verschillende reeksen of ketens verdeeld worden, hebben eene ge- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke strekking van het noorden naar het zuiden, bezitten veelal hooge bergruggen en volkanen, terwijl de lagere doorgaans eenen rotsigen grondslag hebben, en de kusten met klippen van koraal omgeven zijn, die bet bevaren van dezelve zeer gevaarlijk maken. Het is natuurlijk dat een werelddeel, hetwelk uit zoo vele archipels of eilanden-bundels bestaat, eene menigte van zeeëngten of straten in zich bevatte. De Straat van Sunda is de voorname ingang der Chinésche zee, welke Azië scheidt van de Landen des grooten oceaans. Zoo wordt Azië van Sumatra gescheiden door de Straat van Malakka, en tusschen de Oceaan-landen zelve vindt men onder anderen de Straat van Balij, die van Makassar, den doortogt der Molukkes, enzv. - De heerschende wind in al de Landen van dit wereldeel is de oostelijke, gelijk de doorgaande loop der stroomen van het oosten naar het westen; de afwijkingen van dezen regel zijn overal aan meer plaatselijke oorzaken toeteschrijven. Het dierlijk en groeijend natuurrijk levert hier zijne eigene talrijke soorten van voortbrengselen op, bij die weinige, die aan alle Landen en luchtstreken der aarde gemeen zijn. - De schoone en nuttige palmboom b.v. in deszelfs verschillende soorten, en de niet minder weldadige broodboom (artocarpus) zijn gewassen, die aan al de Oceaan-landen eigendommelijk toebehooren, behalve aan {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw-Holland. - Overvloed van vruchtboomen vindt men in de Sundasche en omliggende eilanden. - Men heeft er de Suiker-Mango, de ruikende Eugenia, de Sitodium en Cijnometra, die door hunne olijachtige amandelen uitmunten. Daar tieren ook de Tamarinden, welker zuurachtige vrucht de hitte der koortsen bekoelt. De granaat- en oranjeboom vertoont er zich in al zijne verscheidenheden. De Bamboes, Rotang en Nardus, inheemsche Indische heestergewassen, bereiken in de moerassen van Java en Sumatra eene grootere hoogte dan aan de boorden der Ganges. Het suikerriet is tot Taïti toe verspreid, en verschilt wezenlijk van dat der Westindien. In de noordwestelijke eilanden van den grooten Oceaan treft men, meer nog dan elders, kostbare, gommige houtsoorten aan; bloemdragende heesters, die zich door schoonheid van kleuren en zonderlingheid van vormen onderscheiden, en geurige planten van verschillenden aard, aan het kiesch gehemelte van den Europeër zoo dierbaar. De twee soorten van Peper, de lange en ronde, worden er in overvloed gekweekt, en tieren er ook in het wild. Al te weelig brengen ook deze eilanden de bedwelmende peper (piper methijsticum) voort, waarvan men den gevaarlijken drank bereidt, ava of cava geheten. De kaneelstruik, wier binnenste bast eene prikkelende welriekende specerij oplevert, groeit welig op Su- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} matra en omliggende eilanden. In de Molukkos had de natuur den Caryophillus aromaticus opgehoopt, welks bloemkelk in Europa bekend is onder den naam van Kruidnagelen, gelijk ook de Myristica, waarvan de Muskaatnoot de vrucht, en de Foelij de binnenste schors is. De Nederlandsche O.I. Kompagnie heeft deze gewassen willen opsluiten binnen de kleine eilanden van Banda en Amboina; de staatkunde der andere volken heeft deze winstrijke boomen tot in nieuw Guinea opgespoord, hoewel met weinig vrucht. Zij moeten er zich echter bevinden. De muskaatboom groeit ook op Borneo. Dan, tegelijk met deze aangename specerijen, groeijen ook in dit gedeelte der wereld de geduchtste vergiften. De boom, onder den naam van Bohon oupas (vergiftboom) bekend, is het treurig voortbrengsel der bosschen van Turatte, van Celebes (16) en van Balambouang op het eiland Java (17). Dezelve behoort tot het geslacht der Euphorbia's. Men heeft veel overdrevens van dezen boom verhaald. rumphius verzekert, dat geenerlei plant in de nabijheid van denzelven kan leven; dat de vogels, die zich op zijne takken nederzetten, terstond sterven; en dat men, om dezelfs gom te verzamelen, het geheele ligchaam {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} in een dik bekleedsel van katoen wikkelen moet. Een enkele droppel van zijn sap, op de huid uitgestort, zou, indien al niet den dood, ten minsten eene wonde veroorzaken, die zeer moeijelijk te genezen is. (18) De Heer deschamps echter heeft zonder eenig nadeel er de takken afgebroken, en leschenault de la tour, hoewel de dodelijke uitwerking bevestigende der vermenging van het sap met het bloed, heeft aangetoond, dat deze door eene ogenblikkelijke aanwending van vlugtig alkali kan gestuit worden. (19). De twee verschillende menschen-rassen, die dit werelddeel bevolken, en welke zich even zeer door derzelver gelaat en taal doen onderscheiden, zijn de Maleijers of geele Indianen, en de negers van den Oceaan. De Maleijers worden thans niet meer aangemerkt als inboorlingen van het kleine schier-eiland van Malakka, waar zij zelfs vrij laat zich hebben nedergezet. Hunne geschiedschrijvers brengen hunnen oorsprong tot het eiland Sumatra, en erkennen derzelver gemeenschap met de Javanen. Thans echter vinden wij hen in vele andere oorden verspreid. Niet alleen zijn de kustbewoners van Borneo, Celebes, Luçon, en de Molukkos, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Maleische ras, maar ook de tallooze stammen der eilanden van Polijnesië of den Oosteroceaan vertoonen dezelfde herkomst. Deze eilanders hebben eene tanige kleur, zwart, zacht, dik, kroezig haar, den hoofdschedel een weinig zaamgedrongen, en het voorhoofd eenigzins uitgezet, de oog-beenderen geheel niet uitpuilende, maar de bovenkaak een weinig uitstekende, en een breeden, van boven ingedrukten neus, zonder plat te zijn. Aan deze trekken herkent men de Maleijers, hoewel de verschillende opvoedings- en leefwijze eenige verscheidenheden onder hen te weeg brengt. De overeenkomst van taal tusschen al deze volken is treffend, zelfs in de zoo onvolledige woordenboeken, die wij daarvan bezitten. Niet alleen spreekt men in geheel den Ooster-oceaan dezelfde taal in onderscheidene tongvallen, maar deze taal vertoont ook eene bijzondere overeenkomst met de Maleische van Sumatra, en zelfs, het geen nog zonderlinger is, met die van Madagaskar. De verwantschap dezer menigte van afzonderlijke volkjes wordt desgelijks door een' gelijken vorm van regering, en door overeenkomsten in de nationale feestzangen, dansen, schouwspelen, lijkplegtigheden enzv. bevestigd. Men heeft op vele wijzen de verspreiding dezer volksstammen over den grooten oceaan trachten te verklaren. Uit zuid-Amerika kunnen zij niet herkom- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} stig zijn, blijkens eene volstrekte ongelijkvormigheid in gedaante, natuurgestel, en taal. (20). Men zou met anderen (21) de stoute onderstelling kunnen aannemen van een oorspronkelijk, maar weggezonken vast land, waarvan al deze eilanden de brokstukken uitmaken, indien deze onderstelling niet tot nieuwe en nog grooter zwarigheden geleidde. Waarom b.v. zou de groote oppervlakte van nieuw Holland geene sporen bewaard hebben van dit oude volk, dat zich eens van het oosten naar het westen zou verspreid hebben, daar al de volken, in dit uitgestrekt eiland gevestigd, van de rassen der negers zijn? Ziet hier de verklaring, die maltebrun geeft van dit geschiedkundig verschijnsel. De groote eilanden van Luçon, Celebes, Borneo, Java en Sumatra, zijn bewoond door volken, die talen spreken, min of meer naar de Maleische zwemende, des derzelyer gemeenschappelijke oorsprong onmiskenbaar is; ondertusschen zijn sommige dier talen, b.v. de Tagalsche of Bissaijsche op de Filippines, die van het eiland Bali, en der Batta's op het eiland Sumatra, onderling verschillend genoeg om aantenemen, dat deze eilanders in de hooge oudheid afzonderlijke volksstam- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} men hebben uitgemaakt. Daarentegen vindt men andere takken der Maleische taal weder op Madagaskar, 1100 mijlen ten westen van Sumatra, en op en voorbij de Sociëteits-eilanden, 2,500 mijlen ten oosten der Molukkos. Denzelfden regeringsvorm en zeden, en schijnbaar ook dezelfde fabelleer, treft men op deze groote afstanden aan. En deze taal, en deze instellingen, deze gebruiken, moeten derhalve uit den schoot van een aloud Rijk, van een magtig zeevarend volk ontsaan zijn, hetwelk thans uit den rei der natien verdwenen is. Welke was de zetel van dit Maleisch Karthago? Alles bewijst, dat men dien in Borneo, in Sumatra of in Java, te zoeken hebbe. Het eerste dezer eilanden is weinig bekend. Marsden heeft het tweede voor het vaderland der Maleische volken gehouden (22). Dan, zonder dit gevoelen te bestrijden of te verdedigen, meenen wij het vaderland der Maleische beschaving althans in het eiland Java te moeten zoeken. Vooreerst, duiden de geschiedkundige overleveringen eener Maleische, op Malakka gevestigde volkplanting, Java aan, als den zetel van een groot Rijk, van hetwelk deze uitverhuisde stam zijne wetten en zijnen godsdienst ontvangen had. Zelfs zijn meest alle de Maleische boeken uit het Javaansch vertaald. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweeden, is de Maleische taal doormengd met vele Hindousche of Sanskritsche spreekwijzen, vooral zulke, die bijzonder met godsdienstige of burgerlijke denkbeelden verbonden zijn. Deze uitdrukkingen naderen inzonderheid aan den tongval Kalinga of Talinga, welke in Golkonda en Orixa gesproken wordt. Men zou dus verwachten, deze vermenging bijzonderlijk wedertevinden in de naast gelegene oorden. Integendeel is het Javaansch, en wel dat der bergbewoners, dat gene, wat de meeste verwantschap bezit met het Sanskritsch. Ook vindt men in de binnenlanden van Java de feesten en plegtigheden van den godsdienst der Braminen weder. De geschiedenis der Javanen doet hen van Vischnou afstammen. Dan, in welk tijdperk is Java de zetel geweest van een volk, dat, eerst zelf door de Braminen-Telega's beschaafd, met zijne kolonien de kusten des onmetelijken oceaans bevolkt heeft? Ongetwijfeld was dit vóór de invoering van het Mohammedanismus, want deze godsdienst heeft zich niet verder uitgestrekt dan tot de Moluksche eilanden; en het varken, dat in het oog des Mohammedaans zoo onrein dier, heeft de Maleische volksplanters tot op de afgelegenste eilanden van Polijnesië vergezeld. Ook was het waarschijnlijk vóór den reistogt van marc-paolo, want hij schijnt van deze eilanden-wereld te spreken als reeds bekend en bezocht. Aan den anderen kant {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden de ouden, in de eeuw van ptolemeus, geenerlei kennis aan eenige beschaafde natie ten zuiden der Sinaeërs of nieuwe Siammers. De Javaansche tijdrekening klimt niet hooger op dan tot zekeren Koning pajajaran, die in het jaar 74 onzer Christelijke tijdrekening moet geregeerd hebben. Waarschijnlijk moet men derhalve de eerste vestiging der Maleische volkplantingen plaatsen tusschen de IVde en Xde eeuwen onzen jaartelling. Eene tweede uitverhuizing der Maleische volken werd veroorzaakt door de Mohammedaansche dwepers, en deze, beter bekend, had plaats in de XIIde en XIIIe eeuwen. Van hier, het zoo aanmerkelijk verschil. tusschen de Maleiers den kusten en die der binnenlanden. Het tweede groote menschenras der Oceaan-landen is dat, hetwelk wij Oceaan-negers genoemd hebben. Hetzelve onderscheidt zich door eene zwarte of zwartbruine kleur, zonderinmengsel van vleeschkleur(incarnaat), door een stompen gelaatshoek en een platten neus, dikke lippen, gekrepte haren zonder wolligheid, en bij de meesten door eene onmatige lengte der armen, beenen en dijen, die te gelijk ongemeen schraal zijn. - De uiterste ellende, waarin dit ras leeft, deszelfs afkeer van alle verstandelijke kunst-vlijt, en zijne onoverwinnelijke gehegtheid aan het dierenleven, plaatsen hetzelve op den laagsten trap der menschheid. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelve is in Nieuw Holland, van Diemensland, Nieuw Kaledonie, de Fidgi-eilanden, de nieuwe Hebriden, en in vele ander oceaan-eilanden gevestigd, ook in Nieuw Guinea, onder den Maleischen naam van Papouas of Alfourezen. De overmagt bezittende in geheel dezen wijden omvang, vanwaar de Oceaan-negers de Maleijers hebben weten te weeren of te verdrijven, schijnen zij voorheen ook de Moluksche en Filippijnsche eilanden bezeten te hebben, doch ook aldaar deels verdelgd, deels binnenwaards gedreven te zijn door de Maleijers. In de Filippines heten zij Ygolotes en Negrinos; in de Molukkos, - Heraforas of Alfourezen. Men meent zelfs hen onder de bewoners der Andamanes en der Gougos ontdekt te hebben, in het binnenste van Sumatra. Doch ten onregte heeft men de Biajous van Borneo, en de Batta's van Sumatra daartoe willen brengen. Zelfs schijnen vele Alfourésche stammen, bij voorbeeld die van Bouro, eerder tot het olijfkleurig menschenras te behooren. Alles doet gelooven, dat de Oceaan-negers inheemsch, zijn in dat werelddeel, het welk zij bewoonen. De meer vierkante vorm van hun hoofd, de evenredigheid hunner armen en beenen, hun niet wollig baard- en hoofdhaar, onderscheiden hen duidelijk van de Afrikaansche negers. Voor het overige bezit, gelijk overal, waar de menscheid op den laagsten trap van den wilden staat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven is, ieder stam zijn eigendommelijk taaleigen, wezenlijk van dat der naburen verschillende; en het getal dezer taalsoorten, of liever, dezer ruwe tongvallen (23), is onnagaanbaar. - Behalve deze twee groote rassen bevat dit werelddeel hier en daar nog afgrijsselijke en voor de menschkunde opmerkingwaardige verscheidenheden van het menschelijk geslacht. In het eiland Mallinkolo, en in een gedeelte van nieuw-Galles, nadert het beendergestel des hoofds, op eene nog veel meer treffende wijze dan bij de Negers, aan de gedaante des Orang-outangs. In het binnenste van Sumatra woont een volkje dat, door zijn zeer dik hoofd en klein ligchaam, eene natie van dwergen verbeeldt; een ander heeft het ligchaam met lange haren overdekt, gelijk de bewoners van het land Yasso. Veelal schijnen deze wanvormigheden eene erfziekte te zijn van den eersten grondstam. Zoo hebben de bewoners van het eiland Nijas doorgaans de huid overdekt met schubben, eene ziekte, ook in Europa niet onbekend. De Leucéthiopie, of die soort van algemeene lazerij, welke de huid der negers loodverwig wit maakt, is heerschende onder de Papouas van Nieuw Guinea, en strekt zich uit tot het Maleische ras van Java, waar men de ongelukkigen, die daarvan zijn aangetast, Kakkerlakken noemt. Behalve deze {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijkingen van de natuur, is de vermenging van het Maleische ras, of liever, van dat der olijfkleurige Oceaners, met het ras der Oceaan-negers, genoegzaam geweest ter daarstelling van al de schakeeringen, die men bij de natiën van dit werelddeel opmerkt. - Wij gaan nu over tot eene nadere beschrijving der Sundasche eilanden, of van Sumatra, Java en Borneo. Het eerste land, dat dit werelddeel ons aanbiedt, wanneer men uit Azië komt, is het groote eiland Sumatra, oppervlakkig bekend aan ptoleméus, die de spits van Achem schijnt aanteduiden onder den naam van Jabadiu, dat is, Java-div, of het Garsten-eiland (îsle de l'orge). In sommige afdrukken van ptoleméus schijnt de naam Samerada eene verbastering van Sumatra te zijn. De Arabieren kenden hetzelve onder de benamingen van van Lamerij en Saborma. Marc-paolo telt er eenige koningrijken en landschappen van op, hij noemt het klein Java, in tegenstelling van Borneo, dat bij hem groot Java is. Zelfs in onzen tijd, al nemen wij bij de berigten der Engelschen, door de Aardrijkskundigen nageschreven, die der Nederlanders, welke zij verwaarloosd hebben, te baat, zijn wij niet in staat meer dan de kusten des eilands echt te beschrijven. Dit eiland wordt door de inboorlingen Andolis, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien ook Sumadra geheten (24). Een bergketen doorloopt hetzelve in zijne lengte; hij nadert meer de de westkust, doch de wederzijdsche kusten zijn laag en moerassig. De hoofdketen heeft lagere heuvelketenen nevens zich. Vier groote meren, op onderscheidene hoogten dezer bergruggen geplaatst, ontlasten hunne waters door snelle stortvloeden of eerbiedwekkende watervallen; die van Manselar is beroemd. De berg Ofir is, volgens de meting van den Heer r. naerne, 13,842 voeten boven het waterpas der zee. - Vele volkanen zijn er; die van Aijer-Raja is 1377 voeten boven het oppervlak der zee verheven. Hoewel onder de linie gelegen, klimt de thermometer op Sumatra zelden boven de 85 graden, daar die in Bengalen tot 101 gr. rijst. De bergbewoners maken in den koelen morgenstond vuur; echter kent men er ijs, noch sneeuw noch hagel. Onweders zijn er menigvuldig, vooral gedurende den noordwest-mousson. - Men heeft het klimaat van Sumatra al te ongunstig afgemaald; de westkust, overdekt van moerassen en ongezonde uitdampingen, heeft met eenig regt den naam van pestkust kunnen verwerven. Vele andere gedeelten des eilands echter, vooral de oostkust, bieden gezonde woonoorden aan, en talrijke voorbeelden van langlevendheid. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het geheel zijn de Maleische eilanden, hoe rijk ook aan zeldzame planten en schatbare boomgewassen, van een' ondankbaren grond voor de noodige kultures. De Sumatranen teelen tweederlei soort van rijst, bereiden Sesam-olij, en maken suiker. Een zwarte suiker, jaggari genoemd, wordt bereid uit het sap van die palmsoort, welke anou heet, en die tevens sago en een geestig vocht oplevert. De kokosboom vooral waarborgt veelzins hun bestaan. Sumatra heeft overvloed aan heerlijke Tropische vruchten, b.v. de mangoustan, van beroemde geneeskundige kracht, de Durion, de vruchten van den broodboom, die hier echter kleiner vallen, die van den Jambomura, welke eene peervormige gedaante hebben, de Ananas, die te Bankouli niet meer dan 2 of 3 stuivers kost, limoenen, citroenen, oranje- en granaat-appelen, enzv. Tallooze bloemsoorten spreiden op de gebergten van dit eiland een heerlijk tapijtsel van purper en goud ten toon. Het rijkste voortbrengsel van Sumatra is de peper-zaadkorrel, eene kruipende plant, welke naar den wijngaard gelijkt. Deze plant draagt van haar derde, soms tot haar twintigste jaar toe. Twee oogsten van peper heeft men, den grooten in September, den kleinen in Maart. De traagheid der eilanders verzamelt slechts eene kleine hoeveelheid witte peper, welke men verkrijgt {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} door de rijpe korrels te ontbolsteren. - De kamfer is een ander belangrijk voortbrengsel, het welk men op een boom vindt onder de gedaante eener vaste kristallisatie. De kamferboom, in het noorden van Sumatra in het wild groeijende, bereikt de hoogte van het grootste werkhout, en soms eene dikte van 15 voeten. Elke boom levert ongeveer 3 ponden ligte, wrijfbare en gemakkelijk te ontbinden kamfer, die zich in de lucht oplost, hoewel veel langzamer dan de Javaansche. Eene andere boomsoort brengt de kamfer-olij voort. De Benjoïn is de hars of gom eener soort van denneboom. In de binnenlanden vind men de Kassia, eene soort van grove kaneel. De rotangs worden in Europa tot rottingen gebezigd. - Er is overvloed van zijkatoen, het welk in fijnheid, glans en zachtheid, dat van den zijworm verre overtreft, doch wegens deszelfs brosheid en kortheid minder geschikt is om gesponnen of geweven te worden. Men vult er kussens en matrassen mede. De katoenboom maakt altoos drie waterpas uitstekende takken of armen, die, op gelijke hoogte gegroeid, met elkander altijd denzelfden hoek vormen. De uitspruitsels groeijen insgelijks regt op, en de verschillende opklimmingen der takken behouden eene gelijke evenredigheid tot aan den top des booms. Marsden en anderen hebben hem den Zonnescherm-boom genoemd. In de bosschen groeit veel ebbenhout, teak of jaty, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en de zoogenoemde Yzerboom. Palembang voert masten uit van 66 vt. lengte, bij 7 voeten dikte. De paarden zijn op Sumatra klein, maar welgemaakt en moedig; ook de koeijen en schapen vallen er klein. De buffel wordt tot eenige huislijke diensten gebruikt. In de bosschen vindt men den olijfant, den rhinoceros, het rivierpaard, den koninklijken tijger, den otter, den zwarten beer, die op het merg der kokosboomen aast, het stekelvarken, damherten, everzwijnen, civetkatten, en veele soorten van apen, inzonderheid de simia nemestrina met een gebaarden kin, die uitsluitend tot dit eiland behoort. Men geeft den Orang-outang het schenden na der vrouwen, die alleen zich in de bosschen wagen. Onder de menigvuldige vogelen is de Faisant van Sumatra uitnemend schoon. De kalkoenen zijn er in menigte, en in het zuiden vindt men er, gelijk op Bantam, van buitengewone grootte. Men vindt er de Ardea argala, de grootste soort van reigers, gelijk in Bengalen en in het zuiden van Afrika. - De Angang of rhinoceros-vogel heeft eene soort van horen op den sneb; - welligt is het de Kasuarij-vogel. De rivieren worden door krokodillen ontrust, en wemelen van allerlei visschen. De huis-hagedis loopt langs de zoldering der vertrekken, het krielt er van insekten, vooral van vernielende witte mieren. De zwaluwen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} wier nestjes men ter kruiding der spijzen gebruikt, zijn ook in Sumatra verspreid. De hoofdstad Achem des Rijks van dien naam, met eene wijde en veilige reede op het zuid-einde des eilands, werd vóór de komst der Europeërs in Indië door de Arabieren bezocht. De Portugezen, en daarna de Nederlanders, hebben gepoogd zich aldaar te vestigen; maar de omwentelingen, bij dat oorlogzuchtig volk zoo gemeenzaam, hebben hen terug gedrongen. Eertijds hadden de inboorlingen eene vrij aanzienlijke zeemagt; en nog bezitten zij zijde- en katoen fabrieken, en geschutgieterijen. De Koning van Achem drijft tegenwoordig eenen uitsluitenden handel, in zeer fijn goud, Benjoïn, peper, vogelnestjes, en paarden. Het Rijk bekomt, hoewel niet in genoegzame hoeveelheid, rijst uit Peder en Delij. Het land der Batta's of Bataks is in drie Vorstendommen verdeeld. De inboorlingen, wier taal eene menigte van woorden bevat, den kust-Maleijers onbekend, vereeren drie voorname goden, den hemel-god Battara-Kouron, den luchtgod Sorie-Pada, en Mangalla-Boulang, den God der aarde. Zij gelooven aan een toekomstig leven, en aan eene soort van vaagvuur. De Batta's bereiden het buskruit, en kennen het gebruik der vuurwapenen; van goud, tin en ijzer, maken zij huis- en grove lijfsieradien; zij weven katoenen stoffen; hunne heilige boeken, waarvan {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gouverneur siberg een afschrift te Batavia gebragt heeft, zijnde van de linker- naar de regterhand geschreven, op een papier van boomschors. - Zij eten het vleesch der misdadigers, en van de krijgsgevangenen, welke te zwaar gewond zijn, om te kunnen verkocht worden. De Reyangs leven hier onder het zeer bepaald gezag hunner hoofden (Panjaras); zij schijnen, bij het aannemen der Maleische beschaving, hunne oorspronkelijke zeden en karakter behouden te hebben. Klein en mager van ligchaam, drukken zij den neus in, en rekken de ooren uit; hunne oogen zijn zwart en schitterend; de vrouwen gelijken naar die van China. Hunne huid is eerder geel, dan tanig of koperkleurig. In de berglanden zijn de inwoners onderhevig aan zware kropgezwellen. Tangaraijang is de Hoofdstad des Rijks van Menang-Kabo, thans door inwendige scheuringen verdeeld, maar het welk zich voorheen met China durfde vergelijken. De inwoners arbeiden fraaij in gouden en zilveren draadwerk, en maken geweren en ponjaarden, die zeer gezocht zijn. In het binnenste der Provincie Tigablas kottas, welke jaarlijks 300 marken gouds van 22 caraat oplevert, woonen de Gougans, met lange haren begroeid, en weinig boven de Orang-outangs verheven, welke laatste hun het bezit der bosschen betwisten. Het met hooge bergen en ondoordringbare bos- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} schen bezette en moerassige land der Lampoungs is bewoond door een gastvrij, vredelievend, maar eigendunkelijk en regeringloos levend volk, hoezeer eigenlijk onderhoorig aan den Koning van Bantam op Java, aan wien de geheele teelt van peper moet geleverd worden. De Lampoungs, door hunne strakke oogen en schuinhoekig gelaat, naar de Chinézen gelijkende, spreken eene eigene taal, opgevuld met keelletters. Sommige hunner kanoos, uit éénen boomstam gehouwen, voeren een' last van 13,000 ponden. Het Rijk Van Palembang, van ouds onderhoorig aan den Soesochoenang of Keizer van Java, onder de bescherming der Nederlandsche O.I. Kompagnie, bevat het zuid-oostelijk deel van Sumatra, en de eilanden Banka en Billiton. De aanspoeling der gronden gaat hier snel voort. Hoe wel slecht en schaars bebouwd, voert dit Land, behalve de gewone voortbrengselen van Sumatra, ook sassefras, drakenbloed, en schoon timmerhout uit. De voornaamste tin-mijnen zijn op Banka, doch men vindt er ook in het eiland zelve. Het luchtsgestel, hoezeer veranderlijk, is niet ongezond. De groote Stad Palembang, door Chinézen, Siammers, Maleijers en Javanen bewoond, bezit geene andere steenen gebouwen, dan eenen tempel en het Koninklijk kasteel. De Vorst, zonder legers of vaste inkomsten, spreidt zijne trotschheid en weelde ten toon in een uit- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreid Serrail. - De inwoners van Blida zijn; wegens hunne uitstekende botheid, de eenige mannelijke wezens, die daarin toegelaten worden, als waterdragers. Men heeft hier wetten zonder kracht, regters zonder eer, en kooplieden zonder goede trouw. De Mohammedaansche priesters drijven met goed gevolg handel. De Sumbauwarezen, eene maatschappij van dieven, leven er in eene gewettigde gemeenschap, onder een opperhoofd, dat hunne buitensporigheden beteugelt, en de policie handhaaft (25). - De Maleijers dragen hier, en overal op het eiland, in den gordel van hunnen mantel, hunne krissen of dolken. Zij hebben korte onderbroeken aan, die de dijen en beenen naakt laten. Een fraaije doek omwindt hun hoofd; waarop zij, reizende, nog een' grooten hoed zetten. De beide seksen schuren hare tanden, en kleuren die zwart. - De huizen van hout en bamboes zijn met palmbladen gedekt, en rusten op palen; een slechte ladder dient hun voor trap. In het binnenland leven de dwerg-negers, die een mismaakt groot hoofd, een zeer klein ligchaam, zeer korte armen en dijen hebben, en waarvan de Heer radermacher er ettelijken te Palembang zag. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de naburige eilanden is Banka wegens zijne uitgestrektheid, tinmijnen, en het ongezond klimaat zijner zeestreken merkwaardig. Die mijnen werden in 1710 of 1711 ontdekt; hoewel men er jaarlijks 3,000,000 ponden zwaar gewigt, erts uit getrokken heeft, schijnt de ader nog altijd onuitputtelijk. Weinig weet men van de eilanden Lingan en Billiton. De eilanden ten westen van Sumatra vormen een' geregelden keten. Dat van Nyas is bewoond door een talrijk en zonderling ras, met eene witachtige huid, vol schubben, en met zeer lange ooren. Die van Nassau of Poggy zijn overdekt met rotsen, bergen en bosschen, welke goed timmerhout opleveren. De Sago groeit er in overvloed; de inwoners teelen er geene rijst, maar de kokosboomen en bamboes zijn er menigvuldig. Men ziet er roode herten, varkens, apen, enkele tijgers, maar geene buffels noch hazen. De inwoners, ten getale van 1400, hoog van gestalte en koperkleurig, zweemen zoo in hunne trekken, als door de beminnelijke eenvoudigheid hunner zeden, naar de Otahiters. Veelwijverij is hun vreemd, maar eene verbindtenis tusschen ongehuwde mannen en vrouwen wordt bij hen als eene onschuldige zaak beschouwd. Zij beweeren, van deze laatsten herkomstig te zijn. De bewoners van het eiland Enganno (Fr. Trompeuse) worden geacht menscheneters te zijn. Miller {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vond er niet dan een eenvoudig en plomp volk. Zij zijn rijzig van gestalte, koperkleurig, en bewonen ronde hutten, in het midden op een' pilaar rustende. Zij eten kokosnoten, zoete aardappelen, suiker-riet en gedroogden visch; het is niet onwaarschijnlijk, dat zij tevens van de moeskruiden leven, die op hunne rotsen groeijen. __________ De beroemde straat Sunda of de la Sonde, scheidt het eiland Sumatra van Java. De zeeman, uit de Indische zee tusschen deze eilanden doorvarende, ziet weldra het groote Land van Borneo vóór zich; van hier de meer gewone dan juiste benaming van Sundasche eilanden, aan deze drie Landschappen gegeven. Sunda komt waarschijnlijk van het Sanskritsche Sindu, beteekenende de zee, een' stroom, een groot water, en het herinnert aan het Deensche Sund, en Engelsche Sound. Het eiland Java, hoewel kleiner dan Borneo en Sumatra, is het allermerkwaardigste, en beheerscht, door zijne ligging, al de voorname toegangen der zeeën, die Oost-Azië bespoelen. Djava is een Maleische naam, en beteekent of een groot eiland, of eene soort van graan, dat hier groeit. De Arabiers en Perzen noemden het eiland Djezyret al Maha-Radje, dat is, eiland des grooten Konings. Ten zuiden van Batavia vindt men de lagere gebergten, Pangerangon of de blaauwe bergen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd; de hoogste, Gonnong-Kandang, Tourentarga, Tagal, Keddo, verheffen zich tusschen Cheribon en het Rijk van den Mataram, waar het eiland het smalste is. Van de aardsoorten, waaruit de kustgronden bestaan, is de zwarte klei verre weg de vruchtbaarste. - Onder de vuurbergen van dit eiland schat men de hoogte van den Gédé op 8000 voeten boven de zeevlakte. Behalve de voortbrengselen van den grond, door ons gemeld, noemt m.b. ook de zoete potates, en Onder de keukengroenten de Chinésche witte radijs, de vruchten der eijerplant, de erwten van Angola, enzv. - Zoo ook, onder de specerijgewassen, de wilde gember, Zerumbet, betel, Arek, Schétante, kurkema en Spaansche peper. De vruchtboomen zijn tweederlei soort van Bananen Ananas, Goyave, Sambos van Malakka, Katappa van Malabaar, de Indische Jacquier. Ook vindt men er Mangoustans, water-meloenen, en pompelmoezen; de druiven zijn er niet best. De Kassia valt er in twee soorten, gelijk ook de katoen. De Chinésche roozen, en andere schoone bloemen, groeijen er in de kreupelbosschen. Elken avond, bij het ondergaan der zon, verkoopt men bloemen langs de straten van Batavia. Vele soorten van schaduwrijke boomen vormen in dezen omtrek heerlijke lanen, en werpen eene bekoorlijke schaduw rondom zich. De buffels zijn er graauwachtig van kleur. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De schapen hebben haar in plaats van wol, en hangende ooren. - Onder de Javaansche apen onderscheidt men de Simia pedio van linnéus, en de Simia aygula. In de bosschen vindt men ook het tweekleurig, en het vliegend eekhorentje. De paauw is in de groote bosschen gemeenzaam. De wilde haan munt uit in schoone veeren. In de moerassen schuilt de geduchte slang, Boa constrictor, die het gevogelte, en zelfs kleine geiten verslindt. - In grooten overvloed levert Java die beruchte vogelnestjes op, door de Oostersche lekkerbekken zoo gezocht, en vergeefs aangewend ter prikkeling van den wellust. Marsden, in zijne beschrijving van Sumatra, verzekert dat deze vogels zeeschuim eten, welke, volgens poivre, bestaan zou in den kuit van visch, tot eene soort van vischlijm ontbonden. Andere verzekeren daarentegen, dat zij, ten minste gedeeltelijk, alleen van insekten leven, en van derzelver overschot hun nest maken. Anderhalf uur van Cheribon, hoofdstad des Rijks van dien naam, brengen de Mohammedanen hunne hulde aan het graf van den eersten Islamietschen zendeling Ibn cheyk mollenah. Vijf terrassen, het ééne boven het andere tegen eenen berg aangebragt, vertoonen even zoo vele borstweeringen, versierd met de schoonste bloempotten, die door de Muzulmansche Koningen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} van al de naburige eilanden aan den heilige worden opgedragen; zijn graf is met palmboomen overschaduwd (26). De Heer wollzogen (Majoor bij de Wurtemberg-sche troepen in onzen dienst), die de Staten van den Mataram bezocht heeft, geeft er deze bevallige beschrijving van: ‘de zuivere frissche lucht wordt gekruid door duizend geurige bloemen. Nu doorwandelt men wijde vlakten, overdekt met rijst, katoen, koffij, en plantgewassen van allerlei soort; dan, de heuvels beklimmende, ziet men heldere beeken onder de schaduw van digt bosschaadje kleine watervallen vormen. Natuurlijke grotten bieden de verkwikkendste koelte aan. Het oog zweeft in het verschiet, over de zee, over rotsen en volkanen, wier rook het blaauw azuur eens helderen hemels tempert.’ De Javanen zijn matig van gewas, taankleurig, lang van haar, en een weinig plat van neus. Getrouw aan hunne verbindtenissen, ligtgeloovig, gelijk alle onwetende volken, liefhebbers van het wonderbare, vadzig van aard, geduldig in den tegenspoed, zeer eerbiedig jegens hunne ouders, aan hunne kinderen teeder gehecht, kiezen zij een armelijk maar gerust leven boven rijkdommen, die zij niet zouden weten te bewaren; de woelige bewegingen van een arbeidzaam leven {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hun vreemd. Behalve eenige werklieden, die de metalen ruw bewerken, vergenoegen zich alle Javanen met hunnen akker te bebouwen, en slijten den overigen tijd met het rooken van Opium, of het kaauwen van Siri. De vrouwen spinnen katoen, en weven de stoffen tot kleeding; maar in de heete landen gebruikt men geene kleeding, dan uit zedigheid. De mannen vergenoegen zich met een stuk lijnwaad om de lendenen te gorden, dat tot de knieen afhangt (27); de Bamtammers alleen omwinden het hoofd in de gedaante van een helmet. Voorts dragen de vrouwen een klein blaauw kamizool, tot dekking van borst en armen. De kinderen blijven naakt tot het einde van hun zevende jaar. Hunne leefwijze is even eenvoudig als hunne kleeding. Rijst en broodwortelen, met Spaansche peper gekneed, zijn gewoonlijk hun voornaam voedsel. Bamboes, palmbladeren en dekstroo, - ziet daar de bouwstoffen hunner woningen, die uit niet meer dan een woon- en slaapvertrek bestaan. Hunne losheid met de brandstoffen veroorzaakt soms ongelukken, maar zoodra de Javaan zijn houten kistje, waarin al zijn rijkdom bevat is, gered heeft, ziet hij koelzinnig eene hut verbranden, wier opbouwing hem zoo weinig moeite kost. Soms laten de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Opperhoofden steenen huizen bouwen, doch in den zelfden vorm als de overige, met kleine vensters en een laag dak. Men stikt er in. Ook brengen zij den dag door onder eene soort van afdaken of galerijen, waar de lucht vrijen doortogt heeft, en de zon niet kan doordringen. - Alleen de grooten nemen meer vrouwen, hetgeen de Islamsche godsdienst aan allen vergunt. Be vrouwen worden overal met onderscheiding behandeld; en zij misbruiken de vrijheid niet, die het gebruik haar vergunt. Volgens het berigt der Nederlandsche schrijvers bedienen zij zich vaak van kunstdranken ter opwekking van de minnelust, en van vergiften ter wreking van trouwloosheden. Eer der Javanen in de XVde eeuw tot het Islamismus waren overgebragt, beleden zij een' afgodischen eeredienst, van de Braminen ontleend, ten minste van gelijken oorsprong met die der Hindoos. De bergbewoners onthouden zich nog van allen dierlijk voedsel, en gelooven aan de zielsverhuizing. Zij beweeren aftestammen van eene soort van aap, Wouwou genoemd. Het schijnt ook, dat het eiland eertijds eene volkplanting uit China of Indo-china ontvangen heeft. De geele kleur van 's Keizers kleeding, gelijk die in China, vele Chinesche tempels in het oosten des eilands, en eene overlevering van de XVIde eeuw, stellen dit buiten bedenking, hoewel men er den tijd niet van bepalen kan. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De Javanen spreken velerlei tongvallen, die alle naar het Maleisch zweemen. Het Sundaasch dialekt heerscht in Bantam en op de tegenover liggende kust van Sumatra. Het laag-Javaansch schijnt aan het overige des eilands gemeen te zijn, doch aan de Hoven spreekt men hoog-Javaansch, het geen doorweven is van Sanskritsche woorden. De letterteekens zijn van het Arabisch ontleend. Liefde en genot zijn de eenige onderwerpen der Javaansche dichtkunst. Hunne taal is zeer harmonieusch, maar hunne Toonkunst beantwoordt daaraan in geenen deele; zij is eentoonig en langwijlig; zij psalmen meer dan zij zingen. Twee soorten van gedicht zijn hun slechts bekend. Die, welke zij Tchérita noemen, is een mengsel van geschiedenis en fabel, waarin de Goden en de Koningen elkander beurtelings het bezit van Java betwisten; men ziet er Brama met bergen in kaatsen, en Wichnou (Vischnou) rivieren in scheppen. De andere soort bevat liederen (pantons): deze zijn kleine dichstukjes, met meer smaak zaamgesteld; zij bevatten soms geestige vergelijkingen. Ziet hier een paar voorbeelden. ‘De liefde gaat van de oogen tot het hart, gelijk het water uit de bronnen in de rivieren loopt.’ ‘Liefde, die aanvangt van den eersten dag af, dat men elkander ziet, is gelijk een stortvloed, die van de bergen afstroomt, zonder dat het geregend hebbe.’ {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de fabel is hun bekend, maar de Tooneelkunst is bij hen nog in hare kindschheid: zij bestaat eigenlijk slechts in eene stille pantomime, waarbij men te gelijk de verklaring der figuren leest. Eene soort van rondom opene loots dient voor tooneel, de aanschouwers zijn er rondom geschaard, en de voorlezer (souffleur of liever crieur), van een stokje voorzien, gelijk bij ons een orkestmeester, brengt elken speler op zijne beurt in beweging, terwijl hij het stuk voorleest. De algemeene openbare vermaakneming is de dans, tandack genoemd. Bij den aanvang der duisternis hoort men alom eene brommende Muzijk. Eene in der ijl opgeslagene tent beschut de dansers en een gedeelte der aanschouwers. Drie of vier half naakte vrouwen, met bloemen om het hoofd geslingerd, dansen op het geluid der instrumenten, en verzellen dat stemmelijk. Deze dans bestaat in eene achtervolgelijke beweging van al de ledematen; armen, beenen, handen, hoofd, oogen, alles is in beweging. Dit schouwspel, hoe bekoorlijk ook voor den Javaan, vertoont den Europeër niet dan eene reeks van zenuwtrekkingen. De vrouwen, die dezen dans uitvoeren, noemt men ronguin; zij zijn de priesteressen der Javaansche wellust. - Het gemeen bemint met geestdrift de hanengevechten; het wijdt daaraan geheele dagen, hitst de strijders aan met gebaren en stem, en de hoop en vrees spelen beurtelings op {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} het gelaat der wedders. Ten einde de overwinning spoediger beslist worde, wapenen zij de sporen der hanen met een scherp ijzer. De Javanen, zeer geduldig en koelbloedig, hebben zelden twist, maar vechten soms uit vermaak. Het spel anklon bestaat in elkander op de maat met een stokje slagen toe te brengen, tot dat een der vechters zich overwonnen erkent en terug gaat. Zij raken overal, waar zij kunnen, maar om het hoofd niet te kwetsen, bedekken zij dat met een stuk lijnwaat, zoo dat de oogen alleen vrij blijven. De Vorsten houden hunne barbaarsche tijger-gevechten. De tijgers, die schrik der landstreek, worden in de hoofstad, nabij het vorstelijk paleis, opgevoed en onderhouden, om tegen hunne onderdanen te kampen. Er zijn verschillende wijzen, om dat dier te verslaan; men stelt het soms buffels, soms menschen tegen. Somtijds doet de buffel den eersten aanval, en verplettert met zijne horens den tijger tegen het staketsel, waarbinnen zij besloten zijn. - Het gevecht des tijgers tegen menschen is somtijds een schouwspel, op andere tijden eene strafoefening. Wanneer men slechts een vermaak begeert, laat men het dier los, te midden van eene in het vierkant gestelde bende (bataillon quarré) manschappen, in drie dubbele gelederen geschaard, en met lange pieken gewapend. Zoodra het dier zich vrij ziet, zoekt het te vlugten; {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} maar overal den weg met pieken gesloten vindende; beweegt het zich naar alle rigtingen, keert te rug, staat in twijfel, en valt eindelijk aan, om de linje doortebreken, maar het stort zich zelven in de spitsen, en sterft door duizend steken. Echter gebeurt het soms, dat hij de kwalijk geslotene reijen doorboort, en het ontkomt. Dit geval is niet gevaarlijk, dewijl de angst den tijger doet wijken in de eerste donkere schuilplaats, die hij vindt, en waar men hem ligtelijk afmaakt. Moet, op vonnis van den Sultan, een misdadiger met eenen tijger kampen, dan wordt er een staketsel opgerigt van twintig of dertig voeten middellijns, waarvan de palen digt genoeg bij elkander staan, om het dier niet door te laten. Door twee onderscheidene openingen wordt eerst de kamp-vechter, dan de tijger binnen gelaten. De eerste is naakt tot aan de lendenen, en heeft een bloemkrans om het hoofd, gelijk een offerdier, dat naar het öutaar wordt gevoerd. In zijne regterhand heeft hij een' ponjaard, in de andere een stuk houts, ter wedereinden van een knods voorzien. Door middel van dit wapen kan hij schadeloos den arm in den muil des tijgers dringen, die denzelven niet weder sluiten kan. Hij kan echter het dier niet beletten, hem met zijne klaauwen diepe wonden toetebrengen. Gelukt het hem, zich van den tijger los te winden, dan is hij doorgaans gered (28), doch {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo hij hem geene dodelijke wonden toebrengt, wordt hij dadelijk verscheurd. - Aan deze straf is niet, gelijk aan alle andere in dit Land, eenige schande verbonden; integendeel, men bewondert den overwinnaar van eenen tijger, en deze vertoont zijne likteekenen als wonden van eer. De Javaansche Prinsen spreiden al de praal van een oostersch despotismus ten toon. Het hof van den Soesoehoenang heeft waarschijnlijk eenige echt-nationale gebruiken bewaard. De schitterendste titels kenmerken de burgerlijke en krijgskundige ambtsbedieningen: zij heeten zonnen van dapperheid, zonnen van voorzigtigheid. Sourakarta, de naam der hoofdplaats, beteekent zonnewoning; en Soesoehoenang, den verhevenen. Het paleis bevat 10,000 vrouwen, waarvan 3,000 tot vermaak van den Vorst. De rij van standbeelden der Javaansche helden beslaat eenen kring van ¾ uurs. Twee tamarinde-boomen bieden eene onschendbare vrijplaats aan voor alle Javanen, die smeekschriften aan den Keizer willen aanbieden. - De grootste krijgsmagt bestaat in 20 of 30,000 slecht gewapende manschappen. De eilanden Madura en Bali behooren tot Java. Den souverein van Madura zijn door de O.I. Kompagnie ⅔ deelen zijns gebieds ontnomen geworden. - De gebergten van Bali bevatten goud- ijzer- en koper-erts. De inwoners, blanker en welgemaakter dan de Javanen, paren veel {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} schranderheid met moed. Men haalt van Bali de slaven. - De vrouwen verbranden zich met de lijken harer mannen, in de hoop op een nieuw leven. - In een lugtig kleedje, met een schild aan den linkerarm, voeren de mannen krijgsdansen uit, onder een woest geschreeuw hunne krissen rondzwaaijende. __________ Het eiland Borneo is het uitgestrektste van alle bekende eilanden, behalve Nieuw-Holland: het moge 270 uren lang zijn, en 225 breed. Deze uitgebreidheid heeft de Europeërs het indringen in de binnenlanden belet, en de ongezonde lucht hen van de kusten verdreven. De landbeschrijving er van is dus zeer gebrekkig. Het binnenste des eilands is waarschijnlijk eene moerassige vlakte, welke in den regentijd onder water staat. Van daar de overlevering, dat er binnen in het eiland een meer is, waaruit al de rivieren vloeijen. Een' bergketen van het noorden naar het zuiden, veel kristal bevattende, hebben de Nederlanders de Kristalbergen genoemd. Men heeft er vaak verwoestende uitbarstingen en aardbevingen. Hoewel onder den evennagtslijn, is de hitte op Borneo niet ondragelijk. De zee- en bergwinden, en de regens van November tot Mei, bekoelen er de lucht. De thermometer van Fahrenheit blijft er tusschen de 82 en 94 graden. De voornaamste diamant- en goudmijnen, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig diep onder den grond geplaatst, zijn te Ambauwang en Landak. - Men vindt hier boomen van eene verbazende hoogte; andere leveren eene gom op, bekend onder den naam van drakenbloed. In het zuidwesten wil men muskaaten kruidnagel-boschjes ontdekt hebben. De kamferboom bereikt op Borneo zijne grootste volkomenheid, de kamfer van dit eiland geldt ⅓ meer dan die van Sumatra; de Japansche is nog veel minder in prijs. De Benzoïn is de welriekende hars van eene soort van denneboom. Op Borneo wordt de grootste apensoort, de Pongo, gevonden, die eene menschelijke gestalte heeft; ook de Simia Satyrus of Orang-outang, welke in gelaat, manieren en gang, zoo zeer naar den mensch zweemt. Het vertelsel, dat hij door te blazen hout ontsteekt, om er rijst en visch op te roosteren, is niet bewezen. Het eiland bevat overvloed van allerlei dieren en vogelen. Men eet er de zwaluw-nestjes. De bijen zijn er zoo menigvuldig, dat de uitvoer van honing een gewigtig handelsartikel oplevert. De inwoners der kusten zijn Maleijers, Javanen, Boganezen of inboorlingen van Celebes, en sommige afstammelingen der Arabieren. De godsdienst van Mohammed is de heerschende. - De Vorsten of Sultans spreiden eene woeste weelde ten toon. Te Borneo en op de kusten, zijn de huizen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} veelal gebouwd op vlotten, die aan het strand vertuid liggen, en dus met den vloed en ebbe der zee op en neder gaan. De kust-Maleijers zijn van Java en Sumatra herkomstig. Het Maleijsche ras der binnenlanden is blijkbaar veel vroeger hier gevestigd geweest. Hun Sanskritsche naam is Biodjous of Viadhjas, dezelfde met de Batlas, Wedas en Vyadhias of wilden van Sumatra, Ceylon en Hindostan. Hunne taal bevat vele Maleijsche en Sanskritsche woorden; een nieuw bewijs van hunne âloude herkomst. De inboorlingen zelve noemen zich Dayaks of Eidahans. Hun gelaatskleur is helderer dan die der gewone Maleijers, zij zijn rijzig van gestalte, stevig gespierd, en woest, bloeddorstig van aard. Hunne grooten breken zich een of twee vóórtanden uit, om er gouden voor in plaats te stellen. Zij beschilderen het ligchaam met allerlei figuren, en dragen niets dan een' gordel. - De woningen zijn uitgestrekte lootsen van planken, zonder sluiting, en die soms honderd personen bevatten. - Hoewel onder elkander strenge wetten hebbende, behandelen zij de vrouwen met zachtheid. Deze omgorden zich, en dragen op het hoofd een' grooten hoed of zonnescherm van dadel- of palmbladen. Sommige vrouwen munten uit in gebaarmakende dansen. De Tedongs zijn wegens hunne zeeroverijen geducht. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De Alfourezen of Haraferas verschillen van de Eidahans alleenlijk door hunne meer gebronsde kleur, en door hunne zeer lange ooren. De danseressen van dezen stam doen zich bewonderen door hare gemakkelijke buigzaamheid, in de wellustige pantomime-dansen. De Negrillos of zwarten, de bosschen bewonende, en door geen' Europeër ooit gezien, schijnen, gelijk de Papous van Nieuw-Guinea, ware negers te zijn. __________ De Molukkos of Specerij-eilanden, door de Nederlanders de Groote Oost genoemd, bevatten den grootsten voorraad van specerij-boomen, en zijn nog meer verspreid, dan de Sundasche. Het allergrootste is dat van Celebes. Dit eiland vertoont zich, door zijne menigvuldige insnijdingen en schier-eilanden, op de kaart als een geraamte. De hooge, afgebrokene, en groen bewassene kusten bieden bekoorlijke gezigten aan. Watervalrijke rivieren storten zich van hooge rotsen neder tusschen groepen van majestueusch en schilderachtig geboomte. - Dit fraaije eiland levert de allervergiftigste planten op; ook den beruchten Upas, in welks uitvloeijend sap de Makassaren hunne ponjaards doopen. Aan de zijde van dezen dodelijken boom, plantte de natuur den muskaat- en nagel-boom, het ebbenhout, sandelhout, den Sago-boom, broodboom enzv. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve vele rijke goudmijnen, die ook koper leveren, zijn er in den omtrek van Mengondo en Manado milde salpetergronden, die dikwijls door aardschokken worden omgewoeld. De Célebers zijn de dapperste van al deze eilanders. Hun aanval is hevig, maar verwandelt hij tegenstand al ras in neêrslagtigheid, zoodra de bedwelming des Opiums heeft uitgewerkt. Hun handwapen is de kris, een dolk, waarvan de lemmer geslingerd is, omtrent 10 duimen lang. Eene strenge opvoeding maakt deze eilanders rap, nijverig en sterk. Meermalen 's daags wasschen de moeders hare kinderen met olij of water. Vijf of zes jaren oud, worden de jongens der aanzienlijken onder de voogdij van een' vriend geplaatst, uit vrees van door ouderlijke liefkozingen en wederkeerige verteedering hunnen moed te verzwakken; niet voor hunne huwbaarheid keeren zij in het ouderlijk huis terug. Eer het Mohammedanendom hier gevestigd werd, aanbaden de Célebiers alleen zon en maan, en offerden onder den blooten hemel, dewijl men geene stoffen kende, kostbaar genoeg om daarvan hunnen goden tempels te stichten. Op het eiland Bouton, gelegen in den keten van eilanden, ten zuiden van Célebes, bevindt zich de druifvormige muskaatnoot. De rotangs (rottingen) groeijen er aan takken, die zich beurtelings nederlaten en tegen een tweeden boom weder oprigten, ter lengte van eenige honderd voeten. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moluksche eilanden vertoonen al de kenmerken eener vroegere, geweldige natuur-omwenteling; zij bevatten ook vele volkanen, waarvan sommige branden. Vele aardbevingen maken hier de scheepvaart gevaarlijk, en doen jaarlijks zandbanken in zee opkomen of verdwijnen. Niet de granen, maar alle Indische vruchtboomen slagen er. - De specerijboomen alleen hebben de winzucht der Europeërs herwaards gelokt. De muskaatboom draagt van zijn tweede tot zijn honderdste jaar vruchten. Rijp zijnde, heeft de muskaat bijna de grootte en ook de kleur der abrikoos, is eenigermate peervormig, en wanneer de schors bij het rijp worden zich opent, vertoont zich de donkerroode foelij, het bekleedsel der schil van den zwarten noot. Op Amboina vindt men een wilden muskaatboom, en de Bandasche eilanden hebben er vijf of zes soorten van, die de Nederlanders verzuimd hebben uitteroeijen. Behalve eenige merkwaardige wilde, en weinige huisdieren, treft men er eene groote menigte uitmun tende vogelen aan. Toen de Chinézen in de middeleeuwen bij toeval op de Molukkos landden, ontdekten zij er de muskaat en kruidnagel, die, weldra in geheel Indië verspreid, doorPerzië naar Europa kwam. De Arabieren, toen de handelaars der wereld, verwaarloosden dit gewigtig artikel niet: zij wierpen zich in deze eilanden, en maakten zich van die {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengselen meester, tot dat de Portugezen hen verdrongen. De Nederlanders bepaalden vervolgens derzelver teelt tot eenige kleine, ligt verdedigbare eilandjes. - In 1796 bemagtigden de Engelschen de Molukkos in naam des Stadhouders. Ternaten ging niet voor 1801 aan hen over. De Engelschen zelve erkennen de moeijelijkheid om deze eilanden te bewaren; beter wisten de Nederlanders, door eene behendige staatkunde, de vrucht hunner plaatselijke kennis, hun gezag te bewaren. De eilanden Gilolo en Mortay leveren overvloed van broodvrucht en Sago op. De Sultan van Ternaten kan 80,000 man op de been brengen. - Dit eiland heeft hooge waterrijke gronden, en bergen, die tot aan de wolken reiken. Men vindt er vogels van eene goddelijke schoonheid, onder anderen een' ijsvogel, door de inwoners de godes genoemd. Op de kusten van Batchian en der meeste Moluksche eilanden, vindt men koraalklippen van oneindige schoonheid en verscheidenheid. Tusschen de eilanden Xulla of Xoula, bevindt zich eene rots van menschelijke gedaante, die de Maleijsche zeelieden aanbidden. In het binnenste des eilands Bouro woonen de Alfourézen rondom een cirkelvormig meer, hetwelk, gelijk dat van Cirknitz, schijnt te rijzen en te dalen. Midden in hetzelve vertoont zich een eilandje, dat soms weder verdwijnt. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Ceram wil men dat nog kruidnagelen groeijen; er zijn vele Sago-bosschen, welker produkt grooten uitvoer verschaft. Menig oord zou hier ongenaakbaar zijn, indien niet het overhangen der boomen eene soort van natuurlijke bruggen vormde over diepten, door welke hevige stortvloeden bruischen. - Een dier bergen verheft zich meer dan 8,000 voeten boven de zeevlakte. In de diepte der bosschen is onder anderen de Kasuarij-vogel overvloedig. De Alfourézen, inboorlingen van Ceram, bekleeden hoofd, armen en dijen, met bundels van dadelbladen en bloemen; hun vierkant schild is met smaak versierd. De gunst van een jong meisje wordt hier gewonnen ten koste van niet minder dan 5 of 6 koppen kan vijanden. - Om deze te betrappen bedekken zich de vrijers, in hinderlaag liggende, met mos, en nemen boomtakken in de hand, die zij zoo natuurlijk weten te bewegen, dat men waant natuurlijke boomstammen te zien. Zij laten den vijand eerst voorbijgaan en vallen hem dan verraderlijk in den rug. De te huiskomst van den held is een zegepraal. - De Alfourees heeft een scherp gezicht; en hij grijpt een wild zwijn in den loop. Ook eet hij ratten en slangen. Een der Alfourésche Koningen onthaalde den Nederlandschen Predikant montanus op eene zonderlinge wijze. Na het vrolijkst en prachtigst gastmaal, deed de Vorst een aantal gewapende {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden verschijnen, die, na eenen krijgsdans, een ernstig gevecht begonnen, waarin verscheidene sneuvelden. De prediker van het Evangelie des vredes, dodelijk ontroerd, bidt den Koning, dat moordtooneel te doen eindigen. ‘Het is niets, antwoordt de Koning; het zijn slechts eenige slavenhonden, die sterven. Moge slechts dit bewijs mijner achting aan mijn verlangen, om u vermaak aan te doen, beantwoorden!’ Op het merkwaardig eiland Amboina vindt men een zeer hard Asbest (onbrandbaar vlas), granietheuvels van eene zeer fijne korreling, en den witsten kalksteen. Van den rijken Sago-boom maakt men hier, behalve Sago, wijn, suiker, en bindkoord. De keurigste vruchten groeijen er; gelijk ook een rijkdom van fraaije planten, heesters, en bloemen van de schoonste kleuren. Het groeijend rijk bezit hier eenen zeldzamen rijkdom, en den hoogsten graad van schoonheid; terwijl de zee bevolkt is van schitterende schelpdieren, en vreemdsoortige visschen. De stranden zijn met krabben en kreeften overdekt. De inboorlingen van Amboina, vermaagschapt aan de Maleijers en Javanen, hebben zich aan het dragen van kamizolen en broeken gewend. Zij beminnen het bad, en wasschen zich met welriekende olijen. De kleur uitgezonderd, herinneren hunne bevalligheden, fraaije manieren, en de schittering hunner losse kleedingen, ons aan de {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Grieken. Hunne dansen gaan met zang gepaard, die soms vragen en antwoorden voorstelt, gelijk de Amboabeon der ouden. Een Ambonees, ridjali, heeft eene geschiedenis geschreven van een der kantons. De bewoners van het nabij gelegen eiland Noussa-Laoet waren, nog in 1708, menscheneters, en hielden de wangen en handpalmen voor een lekkerbeetje. Banda is het eenig eiland, waarvan de Europeers bij uitsluiting de grondbezitters zijn. De O.I. Kompagnie heeft de al te weêrbarstige inwoners doen uitroeijen. Op Poelo-Ay vallen vaak aërolithen of dondersteenen. De menigvuldigheid van dit verschijnsel op de Molukkos begunstigt de meening, dat deze ligchamen uit de volkanen herkomstig zijn. De Keys-eilanden, ten oosten van Banda, bevatten een Maleysch menschenras. Ieder dorp heeft zijn opperhoofd, zijnen eigen tempel en afgod. Zij voeren onderling oorlogen om de visscherij. De lijken worden in olij gelegd, aan het vuur gedroogd, en vele maanden vóór de begraving boven aarde gehouden; eene gewoonte, die ons Taïti herinnert. De krijtbergen van het groot eiland Timor bestaan uit stapels van zeeschelpen ter hoogte van 800 voeten, bedekt met allerlei boom- en heestertergewas. Dit eiland, hoe schoon ook zich uit zee {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} opdoende, is niet rijk in voedende grondvoortbrengselen, en het te ruim gebruik van water, baden, lucht en fruiten, is er zeer gevaarlijk. Scorbut en huidziekten zijn er gemeenzaam. Zeer welgelegen in een verrukkelijk oord is de stad Koupang; Europeër, Chinees en Maleijer, leven er in eene wellustige werkeloosheid, de zorgen des levens aan hunne slaven overlatende. Despolismus, bijgeloof, en wellust geven aan de Timorezen veel gelijkvormigheid met al de overige eilanders van dit werelddeel. Eenige Rajahs rekenen hunne afkomst van de Kaïmans of krokodillen, en zij betoonen zich diens oorsprongs waardig. Op het naburig eiland Kambing vertoonen zich uit den grond opborrelingen van salpeterwater, gelijkende naar de Italiaansche Salza's. - De inwoners van Rotty hebben den naam van liederlijk te leven, en aan de schandelijkste driften te offeren; die van het eilandje Dao zijn alle goudsmeden. Op het eiland Savou trekken de mannen zich den baard uit, en er wordt eenig spoor van de Tatoueer-kunst gevonden. Sandelbosch draagt den naam van den overvloed dezer boomen. De inboorlingen voeren er echter weinig van uit, zij weigeren die te vellen, meenende dat de zielen hunner voorvaderen deze boomen bewonen. De ware naam van dit, thans bijna onafhankelijk eiland, zou Sumba zijn. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eiland Solor, in den noorderketen dezes archipels, bevat goede zeelieden en soldaten. De walvischvangst verschaft traan-olij en grijze amber, gelijk ook de was, - de voornaamste voorwerpen van uitvoer. Een zonderling verschijnsel in de Moluksche zee verdient nog onze opmerking. In de maanden van junij, augustus en september, doet zich regelmatig een stroom zien van melkwit water, het welk de geheele kom overdekt, waar de Bandasche eilanden in liggen. Dit water vertoont zich eerst op de Kust der Keys en van Timor-Laoet, breidt zich dan uit tot Amboina en Ceram, en tot Timor en Ombo, zich tusschen Floris en Célebes verliezende. 's Nachts heeft dit water eene helderheid, die hetzelve met den gezigteinder als vermengt; het is gevaarlijk voor de scheepvaart, want overal, waar hetzelve henen stroomt, schijnt de zee te kooken, en eene inwendige beroering te ondergaan. Zoo lang dit verschijnsel duurt, vlugten de visschen weg. Hetzelve schijnt herkomstig van de stranden van Nieuw Guinea en uit de golf van Karpentarië (29). {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede afdeeling. De West-Indische volksplantingen, Gekenschetst in derzelver Natuurkundige en Karakterkundige merkwaardigheden, Geschiedkundige lotgevallen, Staatkundige en Geografische gesteldheid, en Statistieke aangelegenheid. In de voorgaande Afdeeling den staat en de aangelegenheid der Oost-Indische bezittingen van het Rijk eenigermate ontvouwd hebbende, gaan wij thans over tot den Staat der Nederlandsche volkplantingen in de andere werelddeelen. Wij zullen ons daarbij echter, om meer dan ééne reden, aanmerkelijk bekorten, het geen ook, aangezien de oneindig mindere uitgestrektheid van ons grondgebied in Amerika en Afrika, eigenaardig met het plan van dit werk strookt. - Deze Afdeeling in het bijzonder zal aan onze tegenwoordige Amerikaansche Koloniën zijn toegewijd. Amerika, door den schranderen en moedigen kolumbus in de jare 1492 ontdekt, en, ten onregte met den naam van den latere ontdekker amerikus vesputius bestempeld, is sedert dien tijd de nieuwe wereld genoemd geworden, om deszelfs latere ontdekking door de Europeërs, daar {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve anders, naar alle waarschijnlijkheid, op eene even vroege bevolking als de andere werelddeelen zich beroemen kan, en zijn eigen oorspronkelijk menschenras, niet minder dan die, schijnt te bezitten; hoewel tevens zeer vele redenen zich vereenigen om te doen gelooven, dat zoo wel Azië en Afrika als Europa in overoude tijden, lange zelfs voor die verschrikkelijke natuur-schokking, waardoor Amerika heeft opgehouden met het groot vast land van Europa verbonden te zijn, aan dat uitgestrekt gedeelte der bewoonde aarde talrijke volkplantingen hebben toegezonden. De tegenwoordige bewoners van Amerika zijn hoogst waarschijnlijk een mengsel van zijne eigene oorspronkelijke landzaten, en van aankomelingen uit de drie ons vroeger bekend gewordene werelddeelen. Vele verwantschappen van taal, zeden enzv. maken dit meer dan waarschijnlijk. (30). - Hoewel dus even oud in oorsprong en bevolking, als het overig bewoonde aardrijk, en in het bezit misschien van de hoogste bergspitsen dezes aardbols, (31) die, vroeger dan elders hunne kruinen boven de oppervlakte der wateren verheffende, welke éénmaal het vaste land schijnen omvat te hebben, zelfs eerder aan het menschdom een ver- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} blijf hebben kunnen aanbieden, en zeker uitmuntende door de uitgestrektheid zijner vlakten, en de voorbeeldelooze lengte en breedte zijner rivier-stroomen (32), waardoor zij den zwervende volksstammen de uitstekendste middelen van bestaan en gemeenschap hebben kunnen verschaffen, - is hetzelve echter eene reeks van eeuwen voor de overige aardbewoners, althans voor de meest beschaafde volken van Europa, een onbekend oord geweest, welks nadere ontdekking in de XVde eeuw een hunner uitmuntendste aanwinsten mag genoemd worden, terwijl de aanzienlijke vermeerdering van kennis en van voortbrengselen, door die ontdekking verkregen, eene tweede gewigtige reden opleverde, om Amerika te onzen opzigte de nieuwe wereld te noemen. Trouwens, niet alleen was het bestaan en de inwendige geschapenheid van dit werelddeel eene nieuwe uitbreiding van kennis, maar ook de bewoners en voortbrengselen van den grond waren voorwerpen van gretige lust tot onderzoek, daar beiden in vele opzigten van de reeds bekenden {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} in andere wereldoorden aanmerkelijk verschilden. En alhoewel de natuur in hare werking ook hier dezelfde regelen als overal elders schijnt te volgen, en door de eigen grondkrachten bewogen wordt, is niet te min deze verscheidenheid een nieuw bewijs voor dien eindeloozen rijkdom in wijzigingen en spelingen, waarvoor derzelver voortbrengend vermogen geacht moet worden vatbaar te zijn; en ook te dien opzigte heeft derhalve de ontdekking van Amerika het menschelijk verstand met menigvuldige nieuwe waarnemingen kunnen verrijken. De gesteltenis dezer Landen zelve schijnt van eene verhoogde werking der natuurkrachten te getuigen. Wij hebben reeds de overtreffende hoogte hunner gebergten, en den uitgestrekten loop hunner rivieren doen opmerken. Ook is de vruchtbaarheid van den grond zoodanig, dat zich die van weinige Landen der overige wereld daarmede laat vergelijken, zijnde dezelve veel zeldzamer afgebroken door uitgestrekte zand-woestijnen, gelijk in Afrika, of door die heide- en andere woeste en onvruchtbare gronden, welke Europa en Azië zoo menigvuldig ontsieren. Men zou hebben kunnen verwachten, zoodanig een land, de vertoonplaats der hoogste groei- en ontwikkelings-krachten van de natuur, bevolkt te vinden met een talrijk geslacht van reuzen, en met dierensoorten, grooter en menigvuldiger dan die der oude wereld, naar evenredigheid van den uit- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} gestrekten en vruchtbaren grond; dit echter was geenszins het geval. De Amerikaansche mensch is niet alleen ten aanzien zijner natuurlijke (phijsieke) gesteldheid en hoedanigheden beneden dien der oude wereld geplaatst, maar inzonderheid ook met betrekking tot de ontwikkeling zijner geestvermogens. Zelfs schijnt het, dat een omgang van ruim drie eeuwen, en dus het voorbeeld, aan tien opvolgende geslachten door de meer beschaafde Europeërs aldaar gegeven, niet toereikend is geweest, om één' enkelen der volks-stammen, die dezen uitgestrekten grond bewoonen, tot eene hoogere beschaving opteleiden, of ten minste enkele ondeelige voorwerpen tot die hoogte te doen stijgen, op welke wij zoo vele vernuften in Europa, in dat zelfde tijdvak ontstaan, hebben moeten bewonderen, ofschoon ook dezer ontwikkeling niet altijd door een zoo veel milder' invloed der omstandigheden kon gezegd worden te zijn begunstigd, dat de Amerikanen ten opzigte van den aanleg en der opleiding tot kennis, merkelijk beneden de Europeërs zouden-moeten geplaatst worden (33). Men moet erkennen, dat, welke dan ook de eerste oorsprongen van het Amerikaansch men- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} schenras mogen geweest zijn, hetzelve thans in vele opzigten eene geheel onderscheiden klasse van menschen oplevert, welke veelzins van de overige stammen dezes geslachts verschilt. Over het geheel zijn de Amerikaansche volken kloek van leest, van een stevig, wel geevenredigd maaksel, zonder uitwendige ligchaams-gebreken. Hunne heerschende kleur is gebronsd of koperrood, roestkleurig, en zwemende naar die der kaneel of run; zij hebben het haar lang, zwart, grof, glanzig en dun; den baard, weinig bezet en aan bosjes gegroeid; een kort voorhoofd, breede oogen, aan den buitenhoek opwaards getrokken, uitstekende wenkbraauwen, uitpuilende oogappels, den neus een weinig ingedrukt, maar sprekende breede lippen, vastgeslotene en puntige tanden; in den mond heerscht eene uitdrukking van aanminnigheid, die in tegenspraak is met een somber, straf, zelfs stuursch gelaat; het hoofd vierkantig, het aangezigt breed zonder plat te zijn, maar aan den kin spits toeloopende; de trekken van opzijde uitkomende en diep gevoord; hooge borst, grove dijen, doorgebogene beenen, een grooten voet, en het gansche postuur gezet. - Sommige dezer vormen hangen zeker van de behandeling der jonge kinderen af, maar, buiten dat, is er geen ras op aarde, waarvan het voorhoofdsbeen meer achterwaards gebogen is (34). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} In het algemeen hebben de Amerikanen weinig baard; dezelve neemt echter door het scheeren toe. Intusschen worden er vele geboren zonder baard- en hoofdhaar. Over het geheel schijnt het, dat de Indianen ruiger van baard worden, naar gelang hunner verwijdering van den zee-oever. Baardeloosheid is ook aan vele stammen van Oost-Azië eigen, maar aan de negers van Kongo en de Karaïbes, twee uitstekend sterke en kloeke rassen, ziet men, dat een baardelooze kin geenszins het voldingend bewijs oplevert van verbastering en natuurlijke zwakheid. Omtrent de zeden der Amerikanen, in onderscheiding van andere volken, die in den staat der natuur levende, van de visscherij en jagt bestaan, is weinig bijzonders te zeggen. Dat zij het vleesch raauw, en slechts een weinig in den rook gedroogd, eten; de wangen hunner kinderen met gekleurde figuren beprikken (tatouëren); ieder' soort van wild aan het minste spoor in het korte gras herkennen, enzv. - zijn trekken, die alle volken van dien aard gemeen hebben. Meer opmerking verdient het, dat de Tongouze en Amerikaansche vrouwen hare kinderen op een hoop verteerd hout naakt te slapen leggen. Gelijk de oude Scijten hebben zij de wreede gewoonte van hunnen vijanden het hoofdvel, met behoud van het haar, af te schillen. - In het Godsdienstige en Starrekundige be- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} speurt men eenige toenadering bij de volken van Mexiko en Peru tot de Aziaten (35). Ook het viervoetig gedierte, dat in den grooten keten der aardsche schepselen zich het naast aan den mensch aansluit, is in dit werelddeel noch in getal of kracht, noch in geschiktheid om aan den mensch nuttige diensten te bewijzen, vergelijkbaar met die kolossale en talrijke diersoorten, waarmede de oude wereld als bevolkt is. Met één woord, Amerika moet zich aan deszelfs ontdekkers voordoen als een nieuw geschapen land, voor zeer edele schepselen bestemd, doch nog maar enkel bevolkt met kinderlijke naturen in alle soorten. De zwakheid der inwoners was inzonderheid zigtbaar bij den inval der Spanjaarden, in de meer beschaafde Rijken van Mexiko en Peru. Talrijke natiën werden overwonnen en onderworpen door een' handvol avonturiers, wier ondernemingen, wat men ook van hunnen moed en hunne wapenfeiten zeggen moge, onfeilbaar zouden zijn mislukt, indien de Amerikanen slechts bij eene geringe mate van overleg een' gelijken moed gepaard hadden, als de bewoners der eilanden van nieuw Guinea, die, hoewel van geene betere {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} wapenen voorzien, talrijke smaldeelen Europeërs, op hunnen bodem ontscheept, verjaagd of vernield hebben. Dan, voor hunne hebzuchtige overweldigers bukkende, werden zij niet alleen wel ras beroofd van hunne gouden en zilveren kostbaarheden, welke zij van het goud en zilver, uit hunne rijke, nog onbewerkte mijnen medegevoerd, vervaardigd hadden, maar zelfs, toen deze bronnen uitgeput waren, als lastbeesten met zweepslagen, op het vaste land in de mijnen, en op de eilanden voornamelijk ter aankweking van gewassen, aangedreven, die alleen geschikt waren om het leven van den weelderigen Europeër te veraangenamen. Weldra bezweek hun zwak ligchaams-gestel voor deze folteringen. Geheele geslachten werden van de aarde verdelgd, en de Europeër zelf, ongeschikt of onwillig om onder den invloed der verzengde luchtstreek de aarde te bebouwen, vond het middel, om het verlies aan arbeidende handen te herstellen, door uit een ander werelddeel het even onbeschaafd, maar sterker ras der Negers als slaven interuilen, en herwaards over te voeren. Zoo deed de wreedheid en de hebzucht van den Europeër op nieuws den afschuwelijken handel in menschen ontstaan, die door den godsdienst, welken hij belijdt, met zooveel kracht bestreden wordt. Ook dit menschenras, uit Afrika aangevoerd, hoewel in een gelijk klimaat geboren, en door de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur met een sterk ligchaam toegerust, kon de gierigheid zijner meesters niet verzadigen, dan door eenen arbeid boven hunne krachten, en waaronder ook zij in menigte bezwijken moesten. Ieder jaar vorderde een' nieuwen toevoer van 70,000 dier ongelukkigen, daar het getal der overledenen in Amerika dat der geborenen bij dit volk doorgaans van 3 tot 5 ten honderd overtrof. Zoo vele slachtoffers bragten de Europeërs jaar op jaar aan de weelde, en dermate had eene gewoonte van ettelijke eeuwen hun gevoel voor regt en menschelijkheid verstompt, dat in deze meer verlichte tijden, alleen na eene hevige en langdurige worsteling, de rede op gewoonte en eigenbaat heeft kunnen zegepralen, en onherroepelijk eenen handel doen afschaffen, die der menschheid tot de grootste oneer verstrekte. Het is intusschen die zelfde handel, welke al de koloniën der Europeërs in geheel Amerika, met uitzondering alleen van eenige noordelijke gedeelten, heeft doen bloeijen, en uit dien hoofde is dan ook de invloed van dezen handel, en deszelfs afschaffing, een onderwerp dat, bij het onderzoek van den staat der West-Indische koloniën, eene bijzondere opmerking verdient. Ons bestek gedoogt niet, dezen invloed op de gezamenlijke Europésche bezittingen in dit werelddeel, in al deszelfs bijzonderheden nategaan. Ons bepaald hebbende tot den staat der Nederland- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} sche overzeesche bezittingen, kan dezelve alleen met toepassing daarop, door ons worden in aanmerking genomen. Alvorens echter zal het noodzakelijk zijn, de plaatselijke gelegenheid dezer volkplantingen te onderzoeken, en de Statistieke belangrijkheid derzelven van nader bij te beschouwen. Deze bezittingen, eertijds zeer uitgebreid, dewijl ook Brazilië en nieuw Nederland daartoe behoorden, naderhand bepaald tot de koloniën van Suriname, Berbice, Essequebo en Demerary, benevens het kleine eiland Kurakao, en de nog kleiner van St. Eustathius, St. Martin en Saba, zijn thans, volgens het verdrag van den 14 augustus 1814, met Engeland gesloten, ingekrompen tot het bezit van Suriname, en de zoo even genoemde kleine eilanden, zijnde Berbice, Essequebo en Demerary op eenige voorwaarden, waarvan beneden nader, aan Engeland afgestaan. Suriname (36), in Neêrlandsch Guijana gelegen, is thans ten oosten bepaald door de rivier Marawyne, en ten westen door de rivier Korantyn. De lengte dezer landstreek, langs de zeekust gemeten, mag 50 of 60 uren gaans bedragen, terwijl derzelver diepte op meer dan 200 gelijke uren geschat kan worden. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze heerlijke volkplanting, zegt maltebrun, is misschien het meesterstuk van die soort der menschelijke kunst-vlijt. Geen der Antilles biedt eene zoo uitgebreide en winstgevende kultuur aan. De eenige stad der Kolonie is Paramaribo, aan de fraaije rivier van Suriname. De huizen zijn er van binnen keurig versierd, de wanden met kostbaar hout bekleed. De Europezen in de Kolonie bedragen een getal van 10,000, het garnizoen er onder begrepen, en de negerslaven ongeveer 80,000 (*). - De uitvoer beloopt omtrent 15 milioenen. - Een ongewoon gezigt biedt ook deze volkplanting aan. Eene uitgestrekte vlakte, volkomen waterpas, van bloeijende plantaadjes overdekt, met een zacht groen gekleurd, stuit aan den eenen kant tegen een donker behangsel van ondoordringbare bosschen, en wordt aan de andere zijde bespoeld door de blaauwachtige golven van den oceaan. Deze groote tuin, op de zee en de wildernissen veroverd, is doorsneden van een groot aantal waterleidingen, die door dijken omringd zijn, en verdeeld door breede wegen, en bevaarbare kanalen. Elke woning schijnt een klein dorp te zijn, en het geheel vereenigt, in een kort bestek, de bekoorlijkheden der vlijtigste kultuur met de schoonheden der woeste natuur (37). {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaamste rivieren dezer landstreek zijn die van Suriname, Korantyn, Koponama, de Sarameka en de Marowyne. De eerste is voor groote vaartuigen bevaarbaar; de andere, schoon van eene aanzienlijke breedte, zijn zeer ondiep en vol rotsen, en uit dien hoofde voor de scheepvaart ongeschikt. Ook vind men langs derzelver oevers, - uitgezonderd die van den Korantyn, - en tot aan de uitmondingen, geene andere bewoners dan Indianen, inboorlingen des lands. De rivier Suriname, wier uitmonding op 5 gr. 49 minuten ligt, en die haren naam aan deze Kolonie geeft, heeft nagenoeg eene strekking van het noorden naar het zuiden. Ter linkerzijde vóór de uitmonding heeft men eene slikkerige zandbank, Bramspunt genoemd. Van daar tot aan de zamenvloeijing der rivier Komowyne is dezelve ¾ mijl breed, zijnde de beide armen, inzonderheid die van Suriname, zoo diep, dat dezelve met groote schepen, tot 5 of 6 mijlen boven dit punt, kunnen bevaren worden. Aan de rivier Suriname, 2½ mijlen van den riviermond, is het Fort nieuw Amsterdam gebouwd, en omtrent eene mijl verder het fort Zelandia, beide ter bescherming der Kolonie dienende. Iets lager ligt de hoofdstad Paramaribo. De rivier van Suriname is met mindere vaartuigen nog wel 24 mijlen hooger op bevaarbaar. Ongeveer 4 mijlen van het punt der zamenvloei- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} jing met de rivier Suriname, verdeelt zich de Komowyne weder in twee armen, waarvan de één den naam behoudt, en de andere Kottika genoemd wordt. De eerste arm volgt, ongeveer 13 mijlen ver, eene zuidwestelijke rigting; de Kottika daarentegen strekt zich 10 mijlen ver ten oost-zuid-oosten, en verders 5 of 6 mijlen ten zuidwesten. Deze kronkelende rivieren worden gevoed door een aantal kreken, langs welker oevers men de schoonste plantaadjes aantreft. De oevers der rivieren Korantyn, Koponama, Sarameka en Marowyne zijn, gelijk alle andere onbebouwde gronden in deze Kolonie, met ondoordringbaar boschaadje begroeid. Inwendig vindt men vele rotsen en bergen, die onderscheidene soorten van delfstoffen bevatten. Ook is het land van uitgebreide Savanen of heidevelden doorsneden, en heeft over het geheel een woest aanzien. Tot op 25 of 30 mijlen van het zeestrand is de grond laag en moerassig. De eb en vloed gaat in al de rivieren tot meer dan 15 mijlen van de monding; de laatste verhindert den afloop van het water. Over het geheel heeft men in de rivieren geen zoet water, dan 6 of 7 mijlen van zee. Dat van de rivier Suriname wordt voor het beste gehouden. De schepelingen vullen doorgaans hunne watervaten op de hoogte van de Joodsche Savane, omtrent 10 mijlen van de stad Paramaribo gelegen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} De grond in het algemeen is er zeer vruchtbaar. Een altoos durend groen, aan de keerkringslanden eigen, doet er den zomer onafgebroken voortduren, en Suriname bezit in eene hooge mate al de voordeelen, aan deze Landen eigen, éénsdeels, dewijl eene lage en moerassige ligging van den grond de verschroeijing der planten door groote hitte en langdurige droogten, waaraan de meer hooge Landen onderworpen zijn, voorkomt; anderendeels door de buitengewone vruchtbaarheid van den grond. Het schijnt echter, dat eene zoodanige ligging voor de gezondheid nadeelig moet zijn, en zij is dit ook werkelijk geweest. Dan, sedert de meeste Landen, waar de Europezen zich gevestigd hebben, door indijking tegen overstromingen zijn beveiligd geworden, en inzonderheid, sedert de moerassige streek beneden het Fort Zélandia tot kosttuinen is aangelegd, waardoor de verschillende zeewinden een' vrijen toegang tot de bewoonde landstreken verkregen hebben, is het luchtsgestel merkelijk verbeterd, en Suriname kan thans, zoo al niet tot de gezondste Koloniën in West-Indië gerekend, ten minsten onder de zulke gerangschikt worden, die geenzins den naam van ongezond verdienen. De hoofdstad Paramaribo, aan de rivier van Suriname gelegen, 4 of 5 mijlen boven derzelver uitmonding, is gebouwd op een' zandigen, steen- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} achtigen grond. De breede straten, elkander meestal regthoekig doorsnijdende, zijn met Tamarinde- en Oranjeboomen beplant, die niet alleen het geheele jaar door een verkoelend lommer verschaffen, maar ook in den bloeitijd, van November tot April, een' aangenamen geur van zich geven. De straten zijn niet geplaveid; de hardheid van den grond maakt dit overbodig. De huizen, ten getale van 1100 of 1200, zijn op zeer weinige na alle van hout gebouwd, doch sierlijk en wel ingerigt. Onder de aanzienlijkste telt men het huis van den Gouverneur, het Stadhuis, de Protestantsche en Luthersche kerken; ook hebben er de Joden twee Sijnagogen. De reede is er voortreffelijk; op een' zeer geringen afstand van de kaden, langs de rivier aangelegd, kunnen meer dan honderd groote schepen ankeren. Het getal der blanke inwoners van de stad wordt op ongeveer 1200 geschat, waaronder het garnizoen niet begrepen is. Behalve dit, bedraagt dat der vrije negers en Mulatten 6 of 700, en dat der slaven 6 of 8000, zoo dat de geheele bevolking der stad op 10,000 zielen kan geschat worden. De noordoostelijke winden matigen hier de hitte der zon. In het algemeen wordt Paramaribo gehouden voor een der schoonste steden in de West-Indiën. Van levensmiddelen, als, slagtvee, gevogelte, wild, visch en vele soorten van Europésche groenten, wordt dezelve door de {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij gelegene plantaadjes zeer wel voorzien, gelijk door den aanvoer uit Europa van alles, wat dit werelddeel tot voeding en genot des levens oplevert. Bovendien heeft men er al de smakelijke voortbrengselen, aan de Amerikaansche landen tusschen de keerkringen eigen. Overigens zijn de plantaadjes in deze kolonie wel aangelegd, meestal van zeer schoone gebouwen ter woning voorzien, en wijken zij, zoo te dien opzigte, als in vruchtbaarheid van den grond, en gemakkelijkheid van afvoer der produkten, niet voor de beste Kolonie van andere natiën in dit werelddeel. De geheele bevolking der Kolonie, volgens opneming in den jare 1815, bedraagt aan (38) Blanken 2,029. Vrije Negers en Mulatten 3,075. Slaven 51,937 hoofden. _______________ Totaal 57,041. Het getal der plantaadjes is tusschen de 700 à 800. Voorts blijft er nog eene zeer groote uitgestrektheid van vruchtbare en wel gelegene gronden voorhanden, die, was de slavenhandel blijven bestaan, de uitbreiding van den landbouw zeer zoude hebben begunstigd; en schoon het uitzigt daarop thans aanmerkelijk verflaauwd is, blijven echter deze gronden van veel belang, om, zoo in het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolg van tijd de thans beteelde landen mogten uitgeput geraken, gelijk in vele eilanden reeds het geval is, het verlies daarvan te vergoeden. De voornaamste handels-voortbrengselen van Suriname bestaan in suiker, koffij, kakao en katoen. Men heeft er ook van tijd tot tijd eenige tabak, indigo (39), letterhout, was, verwhout, copalsche gom, en den bast van Simaruba gewonnen, doch in eene zeer geringe hoeveelheid. - Het beleid der regering is er op eene bepaalde instruktie in handen van een' Gouverneur-Generaal gesteld, die tevens als opperbevelhebber der troepen en zeemagt, in de Kolonie aanwezig, gebiedt. Voor de inwendige policie bestaat er een Hof van Policie, zamengesteld uit 9 leden, die uit de gegoedste ingezetenen, zonder aanzien van godsdienstige gezindheid, gekozen zijn. Dit Hof wordt door den Gouverneur-Generaal gepresideerd; het besluit bij meerderheid van stemmen. Bij het steken der stemmen heeft de voorzitter eene beslissende stem. De lijfstraffelijke Justitie behoorde voormaals mede tot de attributen van dit Hof. Dezelve is thans daaraan nog wel bij voorraad verbonden, doch zal er van worden afgescheiden, volgens het {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Reglement op het beleid van de regering en Justitie, vastgesteld bij 's Konings Besluit van 14 september 1815. - De oefening der Civiele Justitie is opgedragen aan een bijzonder Hof, uit een voorzitter en 6 leden bestaande, en gediend door eenen Sekretaris. Van alle definitive vonnissen, door dit Hof bij eersten aanleg gewezen, kunnen partijen zich beroepen op het kollegie van den Hoogen Raad alhier; doch valt er geen beroep van zaken, waarin het Hof bij hooger beroep (appél) heeft uitspraak gedaan. Een Raad-Fiskaal, die rang heeft na den Gouverneur-Generaal, neemt het regt der Hooge Overheid waar, tegen alle misbruiken en wet-schennissen, wakende voor de regten der Koninklijke oppermagt in de Kolonie. - Een Raad-Kontrôleur van Financiën, mede door den Koning benoemd, en in den raad van Policie eene raadgevende stem hebbende, is belast met het toezigt over de Financiën, en al wat daartoe betrekking heeft. Overigens bestaat er een Kollegie van kleine zaken, mede uit een voorzitter en 6 leden zamengesteld, kennis nemende en regt sprekende in alle burgerlijke (civiele) zaken, die de som van ƒ250:- niet te boven gaan, van welke vonnissen echter beroep valt op het Hof van Civiele Justitie. Ook is de wees-kuratele- en onbeheerde boedelkamer, overeenkomstig de instruktie van den jare 1788, bij voorraad in wezen gebleven. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De handel en vaart op de Koloniën mag alleen geschieden uit en naar dit Rijk; de vaart der Noord-Amerikanen echter op Suriname is veroorloofd onder dezelfde bepalingen, als vóór 1795 plaats hadden. __________ Eer wij overgaan tot de beschouwing der Statistieke voordeelen, welken deze kolonie verschaft, zal het niet ongepast zijn, een oog te vestigen op de Geschiedenis derzelve, en daaruit afteleiden, in hoe verre de tegenwoordige toestand van zaken aldaar eene voor- of nadeelige verandering ter beschouwing aanbiedt. De Engelschen schijnen de eerste Europeërs geweest te zijn, die zich in deze volkplanting gevestigd hebben. (40) Zekere kapitein leigh, het schip the Elephant voerende, kwam den 22 Mei 1604 in de rivier Mapoko, met voornemen om bij den berg the Oliphe eene volkplanting te stichten, doch de kolonisten, afgeschrikt door het zware hout, dat zij hier verpligt zouden zijn geweest omtehakken, namen het besluit zich op den berg Huntelei, twee mijlen bewesten de rivier Karoleich, te vestigen. - In 1606 echter brak deze Kolonie wederom op. In 1608 en 1630 wendde men nieuwe pogingen aan, om er zich te vestigen, doch, zoo het schijnt, met geen beter' uitslag, daar de Franschen er in 1640 eene volksstichting {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernamen. Deze echter, door de moerassigheid van den grond afgeschrikt, zijn naar elders verhuisd, en in 1650 namen de Engelschen op nieuws het Land in bezit. In den jare 1666 had de Kolonie in het vak van den landbouw reeds eenige vorderingen gemaakt, en werd zij door onze natie, destijds met de Engelschen in oorlog, en wel bijzonder door eenige schepen, welke de Provincie van Zeeland te dien einde uitgerust had, veroverd. Volgens het vredestraktaat van junij 1667 bleef dit konquest aan onze Republiek, en werd deze bij den vrede van 1674, ten gevolge eens nieuwen oorlogs, met Grootbritanje gevoerd, in dat bezit nader bevestigd. Weinig tijds echter, voor dat de vrede van 1667 in de Kolonie bekend werd, was dezelve hernomen door de Engelschen, en hieruit ontstond eene regeringloosheid, daar de ingezetenen niet wisten wie hun wettige Overheid was. Bij de overgift evenwel der Kolonie door koning karel in 1669 aan de Nederlanders, werd de orde hersteld, doch 1200 inwoners, zoo blanken als negers, verlieten Suriname en zetteden zich in Jamaika neder. Kort daarna ontstond er een oorlog met de Karaibische Indianen, de natuurlijke inwoners des Lands, en daar gelijktijdig de provincie van Zeeland op het uitsluitend bezit dezer Landen {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} aanspraak makende, over het opperbewind met do Algemeene Staten twistte, en het onderhoud en de bescherming dezer bezitting zware kosten vereischten; - zoo werd dezelve den 10 junij 1682 voor eene som van ƒ260,000:- aan de West-Indische Kompagnie, met goedkeuring der Staten-Generaal, verkocht, en door dezelve aan de eigenaars der Kolonie een oktrooi verleend, geteekend 23 september 1682, waarbij aan dezen, mede onder goedkeuring der Algemeene Staten, vrijdom van belastingen verleend werd voor de tien eerste jaren. Dan, daar ook voor deze Maatschappij de onderhoudskosten te zwaar vielen, verkocht zij daarvan ⅓ gedeelte aan de stad Amsterdam, en een ⅓ aan het Huis van Sommelsdijk, welke zamen een maatschappelijk verdrag aangingen, bekend onder den naam van Geoktroijeerde Sociëteit van Suriname, welke in 1778 veranderd is in dien van Direkteuren en Regenten der Kolonie. De Heer van sommelsdijk, medeigenaar, vertrok daarop als Gouverneur-Generaal, ingevolge de gemaakte overeenkomst naar Suriname, en nam, vergezeld van 300 man krijgsvolk, den 24 November 1680 bezit van de Kolonie. Bij zijne aankomst vond hij dezelve in eenen deerlijken staat van wanorde, en door het vertrek van vele ingezetenen naar Jamaïka zeer verzwakt. Om den vervallen staat van zaken zoo veel mogelijk te {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} herstellen, maakte hij wetten en verordeningen, geschikt om de volkplanting te doen bloeijen, en stelde onder anderen tot genoegen der inwoners in den jare 1684 eenen Raad van Justitie en Policie aan. Het gelukte hem voorts, vrede te sluiten met de Indïanen, die tot dus verre de Kolonie zeer hadden verontrust; ook is men aan hem den regelmatigen aanleg der stad Paramaribo verschuldigd, welke bij zijne aankomst nog maar een ellendig gehugt was, uit een honderdtal verstrooide huizen bestaande. Voor het overige was hij een man van een norsch en wreed karakter. De zware arbeid, van het krijgsvolk gevorderd, en de geringe hoeveelheid van levensmiddelen, die men aan hetzelve uitreikte, deden onder hetzelve eenen opstand rijzen, die den 29 julij 1688 den Gouverneur het leven koste. Op eenige vertogen namelijk, hem door de soldaten op de parade deswege gedaan, hefte hij in eene dreigende houding den sabel omhoog; en in datzelfde oogenblik deden verscheidene geweerschoten hem dood ter aarde storten, door welke tevens de kommandeur verboom, anders bij het krijgsvolk zeer bemind, zoo zwaar gekwetst werd, dat hij negen dagen later aan zijne wonde overleed. De oproerlingen maakten zich hierop van het fort Zélandia meester, en benoemden hunne eigene officieren. De regering en inwoners van Suriname, door {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dit voorval in de onaangenaamste omstandigheid gedompeld zijnde, gelukte het hun echter zich, zoo door list als geweld, van de oproerlingen meester te maken. De belhamels werden strengelijk gestraft en de overige uit de Kolonie weggezonden. De Heer scherpenhuizen werd met oorlogsbehoeften en eenig krijgsvolk uit Holland gezonden, om den Heer van sommelsdyk optevolgen. Bij zijne aankomst vond hij dezelve in eenen verwarden toestand. Het gelukte hem echter de orde te herstellen, en verscheidene nuttige inrigtingen intevoeren. Het gevolg van den in dien tijd tusschen de Republiek en Frankrijk uitgebroken oorlog was voor deze Kolonie, dat zij door een Fransch eskader onder de orders van den Admiraal du cosse in Mei 1689, twee maanden na de aankomst van den Gouverneur scherpenhuisen, werd aangevallen; dan de Franschen, schoon negen oorlogschepen en een bombardeer-galjoot sterk, werden met verlies afgeslagen. De Gouverneur scherpenhuizen, naar Europa opontboden, om zich van verscheidene beschuldigingen, door de kolonisten tegen hem ingebragt, te zuiveren, werd in de jare 1696 opgevolgd door den Heer van der veen, die, in 1706 op zijn verzoek weder ontslagen, de Kolonie aan zijnen opvolger gooijer in een' bloeijenden staat overgaf, schoon destijds de voortbrengselen nog maar alleen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} tot suiker en eenig letterhout bepaald waren. Reeds toen had men geleerd, van de lage moerassige gronden der Kolonie met voordeel gebruik te maken, met vermijding der groote onkosten, welke anders ondernemingen van dezen aard vergezellen. Intusschen was de staat van verdediging zeer verwaarloosd. De oorlog met Frankrijk op nieuws uitgebroken zijnde, deden de Franschen in 1712 andermaals eenen aanval op Suriname, doch werden ook nu met verlies afgewezen. Vier maanden daarna echter, met 8 oorlogschepen, 7 barken en 30 platboomde vaartuigen, bemand met 3000 koppen, terug gekeerd zijnde, gelukte het hun, na een dapperen wederstand ondervonden te hebben, de Kolonie onder brandschatting te stellen, die deels in slaven, deels in suiker betaald werd, ten bedrage van ƒ622,800:- eene som, die destijds gerekend werd 40 ten honderd uittemaken van het kapitaal der meest gegoede ingezetenen. De schaden, in dezen oorlog geleden, zijn aan de verdere ontwikkeling van den bloei der Kolonie zeer hinderlijk geweest. Niet alleen waren de ingezetenen door deze aanzienlijke brandschatting verarmd, en van vele Negers beroofd, maar er waren tevens, gedurende het aanwezen van den vijand, oproerigheden onder de slaven ontstaan, die het weglopen van velen hunner ten gevolge hadden, welke muitelingen vervolgens, diep in de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} bosschen, aan de rivieren Koponama en Sarameka eene volkplanting oprigtten, die men vruchteloos getracht heeft door tegen hen uitgezondene detachementen uitteroeíjen (41), terwijl door het verkeerd begrip der inwoners, dat zij hunne teruggebleven slaven met meer gestrengheid in ontzag moesten houden, deze ramp nog meer verzwaard {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} werd. Vele slaven ontliepen hun andermaal, en vermeerderden het getal der muitelingen. Na vele vruchtelooze ondernemingen is eindelijk in den jare 1749 met de weggeloopene Negers de vrede gesloten. Doch daar de presenten, van hunne zijde daarbij bedongen, en hun toegezonden, door eene andere bende onderschept werden, en hierdoor bij die van Sarameka het vermoeden plaats greep, dat zij misleid waren, ontstonden er op nieuws onlusten, en de Kolonie werd andermaals in den ongelukkigsten toestand gedompeld. - In den jare 1751 vervoegden zich de ingezetenen bij rekwest aan de Staten-Generaal, die daarop den Baron spoken met 600 man uit Europa zonden, en den Gouverneur mauritius opontboden, om zijn gedrag te verantwoorden. Bij zijne aankomst vond spoken de zaken in de grootste wanorde, en de inwoners met de hoofden van het Bestuur ten hoogsten oneenig. Naauwelijks had hij aangevangen, dit kwaad uit den weg te ruimen, of hij overleed, een jaar na zijne aankomst. - De toestand der Kolonie verergerde van dag tot dag. In den jare 1757, onder het bestuur van den Gouverneur crommelin, ontstond er een nieuwe opstand onder de Negers in de Tompatij-kreeck. De opstandelingen vereenigden zich met 1600 andere Negers, die zich in den omtrek dezer kreek sints lang gevestigd hadden. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Na vele gevechten, die dikwijls ten nadeele der Kolonisten uitvielen, en na vele vruchtelooze pogingen, was men eindelijk genoodzaakt, ook met dezen Neger-troep den vrede te sluiten en hen voor vrije lieden te erkennen. De teekening der overeenkomst, waarbij zij van hunne zijde jaarlijks eenige presenten en ammunitie van oorlog bedongen, en zich daarentegen verbonden, om alle wegloopers, die in hunne handen vallen mogten, aan de onzen uitteleveren, geschiedde op de plantaadje Onka, en sedert dien tijd zijn deze Negers die van Onka genoemd, in onderscheiding van die van Sarameka, met welken in dit zelfde jaar ook de vrede hersteld, en in 1762 op gelijksoortige voorwaarden nader bevestigd werd; en sedert dien tijd hebben deze beide volken getrouwelijk hunne verbindtenissen vervuld. In weerwil van al deze tegenspoeden, was de landbouw in Suriname reeds tot eene aanzienlijke hoogte gestegen. In den jare 1762 werden er ruim 20,000 vaten suiker, 12,000,000 ponden koffijboonen, ruim 1,000,000 ponden kakao, en 1616 ponden katoen uitgevoerd, en 53 schepen naar het Moederlaud verzonden; terwijl in den aanvang dier eeuw slechts 10,500 vaten suiker en eenig letterhout uitgevoerd waren. Geen gering bewijs voorwaar van de gunstige gelegenheid der volkplanting, daar deze aanzienlijke uitbreiding van den landbouw verkregen was onder den in- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed der door ons opgegevene ongunstige omstandigheden. De gesloten vrede intusschen, hoezeer de Kolonie van zeer gevaarlijke vijanden ontheffende, verhinderde niet, dat de negers der plantaadjes, aangemoedigd door de wel geslaagde onderneming van die van Onka en Sarameka, bij menigten de plantaadjes verlieten, en daar zij zich bij hunne landlieden, thans niet de Kolonisten in vrede, niet wagen durfden, elders in de binnenlandsche bosschen nedersloegen. Dit kwaad was zoodanig toegenomen, dat de inwoners andermaals verpligt waren, de bescherming der Staten Generaal interoepen, die in den jare 1772 een korps troepen van 500 man onder de orders van den kolonel tourgeoud derwaards zonden, wien het door zijne rustelooze pogingen gelukt is, alle établissementen, door de weggeloopen negers in de nabijheid der Kolonie opgerigt, te verwoesten, en dezelve van deze gevaarlijke nabuurschap te bevrijden. Gelijktijdig heeft men getracht, door een kordon, bestaande in een' breeden weg, door de bosschen gemaakt, en welke de Kolonie van de gevaarlijke zijde omringt, van afstand tot afstand door kleine Fortjes beschermd, en met eenige soldaten bezet, - zoo wel het afloopen der plantaadjes door de boschnegers te beletten, als het wegloopen der slaven moeijelijker te maken, en zulks met schijnbaar goed gevolg, daar sedert dien tijd de Kolonie min- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} der onderhevig is geweest aan die beroerenissen onder de negers, welke haar meermalen op den rand des verderfs gebragt hebben. Ondertusschen zijn de opgesomde rampen niet de eenige geweest, die de Kolonie van Suriname in dit tijdvak getroffen hebben. Reeds in den jare 1764 was de schaarschheid van zilver tot zulk eene hoogte gestegen, dat men verpligt is geweest, voor ongeveer ƒ500,000:- papieren geld in omloop te brengen: - een hulpmiddel, door de omstandigheden gebiedend voorgeschreven, maar altijd van een' schadelijken invloed op de belangen der volkplantingen, en meestal een onfeilbaar kenteeken, dat de uitgaven de inkomsten der Kolonie overtreffen; en waar dit plaats heeft, daar wordt de verdere uitbreiding van den landbouw en de bloei eener volkplanting aanmerkelijk belemmerd. Van daar dan ook, dat men inzonderheid in de jaren 1769 en 1770, toevlugt nam tot beleeningen in Nederland. Een hulpmiddel, dat wel in de eerste oogenblikken schijnbaar den staat van zaken verbetert, doch dien in de gevolgen meestal verergert, om dat, bij het verlies, reeds vroeger in de koloniale handels-belans geleden, vervolgens nog dat gevoegd moet worden, het welk de interessen der voorgeschoten' kapitalen veroorzaken. In de kolonie, van Suriname altoos hebben deze geldleeningen, die tot 60 millioenen gestegen zijn, geene geëvenredigde uitbreiding van den landbouw {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge gehad (42), maar wel de weelde in de Kolonie tot eene verbazende hoogte opgevoerd. En hiervan is het gevolg geweest, dat vele planters, die in gebreke bleven, om de verschuldigde interessen der opgenomen' kapitalen te voldoen, hunne plantaadjes hebben zien verkoopen. En daar deze dikwerf overgegaan zijn in handen van personen, in Nederland gevestigd, die dus verpligt waren hunne belangen aan het bestuur van administrateurs in de Kolonie overtelaten, heeft dit op het beheer der plantaadjes en op de behandeling der negers veelal een' schadelijken invloed gehad; terwijl ook nog door eene verkwistende leefwijze van anderen, en den uitvoer van zoo vele produkten, ter afbetaling van de verschuldigde renten, de nadeelige balans vermeerderd, en daaruit een staat van verarming en kwijning voortgevloeid is, die in eene hooge mate de aandacht van het Gouvernement verdiende. Onder den invloed dezer omstandigheden aanvaardde de Heer texier den post van Gouverneur- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal, zijnde de Heer neveu in den jare 1778 overleden. Gedurende dit bestuur heeft de prijsverhooging van eenige produkten een' gunstigen invloed op het lot van de planters gehad. Dan, aan den anderen kant is dit voordeel meer dan opgewogen geworden door een heerschend gebrek aan slaven, welker sterfte den aanvoer overtrof, terwijl bovendien nog van tijd tot tijd een aantal hunner naar de bosschen vlugtte. De Heer texier in 1783 overleden zijnde, werd opgevolgd door de Heer wichers, - een man van een zeer welwillend karakter, die zijne beste pogingen heeft aangewend, om de onheilen, uit de door ons opgegevene oorzaken voortgesproten, zoo veel mogelijk tegentewerken. De Heer wichers werd in den jare 1788 opgevolgd door den Heer friderici, die reeds vroeger bewijzen gegeven had van zijnen moed en zijne bekwaamheid, zeer bemind was in de Kolonie, door een langdurig verblijf met hare belangen ten volle bekend, en van wien men dus de beste maatregelen verwachten konde, tot herstel van het steeds toenemend verval. - Dan, de omwenteling van 1795, welke over het algemeen zoo hoogst noodlottig voor onzen handel en onze koloniale aangelegenheden geweest is, heeft ook in eene dubbele mate den welvaart der Kolonie van Suriname gedrukt; daar anders ook deze volkplanting welligt in den verhoogden prijs haren voortbrengselen, - {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het noodwendig gevolg van het destijds voorgevallene op het Fransch-Spaansche eiland St. Domingo, - een magtig hulpmiddel zou hebben gevonden, om zich uit den staat van kwijning, door een verminderden welvaart veroorzaakt, opteheffen, terwijl die prijsverhooging reeds op de hoeveelheid der jaarlijks geleverde voortbrengselen een' zigtbaren invloed verkregen had. De stremming des handels, door den daarop gevolgden zee-oorlog veroorzaakt, en de daaruit voortgevloeide blokkades en andere hindernissen, hebben de kolonisten belet te delen in de voordeelen, door die prijsverhooging aan de West-Indische eilanden verschaft, en welke van zooveel invloeds geweest zijn op den welvaart der andere ook naburige Nederlandsche volkplantingen, die reeds vroeger in handen der Engelschen waren overgegaan, en daardoor tegen de schaden van dezen oorlog meer beveiligd. Dan, in den jare 1799 mede aan de Engelschen overgegaan zijnde, en daardoor ontheven van vele oorlogs-bezwaren; en vervolgens bij den vrede van Amiens aan het Moederland terug gegeven; heeft dat tijdperk eenen zigtbaar-gunstigen invloed op den welvaart der Kolonie gehad (43). {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is gedurende dezen tijd dat vele nieuwe plantaadjes aan de rivier Sarameka en op den westelijken oever der rivier Korantijn zijn aangelegd, en het getal der negers door een vermeerderden aanvoer is toegenomen. Ook werden destijds vele gronden tusschen de Forten Zélandia en Amsterdam tot kosttuinen aangelegd, waardoor aan de verkoelende zeewinden een ruime toegang tot het binnengedeelte der Kolonie verschaft, het luchtsgestel gezuiverd, en dus de gezondheid der ingezetenen bevorderd werd. In den laatsten oorlog met Engeland is deze Kolonie ten jare 1804 andermaals in de handen dier natie overgegaan, en sedert dien tijd hebben de gevolgen van het Kontinentaal Sijstema, gelijk ook daarna de afschaffing van den slavenhandel, den toenemenden bloei der volkplanting niet alleen vertraagd, maar de steeds toenemende vermindering der slaven, en dus het gebrek aan arbeidende handen op de plantaadjes, maakt zelfs den toekomstigen staat dezer gewigtige Kolonie zorgelijk. Tot bewijs daarvan kan men uit de Tabelle N.o I, achter deze Afdeeling gevoegd, den uitvoer zien, die sedert den 11 Mei 1804 tot den 12 Mei 1813 heeft plaats gehad, benevens het getal en de grootte der schepen en der manschappen, tot de vaart op deze Kolonie gebruikt, waaruit men duidelijk de aanhoudend toenemende vermindering van produkten kan afleiden. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarde der zoodanigen, die thans uit Suriname jaarlijks worden uitgevoerd, berekend naar de drie laatste jaren door elkander, bedragen niet meer dan de som van ƒ9,292,115-:-: In den jare 1787 rekende men, bij de toenmalige (44) lagere markt van vele voortbrengselen, de waarde, op de produkten jaarlijks gewonnen, op ƒ9,289,109:2:8; en dat de planters daarvan alléén de som van ƒ3,000,228:2:8 genoten (45). Hieruit moesten alle kosten worden goedgemaakt, die het onderhoud der gebouwen vorderde, benevens het verlies, door het sterven en wegloopen der negers veroorzaakt; en hieruit is dan ook genoegzaam afteleiden, dat, bij de kostbare leefwijze in Suriname, de planters destijds niet konden {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, en alzoo niet in de mogelijkheid waren, om de interessen der opgenomene kapitalen behoorlijk aftebetalen (46); dat zij gevolgelijk, van jaar tot jaar, dieper in de schulden geraken moesten, en dat ook thans, daar zoo vele voorwerpen na dien tijd in prijs gestegen zijn, te dien aanzien hun lot niet is verbeterd. Het kapitaal, dat tot het drijven van dezen handel gebruik wordt, is moeijelijk te bepalen, om dat vele eigenaars van plantaadjes in Nederland gevestigd zijn, en dus een groot gedeelte der ladingen ontvangen, zonder daarvoor geld overtemaken. Vrij eenparig echter schat men de voordeelen, die de ingezetenen in 1787 hier te Lande van de Kolonie trokken, op ƒ5 à 6,000,000:-:- En schoon wel, sedert dien tijd, de prijzen aanzienlijk toegenomen zijn, zoo kan men thans echter deze winst niet wel hooger stellen, dan op 5½ millioenen, daar tevens, door het gebrek aan negers, de hoeveelheid van produkten, die jaarlijks gewonnen worden, in die zelfde evenredigheid is verminderd. Het kapitaal, tot de reederij gevorderd, zal op ƒ2,323,029:-:- niet te hoog zijn aangeslagen (47). {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De lasten, die de ingezetenen dragen tot goedmaking der onkosten van het inwendig bestuur en van verdediging, worden jaarlijks op ongeveer 12 tonnen gouds geschat; het te kort komende wordt door het Moederland gedragen, en kan in gewone tijden, bij een goed beheer, niet aanzienlijk zijn. De som tot aanvulling van dit te kort, en ter goedmaking van de kosten, die de aanwerving van het aldaar gevestigd garnizoen vordert, benevens de uitzending van ambtenaren, levensmiddelen en randsoenen voor de troepen, kleedingsstukken, krijgsbehoeften en medicijnen uit Europa, wordt op ongeveer ƒ250,000:-:- geschat (48). Uit het opgegevene zal men hebben kunnen zien, dat de volkplanting van Suriname, in weerwil van den verminderden uitvoer, nog altoos eene bezitting is van zeer groot belang, en dat de bezwaren, waaronder de kolonisten gebukt gaan, de aandacht van het Gouvernement zeer verdienen. Onder deze is er geen, die in zijne gevolgen verderfelijker worden moet, dan het verminderen der slaven, waardoor inderdaad alle andere moeijelijkheden ten hoogste verzwaard worden. De pogingen, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Engelschen reeds in hunne bezittingen aangewend, om door eene betere behandeling der negers dit kwaad tegen te gaan, verdient daarom te meer opmerking, dewijl de goede uitslag daarvan reeds proefondervindelijk bewezen is. Zelfs gaat in eenige der Britsche eilanden het getal der gestorvenen reeds weinig dat der geborenen in de laatste jaren te boven (49), terwijl aldaar het tegenovergestelde te voren heeft plaats gehad. De middelen, van welke de Engelschen zich te dien einde bedienen, bestaan voornamelijk in het opleggen eener gematigde taak van arbeid aan ieder neger, meerdere zorgdraging voor het voedsel, inzonderheid, dat hij 's morgens niet aan het werk gesteld worde, dan na ontbeten te hebben; voorts in het bepalen der straffen, die de planter eenen neger mag opleggen, en die nimmer zoo gestreng kan zijn, dat hierdoor de gezondheid des laatsten benadeeld, veel minder zijn leven {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} bedreigd worde. Zeer groote overtredingen der slaven worden door daartoe gestelde Magten gestraft. Ook draagt men inzonderheid zorg voor de jonge kinderen. Zwangere vrouwen zijn, gedurende de laatste maanden harer zwangerheid, van den arbeid verschoond, gelijk ook gedurende de eerste maanden na de verlossing, indien het kind in leven blijft; en zelfs ontvangen zij, bij de geboorte van ieder kind, vast gestelde beloningen. - Dan, zoodanige inrigtingen kunnen niet worden daargesteld, zonder tusschenkomst van het Gouvernement. Ook vorderen dezelve eene dadelijke opoffering van de zijde des planters, daar zij den dagelijkschen arbeid, welken zijne slaven gewoon waren te verrigten, verminderen; en schoon de nadeelen, hieruit voortvloeijende, verre overtroffen worden door het goede, dat daarvan het gevolg blijkt te zijn, is dit echter alleen betrekkelijk tot den planter, die zijne eigene zaken beheert, maar van geene toepassing op de zoodanigen, wien als Administrateurs het beheer over plantaadjes is toevertrouwd; en hiertoe behoort een zeer groot gedeelte van die van Suriname. Even bezwaarlijk blijft dit verbeteringsplan uittevoeren voor planters met schulden overladen, en die dus, om zich staande te houden, verpligt zijn het uiterste van hunne slaven te vorderen. Misschien ware het niet onstaatkundig, welligt zelfs billijk, dat van de zijde van het Gouvernement eenige opof- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} fering geschiedde, om dit oogmerk te begunstigen, door aan de vermeerdering van het getal kinderen, dat op eene plantaadje geboren, en gedurende het eerste jaar in het leven gehouden wordt, eene zekere beloning of ontslag van lasten te verbinden. Deze opoffering zou ruim worden opgewogen door het voordeel, van op die wijze eene Volkplanting in stand te houden, die anders gevaar loopt te gronde te gaan, en kan met hetzelfde regt geschieden, als de premiën, ter aanmoediging van de onderscheidene visscherijen. Wat overigens de wetten betreft, die ten aanzien van de behandeling der negers behoorden te worden vastgesteld, deze zullen te meerder omzigtigheid vorderen, daar men de zaak van deze zijde overdrijvende, gevaar loopt in andere uitersten te vallen, even gevaarlijk als die welke men trachtede voortekomen. Het lot der Engelsche planters in vele hunner bezittingen, is reeds meermalen door den onwil en opstand der negers in gevaar gebragt. Men schijnt dit niet zonder grond toeteschrijven aan die algemeene zucht tot hervormen, welke een zoo heerschend karakter is van den tegenwoordigen tijd, en waarbij niet altijd de omstandigheden en de geaardheid van de voorwerpen, die men hervormen wil, in aanmerking genomen worden. - Maatregelen, die op het leven van velen, en op het lot van millioenen menschen, bij den handel van West-Indië belang {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende, van invloed kunnen zijn, behooren niet dan op eene zeer bedachtzame overweging gegrondvest te zijn. Het is een heilige pligt van ieder, die daartoe geroepen is, het lot van den ongelukkigen neger te verbeteren, voor zoo verre dit zonder gevaar van de maatschappelijke orde, waarin wij leven, te verbreken, geschieden kan; maar het is tevens een niet minder heilige pligt, ten aanzien van den planter en het algemeen belang, in dezen naar beginselen van regtvaardigheid en billijkheid te handelen, en niet te wanen, dat alle middelen geoorloofd zijn, die ter begunstiging van een of ander geliefkoosd denkbeeld, dat aan de orde van den dag is, zouden kunnen strekken. Waar dit niet wordt gevoeld en betracht, daar loopt men gevaar van andermaals de tooneelen van St. Domingo te vernieuwen, en gebeurtenissen te doen ontstaan, welker uitwerkselen buiten de grenzen van alle mogelijke berekening liggen, en die, zoo dezelve éénmaal de plotselijke bevrijding der Negers in alle Koloniën in Amerika uitwerkten, aan den handel van Europa, het welk thans ongeveer de waarde van 500 millioenen aan voortbrengselen uit deze Landen trekt, en nagenoeg voor 200 millioenen aan eigen voortbrengselen in dat werelddeel invoert, eenen slag zouden toebrengen, onberekenbaar in de gevolgen voor den welvaart en het bestaan der volken van Europa. De men- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schen in ons werelddeel zijn vermenigvuldigd in evenredigheid van de middelen van bestaan; wat zoude het lot worden van die talrijke klassen, die gewoon zijn, het zelve te vinden in den West-Indischen handel? Zulke gewigtige bedenkingen behooren aantesporen tot voorzigtigheid, in het onderzoeken en behandelen van een onderwerp van zulk een' kieschen aard. De geest des tijds intusschen moge eenigermate te wijzigen zijn; deszelfs geweldige stroom is niet te stuiten, en deze zal vroeg of laat het lot der Negers beslissen. Laat ons hoopen, dat, door eene trapsgewijze verbetering van het lot der slaven, en door het tijdig uitzien naar hulpmiddelen, waardoor, bij de vermindering van aanvoer der koloniale voortbrengselen uit Amerika, welke noodwendig daarvan het gevolg zijn moet, en reeds werkelijk is, alle schokken zullen kunnen worden vermeden, die altijd geweldiger zijn, naarmate men minder voorbereid is, om dezelve te ondergaan. De Lezer houde mij deze uitwijding, die geenszins vreemd is aan het onderwerp onzer Verhandeling, ten goede. Dezelve staat toch in een zeer naauw verband met onze koloniale aangelegenheden, en verdient, bij een algemeen overzigt daarvan, zeer in aanmerking genomen te worden. Alvorens hiermede het Nederlands Guijana te verlaten, en tot de beschouwing der nog overige bezittingen in Amerika overtegaan, zal het niet {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ongepast zijn, één oogenblik te verwijlen bij die naburige volkplantingen, welke in hetzelfde landschap gelegen, eertijds mede aan dezen Staat behoord hebben, namelijk die van Essequebo, Demerarij en Berbice, en dat te meer, daar bij de overeenkomst van den 13 Augustus 1814, met het Engelsch Gouvernement gesloten, bij welke deze aan die natie werden afgestaan, nog eenige voorregten aan ons voorbehouden zijn. Deze Koloniën, bewesten de rivier Korantijn gelegen, in onderscheidene tijdperken door onze natie gesticht, hebben minder gedeeld in de rampen, welke zoo schadelijk voor den welvaart van de Kolonie Suriname geweest zijn, en zijn sedert den jare 1795 in bloei en vermogen aanmerkelijk toegenomen (50). Ook ten behoeve der planters aldaar, zijn in vroegere dagen beleeningen geschied, en vele plantaadjes daarvoor verbonden, terwijl eenige {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} derzelven in vollen eigendom aan ingezetenen van den Staat behooren, Bij een nader verdrag van den 12 Augustus 1815, mede tusschen het Nederlandsch en Engelsch Gouvernement gesloten, is bedongen, dat de interessen der verschuldigde hoofdsommen zouden kunnen worden ontvangen in geld of produkten, en met Nederlandsche schepen afgehaald, gelijk mede de voortbrengselen van eigen plantaadjes, aan ingezetenen toebehoorende, in dit Rijk woonachtig, en van zoodanige Nederlanders, in de genoemde Koloniën wonende, die binnen den tijd van drie maanden na het bekend maken der overeenkomst, tusschen de beide partijen gesloten, verkiezen de voortbrengselen hunner plantaadjes naar Nederland te zenden; zullende de schepen, daartoe benoodigd, aan dezelfde lasten onderworpen zijn als die der Engelschen, doch alléén goederen uit dit Rijk derwaards overvoeren, voor zoo verre die op eigen en beleende plantaadjes worden verbruikt. - Het gezamenlijk getal der beleende plantaadjes bedraagt 158 stuks, en de daarop beleende som ƒ14,603,000:- gevende aan interessen ƒ876,180:- welke men meent, dat gerekend kunnen worden, betaald te worden voor de ééne helft in koffij, en voor de andere in suiker, dat is, in de Kolonie zelve met 2,190,450 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van het eerste, en met 963,798 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van het laatste produkt, naar de gemiddelde markt berekend. Het getal der plantaadjes, aan ingezetenen van dit Rijk toebehooren- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} de, bedraagt 69 stuks (51), welke men rekent dat door 11,527 slaven bewerkt worden; leverende bij een gewoon gewas 5,600,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} suiker, 5,302,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} koffij 29,800 gallons rum, en 16,900 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} katoen. Dezelve hebben met de zoo even genoemde, welke voor verschuldigde interessen zullen worden uitgevoerd, aan de markt gebragt eene waarde van ƒ5,374,610:- en het geheele voordeel, dat onze natie uit deze Koloniën trekt, kan, na afkorting van 25 perct. op de zoo even genoemde goederen voor administratie-loon en onderhoud der plantaadjes, op ƒ4,374,610:- gesteld worden; gelijk de waarschijnlijke invoer uit dit Rijk naar die {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Koloniën op ƒ147,136:- terwijl het transport dier goederen 2000 lasten scheepsruimte vordert, en het kapitaal der rederij ƒ1,343,652:-; ongerekend nog de goederen, welke de Nederlanders, in de Koloniën gevestigd, naar herwaards zullen doen overvoeren, waartoe zij volgens het 6de artikel des verdrags geregtigd zijn. Waarlijk, geen onaanzienlijk aandeel in de voordeelen dezer Koloniën, en wanneer wij den staat der kultures in aanmerking nemen van voor 1790, benevens de waarde der toenmalige produkten, dan mag men vrijelijk aannemen, dat Neerlandsch {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Guijana, wat de waarde der voortbrengselen betreft, thans voor ons niet minder belangrijk is, dan in dien tijd. Hoe aanzienlijk intusschen dit aandeel ook zijn moge, maakt het echter naauwlijks het ⅕ gedeelte uit van de waarde der gezamenlijke voortbrengselen, die de Koloniën, aan Engeland afgestaan, opleveren. Intusschen is het niet te ontkennen dat de uitbreiding van den landbouw sedert 1795, voor een groot gedeelte aan de Engelschen moet worden toegeschreven, die er zich gevestigd hebben, en nog dagelijks het getal der Slaven doen aangroeijen, doordien de gronden der kleine eilanden in de Golf van Mexiko uitgeput geraken, en vele der planters van daar zich in deze bezittingen komen vestigen; daar de vruchtbaarheid der gronden alhier hun in eene ruime mate de kosten der verhuizing vergoedt. Hierom schijnt dan ook het Engelsch Gouvernement, buiten meer andere staatkundige redenen, in het belang zijner eigene onderdanen de beweegredenen gevonden te hebben, om deze bezittingen niet terug te geven (52). - {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende algemeene aanmerkingen over de Guijana's welke men in het Fransche, Nederlandsche, en Engelsche verdeelt, bij verkorting uit malte-brun overgenomen, zullen, vertrouwen wij, onzen Lezers niet ongevallig zijn. De naam, aan dit groot eiland, dat door de rivier der Amazonen, van Rionegro, Kasiquiari en Orénoko, en ten noord-westen door den Atlantischen Oceaan begrensd wordt, is van eene kleine rivier ontleend, welke zich in den Orénoko uitstort. Op de lage landen van Guijana laat de zee vele moerassen na; die, welke alleen zoet water ontvangen, worden met jonken bevaren, en zijn de toevlugts-oord van Kaïmans, visschen, en andere waterdieren. - Op vele plaatsen hebben de stroomen een zandig slib en andere stoffen achtergelaten, die eene soort van lage duinen vormen, welke éénmaal de woede der zee, die hen vormden, beteugelen zullen. Landwaards in, eenige mijlen van zee, verheffen zich eenige graniet- en kwartsaardige of {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} leijachtige bergen; de krijtbergen zijn in geheel Guijana onbekend. De bergen vertoonen zich hier als spitse pijramiden. De hoogste toppen zijn niet meer dan 300 toises boven het waterpas der zee verbeven. De rivieren vormen hier schaars watervallen van een ontzag-wekkend aanzien. De rivier Essequebo heeft er wel 39, doch niet dan zeer kleine. De Sinamari is een stroom van eene zeer treurige vermaardheid. De maand Maart en het begin van Mei geven een droog en aangenaam weder. De zomer duurt er van het einde van Julij tot in November, de regentijd komt veelal met onze wintermaanden overeen. In April en op het einde van Mei echter hervatten zich de regens. Het klimaat van Guijana is noch zoo heet, noch zoo ongezond, als men dat heeft uitgekreten.. Te Kaijenne is de hoogste stand des Reaumurschen Thermometers in het droog saizoen van 28 graden, en te Suriname bereikt die slechts ruim 25 graden; echter verschilt het klimaat en de afwisseling der saisoenen in deze Landen aanmerkelijk. - De verhakkingen der bosschen hebben zekerlijk vele schadelijke uitwazemingen doen ontstaan, en de nieuwe aankomeling is er aan de landkoortsen zeer blootgesteld; doch deze zijn niet gevaarlijk, de smetziekten weinige, en de kinderpokjes hier te Lande zoo goed als uitgeroeid. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Een belangrijk tooneel vertoont zich in Guijana bij overstromingen. Door geweldige regens treden al de rivieren buiten hare oevers; en weldra ziet men al de bosschen, met derzelver onmetelijke struiken, weefsels van heestergewassen, en kransen van slingerende planten (lianas) op het water golven. De zee mengt met dit stroomend water zijne brakke golven, en voert een geelachtig slib aan. Zeevisschen, watervogels en Kaïmans verspreiden zich allerwegen. De viervoetige dieren moeten zich op de toppen der boomen bergen, en naast de apen, die zich al springende aan de boomtakken hangen, ziet men de groote Lézards, de Agoutis en Pecaris loopen, welker holen overstroomd zijn; naast hen verheffen zich de zwemvoetige vogels in de boomen, om de Kaïmans en slangen te ontvluchten. De visschen verlaten haar gewoon voedsel, in het water te vinden, en eten de vruchten en spruiten der heesters, waartusschen zij doorzwemmen. De krab hecht zich aan de boomstammen; de oester groeit in de bosschen. De Indiaan, in zijn schuitje dezen nieuwen bajert, eene mengeling van aarde en zee, doorvarende, vindt geen plekje gronds, om er zich op nedertezetten: hij bindt dus zijnen hangmat aan de hoogste takken van twee boomen, en slaapt in dit luchtbed, het welk de winden boven de golven ginds en weder slingeren, zeer gerust. Behalve de menigvuldige inheemsche vrucht- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen, heef men er ook een groot aantal Europésche overgebragt. Drie soorten van deze zijn slechts algemeen geslaagd: de wijngaard, welks druiven echter in het natte saisoen verrotten, en door de insekten en vogels bedorven worden, - de granaatboom, en bovenal de vijgeboom. Oneindig beter slaagden er de O.I. vruchtboomen. Bij de drie inheemsche soorten van koffijboom hebben er de Européers ook de Arabische ingevoerd. De kruidnagel-, kaneel- en muskaat-boomen zijn er wel voortgekomen. De kakouboom groeit aan de oostzijde van de rivier Oijapok in het wild. Onder de voedende planten munten de bittere maniok en de Ka-maniok uit. - Vele geneeskundige gewassen vind men hier, waaronder de kostbare Surinaamsche Quassia uitmunt, gelijk onder de gommen, de Kapahu of Kapivi. De kina-bast wordt er niet gevonden. Onder de vergiftige planten van Guijana zijn er zeer sterke. De Dunkane, een kleine heester, doodt oogenblikkelijk het dier, dat daarvan eet. Het vergift Wourawa is volgens stedmann zoo hevig, dat een kind plotselijk stierf, op het zuigen aan eene moeder, die een' oogenblik te voren door eene daarin gedoopte pijl getroffen was geworden. Bosch-hout vindt men hier in soorten, zeer week, en zeer hard, dat de kracht van alle werktuigen zelfs wederstaat. Het gezigt der Guijanasche bos- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} schen is bekoorlijk en afwisselend. Sommige boomsoorten bereiken eene hoogte van 80 of 100 voeten; andere verspreiden een' liefelijken geur. De slingerplanten en kruipende heesters versieren de bosschen, zoo wel als zij die ondoordringbaar maken. Allerwegen hangen er bloemtrossen aan de boomen, wier eigen gebladerte bijkans onder die bijkomende sieraden zich verliest. - Van den wilden katoenboom, soms 12 voeten in middellijn dik, maakt men zeer groote kanoos; en de Patavoua vormt in zijnen top een groot zonnescherm, waarmede men eene hut dekt, die 25 personen bevatten kan. De viervoetige dieren zijn dezelfde als die van Brazilië en Paraguay. De tijgerkat is wegens haar schoon vel, en haren bloeddorstigen aard berucht. - De krabben-hond haalt deze zeedieren met zijne pooten, even gelijk een mensch met de handen, uit hun hol. Onder de aapsoorten munten de Koïata, de Saki-Winski, en de Kisi-Kisi, in kunst of schoonheid of beminnelijkheid uit. Onzeker is het, of de Orang-Outang in Guijana woone. - Het boschzwijn (Tajassou) dringt, in geheele benden, zonder schroom, door tuinen en hoven, zelfs door de gelederen van een leger henen. De slang Boa, te Suriname Aboma geheten, wordt er soms veertig voeten lang en vier dik; hij verslindt egelzwijnen, herten, geheele tijgers. Hij wordt door wel gerigte geweerschoten gedood. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De negers werpen hem een' strop om den hals, halen hem aan een' boom op, en verworgen hem levendig, om zijn vet te bekomen, dat uitmuntend is. De bekendste vergiftige slangen zijn de Ratelslangen, en die, welke men Graga noemt. Meest al de vogelen der nieuwe wereld vindt men in Guijana. - Er is tevens overvloed van visschen en waterdieren. Den Warapper vangt men van de takken der boomen, waartusschen hij, bij het afloopen der overstroomingen, blijft hangen. Wij moeten hier nog met een enkel woord gewag maken van een oud vertelsel, waardoor de Spanjaarden en Engelschen zich in vorige eeuwen lieten misleiden, te weten, dat er zich in het binnenste van Guijana een Landschap bevond, zoo rijk van goud voorzien, dat men hetzelve daarom den naam gaf van El-Dorado; de hoofdplaats daarvan, Manoa, zou tempels en paleizen bevatten, met dit kostbaar metaal gedekt. Volgens vrij echte berigten zouden de zeereizende avontuurgangers werkelijk, ten minsten iets van dien aard gevonden hebben, philip van hutten, een Duitsch Ridder, voerde in 1441-1445 eene kleine bende Spanjaarden van Koro, op de kust van Karakas, tot in het gezigt eener stad, door de Omegas bewoond, wier huisdaken van zuiver goud blonken, hoewel de landstreek rondom weinig bebouwd was, Door de Omegas teruggedreven, wilde die dappere aanvoerder met {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} eene sterkere magt den aanval hervatten, toen eene moord zijn leven afsneed. Deze gouden daken kunnen een verdichtsel of een gezigtkundig bedrog zijn: evenwel, de Omegas of Amaguas bestaan wezenlijk, als een vrij beschaafd en ondernemend volk, aan de boorden der Amazonen-Rivier, gelijk ook eene kleine stad Manoa aan de oevers van den Ukaijal Welligt hebben de Guijaners een duister denkbeeld gehad van het Rijk der Inkas, van de paleizen en tempels van Kuzzo, gedeeltelijk met goud gedekt. Hunne verhalen daarvan zullen een weinig overdreven zijn geweest, en de Spanjaarden hebben doen zoeken, naar 't geen zij reeds bezaten. In alle gevallen schijnt een El-Dorado niet zeer te strooken met de weinig metaal-gevende granietbergen van Guijana.- __________ De geringere bezittingen, voormaals ons toebehoord hebbende, zoo van de eilanden boven als beneden den wind, zijn bij het kontrakt van den 13 Augustus 1814 terug gegeven. Onder deze is het eiland Kurakao, op 12 graden en 40 minuten noorderbreedte, gelegen, tegen over de Spaansche Provincie Venezuëla, op het vaste land van Amerika, en daarvan slechts 30 of 40 mijlen verwijderd, het voornaamste. In den jare 1635 op de Spanjaarden veroverd, werd het aan de West-Indische Maat- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij afgestaan, en door deze bevolkt en bebouwd. Ongeveer 14 uren lang, van het Oosten naar het Westen, heeft het daarentegen slechts eene ongelijke breedte van 2, 3, en 4 uren. Aan de noordzijde door steile rotsen omgeven, is het van deze zijde ongenaakbaar. Aan de zuidzijde, van de Oostpunt tot de Piskaderis-baai, heeft men een laag zandstrand; dan, ook hier is de nadering moeijelijk, en buiten de enkele toegangen, die de baaijen verleenen, onmogelijk, daar dit overal door uitgestrekte riffen en rotsen belet wordt. Vele dezer baaijen zelfs zijn alléén voor kleine vaartuigen bevaatbaar. - Die van St. Michiel, de Balle-baai, Porte Marie en St. Crou daarentegen, zijn voor barken en schepen geschikt. De zee is rondom het eiland zeer diep, in eenige baaijen zelfs zouden de schepen niet veilig voor hunne ankers liggen, en daarom tracht men doorgaans ook een touw aan den wal vast te maken. Door een' bergketen, van het zuiden naar het noorden strekkende, is het eiland als in twee gedeelten verdeeld, wordende het oostelijk gedeelte het boven-, en het westelijk gedeelte het beneden-kwartïer genoemd. Een enkele weg, niet voor rijtuigen, en zelfs moeijelijk voor lastbeesten bruikbaar, maakt de gemeenschap tusschen deze beide deelen uit. Rivieren heeft men er niet, alleen in den re- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} gentijd vloeit het water langs eenige kreken naar zee, die echter in den droogen tijd spoedig uitdroogen. De grond in het algemeen is er rotsachtig, en veelal van hout ontbloot. Alléén vindt men aan den oost- en westkant, en langs de noordzijde, nog eenige boschaadjes, vanwaar de inwoners het benoodigde brandhout halen. De weinig uitgestrekte vlakten, van vruchtbare aarde voorzien, dienen, behalve ter voortbrenging der vruchten, aan deze Landen eigen, voornamelijk ter aankweking van levensmiddelen, bestaande in Maïs of Turksch koren, en velerlei soorten van moeskruiden, koebeesten, schapen, geiten, paarden, ezels, muilezels, varkens, rheën, kalkoenen, hoenders, eenden, duiven, ganzen, boter en melk, welke, behalve tot eigen voeding der inwoners, veelal strekken, om de nabij gelegene eilanden daarvan te voorzien, en aanleiding geven tot een' voordeeligen handel. Ook wordt er eenige tabak en suiker gewonnen, echter in geene belangrijke hoeveelheid. De bevolking bestond in den jare 1815, in 2,781 blanken, 2161 vrije Mulatten, 1,872 vrije negers, 690 Mulatten-slaven, en 5,336 neger-slaven; in het geheel 12,840 zielen uitmakende. De zee, op eenige plaatsen den oever doorborende, heeft eenige inhammen doen ontstaan. Ook zijn er eenige binnenwateren, en rondom dezelve eenige {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke zoutpannen, die met voordeel bewerkt worden. Op het geheele eiland is slechts ééne stad, de Willemstad genoemd, die echter niet groot is, als slechts 57 roeden lang en 48 breed zijnde, doch zeer wel bebouwd en regelmatigd aangelegd, en met een' muur omgeven. Buiten dezen muur ligt, aan de voorzijde der stad, eene tamelijk uitgestrekte voorstad, gelijk mede nog eene aan de overzijde der haven. Deze haven is eene der schoonste en veiligste in de West-Indische eilanden. Ruim 40 roeden breed, en omtrent ½ uur lang, kan dezelve eene aanzienlijke vloot bevatten, tegen alle winden, uitgenomen de zuidwestelijke, beveiligd; dan deze waait zeer zeldzaam. De oevers aan de stadszijde zijn zoo diep, dat de zwaarste schepen, bijna tegen den wal aan liggende, zeer gemakkelijk kunnen lossen en laden. De diepte bedraagt van 10 tot 14 vademen. De mond der haven is zeer naauw, moeijelijk aantedoen, en zeer ligt te verdedigen; te meer daar dezelve wordt beschermd door een kasteel, Amsterdam genoemd, en eenige kleinere werken. Dit eiland pleeg inzonderheid belangrijk te zijn, om deszelfs voordeelige ligging tot den handel met de omliggende naburige bezittingen, inzonderheid op de tegenover liggende kust van Karakas, waar tabak, Kakao, huiden en smeer worden inge- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ruild, gelijk in de havens van Karthagena en Porto-Bello goud en zilver. Rio de la Hache, St. Martha, Masakaïbo, verschaffen paarlen, stofgoud, ook tabak, huiden, smeer en pokhout, en de eilanden Kuba, St. Domingo, en Portoriko, koffij, suiker en indigo. - Meermalen zijn uit dit eiland van 40 tot 60 groote schepen, beladen met deze voortbrengselen, naar het vaderland gezonden. Dan, de tegenwoordige onrustige staat van het vaste land van Amerika doet thans dezen eertijds voordeeligen handel kwijnen, en welke ook de uitslag daarvan zijn moge, is het echter niet te vooronderstellen, dat de handel hier ooit den vorigen bloei andermaals bereiken zal, daar de mededinging der inwoners van de vereenigde Staten van Noord-Amerika en die der Engelschen hieraan hinderlijk is. Het eiland wordt thans bestuurd door een' Gouverneur-Generaal, zijnde tevens Kommandant der land- en zeemagt, aldaar gestationeerd, gerugsteund door een Raad van Policie, zamengesteld uit den Gouverneur-Generaal als President, den Raad-Fiskaal, den Raad Kontrolleur-Generaal der Financiën, en vier der aanzienlijkste ingezetenen, welke Raad de opperbeheering uitoefent over kerken en armen, en alle andere publieke administratiën, over weezen, minderjarigen, openbare gebouwen, wegen, straten, en in het algemeen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} over alles, wat tot eene goede Policie behoort. In zaken van groote aangelegenheid zijn deszelfs dispositien slechts bij voorraad van kracht, en aan de goedkeuring van het Departement van Koophandel en Koloniën hier te Lande onderworpen. Met de administratie der civiele en kriminele Justitie is een bijzondere Raad belast, bestaande uit een door zijne Majesteit te benoemen President, en uit vier Raden, uit de burgerij gekozen. Van alle vonnissen, door dezen Raad gewezen, kunnen partijen zich beroepen op het Geregtshof, dat daartoe bij de wet zal worden aangewezen. Nog bestaat er een bijzonder kollegie, belast met de judikature van alles, wat betrekking heeft tot kommercie en navigatie, bestaande uit twee leden, gepresideerd door een lid van den Raad van Politie. De Raad-Fiskaal neemt het regt van de Hooge Overheid waar. Ook bestaat er eene wees- en onbeheerde- of desolate-boedelkamer, zamengesteld door den Raad-Fiscaal en Raad-Kontroleur, en twee geschikte personen uit de burgerij, met eenen Sekretaris. Een ambtenaar is, onder de naam van Raad-Kontroleur-Generaal, belast met het toezigt over de Financiën en de magazijnen der Komptabele Ambtenaren, en alles wat daartoe betrekking heeft. Overigens is, ter aanmoediging van den koop- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} handel, de haven van Kurakao voor alle eigen' en vreemde schepen open gezet. De twee kleine, of nog weinig bewoonde eilandjes Aruba en Bonaire, op den afstand van 2 of 3 mijlen van Kurakao gelegen, behooren tot hetzelve. Men heeft er brandhout, en dezelve zijn voor den veeteelt niet geheel ongeschikt. Op Bonaire ligt een klein detachement, tot het garnisoen van Kurakao behoorende. De inkomsten dezer Volkplanting worden thans op ƒ97,000:-:- begroot, de uitgaven daarentegen op ƒ262,000:-:-; derhalve moet er jaarlijks uit Europa, tot aanvulling der inkomsten, eene aanzienlijke bijdrage plaats hebben, ongerekend nog de uitgaven, die de rekrutering van het garnisoen, de kleeding der troepen, en ammunitie van oorlog, geneesmiddelen en andere verstrekkingen aan de troepen vorderen, welke met elkanderen op omtrent ƒ280,000:- te rekenen zijn. Ten oosten van Kurakao heeft men de Antilles of eilanden boven den wind, en onder deze zijn het eiland St. Eustatius, en de daaronder behoorende eilanden Saba en St. Martin. Het eerstgenoemde, niet meer dan twee uren gaans lang, en één breed, bestaat eigenlijk uit twee steile uit zee oprijzende bergen, door eene smalle vallei vereenigd. De oostelijke spits vertoont den krater van een' ouden volkaan, doch heeft geene lava. De weinig bebouwbare grond, hier {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden, verschaft eenige tabak, en ongeveer 600,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} suiker, zoo dat dit eiland slechts geene of zeer geringe waarde heeft door zijne eigen voortbrengselen. Dan, de sluikhandel met de naburige Fransche en Engelsche bezittingen heeft hier voormaals zeer gebloeid, inzonderheid wanneer de beide natiën in oorlog waren, en het der onze gelukte, met deze volken in vrede te blijven. Men vindt er geene havens, doch aan de westzijde eene vrij goede reede. Het getal der blanken, die zich van den landbouw geneeren, wordt op 120 geschat; dat der negers op 1200 hoofden. De handel verschaft aan nog 300 blanken het bestaan; in gunstige tijden is dit meermalen tot 1200 gestegen. Het eiland Saba is slechts een kleine rots, alleen aan ééne zijde genaakbaar. De aarde op den top derzelve is zeer vruchtbaar; 50 blanke familiën en omtrent 130 slaven teelen er, behalve eenige levensmiddelen, een weinig katoen en indigo, waarvan zij koussen breiden. De inwoners, inzonderheid de vrouwen, zijn er schoon, en behouden de Europésche kleur, iets, dat in geene der andere eilanden plaats heeft. Het eiland St. Martin, slechts 4 of 5 uren in den omtrek, behoort gedeeltelijk aan Frankrijk, en gedeeltelijk aan het Rijk der Nederlanden. De grond is er bergachtig, steenig, en aan groote uitdroging blootgesteld. Een zoutgevend moeras {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft een jaarlijksch voordeel, dat op 50,000 Fransche kroonen geschat wordt. Bijna al de inwoners zijn van Engelsche herkomst. De geheele bebouwbare grond van het eiland wordt op omtrent 55,000 akkers gerekend. Van deze bezitten de Franschen 35,000, en dit gedeelte wordt bewoond door ruim 100 blanken, en bearbeid door 300 slaven. In het Nederlandsch gedeelte vindt men 60 blanken, en ongeveer 200 slaven, die er eenige katoen en koffij teelen. De scheiding tusschen de beide territooren is op den berg Concordia in 1684 bepaald, en sedert dien tijd hebben de beide natiën onderling onafgebroken in goede verstandhouding geleefd, in weerwil van de verschillen en oorlogen, door de beide Gouvernementen elders gevoerd. Deze drie eilanden, gelijk reeds gezegd is, staan onder een' Gouverneur-Generaal, door Zijne Majesteit te benoemen, op St. Eustatius residerende. De Land- en zeemagt, hier gevestigd, staat mede onder zijne orders. De Gouverneur met een Raad van Policie, bestaande uit den Gouverneur als President, den Boekhouder-Generaal en vijf der voornaamste ingezetenen, benevens een Sekretaris, - zijn belast met de opper-direktie van kerken en armen, benevens alle openbare administratien, over weezen, minderjarige en toezigt behoevende personen, en in het {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen met alles, wat tot eene goede Policie behoort. - Ook bestaat er eene Wees- en onbeheerde boedelkamer, zamengesteld uit den Boekhouder-Generaal, en twee geschikte personen, daartoe uit de burgerij gekozen, met den Sekretaris van den Raad van Policie. De bediening der burgerlijke en lijfstraffelijke Justitie is opgedragen aan een Raad van vijf leden, van welks gewijsde partijen zich kunnen beroepen op den Hoogen Raad hier te Lande. - Het regt der Hooge Overheid tegen misdadigers wordt waargenomen door iemand buiten den Raad, daartoe door den Gouverneur te benoemen. Een Boekhouder-Generaal is belast met de verantwoording en de zorg aller Financiën in de Koloniën, en in het bijzonder der kantoren van alle geldpligtige ambtenaren. Deze Raad van Policie heeft geene inzage in de zaken van St. Martin, maar elke bezitting, hoezeer onder hetzelfde opperhoofd vereenigd, staat op zich zelve, gelijk ook op St. Martin een afzonderlijke Raad van Justitie, zamengesteld als die van St. Eustatius, zal worden aangesteld (53). Overigens is, tot aanmoediging van den handel, de kommercie van St. Eustatius en St. Martin {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} opengesteld voor de schepen van alle natiën, onder bepaling van zekere regten. De inkomsten dezer eilanden meent men, dat thans ten hoogsten op ƒ20,000:- geschat kunnen worden, en dat het overige benoodigde in geld en goederen uit Europa ongeveer ƒ80,000:- bedraagt. __________ Na deze korte opgave van den staat der eilanden, aan het Rijk der Nederlanden in Amerika behoorende, zal het thans tijd worden dat wij overgaan, om het gewigt van dezelven, in betrekking tot den handel van het Moederland, nader te beschouwen. Moeijelijk intusschen is de bepaling van het regte oogpunt, waaruit deze handel beschouwd moet worden, daar dezelve in vroegere tijdperken zeer verschillende resultaten heeft opgeleverd, veelal afhangende van den toestand der volken van Europa, en van onze betrekkingen tot dezelve. In tijd van vrede b.v. was dezelve voornamelijk bepaald tot den verboden handel op de omliggende Spaansche bezittingen, en zulks met meer of minder voordeel, naarmate het Spaansche Gouvernement door naauwere bepalingen de vrijheid in den handel van zijne eigene kolonisten met andere natiën stremde. In tijden van oorlog tusschen de Zeemogendheden van Europa, gelijk {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} in de jaren 1778 en 1779, waarin wij niet deelden, was dezelve inzonderheid uitgebreid en zeer voordeelig. Thans echter, daar niet alleen de algemeene vrede elke natie in de gelegenheid stelt, om hare eigene Koloniën van het noodige te voorzien, maar ook de onlusten in de Spaansche bezittingen, op den vasten wal van Amerika, dezen handel geheel stremmen, is dezelve weinig beduidend, te meer nog, daar de ingezetenen der Vereenigde Republiek van Noord-Amerika in de nog overgeblevene takken een ruim en voordeelig aandeel bekomen hebben. - Wil men dus het tafereel van dezen handel niet met al te schoone kleuren afmalen, - een vrij algemeen gebrek van hen, die tot dus verre onze Koloniale aangelegenheden behandelden, - en zich alleen bepalen bij die voordeelen, welke met eene toereikende mate van zekerheid als stellig kunnen worden aangenomen; dan schijnt men deze voordeelen voor het tegenwoordig oogenblik te moeten inkrimpen tot die wezenlijke waarde, welke uit het getal der arbeidende bewoners, en dus uit het getal der aanwezige slaven, in vergelijking met de omliggende eilanden, kan worden afgeleid. Wel is waar, dat niet op alle deze eilanden, b.v. op het eiland Kurakao, gelijksoortige produkten worden aangekweekt, als op die van onze naburen; - dan, daar niettemin de grond in onze eilanden hiertoe niet ongeschikt is, gelijk daaruit {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt, dat dezelve in vroeger tijd ook suiker en Indigo heeft voortgebragt, zoo kan men als zeker aannemen, dat de ingezetenen in hun belang de aansporing gevonden hebben, om zich op andere kultures toeteleggen, en dat deze voor hen niet minder voordeelig zijn moeten, dan voor hunne naburen. Ook is het van geene beteekenis, dat de voortbrengselen van hunnen grond niet dadelijk naar het Moederland gevoerd worden, om de voor hen geschikte artikelen van anderen daarvoor interuilen, het welk toch met betrekking tot ons belang op hetzelfde nederkomt. Het is een vrij algemeene regel, dat de uitvoer van iedere Kolonie in de Westindische (54) eilanden kan gerekend worden tegen ƒ180:- of ƒ200:- voor ieder neger. (55) Te St. Domingo b.v. stond dezelve als 398 franken tot ieder slaaf. Op Jamaïka staat dezelve thans nog, volgens eene gemiddelde berekening, op ƒ180:- tot één, en in de gezamenlijke Engelsche bezittingen als ƒ187:- of ƒ188:- tot één. Wanneer wij nu ƒ180:- aannemen als de gemiddelde waarde, die de arbeid van ieder slaaf aan uitvoerbare voortbrengselen verschaft, dan zullen wij, diensvolgens, daarnaar de waarde der {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengselen van de eilanden in Amerika, aan het Rijk der Nederlanden behoorende, eenigzins kunnen afmeten, en het op deze wijze verkregen produkt kunnen aanmerken als het minste (minimum), dat van deze bezittingen te verwachten is. Terwijl de overige geringe voordeelen, die de handel aldaar nog verschaft, in vergoeding zal kunnen worden aangenomen, voor het aandeel in den uitvoer van voortbrengselen, hetwelk thans door den vrijen handel in de handen is van andere natiën. Volgens de straks gedane opgaven, bedraagt het getal der slaven in onze W.I. eilanden te zamen 7,656 hoofden; en dus zoude de waarde van zelf geteelde, of tegen voorwerpen van eigene industrie ingeruilde voortbrengselen op ƒ1,288,080:- te schatten zijn. De Europésche waaren, die de bewoners dezer eilanden behoeven, voor zoo verre gerekend worden kan, dat het Moederland die verschaft, mogen, afgemeten naar den invoer van andere bezittingen, op ƒ100,000:-:- geschat worden. - Terwijl het kapitaal voor reederij, tot aanvoer dezer produkten noodig, op een vierde van derzelver waarde, en dus op ƒ322,020:-:- te stellen is, en gevolgelijk het geheele kapitaal van dezen handel op ƒ1,710,100:-:- begroot worden kan. (56) De winst, die de reederij op de Westindiën ver- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} schaft, wordt gemiddeld op 20 perct. 's jaars gesteld, en dus kan het voordeel op dien handel voor de ingezetenen van dit Rijk ruim ƒ340,000:- bedragen. Bij gebrek van naauwkeurige Statistieke opgaven, is het alleen mogelijk geweest, de opgegeven resultaten bij raming te bepalen. Daar wij echter geene moeite gespaard hebben, om hiertoe de beste gronden optespooren, en ook daaromtrent het gevoelen van deskundigen, zoo veel mogelijk, hebben geraadpleegd, meenen wij dan ook, bij den Lezer, met eene zekere mate van zelfvertronwen, voor de toereikende naaukeurigheid van onzen aanslag te kunnen instaan. - __________ Na dit kort overzien van den staat van landbouw en handel onzer Westindische bezittingen, zal het thans niet onvoegelijk zijn, de verkregen resultaten onder één enkel oogpunt te verzamelen, en een' oogenblik bij den geheelen omvang van dezen handel, en de aanzienlijke voordeelen, die dezelve aan het Moederland veschaft, benevens de middelen, door welke het uit gebrek aan slaven te voorziene verval van dezen inderdaad hoogst belangrijken handel zoo veel mogelijk tegengewerkt kan worden, stiltestaan. De Tabel No. II, achter dit Hoofdstuk gevoegd, bevat eene naauwkeurige schets, op de voorgaande opgave gegrond, van de vaart, de voorbreng- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} selen, den handel en Financiëlen staat onzer gezamenlijke Westindische bezittingen, en daaruit zal het den lezer blijken, dat tot den overvoer der producten thans nog 78 schepen, van 180-200 lasten ieder, bemand met 1907 hoofden, gevorderd worden; dat de hoeveelheid suiker ter uitvoering op 26,889,600 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te schatten is; die der koffij op 13,364,359 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; der kakao op 106,711 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; van het katoen op 1,726,500 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , benevens 333,090 gallons rum, van alle welke artikelen de gezamenlijke waarde, aan de markt van Europa gebragt, volgens gemiddelde prijzen ƒ15,954,805:-:- bedraagt, en dit, gevoegd bij den invoer van ƒ1,096,324:-:- en het kapitaal der reederij ƒ3,988,701:-:- geeft voor het algeheele kapitaal van dezen handel ƒ21,039,830:-:- terwijl het voordeel, dat die aan de ingezetenen van dit Rijk verschaft, niet minder dan ƒ10,214,610:- bedraagt. Eene zoo buitengewoon hooge winst, in vergelijking van het daartoe gebezigde kapitaal, vereischt, dat wij den Lezer nogmaals herinneren, dat deze hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de aanzienlijke interessen, welke jaarlijks door de planters, in de volkplantingen gevestigd, aan onze Landgenooten betaald worden; en is inzonderheid dit winstgenot daaraan toeteschrijven, dat vele plantaadjes, aldaar gelegen, aan onze hier gevestigde medeburgers toebehooren, zoo dat onder de opgegevene winsten niet alleen begrepen {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn die van den handel zelve, maar ook tevens de zoodanige, welke als inkomsten van uitgezette kapitalen en van vaste eigendommen kunnen aangemerkt worden, waardoor dan deze Koloniën inderdaad eene nog hoogere waarde voor het Moederland verkrijgen, om dat de winsten, die dezelve verschaffen, in vergelijking met het kapitaal daartoe gebezigd, verre overtreffen die van eenigen anderen tak onzes nationalen handels. Dan, in den loop der voorgaande bladen hebben wij genoegzaam doen opmerken de vermindering in de teelt der produkten, door het gedurig, afnemen van het getal der slaven in de West-Indiën veroorzaakt, een verlies, dat door de afschaffing van den slavenhandel langs den vorigen, gewonen weg geenszins kan worden vergoed. Eenigermate wordt dit nadeel nog opgewogen door den verhoogden prijs der koloniale voortbrengselen; en dit juist is een duidelijk bewijs, dat ook in de Volkplantingen van andere natiën de uitwerking daarvan wordt gevoeld. Dit echter is eene vergoeding, die op den duur hare uitwerking verliezen moet, wanneer namelijk daardoor de teelt dezer produkten naar andere Landen, bijzonder naar de bezittingen van Engeland en Nederland in Oost-Indië, wordt overgebragt: want hoe zeer het verlies, dat wij als natie door den verminderden aanvoer uit de West-Indiën lijden zullen, hierdooreenigermate kan worden vergoed, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} vordert niettemin het bijzonder belang van vele ingezetenen van dezen Staat, wier kapitalen in de West-Indiën geplaatst zijn, en die er vele vaste eigendommen bezitten, dat het overbrengen der kultures van onze Volkplantingen in de West-Indiën gelegen, naar andere werelddeelen, het persoonlijk welzijn zoo weinig mogelijk krenken. En daar het nationaal belang tevens eischt, dat wij de grootst-mogelijke hoeveelheid van koloniale voortbrengselen aan de markt van Europa brengen, zoo is het ook overeenkomstig met dit belang, dat, terwijl wij in onze Oostersche bezittingen het aankweken van koloniale voortbrengselen trachten uit te breiden, in evenredigheid dat deze Kultures in de West-Indische volkplantingen van andere natiën afnemen, - wij niettemin door gepaste middelen deze vermindering in onze West-Indische bizittingen zoo veel mogelijk trachten tegentewerken, omdat de voorraad, dien wij van daar erlangen, geenszins elders behoeft te worden gezocht, en omdat wij nergens in onze bezittingen met een gelijk kapitaal van handel een gelijk voordeel erlangen kunnen. Als een der hulpmiddelen, die strekken kunnen ter bereiking van dit doel, om namelijk het afnemen van het getal der negers in onze Bezittingen zoo veel mogelijk tegen te gaan, - hebben wij reeds voorgesteld de maatregelen te volgen, door andere natiën met een goed gevolg beproefd, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} te weten, om door eene billijke behandeling en geschikte bepalingen, de voorplanting van het nuttig geslacht der negers te bevorderen. - Echter, hoe zeer wij dit hulpmiddel als van het hoogste belang beschouwen, en zelfs erkennen, dat ons zulks door den pligt, aan elke beschaafde natie opgelegd, wordt voorgeschreven: reikt dit middel op zich zelve niet toe, om de nadeelen, door het afschaffen van den slavenhandel aldaar aan den landbouw toegebragt, geheel optewegen. - Zal dit oogmerk worden bereikt, dan schijnt mij tevens een jaarlijksche aanvoer van nieuwe handen noodig, en geschikt, om de afneming van den arbeid door het verminderen van het getal der negers te vergoeden, terwijl die aanvoer tevens ter verligting van de gewone taak van arbeid, anders aan hun verminderend getal opgelegd, volstrekt vereischt wordt. Deze aangevoerde arbeiders, dit spreekt van zelve, kunnen, na de afschaffing van den slavenhandel, geene andere dan vrije menschen zijn; dan, waar menschen te vinden, die, zonder dat te hunnen aanzien de regtvaardigheid verkort worde, daartoe kunnen worden bewogen en gebruikt? Slechts één middel is mij bekend, waardoor niet alleen aan dit voornaam vereischte zou kunnen worden voldaan, maar dat zelfs ten aanzien van de maatschappij, welke het betreft in het algemeen, en van de voorwerpen, wie het aangaat in het bij- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder, eene weldadige strekking hebben kan, welk middel daarin zoude bestaan, dat de straf, in onze Oost-Indische bezittingen, om als zoogenoemde bannelingen, in ketens gesloten, aan de openbare werken te arbeiden, op vele misdaden gesteld, in het vervolg veranderd wierd in eene deportatie naar onze West-Indische Koloniën, waar deze bannelingen verpligt zouden zijn bij de planters, voor een' door de wet bepaalden tijd te arbeiden, onder zoodanige verordeningen, die hen van eene billijke behandeling verzekerden; zullende zij na verloop van den tijd, bij hun vonnis bepaald, als vrije lieden beschouwd worden, en over zich zelven weder kunnen beschikken. Dan, om den Lezer dit denkbeeld nader te ontvouwen, de mogelijkheid zoo wel als het nut daarvan aantertoonen, zal het noodig zijn, hieromtrent in eenige bijzonderheden te treden. - Uit de opgave in onze vorige Afdeeling, zoo van de geaardheid, als van de zedelijkheid en het bekrompen denkbeeld van eigendom der bewoners van onze Oostersche bezittingen, zal de Lezer ligtelijk kunnen afleiden, dat de misdaden, bij welke het regt van eigendom geschonden wordt, aldaar menigvuldig moeten zijn, en zij zijn dit werkelijk. Het belang der maatschappij vordert de weering hiervan, en inzonderheid, dat zij, die van deze schennis overtuigd worden, niet alléén, ten afschrik van anderen, eene billijke straf ondergaan, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook tévens, dat zij, zoo veel doenlijk, buitten de mogelijkheid gesteld worden, om den persoonlijken haat, welken bij deze natiën doorgaans de beklaagde tegen den klager opvat, naderhand bot te vieren, en dezen van het leven te berooven. Uit dien hoofde dan ook bestaat dikwerf de straf dier misdadigers in deportatie, en veelmalen, bij zwaardere overtredingen, worden zij verwezen om, in ketenen geklonken, aan de openbare werken te arbeiden. De eerste straf bereikt zeldzaam het oogmerk, dewijl zij of middel vinden, om heimelijk in hun Land terug te keeren, en in dit geval zijn zij daar gevaarlijker dan voormaals; of wel, zij voegen zich elders bij zee-of landroovers, en worden in eene dubbele mate der maatschappij schadelijk. De verwijzing tot de kettingstraf is niet alleen door den arbeid, tot welken zij verpligt, reeds zeer zwaar, maar zij is zelfs daarom wreed, om dat meeste ongelukkigen, daartoe verwezen, onder denzelven bezwijken, en die weinige, wier sterker ligchaams-gestel hen dien doet verduren, bij het bekomen van hun ontslag zedelijk slechter, en minder tot den arbeid bekwaam geworden zijn. Het is dus te hunnen opzigte geene onregtvaardigheid, indien zij tot eene straf verwezen wordden, die in hare gevolgen gezegd kan worden minder gestreng te zijn, en waardoor de belangen der maatschappij meer bevorderd worden, om dat {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, die zich onwaardig aan dezelve gedragen, daaruit worden geweerd. ‘Dan, zal men misschien vragen, zijn de schadelijke voorwerpen der maatschappij, in onze Oostersche bezittingen, geschikte voorwerpen ter bevolking onzer West-Indische Koloniën?’ Ik moet hierop antwoorden, dat de staat der dienstbaarheid, tot welken zij gebragt worden, hen nagenoeg buiten de mogelijkheid stelt, om hier het oude handwerk andermaals op eene wijze, gevaarlijk voor de maatschappij, uitteoefenen. Het is toch overbekend, dat de planters te dezen aanzien weinig rekenen op de zedelijke geaardheid hunner slaven, maar dat zij zich meer verlaten op een strikt toezigt over de handelwijze hunner onderhoorigen; en de ondervinding heeft genoegzaam doen zien, dat soorgelijke overtredingen van eenen neger in zijn eigen Land, nimmer eene reden geweest zijn, om hem elders tot den arbeid op de plantaadjes ongeschikt te achten. (57) Trouwens, hoe zoude men naar dit gedrag hebben kunnen onderzoek doen, de wijze waarop zij in Afrika werden ingehandeld en te koop aangeboden, in aanmerking genomen? Hierbij is {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de Javaan uit zijnen aard onderwerpelijk, en wanneer hem het noodige niet ontbreekt, zeer vreedzaam, en voor de suiker- en koffij-kultuur zeer geschikt, daar hij tot dezelve in zijn eigen Land met vrucht gebezigd wordt. Wanneer ook deze maatregel, namelijk het stellen van deportatie op die misdaden, welke geacht kunnen worden daardoor genoegzaam gestraft te zijn, bij vriendschappelijke overeenkomst tot der Vorsten Landen werd uitgestrekt, daar men thans de diefstallen dikwerf op eene zeer wreede wijze straft, zoo als, door het afhakken van één, ook wel van beide de handen, - dan geloof ik het getal, dat jaarlijks op deze wijze naar Suriname kan overgevoerd worden, zeer laag gerekend, op 1000 te mogen stellen. - Terwijl de overvoer dezer personen van Batavia naar Suriname tegen ƒ200:-:- per hoofd geschieden kan. (58) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de aankomst in de Kolonie zouden zij in dienst van zoodanige planters overgaan, die per hoofd ieder in het bijzonder het hoogst ingeschreven hadden, onder bepaling nogtans, dat zij niet aan de willekeurigheid van den planter zouden worden overgelaten: vóórbehoudens echter dat in alle gevallen, waarin eenig verzuim of overtreding eene sterkere straf, dan de geringe tuchtiging van eenige rietjes-slagen, vorderde, daarvan aangifte zou behooren te geschieden aan eene daartoe gestelde Magt, die dan naar bevind van zaken den overtreder tot eene strengere tuchtiging, of wel den aanklager aan een Kollegie van Justitie (daartoe termen zijnde) zou moeten verwijzen. Hierbij zoude tevens opgegeven moeten worden, wat de planter tot voedsel en kleeding verpligt zal zijn te geven. Op de stipte voldoening aan deze bepalingen behoorde strengelijk acht gegeven te worden, en de volbrenging daarvan door geschikte wetten te worden verzekerd, met bepaling der straffen in geval van overtreding. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geld, door den Planter voor ieders man ingeschreven, zou in de eerste plaats strekken ter betaling van het transport, en van het overschot ieder maand iets, naarmate van hun goed gedrag, aan de bannelingen worden uitbetaald, terwijl het overige na den afloop van hunne ballingschap hun kon worden afgegeven, het zij om daarmede, des verkiezende, zich in eenig voor de rijstkultuur geschikt gedeelte der Kolonie als vrije lieden te vestigen, of wel, zoo zij als huurlingen verkozen te arbeiden, (waartoe zij zeer geschikt zijn, gelijk men uit de beschrijving der inrigting van de suiker-kultuur in Oostindië zal hebben kunnen opmaken,) daarin naar eigen keuze te handelen. Op deze wijze, vleije ik mij, zou het mogelijk zijn, aan alle de opgegevene voorwaarden te voldoen, en de bevolking der Kolonie met een aantal nuttige armen te vermeerderen, en zoo niet geheel, ten minste nog zeer lang, die heillooze uitwerkselen, die anders het gevolg zijn moeten van de jaarlijks toenemende vermindering van slaven, te verhinderen. Terwijl hierdoor tevens, wel verre dat onze koloniale aangelegenheden in Oostindië langs dien weg zouden benadeeld worden, integendeel de rust en zekerheid derzelve zouden worden bevorderd, door eene wijze van strafoefening, die den verongelijkten den moed zoude geven, om zijne belangen aan de uitspraak der Regtelijke magt te {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen, waarvan thans vele terug gehouden worden door de vrees en het gevaar, dat de aanklager loopt, van het slachtoffer der wraak des beklaagden te worden, indien het dezen gelukt, in den oord zijns vorigen verblijfs terug te keeren. Ten aanzien van den Financiëlen staat der West-Indische Volkplantingen blijkt het, dat de plaatselijke inkomsten niet toereiken, om de kosten van Administratie en verdediging derzelve goed te maken, en dat hiertoe jaarlijks uit de nationale schatkist ongeveer 6 tonnen gouds moeten worden bijgelegd. Eene bijdrage, die de groote voordeelen, welke deze bezittingen aan het Moederland verschaffen, overwaardig zijn, en welke met te meer billijkheid verschaft kan worden, om dat de verdediging dezer Bezittingen tegen buitenlandsch geweld meer door de belangen van het Moederland zelve wordt voorgeschreven, dan door dat der Planters: gelijk gemakkelijk uit den meerderen bloei dier Bezittingen, welke in voorgaande oorlogen vroeger dan anderen in handen der Engelschen overgegaan zijn, te bewijzen is. Alvorens dit Hoofdstuk te eindigen, zal het niet ondoelmatig zijn, hier nog aantemerken: dat, zoo onze handel op onze West-Indische bezittingen tot hiertoe nog niet al die uitbreiding bekomen, nog niet dien regelmatigen gang van vorige tijden aangenomen heeft, dit aan geene andere oorzaken behoort te worden toegeschreven, dan aan de ge- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen des langdurigen stilstands van onzen handel, waardoor zoo vele nuttige betrekkingen afgebroken zijn, welker weder-aanknooping ruimte van tijd en middelen vereischt. In het laatst Hoofdstuk over onze Koloniale aangelegenheden in het algemeen handelende, zal het niet moeijelijk zijn, te doen zien, dat wij, meer dan eenige andere natie, op een zeker debiet onzer voortbrengselen in het vervolg mogen rekenen. Zoo dat dus ook, met eene behoorlijke mate van vrijheid en aanmoediging, in dezen tak onzer kommercie eene steeds toenemende uitbreiding kan worden te gemoet gezien. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Nederlandsche bezittingen op de kust van Afrika. Het uitgestrekt schier-eiland of werelddeel, dat wij Afrika noemen, tegen over de Oceaan-landen en in de nabijheid van Europa gelegen, is in de Geschiedenis sedert 5ooo jaren bekend, doch niettemin, en in weêrwil van deszelfs âloude vermaardheid, door de latere Europeërs niet dan sedert drie eeuwen bevaren geworden, en voor een groot gedeelte, wat het inwendige des Lands betreft, is onze Aardrijks-en Volkenkunde daaromtrent nog zeer gebrekkig. Hoe vreemd het ook schijnen moge, dat in een zoo aangelegen werelddeel de eerzucht der veroveraars, de winzucht des handelaars, en de nieuwsgierigheid der reizigers, tot nog toe niet dieper is doorgedrongen, laat dit verschijnsel zich nogtans ligtelijk verklaren door de natuurkundige gesteldheid van Afrika. Eene landstreek van meer dan 1800 mijlen lengte en 1600 mijlen breedte, weinig met uitgestrekte rivieren doorsneden, zonder binnen-zeeën, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder veilige havens en reeden, zonder vaste en wel gebaande landwegen, van binnen overdekt door onmetelijke en onvruchtbare zandwoestijnen, meestal bewoond door een aantal kleine, barbaarsche natiën en volksstammen, die, doorgaans van een' nomadischen en oorlogzuchtigen aard, voor maatschappelijke aanhegting en verbindtenissen weinig geschiktheid bezitten, - zulk eene Landstreek, voor ⅔ gedeelten tusschen der keerkringen gelegen, en geblakerd door schier loodregte zonnestralen, en door de heete winden, die langs eene zandvlakte van honderde mijlen over dezelve henen waaijen: is voorzeker minder dan eenige andere geschikt, om vreemde natiën tot groote ondernemingen, van welken aard ook, uittelokken. - En er was voorzeker niets minder dan eene volstrekte behoefte aan arbeidende handen, vooral in de beide Indiën, en een onverzadelijke dorst naar het goud en al de genietingen der weelde noodig, om de Europeërs, vooral bij de latere herstelling der wetenschappen en beschaving, aantesporen tot het rigten hunner scheeps- en handelstogten naar de zoo uitgestrekte noordelijke of westelijke kusten van Afrika. Na de ontdekking van den uithoek der goede Hoop en van den weg daarlangs naar de ooster-wereld, begonnen eerst de Portugezen, en vervolgens, de koophandel en zeevaart algemeener wordende, ook de Engelschen, Nederlanders, Deenen, Franschen en andere volken, die kusten opzettelijk te bevaren, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} en, zoo tot het drijven van den slavenhandel, als tot inruiling van de kostbaarste voortbrengselen van natuur en kunst in Afrika, aldaar handels-kantoren of Faktorijen te vestigen, en tot beveiliging daarvan Forten aanteleggen, die, door Europésche krijgsmagt bezet, hun op de Afrikaansche kust een vast punt verzekerden. - Het was allerbijzonderst op de noordelijke en west-kust van Senegambië en Guïnea, dat de aandrift ter benuttiging der rijke goudmijnen, welke in de binnenlandsche gebergten gevonden worden, en de handel in het daarvan door de rivieren afgevoerd stofgoud, deze volken bewoog zich bij voorkeur te vestigen, tot welke zich dan ook nog heden al de grondeigendom der Europeërs in Afrika bepaald: genoegzaam voorzeker, om de goederen, uit alle oorden van dat werelddeel derwaards gevoerd, te kunnen inruilen, en tevens te weinig uitgestrekt, om aan de omliggende kleine volken eenige gegronde ongerustheid te veroorzaken. Wat de oorspronkelijke inwoners van Afrika betreft, dezelve schijnen sedert lang drie verschillende rassen uittemaken. De Mauren of Mooren zijn een fraai ras, in gestalte, gelaat en haren, zweemende naar de best gevormde Europeërs en West-Aziaten, alleenlijk bruiner van kleur door de hitte der zon. Volgens maltebrun behooren tot dit ras de Berbers, de Kabijlers, en het verder overschot der Numidiërs en Getulers; in de VIIde {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw ontvingen de Mauren talrijke Arabische volkplantingen. - Het tweede ras is dat der Negers, wier algemeen karakter bekend is: zij bewonen het binnenland in het westen van Afrika, van den Senegal of tot aan Kaap-Negro, en zijn tot in Nubië en Egijpte doorgedrongen. - De Kaffers of Troglodijten maken het derde ras uit; zij woonen oostwaards, zijn in eenige trekken van de Negers onderscheiden, maar aan dezen gelijk, wat de dikke lippen, het wollig kroeshaar, en de geelachtig-bruine tot de helderzwarte kleur toe betreft. - De Hottentotten, en andere kleine volksstammen van een bijzonder karakter, hebben eenen min bekenden oorprong. Oorspronkelijk aan het Fétichismus - de vergoding van al hetgene in de natuur nuttig of schadelijk is, - verslaafd, en aan de onmenschelijkheden, die een zoo blinde afgodendienst voorschrijft, moest er eene wreede barbaarschheid in het algemeen karakter des Afrikaans ontstaan, maar tevens eene dweepzieke bijgeloovigheid, die door zoogenoemde Priester-Koningen gevoedsterd werd. Hierop volgde een tijdkring van oorlogen en omwentelingen. Karthago vestigde zijn oppergezag door zijne legers en koophandel. Er ontstonden grootere Staten; de ééne natie bragt de andere ten onder, en de overwonnene werd slaaf, terwijl de zegepralende zich vrij noemde. - Noch de Romeinen, noch het Christendom, hebben in {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrika een gevestigden invloed kunnen verwerven. Maar de moedige en dweepende Arabier plantte den standaard van zijnen Profeet tot in het hart van dat werelddeel. Afrika deed met geestdrift aan Mohammed hulde, en indien dit de slavernij niet verbande, deed het ten minste het menschen-eten zeer afnemen. - Ten ongelukke voor de menschheid en voor Afrika, kwam eene handvol Turken er later de Barbarijsche roofstaten vestigen. Na dien tijd bragt de Negerhandel Afrika met Europa in nieuwe betrekkingen. Door eindelooze inwendige oorlogen en strooperijen verscheurd, heeft zich tot op heden in dit werelddeel geen groot Rijk kunnen vestigen, hetgeen anders de beschaving niet zelden bespoedigt. Niettemin verwijst de zedelijke geaardheid des Afrikaans hem geenszins tot eene eeuwige barbaarschheid. - De Europeër, op de schatten der beide Indiën vlammende, verwaarloosde een nader bijgelegen, en misschien nog rijker werelddeel. Hij zocht dat op, toen zijne winzucht hem gebood den menschen-handel te drijven. Hierdoor werd echter het menschen-eten in Afrika nog meer beteugeld, en een onnoemelijk getal overwonnelingen in het leven gespaard. Het is dus niet onmogelijk, dat de afschaffing des slavenhandels, on het derven van de winsten, die de Afrikaansche despoot door het verkoopen van overwonnen vijanden genoot, op nieuws de oorzaak worde van {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het weder invoeren eener zoo onmenschelijke barbaarschheid, ten zij de Europeërs door vaste en groote volkplantingen aan de boorden van den Niger, Senegal, Zaïra en Zambeza, door het toonbeeld hunner zeden en wetten, de Afrikanen tot een' gelukkigen naarijver, of tot eene heilzame onderwerping opwekken. __________ De Nederlandsche bezittingen in Afrika zijn, sedert den afstand van de Kaap de Goede Hoop aan Engeland, bij het Traktaat van den 13 Augustus 1814, bepaald tot eenige Fortjes op de kust van Guinea, en wel bijzonder op dat gedeelte derzelve, het welk den naam draagt van de Goudkust, die haren naam ontvangen heeft van het goudstof, dat hier het voornaamste artikel van handel uitmaakt, en tot eene menigte van Europésche établissementen aanleiding heeft gegeven. De zee is er tevens zeer vischrijk. Het getal der Europésche kantoren op deze kust is ongeveer veertig, waarvan 15 Nederlandsche, 14 Engelsche, 4 Portugésche, 4 Deensche, en 3 Fransche. De meeste derzelven zijn na de afschaffing van den slavenhandel vernield of verlaten. Het hoofd-kantoor des Nederlandschen handels is op Elmina gevestigd. De Nederlandsche Fortjes, hoezeer in de na- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} buurschap der Engelsche établissementen gelegen, zijn in de twee jongste oorlogen met dien Staat niet weggenomen: een verschijnsel, meer toeteschrijven aan derzelver ongezonde ligging, onze bondgenootschappelijke verbindtenissen met de omgelegene inlandsehe volken, en meer nog welligt aan de geringe waarde, die thans daaraan gehegt wordt, dan wel aan derzelver eigene sterkte. - Trouwens, na het afschaffen des slavenhandels, en de vermindering der andere takken van kommercie door de binnenlandsche oorlogen der Afrikaansche vorsten en volken, ter bekoming van slaven gevoerd, - is de waarde van al de Europésche établissementen niet dan zeer onbeduidend te achten. - Het is alleen in geval het mogelijk mogt worden bevonden, de verwoestingen, door den slavenhandel zoo in landbouw als in maatschappelijke orde veroorzaakt, te doen ophouden, en vervangen door meerder' arbeidzaamheid en een geregelder inwendig bestuur, dat men hopen mag aan deze bezittingen wederom een hooger' waarde voor onzen handel te verschaffen. De proeven, hieromtrent thans op last van Z.M. genomen wordende, zullen eerlang dit groote vraagstuk beslissen. Uit dien hoofde verdient dan ook de werkelijke toestand van zaken aldaar een nader onderzoek, te meer, daar de kennis van de gesteldheid der kust eigenaardig een zamenstellend gedeelte uitmaakt van de beschouwing, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} of het overzigt, van den tegenwoordige staat onzer buitenlandsche Bezittingen. Wij willen derhalve, voor zoo veel wij daartoe de noodige stoffen hebben kunnen verzamelen, trachten den Lezer ook daarvan eene beknopte schets medetedeelen. Uitvoerigheid kan men hier te minder verlangen, daar de inwendige gesteldheid der Afrikaansche Landen nog zeer weinig bekend is, en het weinige dat wij daarvan weten, (buiten de berigten dier geleerde mannen, welke het oostelijk gedeelte van dit werelddeel, Egijpte, Nubië en Abijssijnië, bereisd hebben) hoofdzakelijk berust op de berigten der weinig beschaafde inwoners zelve, die, het zij als kooplieden, of door andere toevallige omstandigheden, deze kusten bezocht hebben. De weinige Europeërs, wien het gelukt is tot op eenen eenigzins aanmerkelijken afstand van de kusten doortedringen, zijn weinig in de gelegenheid geweest, om door eigene nasporing, de gegrondheid dezer opgaven te bevestigen of te logenstraffen. Een geleerde Deen, de Heer isert, ging 20 mijlen landwaards in, en vond het Land schoon, vruchtbaar, wel bevolkt, door bergen en dalen afgewisseld, en overvloedig van zuiver water voorzien. Even zoo bevond het de Afrikaansche Maatschappij van Londen. (59) {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de kustbewooners intusschen is men beter bekend, en uit de gesteldheid van zaken bij hen zal men eenigermate over die der meer inwendige gedeelten kunnen oordeelen. De kaart N.o XII verbeeldt de Goudkust, zijnde ten westen bepaald door de rivier Ankober of de Slangen-rivier, ten oosten door de rivier de Volta. Tusschen deze twee rivieren zijn onze Nederlandsche établissementen gelegen; dan wij zijn niet de eenigen, op deze kust gevestigd. Ook de Engelschen, de Deenen, voormaals zelfs de Pruissen, hebben er Fortjes gebouwd en kantoren gesticht, die echter geen ander doel hadden dan den koophandel. Geene Europésche natie kan tot dus verre gezegd worden alhier grondeigenaar te zijn; alle de bezittingen der Europeërs zijn slechts aantemerken als vergunningen der onafhankelijke vorsten en volken, die deze stranden bewonen, aan eenige Europésche natiën verleend. Van daar dan ook, dat onderscheidene dier Vorstjes dit voorregt niet aan ééne natie in het bijzonder hebben verleend, maar dat men zelfs vele dier établissementen, aan onderscheidene natiën toebehoorende, in hetzelfde Rijk aantreft; iets, dat bij de plaatselijke beschrijving van elk établissement in het bijzonder nader zal worden aangeduid. Dan, alvorens hiertoe overtegaan, zal het niet ondienstig zijn, een oog te werpen op de meer algemeene aangelegenheden, b.v. de gesteldheid van den {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} grond, het klimaat, de natuurlijke voortbrengselen, en het karakter der inwoners betreffende. Het strand langs de geheele kust bestaat in het algemeen in een' min of meer hoogen duin-grond, zijnde op eene ongelijke breedte van 1 of 2 uren binnenwaards de bodem zandachtig, en, ofschoon niet geheel onvruchtbaar, als met veel kreupelhout begroeid, niettemin tot voortbrenging der gewassen, anders aan dezen grond eigen, weinig geschikt. Verder landwaards in is de grond beter, met eene dikke laag teelaarde bedekt, en ten uiterste vruchtbaar. De voornaamste rivieren op deze kust zijn Rio di Volta, de Ankober, en die van St. Jean. De overige zijn meestal kleine spruitjes, en vele derzelven geven, buiten den regentijd, geen zoet water. De Rio di Volta is, naar men wil, dezen naam verschuldigd aan den sterken stroom, dien men daarin aantreft. Meer dan twee mijlen ver opwaards is het water, dat zij afvoert, te onderscheiden van het zeewater, door deszelfs wittere kleur en zoeten smaak. - Eene bank aan de uitmonding belet aan groote schepen den toegang tot dezelve niet alleen, maar, daar tevens het afvloeijend water daartegen stuit, zoo ontstaat hierdoor, gepaard met den slag van het zeewater, eene zoo zware branding, dat dezelve in vele tijden des jaars voor kleine vaartuigen gevaarlijk wordt. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De monding dezer rivier is bij uitstek breed, en wordt door een klein eilandje, steil van oevers, in twee gedeelten verdeeld. Volgens eenparige berigten neemt zij haren oorsprong diep landwaards in; echter is zij daar wegens den snellen stroom niet bevaarbaar. De oevers worden als vruchtbaar en volkrijk opgegeven. De Ankober of slangen-rivier, mede zeer breed aan de monding, en door de daarvoor liggende bank zeer ondiep, kan niet ééns door booten bevaren worden. Meer binnenwaards is zij minder breed en dieper, zoo dat men dezelve verscheiden mijlen diep kan opvaren. Haar oorsprong is onbekend; de beide oevers zijn fraai, van zwaar geboomte overschaduwd. De rivier van St. Jean, ook wel Chama genoemd, minder breed dan de Ankober, wordt bijna geheel door het hoog geboomte, langs hare oevers groeijende, overschaduwd; zij is slechts op drie mijlen afstands van derzelver uitmonding met schuitjes bevaarbaar, terwijl hooger op de vaart door watervallen en rotsen verhinderd wordt. Al de overige riviertjes zijn niet dan kleine beekjes, en hebben dus niets bijzonder opmerkingswaardigs. Uit de ligging van de Goudkust tusschen de 4de en 6de graden N. breedte, en tusschen den 3den graad Wester- en 2den Ooster-lengte, kan men reeds opmaken, dat men hier, gelijk in alle andere Tro- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} pische landen, slechts twee saizoenen kent, den regen- en drogen tijd; gelijk ook, dat de warmte er aanmerkelijk moet zijn. Deze wordt eehter nog grootelijks vermeerderd door het zandachtige van den grond, in den omtrek der Europésche bezittingen. Binnen 's huis staat er de thermometer van Fahrenheit in de droge maanden doorgaans tusschen de 80 en 92 graden, en buiten 's huis in de zon dikwerf van 110 tot 130. In den regentijd daalt dezelve enkele keeren tot op 70. De uitwerking dezer hitte wordt veelal gematigd door de verkoelende winden, die meestal Oostelijk of Westelijk waaijen, gelijk ook door onweers-buijen, hier tornados of travados genoemd. Men ziet die in het Zuid-Oosten aan den gezigteinder opkomen. Weldra verandert de lucht, in welke men eene zoele drukking ontwaart, kort daarna breekt de storm uit met zulk een geweld, dat de boomen worden ontworteld, de hutten der negers omver geworpen, en de schepen van hunne ankers geslagen. Plotseling wordt de lucht 7 of 8 graden kouder, en de regen, van donder en bliksem vergezeld, stort bij stroomen neder. - Zoodanig een travado duurt echter zelden langer dan twee of drie uren, ten zij dezelve van geen onweder vergezeld ga, in welk geval de storm langer aanhoudt. Even na den regentijd heeft men een tweeden merkwaardigen wind, Hermatan genoemd, die uit het Noord-Oosten waait. Dezelve is bijzonder {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} scherp, snijdend en droog. Niemand kan denzelven eenige uren lang in de opene lucht verduren. De negers, daaraan blootgesteld, trillen van de koude, en hunne huid wordt als met een wit schilfer overdekt. Deze wind droogt de binnenlandsche meren op, en doet het zoute water in beslotene kommen spoedig tot kristallisatie overgaan; zelfs de scheeps-planken krimpen daarbij zoodanig weg, dat de naden wijd open staan. Dikwerf houdt deze wind eenige dagen aan; dezelve is nooit van onweder vergezeld, en wordt anders niet voor ongezond gehouden, daar dezelve in tegendeel der zenuwen, door den regentijd verslapt, eene nieuwe veerkracht bijzet. Over het algemeen is de kust ongezond, en dit wordt nog meer toegeschreven aan de sterke uitwazeming der waterige of moerassige streken, welke men hier aantreft, dan aan de groote hitte. Echter wil men, dat de roep daarvan grooter is dan de zaak zelve, en dat men met een goeden leefregel vele der ziekten vermijden kan, waardoor anders vele Europézen in het graf gesleept worden. De binnenlanden inzonderheid worden voor veel gezonder gehouden, en de warmte is hier ook meer gematigd. De uitwerking van dit klimaat op eenen ten uiterste vruchtbaren grond is zeer sterk. Alles, wat tusschen de keerkringen in Amerika groeit, word ook hier, en wel van de beste hoedanigheid, gevonden. Het suikerriet, de koffij- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} boom en katoenplant, groeijen er welig; benevens de onderscheidene soorten van peper, en alle vruchten, aan de keerkringslanden eigen. Ook ten aanzien der dieren is dit gedeelte der aarde bekend, vooral het meer inwendige des Lands, als ruim daarvan bedeeld. In de Landschappen Dankira, Assiantijn, Akim en verder landwaards in, heeft men overvloed van stieren, koeijen, ossen, bokken en varkens. Ook heeft men er veel olijfanten, leeuwen, tijgers en ander verscheurend gedierte; benevens vele soorten van apen en slangen, en onder het pluimgedierte hoenders, eenden, kalkoenen, duiven, en vele wildsoorten. Zee en rivieren zijn er vischrijk, en in deze laatste wordt de kaijman dikwijls aangetroffen. Ook plagt het Land, zelfs tot de zeekusten toe, sterk bevolkt te zijn; dan, de slavenhandel, en en de onophoudelijke oorlogen, hieruit dikwerf tusschen de onderscheidene volksstammen voortgesproten, hebben derzelver bevolking, inzonderheid langs de stranden, zeer doen afnemen, en deze wreede handel, maar nog meer de middelen, welke men bezigde, om zijnen evenmensch tot een lastdier te vernederen, zijn van den schadelijksten invloed geweest op het karakter der negers. Het is alleen op de kennis van dit karakter, en van den aard der maatschappelijke inrigting, waaronder de neger leeft, dat men de hoop zou mogen gronden, om deze vruchtbare landstreek {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} aan onze belangen dienstbaar te maken, en het zal daarom van belang zijn, daaromtrent het gevoelen te raadplegen van hen, die men bevoegd mag achten, om ons daaromtrent de beste inlichtingen te geven. Onder dezen is er geen, die met meer duidelijkheid en in een korter bestek de berigten en gevoelens van alle door plaatselijke kennis bevoegde beoordeelaars verzameld en tot één gebragt heeft, dan de Heer maltebrun (60), en uit dien hoofde hebben wij gemeend het Hoofdstuk, door hem aan dit onderwerp toegewijd, met oordeelkundige verkorting, doelmatiger te dezer plaatse te kunnen overnemen, dan dat wij de zaak in onze eigene woorden en denkbeelden voordroegen. ‘De aard van den grond, schrijft die geleerde Aardrijkskundige, - vereeuwigt bij al deze volken (het is van Nigritië, Senegambia en Guinea, dat hij spreekt), eene werkelooze loszinnigheid en kinderachtige zorgeloosheid, die den Neger schijnen aangeboren. In de meeste oorden zijn twintig dagwerken in het jaar genoegzaam, om hem den benoodigden oogst van rijst, Maïs, gierst, broodwortels en maniok te verzekeren. De weinig kiesche smaak des negers laat hem zelden in verlegenheid. Het olijfants-vleesch, zelfs reeds door de wormen aangetast, stuit zijner stevige eet- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} lust niet. Hij vindt smaak in de eijeren, en zelfs in het walgelijk vleesch, des krokodils. De apen verstrekken hem in het algemeen tot voedsel. Men wijst noch doode honden, noch bedorvene visschen af. Een honden-gebraad praalt zelfs op groote feesten als een keurige schotel. Dan, de neger eet geene salade, om niet naar de kruiden-etende dieren, zoo hij zegt, te gelijken. De bereiding der zware, sapvolle en sterk gekruide vleesch-kooksels, die zijne tafel vullen, vereischt weinig moeite. Door eene gemakkelijke kunstgreep verschaft hij zich palmboom- of banaan-wijn en gierstenbier, die zijn' gewonen drank uitmaken. De Europeër verschaft den kust-Neger die noodlottig gebrande wateren, welke hem van de dronkenschap tot de slavernij voeren. - Niet meer zorgs baart de kleeding aan deze volken. De katoen groeit zonder eenige kunstbewerking aan zijne voeten; de vrouwen maken daarvan de noodige stoffen voor het huisgezin, en verwen die in het Indigo-sap, desgelijks een inlandsch voortbrengsel van den grond. - Even weinig arbeids verschaft den Neger zijne woning of hut: eenige weinige gefatsoeneerde boomstronken, ettelijke geschilde takken, een weinig stroo of palmbladen, ziet daar al zijne bouwstoffen; dezelve tot eene kegelvormige hut zaam te voegen, - ziet daar zijne bouwkunst! Het luchtsgestel, en de hevigheid der jaarlijksche regens, schijven hem deze eenvoudige bouworde {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. Het is alleenlijk op de Goudkust of aan de boorden van den Niger, dat het voorbeeld der Europeërs en Mauren den Neger heeft doen zien, hoe een stevig plat dak den regen kan wederstaan.’ ‘De steden zijn louter groote vereenigingen van dergelijke hutten. Er bestaat geen openbaar gebouw, zelfs niet bij die stammen, welke eene soort van Republikeinsch bestuur hebben. Op zijn best bezitten deze eene bourie of groote rondom opene hut, bestemd voor de openbare raadplegingen, welke in een verbasterd Portugeesch Palaver heten. De vorstelijke paleizen zijn alleen onderscheiden door het groot getal van hutten, waaruit dezelve bestaan. Der armen geheele huisraad bestaat dikwijls uit twee of drie kalabassen; de rijken pronken met eenige vuurwapenen; terwijl de Opperheeren, wier woningen met menschelijke schedels en kakebeenderen versierd zijn, vaatwerk en tapijten bezitten van Europeesch maaksel. Maar die zelfde menschen, wier uitstekende pracht daarin bestaat, dat zij op pantoffelen onder een zonnescherm gaan, hebben somtijds een enkelstuk baar goud tot hunnen troon.’ ‘Een in het oog vallende trek van de trage werkeloosheid des Negers is, gelijk isert te regt opmerkt, dat hij heeft nagelaten den Olijfant te temmen, een dier, in Afrika zoo algemeen, en zoo vatbaar om de nuttige en verstandige helper van {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} den mensch te worden. De bewoners van Regombah alleen, een onbekend binnenland van Guinea, hebben, zoo men wil, beproefd den Olijfant dienstbaar te maken. De Neger is, over het geheel, geen stout jager: hij doet zijn oppergezag niet gevoelen aan die talrijke wilde dieren, welke zijne vruchtbare landstreek niet hem deelen. Veel werkzamer, behendiger en gelukkiger is hij in de visscherij; al zwemmende of roeijende trotseert hij de verbolgene zee-baren, en haalt zijne netten op, met een' onmetelijken buit gevuld; maar oogenblikkelijk daarop valt hij in zijne luije werkeloosheid terug, en de overvloed van dit levensmiddel zelve is eene hinderpaal voor de ontwikkeling van zijn' natuurlijken aanleg tot nijverheid. Deze aanleg ontdekt zich in de zamenstelling der stoffen, dekens, scheepszeilen, aardewerken, tabakspijpen, en houten huisgereedschappen. De vervaardiging van dit alles is bij deze volken algemeen. Zelfs verzekert men dat in Bombarra, Tombouktou en Bournou, de weefkunst tot zekeren graad van volkomenheid is gebragt. Ook vertoont zich het kunsttalent der Negers in de behendigheid hunner ijzer- en goudsmeden, die door middel van een klein getal plompe werktuigen, degens, bijlen, messen, gevlogten gouddraad-werk en een antal andere dingen vervaardigen. Aan het staal weten zij eene gepaste harding te geven, en het gouddraad trekken zij tot de uiterste fijnheid. De inwoners van Ouidah bewerken de edele gesteenten.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al deze kunstvlijt blijft zich in waarheid bepalen tot den kleinen kring der behoeften, en de beste kunstenaar onder de Negers denkt er niet aan om meer te arbeiden, dan tot het winnen van den dagelijkschen kost noodig is. Vreemd van onze winzucht en naarijver, beschouwen de Afrikanen, gelijk inderdaad alle bewoners des heeten aardgordels, het leven als een' kort oogenblik, waarvan men het grootst-mogelijk genot moet trekken. Zij wachten slechts den ondergang der zon af, om zich den geheelen nacht aan het dansen overtegeven; de raauwe toonen der ijvoren trompet en het gedommel der trom vermengen zich onophoudelijk met de maatslagen van onderscheidene soorten der Guitar en der Lier; jong en oud, alles neemt deel aan het vermaak. De zangers en muzijkpartijen des éénen dorps beantwoorden die van het andere. Dit herderlijk tafereel zal niemand bevreemden, welke de door een aantal vrijgelaten Negers in het Engelsch geschreven Dichtstukjes gelezen heeft, waarin het trouwens noch aan gevoel noch aan verbeeldingskracht ontbreekt. - Nog bekoorlijker intusschen is voor den Afrikaan het spel, dan de danskunst; doch de vernuftige zetten van het Ouri-spel, meer afwisselend dan van ons Damspel, hebben hier enkel aantrekkelijkheid voor de vrouwen, terwijl de mannen de hartstogtelijke woelingen van de blindste hasard-spelen met {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde hevigheid als onze jonge lieden najagen.’ ‘Welke verscheidenheden van gelaatskleur en lichaamsvorming zich ook bij de Negers mogen opdoen, zelden hebben zij ligchaams-gebreken of zwakheden. Eene eenvoudige leefwijze, ligchaams-beweging en uitwazeming, beveiligen hunne gezondheid; daarenboven worden de gebrekkig geborene kinderen gedood, ten minste bij sommige volken. De Negers schijnen echter het voorregt der aloude Macrobii (langglevers) niet te hebben overgeërfd: hun gewone leeftijd is zelfs korter dan de onze, ten minsten in Senegambia en te Sierra-Leone. De niet zeldzame voorbeelden van langlevendheid onder de Kolonie-slaven schijnen totsommige door de natuur meer bevoorregte stammen zich te bepalen. Koortsen, buikloop, de kinder-ziekte, lazerij en een soort van Siphijlis, pian of de worm van Guinea genoemd, zijn de gemeenzaamste ongemakken van het leven des Negers.’ ‘De geringe baard dezer volken wordt wollig, gelijk hun hoofdhaar. In weerwil van dit schijnbaar kenmerk eener zwakke manbaarheid, overtreffen zij in het stuk van dierlijke liefde alle andere menschelijke rassen; nergens ook is de veelwij-verij hooger gedreven.’ ‘Sommige volkssammen vijlen zich de tanden puntig; dan, isert verzekert negers gezien te hebben, wier voortanden natuurlijk gepunt waren. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige onder hen geven zich uit voor menscheneters, en ter proeve daarvan scheuren zij een stuk vleesch uit den arm van hunne medemakkers.’ ‘De gewoonte om insnijdingen in de huid te maken heerscht, onder eenige wijziging, bij al de Negervolken, die hun oorspronkelijk karakter bewaard hebben. De Mandingoos hebben het geheele ligchaam op- en nederwaards gekorven. Iets dergelijks vindt ook bij de Akraas, Ouatiés, Tambous, Mokkoos, en Eyèors, alle Guineesche volkjes, gelijk mede bij de inwoners van Borneo, Darfour en Mobba, maar de plaats en het getal der insnijdingen verschilt: bij den één zijn die in 't gelaat en op den rug, bij den ander in den nek. De Mokkoos hebben op den buik bladeren geteekend. Bij de Kallabaris zijn de kerven waterpas. Bij de Sukkoos loopen gekruiste strepen over het voorhoofd; en deze bedekken bij de Sabalous de wangen, ja het geheele ligchaam. De Manganezen maken boven het oog een teeken, als een omgekeerde V. - Nabij Sierra-Leone zijn stammen, die in de huid zwellingen weten te bewerken, welke het bas-relief nabootsen.’ ‘De besnijdenis, door de Foulahs verfoeid, godsdienstig geheiligd bij de Mandingoos, die dezelve ook tot de vrouwen uitstrekken, is onder al de afgodsdienstige Negerstammen, ook bij de Akraas op de Goudkust, toegelaten. In Benin neemt men bij de andere sekse weg, wat bij de Daho- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} meys met geweld verlengd wordt, naar de wijze der Hottentotten.’ ‘Al wat de wanordelijke verbeelding des negers treft, wordt zijn Fétiche, zijn afgod. Hij aanbidt, hij raadpleegt eenen boom, eene rots, een eij, eene vischgraat, een dadelkorrel, een boren, een grasspiertje. Eenige volken hebben een oppersten of volks-Fétiche. In Ouidah wordt eene slang vereerd als de god des oorlogs, des handels, des landbouws en der menschelijke vruchtbaarheid. In eene soort van tempel gevoed, wordt hij door een priesterorde gediend; jonge meisjes zijn hem toegewijd, zij betoonen hem hulde door wellustige dansen, en voor het overige vervangen de priesters bij haar de plaats van haren vergoden man. Ieder nieuwe koning brengt aan de slang rijke offeranden. In het rijk van Benin is een Hagedis het voorwerp der openbare vereering, in dat van Dahomeij een luipaard. Omstreeks kaap Mosuado wijdt men offers aan eene veel weldadiger godheid, de zon. Sommige Negers geven aan hunne afgodsbeelden eene gedaante, die naar de menschelijke zweemt. Over het geheel blijkt het, dat zij een goed en een kwaad beginsel aannemen.’ ‘Bij hunne begravenissen, welke van veel geschreeuw en gezang vergezeld gaan, heerscht een zonderling bijgeloovig gebruik. Zij die het lijk dragen, vragen aan den overledenen, of hij ook ver- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} giftigd of betooverd is geworden, en beweren zijn antwoord te ontvangen door middel eener beweging van de baar, ongetwijfeld door den behendigsten googchelaar onder hen veroorzaakt. Wee den gewaanden tooveraar, wien de doode beschuldigt! hij wordt voor slaaf verkocht. - De begravenis der Vorsten veroorzaakt nog veel beklagelijker tooneelen. Het bloed van een groot aantal menschelijke slagtoffers wordt op het koninglijk graf geplengd. Dit gebruik heerscht bij de Aminaas, Dahomeijs, Beniners en Ibboos, welligt nog veel verder.’ ‘Ondertusschen is de willekeurige magtoefening niet het eenige noch voornaamste ongeluk van Afrika. Benin, Dahomeij, de Yolofs en Foulahs, genieten onder bijna volstrekt willekeurige koningen ten minsten eene binnenlandsche rust. Te Bambouk, in de omstreken van Sierra-Leone en op de Goudkust, vormen de Opperhoofden der dorpen nevens eenen verkiesbaren Koning onrustige en noodlottige regeringen der voornaamsten (Aristokratiën). Daar ieders bijzonder gezag aangroeit naar mate van de hoeveelheid gouds en het getal der slaven, die hij bezit, trachten de roovers om strijd zich te verrijken, door het verwoesten van de dorpen hunner mededingers. Van daar die eeuwige kleine oorlogen, die bijkans al de Neger-oorden verwoesten, en welke alleenlijk ten doel hebben, het opligten van eenige ongelukkigen, die men aan de {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeërs verkoopt. - De wetten, in het geheugen alleen bewaard, straffen wel strengelijk alle wanorden, maar in eenen regeeringloozen Staat is derzelver uitvoering willekeurig, en de onafhankelijke Opperhoofden maken daarvan een gruwzaam misbruik, ten einde vele slaven te kunnen verkoopen. In het algemeen wordt de minste diefstal op deze wijze gestraft. In tegendeel kost het aan eenvoudige bijzondere personen, die eene schuld te vorderen hebben, veel moeite aan hun geld te komen. Zeer snapachtige en kuipzieke advokaten spreiden eene verbazende kunst ten toon voor de Palavers of Regtbanken. Maar een koopman, die geen regt verkrijgen kan, betaalt dikwijls zich zelven, door de kinderen of ouders van den eerloozen schuldenaar tot slaven te doen opligten en verkoopen.’ ‘Gelukkig zou het voor Afrika zijn, de grootere Rijken van Bournou, Huassa, Bambarra, zich te zien vestigen, en de kweekscholen te zien worden van eene ten minsten Aziatische beschaving. Ongelukkig schijnt de staat dezer Landen weinig vastheid te hebben. De veranderingen van den Bournouschen Rijkszetel, die den Aardrijkskundigen zoo veel onzekerheid veroorzaakt hebben, ontstaan waarschijnlijk daaruit, dat onder een groot aantal erflijke Sultans, waarvan ieder heer eener eigene Provincie is, door het regt van verkiezing of verweering, nu de ééne en dan de andere het {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} oppergezag in handen krijgt. - De invoering eener gevestigde orde van zaken in Nigritië wordt door twee voorname oorzaken verhinderd: vooreerst, door de nabijheid der Mauren, een weerbarstig, roofzuchtig volk, weinig geschikt om een Rijk te vestigen of in stand te houden; en ten tweeden, door het groot aantal Arabische omzwervende stammen, die, in hunne herderlijke armoede, zelfs het gezag der magtige Koningen van Bournou trotseeren.’ ‘De trotschheid der kleine Afrikaansche despoten is aan derzelver barbaarsche en roofzugtige wreedheid geëvenredigd. Wij hebben gesidderd, hen ziende zitten op eenen troon van louter goud, in het midden der menschen-bekkeneelen; men zou niet zonder lagchen de brommende redevoeringen kunnen aanhooren van deze Vorsten, wier grootste legers zelden sterker worden dan van 10 of 12,000 man.’ ‘De Deensche reisbeschrijver roemer hangt het volgend afbeeldsel op van den Koning der Assianthézen, opokkou. Deze Vorst was gezeten op een troon van vast goud, in de schaduw van een boom, die desgelijks gouden bladeren had; zijn ligchaam, bij uitstek mager en onregelmatig lang, was met eene vettige stof besmeerd, waarop een korst van goud-poeijer gestrooid was. Een Europésche hoed met breed gouden boordsel dekte zijn hoofd; om zijne lendenen had hij een' goud-la- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} kenschen gordel, en van den hals tot aan de voeten reikten de kornalijnsteenen, agaat- en Lapislazuli-steenen, elkander in hals- en armbanden en ketenen de hand. Zijne voeten rustten in een gouden bekken. Zijne Rijks-grooten lagen tegen den grond, het hoofd met stof overdekt; een honderdtal van klagers of beschuldigden bevond zich in dezelfde houding; achter hen wachtten twintig scherpregters, met ontblooten sabel in de hand, des Konings wenk, welke doorgaans een einde aan het pleit maakte, door de beide partijën te doen onthoofden. De Deensche afgezant naderde langs verscheidene, zoo even afgeslagene hoofden den troon. De Allerhoogste, de Schitterende, sprak hem de minzaamste redenen toe: ‘Ik wenschte wel u eenige weken hier te behouden, om u een volkomen denkbeeld te geven van mijne grootheid. Hebt gij immer iets van dien aard gezien ? - Neen, Heer Koning, uws-gelijke is niet in de wereld.’ - ‘Gij hebt gelijk; God in den Hemel overtreft mij slechts zeer weinig.’ ‘De Koning dronk hierop Engelsch bier uit eene fles, die hij terstond aan den Deen overreikte; deze dronk er slechts weinig uit, en verschoonde zich met te zeggen, dat deze drank hem zou dronken maken. ‘Het is niet dit bier, dat u bedwelmt, hernam opokkou; het is de glans van mijn aangezigt, deze bedwelmt het geheelal.’ - ‘Deze zelfde Koning overwon den dapperen Prins oursoué, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd der Akims, die zichzelven het leven benam. Hij deed zich deszelfs hoofd brengen, versierde dat met gouden armbanden , en hield, in het bijzijn zijner Generaals, tot hem het volgend gesprek: ‘Zie daar dan hem geveld, dien grooten man, welke geene gelijken had dan God en mij! Gewis was hij de derde. O mijn broeder oursoué, waarom hebt gij u niet onder mij willen buigen? Maar gij hooptet op eene gelegenheid om mij te doden; gij waandet, dat er slechts één groot personaadje in de wereld moest zijn. Uw gevoelen was niet verwerpelijk; alle groote Koningen moeten hetzelve omhelzen.’ ‘De wreedheden van deze kleine geweldenaars mishagen niet aan een zoo bloeddorstig volk als dit is, dat zelfs na derzelver dood zich beijvert om den dorst naar menschenbloed te lesschen, waarvan hunne Koninklijke schimmen worden geacht verteerd te worden. De Akims b.v. offerden op het graf van Koning freempoung eenige duizenden zijner slaven, zijnen eersten Staatsdienaar en 336 zijner vrouwen. Al deze slagtoffers werden levendig begraven, na hun de beenderen gebroken te hebben. Gedurende verscheidene dagen hield het volk plegtige dansen, met zang verzeld, rondom het ijsselijk graf, waarin die ongelukkigen zoo lang en verschrikkelijk met den dood worstelden.’ ‘Deze trekken moeten den menschenvriend, die den slavenhandel afkeurt, overtuigen, dat de eer- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ste beweegreden zijner afkeuring niet behoort te zijn de noodlottige invloed van dien handel op den welvaart der Afrikanen. In een werelddeel, waar zulke barbaarsche wetten en zeden heerschen, kan er geen algemeen noch bijzonder geluk bestaan. Twee derde deelen der bevolking leven in hun vaderland reeds in eenen staat van erfelijke slavernij, of kunnen altoos ieder' oogenblik daartoe gebragt worden door het minste woord hunner geweldenaars. Voor het grootste gedeelte dezer ongelukkigen is er weinig aan gelegen, welken oord der wereld zij met hun zweet en hunne tranen besproeijen.’ ‘Het is waar, dat het gezigt van zoo vele ondeeligen, met een schijn van regt tot slaven verkocht, van den kant des slavenhandelaars de pogingen uitlokt, om zich ook van vrije menschen meester te maken. Men haalt treurige voorbeelden hiervan aan. Een dezer kooplieden, bekend onder den Engelschen naam van ben-johnson, had een vrij jong meisje geroofd, en hetzelve aan een Engelsch kapitein verkocht. Hij keert met den prijs van zijne misdaad naar huis; maar nabij het strand wordt hij door andere negers, van den Vorst of de hoofden des dorps daartoe afgehuurd, aangevallen, gebonden, en onder het geroep van een dief! een dief! naar het schip terug gevoerd en te koop aangeboden. ben-johnson mogt vrij de vriendschap van den Européschen neger-han- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} delaar inroepen, en hem herinneren, dat hij een vrijman en zijn beste leverancier was: ‘dat doet er niet toe hernam de ongevoelige Engelschman, dewijl deze mensehen u verkoopen willen, zoo koop ik u,’ en oogenblikkelijk deed hij hem boeijen aanleggen. Op andere tijden doet eene afgrijsselijke hebzucht alle banden des bloeds vergeten. Men heeft de moeders hare jonge kinderen zien verkoopen voor eenige mudden rijst. - Een stoere jonge Afrikaan bragt eens zijnen zoon, die den staat van jongeling bereikt had, te koop aan de Europeërs; deze, slimmer en meer geoefend in de taal der vreemdelingen dan zijn vader, toonde hun aan, dat die in kracht van leden meer waardig was dan hij, en bewoog hen, om dien te houden in zijne plaats, hoewel dezelve niet ophield te schreeuwen: ‘dat een zoon geen regt heeft om zijnen vader te verkoopen.’ ‘Men kan niet ontkennen, dat deze euveldaden haren oorsprong aan den schandelijken Negerhandel te danken hebben. Het allernoodlottigst is nog, dat de Afrikaansche Vorsten, om zich van een honderd menschen meester te maken, dikwerf een duizendtal opofferen: want, wanneer deze geweldenaars geene voorwerpen vinden, welke zij ter verkoop kunnen doemen, laten zij eene regelmatige jagt maken op de ingezetenen van een geheel dorp, als op een troep wilde beesten. Sommige bieden gewapenderhand tegenweer, andere {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} redden zich in de bosschen ofin de holen der leeuwen en pantherdieren, die minder onbarmhartig zijn, dan hunne eigene Land- en natuurgenooten. Ten gevolge van deze wreedheden is menige landstreek ontvolkt geworden.’ ‘Dan, bij de merkwaardige redentwisten der Europésche staatsmannen over den slavenhandel, zijn het niet deze rampen der ongelukkige Afrikanen geweest, welke voornamelijk op deszelfs vernietiging hebben doen aandringen. Terwijl een wilberforce het gezag van den Christen-Godsdienst en de gevoelens van een zacht medelijden en der menschelijkheid inriep, beslisten een pitt, een fox in den Britschen Raad, een bernstorf en schimmelmann in dien van Denemarken, dit groote vraagstuk volgens de gronden eener hooge Staatkunde. Hun eerste bewijs was ontleend van den ongelukkigen invloed, dien deze handel had op het zedelijk karakter onzer evenmenschen. De noodzakelijkheid van aan boord eens enkelen vaartuigs houdertallen slaven op één te stapelen, bragt daar al te dikwerf tooneelen te weeg, nog afgrijsselijker dan die wij beschouwd hebben. Aangevallen door pestige ziekten, honger en dood, wordt het Negerschip gelijktijdig een gasthuis, eene gevankenis, eene school van onmenschelijkheid en van euveldaden. Meer dan de helft der zwarten, die de lading uitmaken, verkort zijn eigen leven of sterft door ziekten; somtijds werpt de kapitein, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} door gebrek aan levensmiddelen gedrongen, hen levendig in zee, om ten minste het leven der Europeërs te redden. De zeelieden, tot dezen handel gebruikt, nemen een wreedaardig karakter aan, en bezoedelen zelfs den Européschen grond met gruweldaden, aan Afrika waardig. Een enkele trek doet hunnen ontembaren aard geheel kennen. Kapitein landolphe, een Franschman, had te Ouaré eene fraaije stichting gevestigd in den smaak van die in Sierra-Léone, en bestemd om de suiker-kultuur in dat gedeelte van Afrika intevoeren. Drie slavenhandelaars van Liverpool werden razend van woede op het denkbeeld, van de menschlievendheid en den Franschen handel zich te zien vestigen op eene kust, waar men tot nu toe alleenlijk hun afschuwelijk koopbedrijf kende. In vollen vrede, - het was in't midden des jaars 1792, - wapenen zij een klein eskader, overvallen de Fransche Kolonie, steken de huizen in brand, plunderen de rijke magazijnen, en vermoorden de landbouwende Negers. De Heer landolphe alleen ontsnapte aan de vervolgingen dezer moordenaren.’ ‘Het tweede bewijs tegen den slavenhandel was ontleend van de groote sterfelijkheid, die er heerscht onder de slaven, met zoo zware kosten naar onze Koloniën overgebragt. Men heeft berekend, dat in 20 jaren de geheele Neger-bevolking van Amerika verwisseld wordt, terwijl de gewone sterfte {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} onder hen van 5 ten honderd jaarlijks is. Volgens deze daadzaak, en aangenomen, dat er in de beide deelen van Amerika drie millioenen negers bestaan, zoo kan men nagenoeg de ontzettende hoeveelheid van negers bepalen, die dit werelddeel uit Afrika getrokken heeft. Stellen wij, dat het tijdvak van dezen uitvoer eene eeuw geduurd hebbe: zoo heeft de massa van slaven vijfmalen moeten vernieuwd worden. Er hebben dus 15 millioenen slaven op de kusten van Amerika moeten aankomen. Maar op den overtogt derwaards is ten minsten een even groot getal omgekomen. Aldus heeft Afrika in ééne eeuw dertig millioenen inwoners verloren. Eene zoo sterke vermindering van menschen heeft derzelver prijs allengs moeten doen stijgen, en daar dus de voordeelen van dezen handel weldra geheel zouden zijn te niet gegaan, zou hij eindelijk van zelf hebben moeten ophouden. Dan, eene dergelijke ophouding, waarvan de gevolgen door de staatkundige wetgeving niet waren voorgekomen, zou inderdaad den ondergang der Koloniën hebben kunnen na zich sleepen. Daarentegen heeft de wettige, trapswijze, en wijsselijk gematigde afschaffing dezes handels geenerlei schok in de Engelsche of Deensche eilanden veroorzaakt. Eene betere policie, in de beheering der plantaadjes ingevoerd, verzekert aan die Koloniën de vermenigvuldiging van het ras der Neger-inboorlingen, als den eenigen veiligen grondslag dezer te voren onzekere inrigtingen.’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoodanig is de slotsom geweest der kalme en langzame raadplegingen, die bij de meeste volken de afschaffing des slavenhandels bewerkt hebben. Bij het geschiedkundig overzigt dezer voor Afrika's toekomstigen staat zoo belangrijke omwenteling hebben wij gebouwd op de onderstelling, dat de Amerikaansche eilanden zullen voortgaan uitsluitend die kostbare voortbrengselen des verzengden aardgordels te leveren, waarvan de weelde zich eene behoefte heeft gemaakt. Dan, wie heeft het natuurkundig en zedelijk tafereel van het noordelijke Afrika, door maltebrun opgehangen, kunnen lezen, zonder op het denkbeeld te komen, dat dit gedeelte der wereld zelf, door toedoen eener verlichte en werkzame natie, de schoonste, uitgebreidste en voordeeligste aller Koloniën zou kunnen worden?’ ‘Het ras der Negers, al onderstelt men hetzelve wezenlijk beneden de Europeërs, de Arabieren en de Hindoos, in verstandelijk begrip, bezit niettemin de noodige begaafdheden, om onze wetten en instellingen te waarderen, en zich die eigen te maken. In weerwil der afgrijsselijke schilderij, die wij van Afrika's werkelijken toestand hebben opgehangen, is geen der gevoelens, die de menschelijke natuur vereeren en verheffen, aan den Neger vreemd. Indien men soms de ouders hunne kinderen verkoopen ziet, over het geheel toch zijn de banden der huisselijke en familie- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} teederheid er zoo vast toegehaald, als dit in eenen Staat, waar de veelwijverij toegelaten is, kan plaats hebben. “Sla mij vrij, maar zeg geen kwaad van mijne moeder!” is een hebbelijk en algemeen zeggen onder de Negers. Een Deensch Gouverneur op de Goudkust schonk de vrijheid aan een' Neger-jongeling, die zich verkoopen wilde, om zijnen vader te bevrijden. De vriendschap heeft in Guinea zoo wel hare helden gehad, als in het Vaderland van pylades. Ook heeft men trekken gezien van eene grootmoedige erkentelijkheid. Niet lang geleden heeft een Fransch Neger, die een rijk koopman geworden is, eene levens-jaarwedde geschonken aan zijn' ouden meester, die tot armoede vervallen was. Er zijn Kolonisten, die, even gelijk de oude patriarchen van het Oosten, te midden van een slavenvolkje leven als in den schoot eener familie, door eene onschendbare verkleefdheid zaamverbonden.’ ‘De schoonste trek in het karakter der Negers is die heldhaftige getrouwheid jegens een' billijken, meester, en zelfs jegen eenen gestrengen, waarvan men menigvuldige voorbeelden heeft aangevoerd. Het volgende is een der zekersten. ‘Quagiè, een Neger-opziener, had het geheele vertrouwen genoten van zijn' eersten meester, die bij zijn sterven hem aan zijnen zoon en opvolger aanbeval. Met dezen opgevoed zijnde, mogt hij op de voortduring dierzelfde gunst hoopen. On- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} dertusschen verviel hij plotselijk in ongenade; de meester, gestreng en heftig, bedreigde hem, voor de eerste maal van zijn leven, met eene onteerende straf. quagié verbergt zich, met voornemen om zijnen meester vergiffenis te doen vragen. Tot zijn ongeluk ontdekt zijn meester, al wandelende, dienzelfden dag zijne schuilplaats; jong en in het volle gevoel zijner krachten, valt hij den slaaf aan, en mishandelt hem wreedelijk; van zijne zijde door den aanval tot noodweer gedrongen, grijpt de sterke Neger den Europeër aan, werpt hem onder den voet, en een breeden dolk uit zijnen gordel rukkende: “massa, zegt hij, ik ben de speelgenoot uwer jeugd geweest; ik bemin u meer dan mij zelven, ik zweer u, dat ik onschuldig ben, maar al was ik schuldig geweest, ik had op uwe toegeeflijkheid moeten kunnen rekenen. Ondertusschen hebt gij mij veroordeeld zonder mij te hooren; gij wilt mij eene onteerende straf opleggen! Neen, neen, - ik zal mij daarvoor hoeden.” - Na deze woorden drijft hij den dolk in zijn eigen hart, en valt, in zijn bloed badende, op zijnen ontroerden meester, die nu, al te laat, hem vergiffenis aanbiedt.’ ‘Laat ons dan niet wanhoopen, van éénmaal de kiem der beschaving zich te zien ontwikkelen bij Afrikaansche natiën, voor zulke gevoelens vatbaar.’ __________ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hiertoe maltebrun. - Indien wij bij zijne berigten wegens het klimaat en de geaardheid der inwoners van Guinea, eene korte schets voegen van de bijzondere plaatselijke aangelegenheden der strand-distrikten, in welke de Europésche Etablissementen gelegen zijn, - wijders de hoofdsom opgeven der nieuwe inrigtingen, en den vorm van het Nederlandsch Bestuur, - en eindelijk eenige aanmerkingen doen volgen over den tegenwoordigen toestand onzer bezittingen op de Guineesche kust en den handel aldaar, - dan meenen wij ons te mogen vleijen, den Lezer een tamelijk naauwkeurig denkbeeld te hebben gegeven aangaande de wezenlijke gesteldheid van zaken op die kust! eene kennis, thans te meer belangrijk, daar dezelve, gelijk men weet, bestemd is tot het nemen eener proeve, om ook hier eene Kolonië aanteleggen, en daardoor den schat onzer Koloniale voortbrengselen te vergrooten. Reeds hebben wij doen opmerken, dat de Europésche Etablissementen op de Goudkust tusschen de rivieren Ankober en Rio di Plata gelegen zijn, en wel, in de strand-distrikten Akim, Hante, (ook wel Ante genoemd) Adou, Komani, Tetusaboe, Fantijn, Akron, Aginna, Akra en Aquambou. Op de kaart n.o 12 zijn de namen en grensscheidingen dezer distrikten, zoo naauwkeurig als bij de gebrekkige opgaven, daarvan voorhanden, doenlijk was, aangewezen. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste dezer distrikten, door de rivier Ankober ten westen bepaald, was weleer zeer bevolkt, en er werd veel handel gedreven met de Afrikaansche kooplieden, die uit de binnenlanden goud en olijfantstanden aanvoerden. Daarbij was het Land vrij wel bebouwd, en de bodem zeer vochtig zijnde, voor de rijstkultuur, die hier veel geoefend werd, bijzonder geschikt. Daarentegen werden de Mais (Turksche tarwe) IJams, Potates en andere aardvruchten, die een' meer droogen grond vereischen, uit de andere distrikten aangevoerd, en tegen rijst ingeruild. - De slavenhandel echter is hier zoo wel aan de bevolking als aan de bebouwing schadelijk geweest, en heeft die beiden zeer doen afnemen. In dit distrikt, ½ uur van de rivier Ankober, ligt het Nederlandsche Fortje St. Anthonie, eertijds aan de Portugezen behoord hebbende, doch in den jare 1642 op dezelven veroverd. Drie mijlen beoosten St. Anthonie heeft het Pruissisch, destijds Brandenburgsch, Gouvernement mede een Fortje, Frederiksburg genoemd, bezeten; dan de handel is sedert geheel verloopen, en het doel der stichting daardoor te niet gegaan. Hooger op aan de rivier Ankober, en wel in het land Egira, hadden wij voormaals nog een Fortje; dan zulks door de inlanders aangevallen wordende, en de Kommandant geene middelen van verdediging meer bezittende, deed deze zich met zijne bezetting in de lucht springen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volgend Landschap, Hanta of Ante genoemd, is zeer bergachtig, de bergen zijn er met hoog hout begroeid; de valleijen zijn hier ten uiterste vruchtbaar, en worden geschikt geoordeeld ter voortbrenging van alles, wat de Tropische Landen opleveren. De rijst wast er zeer goed, gelijk ook de Maïs, Jams, Potates en andere aardvruchten. Het suikerriet tiert er uitmuntend wel, ook is er overvloed van tam en wild gedierte; met één woord, het wordt voor één der schoonste, vruchtbaarste en gezondste landstreken in dezen oord gehouden. Echter hebben de inwoners in vroeger' tijd door de oorlogen met de naburige volken zeer geleden, en hun karakter wordt over het algemeen als zeer ongunstig opgegeven. Twee mijlen beoosten Akoda (bet westelijk dorp) ligt het Engelsche Fortje Infuma, aan de Negerij Dikshoven. Hetzelve is zeer klein, en van weinig belang. Anderhalve mijl verder oostwaards ligt het Nederlandsche Fortje Batestein, bij het dorp en riviertje Boutrij, mede zeer onbeduidend. Het riviertje echter is goed voorzien van versch water, zeer vischrijk, en de oevers zijn zeer vruchtbaar en aangenaam. Vier mijlen verder, bij het dorp Sakonde, ligt het Fortje Orange, mede zeer klein en van weinig belang. Het derde Landschap, dat van Adou, heeft geenen Koning, maar eene soort van Republikeinsche regering, en plagt voormaals zeer magtig te zijn; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} doch het is almede, zoo door de oorlogen met de naburen als door den slavenhandel, zeer in magt en volkrijkheid gedaald. In dit Land plagt men niet onbelangrijke goudmijnen te vinden; hierbij is er de grond zeer vruchtbaar, en de inwoners zijn ruim van het noodig levensonderhoud voorzien. De rivier St. Jean, ook wel die van Chama genoemd, is vrij aanmerkelijk en vischrijk. Geladen booten kunnen derzelver lager gedeelte bevaren; ook plagten langs dezelve eenige ligte houtwaaren, als vlaggestokken, raas en stengen, te worden afgevoerd. Op den linker oever aan zee, bij het dorp Chama, ligt het Neêrlandsch Fortje St. Sebastiaan, dat ook in vroeger' tijd op de Portugezen veroverd werd. De handel in deze streken was van weinig belang, en op het gedrag der inwoners viel niet te roemen. Het hierbij gelegen Rijke Sabi is van weinig beduidenis, ofschoon zeer vruchtbaar; het heeft in den oorlog met die van Adou niet alleen veel geleden, maar is ook destijds aan hetzelve dienstbaar geworden. Ten oosten van Sabi heeft men het Rijkje van Komani. Dit Landschap, weleer zeer volkrijk en magtig, heeft inzonderheid door vroeger' oorlogen veel geleden, - oorlogen, niet alleen met zijne naburen, maar ook met het Nederlandsch en Engelsch Gouvernement gevoerd, en waardoor de hier eertijds zeer bloeijende handel, aanmerkelijk verminderd is. Overigens is het Land er vrucht- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} baar; dan, men beklaagt zich zeer, dat de slavenhandel ook te dezer plaatse van een' allerongunstigsten invloed is geweest op het karakter der nog overgeblevene inwoners: daar dikwijls de Vorsten en magtigste ingezetenen hunne onderdanen of medeburgers, onder allerlei voorwendselen, als slaven verkochten, waardoor de maatschappelijke veiligheid vernietigd, en de landbouw geheel verwaarloosd werd. Het Hoofdfort St. George d'Elmina, in 1638 door de Nederlanders op de Portugezen veroverd, is hier gelegen, en het Hoofdbestuur onzer bezittingen op deze kust aldaar gevestigd. - Dit Fort is opmerkingwaardig door deszelfs groote en schoone gebouwen. - Verder op ten oosten, bij het dorp Ekka-Tekko, bezaten wij eertijds nog een tweede Fort, Vredenburg genoemd, dat mede niet onbeduidend is. Door een klein riviertje bij het dorp Mina wordt het distrikt van Komani gescheiden van dat van Tetu. Aan den regter oever van dit riviertje vindt men op een bergje St. Jago het Nederlandsche Fortje Koenraadsburg, dat het kasteel Elmina kommandeert. De bevolking van het distrikt Tetu heeft mede zeer veel geleden, inzonderheid in de vroegere oorlogen met dat van Komani, waaraan hetzelve dan ook nog eenigermate onderworpen is. Anders is het Land ten uiterste vruchtbaar, en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} door kleine beekjes zeer wel bewaterd. Weleer bloeide er de landbouw, en de bewoners der talrijke, uitgestrekte dorpen genoten in eene hooge mate alles, wat tot levens-onderhoud vereischt wordt. Dan, ook hier is, door de reeds dikwijls herhaalde oorzaken, oorlog en slavenhandel, de bevolking sterk afgenomen, en geheel de volkswelvaart nagenoeg vernietigd. De grond is er bergachtig en met schoon hout begroeid. Ten oosten van het zoo genoemde Nederlandsche Fort heeft men het Hoofd-kasteel der Engelschen, Kabo-Kors genoemd, zeer gunstig gelegen, en van goede gebouwen voorzien. Verder oostelijk heeft men het distrikt Saboe, mede zeer vruchtbaar, en van levensmiddelen wel voorzien. - In dit distrikt, bij het dorp Mousa, ligt het Nederlandsche Fort Nassau, vóór de verovering van St. George d'Elmina het Hoofdfort onzer bezittingen. Hetzelve is uitgestrekt, en wel gebouwd. Aan het Saboesche distrikt grenst dat van Fantijn. De regeringsvorm is hier Aristokratisch-republikeinsch, bestaande uit de voornaamste hoofden der natie, aan welke een raad uit de oudsten des volks is toegevoegd. De gedurige twisten echter tusschen de Opperhoofden benemen alle veerkracht aan het Gouvernement, en deze staat van regeringloosheid is der bevolking en den landbouw zeer nadeelig. Niettemin hebben de inwoners lan- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tijd hunne regten weten te bewaren, en den Europézen, op de kust gevestigd, de wet voorgeschreven, daar deze niet alleen van ieder schip, dat op dit gedeelte der kust handelde, een zeker tolregt betalen moesten, maar ook de inlanders zelve handel dreven met vreemde natiën, die toevallig of opzettelijk hunne kust bezochten. De Engelschen bezitten in het westelijk gedeelte van dit distrikt het Fortje Anamabo, dat niet zeer groot, maar wel gebouwd is. In het meer oostelijk gedeelte, bij het kleine dorp Kormantijn, bezitten de Nederlanders het Fortje Amsterdam, voormaals de hoofdplaats der Engelschen, doch in den jare 1665 door den Admiraal de ruitter op die natie veroverd, en sedert altijd aan ons verbleven. Ten westen van Fantijn heeft men het distrikt Akron, in vroeger' dagen aan het eerstgenoemde onderworpen. De grond is hier mede vruchtbaar, doch de bevolking gering. De berg op deze kust, Duivelsberg genoemd, meent men, doch waarschijnlijk zonder grond, dat veel gouds zoude bevatten. - Voorts is het distrikt van tam en wild vee wel voorzien. Wij bezitten er, bij het dorp Apam, een onbeduidend Fortje, Lijdzaamheid genoemd. Verder oostwaards heeft men het distrikt van Agonna, uitgebreider dan het vorige, en eertijds rijker en meer bloeijende. Ook heeft men er een zeer water- en vischrijk riviertje; doch ook hier is de welvaart zeer afgenomen, en de anders vrucht- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} bare grond ligt grootstendeels woest en onbebouwd. De Engelschen bezitten er het Fortje Simpa van weinig beduidenis. Aan het Rijkje van Agonna grenst dat van Akra, weleer zeer bloeijende door zijnen uitgebreiden handel, en voor rijker gehouden dan één der overige strand-distrikten, doch in vroeger' tijd ten onder gebragt door die van Aquamboe, tot welk Rijk hetzelve sedert behoord heeft. Op deze kust vindt men het Engelsche Fort Akra, nabij hetzelve het Nederlandsche Fort Crevecoeur, en een kanonschot van daar het Deensche Hoofdfort Christiaansburg, grooter en beter gebouwd, dan de twee andere. - De weleer alhier bloeijende handel is, zoo door het afschaffen des slavenhandels, als door vroegere oorlogen, gelijk overal, zeer verloopen. Eindelijk is het westelijkste distrikt op deze kusten dat van Aquambou, weleer grooter en magtiger dan al de overige Kustrijkjes aldaar. Het is sedert door de Assantijnen overwonnen en geheel onderworpen. De Deenen hadden hier bij Rio di Volta eenige Fortjes opgeworpen, die echter thans, door het verloop des handels, van weinig belang zijn. Die Rijken, welke, nu binnen 's Lands gelegen, aan de strand-distrikten grenzen, gelijk dat van Akim, Akona en Dinkira, eertijds zeer magtig, zijn alle door het noordelijkste, dat van Assan- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} tijn, overwonnen, en thans aan hetzelve onderworpen, zoo dat de Vorst van Assantijn de geheele Goudkust, met uitzondering alleen van eenige strand-distrikten, beheerscht. In de menigvuldige oorlogen zijn vele inwoners van de zoo even genoemde Rijkjes omgekomen, en daardoor is de voordeelige handel met het weleer goudrijk Akim zeer aanmerkelijk verminderd. Dan, het bestuur van een eenig Vorst over al de binnenlanden wordt niettemin, vooral nu de slavenhandel is afgeschaft, als zeer gunstig aangemerkt voor de uitbreiding der beschaving, daar, door het ineensmelten der onderscheidene kleine, en anders gedurig tegen elkander woedende Staten tot éénen grooteren Staat, vele oorlogen zullen worden voorgekomen, welke te voren even verwoestend waren voor de bevolking, als voor den landbouw. __________ In deze Landen nu, - van welker gesteldheid wij, bij mangel van meer toereikende inlichtingen, den Lezer slechts eene onvolledige en ranke schets hebben kunnen geven, - is het, dat door Neêrlands Gouvernement in deze oogenblikken eene proeve genomen wordt, om aldaar een stelsel van Kolonisatie intevoeren, en alzoo de kultuur onzer kostbare Tropische produkten te vermeerderen, en eene tot dusverre veelal verwaarloosde kust aan onze nationale belangen meer dienstbaar te maken. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Te dien einde wordt aan de zoodanigen. die er zich zullen willen vestigen, de gelegenheid aangeboden, om aldaar landen in eigendom te verkrijgen. Deze landen zullen, onder belofte van bescherming en aanmoediging, bij voorkeus door vrije handen bearbeid worden, dat is, men zal trachten den arbeid, dien de teelt der koloniale voortbrengselen van Europésche konsumtie vordert, door de negers in daghuur te doen verrigten. Het bestuur dezer Gewesten is aan een' Gouverneur-Generaal opgedragen, die tevens Opperbevelhebber is over de land- en zeemagt, aldaar gestationeerd. Aan dezen is een Raad, welken hij presideert, uit eenige der voornaamste ambtenaren bestaande, toegevoegd. De Raad beslist over alles, wat de inwendige policie betreft, en spreekt tevens regt in alle burgerlijke en lijfstraffelijke zaken. Alleen in het geval, dat de misdaad aan doodstraf onderhevig is, moet de beschuldigde naar het Moederland worden opgezonden, met de vereischte bescheiden, ten einde alhier teregt te staan. Van deze bepaling echter zijn uitgezonderd militaire wanbedrijven, op welke de wet de doodstraf bepaald heeft. Het wel gelukken der onderneming, om op de kust van Guinea eene Kolonie te stichten, zal grootstendeels afhangen van de mogelijkheid, of de inwendige rust en veiligheid in deze Landen kunnen worden hersteld en verzekerd, en of de neger tot {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} een' geregelden arbeid te brengen zij. Voorloopig hieromtrent voor of tegen te willen beslissen, zou gewis eene roekelooze voorbarigheid zijn; dan, dit kan men met zekerheid aannemen, dat de uitvoering met groote bezwarenissen zal zijn verbonden, en dat deze door het verdeeld bezit der kusten aanmerkelijk vergroot worden; indien er ten minste niet door de onderscheidene Europésche natiën, aldaar gevestigd, met eenparigheid aan het plan gearbeid wordt. Ten aanzien evenwel der herstelling van den voordeeligen handel, eertijds hier gedreven, en waaronder de uitvoer alleen van goud door onzen landgenoot bosman, - een man, door zijn langdurig verblijf op deze kust zeer wel met den staat van zaken bekend, - destijds op 7,000 Mark, dat is, op eene waarde van 23 tonnen gouds geschat werd, - mag men hoopen minder hinderpalen te zullen ontmoeten. De slavenhandel, en de oorlogen daaruit voortgevloeid, hebben, wel is waar, de bearbeiding der mijnen zeer doen afnemen; dan, daar de voorname oorzaak daarvan thans is weggenomen, mag men zich vleijen, dat ook derzelver uitwerkselen allengskens zullen ophouden; te meer daar thans, door het ineensmelten der onderscheidene kleine Vorstendommen, de binnenlanden tot een geheel gebragt, de aanleidingen tot oorlogen dus verminderd zijn, en het belang van den Vorst van Assantijn zelve de bewerking dier {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnen vordert, als het gereedste middel om zich alle benoodigdheden, als wapenen, ammunitie en andere Europésche waaren, die hij nevens zijne onderdanen te voren voor slaven plagt interuilen, te verschaffen. Het openen van wegen, en zoo mogelijk, ook het binnen 's Lands aanleggen van versterkte marktplaatsen, zal hiertoe een geschikt hulpmiddel zijn; en naar het schijnt, is de Vorst van dit Land niet ongenegen, om hiertoe van zijnen kant mede te werken. Aan den tijd echter behoort de beslissing te worden overgelaten van het groote vraagstuk: in hoe verre het mogelijk zal zijn, met de hulpmiddelen, die men heeft, en met de onverzettelijke geaardheid der neger-volken, wier handen den kolonialen arbeid zullen moeten leveren, het bedoeld, zeker allernuttigst oogmerk te bereiken. Tot op dezen oogenblik is de Guineasche handel van geene beduidenis, even weinig als dit de andere voordeelen zijn, die deze Bezittingen aan het Moederland verschaffen. Dan, de geheele som der kosten van administratie alhier bedragen jaarlijks niet boven de ƒ100,000:- eene opoffering voorwaar, die het groot gewigt der zaak, en de mogelijkheid van belangrijker vruchten te oogsten, dubbel waardig is. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit. In de onderscheidene Afdeelingen en Hoofdstukken dezes Werks een algemeen overzigt gegeven hebbende van de Staatkundig-Wijsgeerige, Land- en plaats-beschrijvende, Staatshuishoud-kundige en Handels-aangelegenheden onzer overzeesche Bezittingen, zoo in Aziä als in Amerika en op de Kust van Guinea, - zal het ten slotte van alles, en ter aanwending van dit verhandelde op het ons voorgestelde hoofddoel, het welzijn des algemeenen Vaderlands, niet ongepast en voorzeker den denkenden Lezer welgevallig zijn, dat wij de verkregene slotsommen onder één oogpunt verzamelen, en in een kort bestek één algemeen tafereel ontwerpen van het gewigt en de belangrijke aangelegenheid dier Koloniën en etablissementen voor den Staat en den nationalen Koophandel. De Tabel N.o 3 hierachter geplaatst, is tot dat einde door mij bestemd. Zij is, gelijk men ziet, in vijf hoofdvakken afgedeeld. In het eerste vak is de bevolking der onderscheidene Landen, zoo wel in blanken, als in lieden van kleur, het zij inboorlingen of slaven, aangewezen. Men ziet, dat deze massa's te zamen op eenige millioenen zielen te schatten zijn, van welke begrooting de gronden uit het door ons {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dienaangaande boven beredeneerde den Lezer bekend zijn. In de tweede en volgende kolommen vindt men de onderscheidene soorten van Handel- en levens-produkten, die de verschillende Etablissementen opleveren, en die uit haren aard even zeer belanrijk, als in hoeveelheid aanmerkelijk zijn. Wij moeten echter het publiek hierbij doen opmerken, dat onder deze rubriek ook begrepen zijn eenige voortbrengselen, welke de volkplantingen van Demerarij, Essequebo en Berbice nog aan onzen handel verschaffen, na dat zij Britsch eigendom geworden zijn, het zij dan, ingevolge het Traktaat van den 12 Augustus 1815, in betaling van verschuldigde interessen der beleende, of als opkomsten van aan ingezetenen van dit Rijk nog in eigendom toekomende plantaadjes aldaar. Belangrijk voorzeker is voor onzen handel inzonderheid de in die kolonie voorkomende hoeveelheid van ruim 28 millioenen ponden koffij, en van meer dan 38 millioenen ponden suiker, benevens den voorraad van specerijen, enzv. Eertijds meende men te mogen vooronderstellen, dat ruim ⅔ gedeelten van deze waaren aan vreemdelingen vertierd werden, en dat slechts ⅓ gedeelte tot eigen komsumtie verstrekte. Tot den aanvoer dier gezamenlijke voortbrengselen worden niet minder dan 26,311 scheepslasten vereischt, terwijl deze handel en scheepvaart een kapitaal {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} van circa vijf en vijftig millioenen guldens emplooi verschaft, en eene zuivere winst oplevert van ruim 15½ millioenen. Men zie de Vierde Afdeeling. Voorzeker zijn hieronder begrepen, gelijk wij boven gezien hebben (61), de interessen der gelden, met welke de West-Indische Plantaadjes zijn beleend, en dus kan deze aanzienlijke som niet aangemerkt worden als het zuiver bedrag der voordeelen van den kolonialen handel, in het afgetrokkene beschouwd; niettemin is die som een zuiver winnend inkomen voor de natie, en in het gezigpunt, waaruit wij hier de zaak beschouwen, is het meer in 't algemeen de vraag, welke voordeelen de overzeesche Bezittingen over het geheel aan het Moederland opleveren, dan wel, welke voordeelen ieder bijzondere tak van handel den koopman verschaft, daar dit laatste in de voorgaande bladen genoegzaam door ons ontwikkeld is geworden. In het vijfde vak eindelijk is de financiële staat der Bezittingen aangewezen, en daardoor wordt aangetoond, dat, hoezeer in de West-Indische en afrikaansche Volkplantingen de Gouvernements-uitgaven jaarlijks de inkomsten overtreffen, zulks niettemin rijkelijk wordt vergoed door de meerdere inkomsten welke de O.I. Bezittingen boven de vereischte bekostigingen kunnen opleveren. Het is wel waar, en wij hebben zulks te voren (62) {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} opzettelijk betoogd, dat de algeheele som dezer meerdere inkomsten niet naar Europa kon worden overgemaakt, om redenen, aldaar breeder ontvouwd; doch wij hebben bij die gelegenheid tevens aangemerkt, dat deze gelden in de Kolonie zelve tot meer dan één voor den Staat nuttig einde kunnen worden besteed; en het zal thans, nadat wij hebben doen zien, welk een' verminderenden invloed de afschaffing van den slavenhandel, aanvankelijk ten minste, moet hebben op de hoeveelheid van van voortbrengselen in de West-Indische bezittingen, niet overtollig zijn, dat wij zulks door eene nieuwe proef nog nader bevestigen. Te dien einde moeten wij den Lezer herinneren aan de menigte van woest liggende gronden, zoo op Java als in de verdere O.I. eilanden, in het IVde Hoofdstuk opgegeven, en onder die vooral de schoone, vruchtbare en houtrijke Provincie van Palemboang op Java; zoo dat er in deze eilanden toereikende gronden voorhanden zijn, om aan alle soorten van voordeelige en voor landstreek en klimaat geschikte kultures eene aanzienlijke uitbreiding te geven. Wij hebben al verder (63) eene omstandige beschrijving gegeven van de wijze, op welke eene suikerplantaadje in de Indiën bearbeid wordt, en het bleek ons, dat deze kultuur met een produkt {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van ongeveer 250,000 ponden suiker, slechts het sober voordeel van 1000 Rijksdaalders afwerpt. Met dit geringe voordeel echter was dat voortbrengsel in de O.I. Landen tot 12 millioenen ponden aangegroeid, en verder meende men in 1794 de suikerteelt niet te moeten uitbreiden, daar de toenmalige ruime aanvoer uit de W. Indiën voor gebrek aan debiet deed vreezen. Ten tijde van het aanwezen der hooge Kommissie, bestaande uit de Heeren nederburgh c.s. was door eene slechts geringe aanmoediging het produkt dezes handeltaks van 5 millioenen ponden tot de opgegevene hoogte gebragt. Indien derhalve thans eene premie van een' halven stuiver voor ieder pond suiker, van Java met Nederlandsche schepen hier te Lande aangebragt, van wege het Gouvernement betaald werd, tot zoo lang namelijk de prijs dezer waar aan de markt van Europa niet tot 5½ stuivers zoude gestegen zijn, dan zou ééne plantaadje in plaats van ƒ1000 Rijksd. een voordeel van ƒ8750:- opleveren, en dus zou men verwachten mogen dat, met opoffering van één millioen guldens, weldra dit produkt tot 40 millioenen ponden zoude aangroeijen, daar toch in vroeger' jaren, louter door het verleenen van eenig voorschot aan de Chinezen, en door hun de rijst tot zeer matige prijzen te verschaffen, deze kultuur binnen weinige jaren zoo aanzienlijk vermeerderd is geworden; eene aanwinst, te aanmerkelijker, daar het voor- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} deel door deze kleine premie niet alleen driemaal verdubbeld zoude zijn, maar tevens de verminderde aanvoer van dit artikel uit de W. Indiën een zeker debiet belooft. - Meer dan eens hebben wij in den loop van dit Werk doen gevoelen, hoe nuttig deze kultuur, die geenerlei dwang vordert, maar geheel aan de industrie van den nijveren Chinees kan worden toevertrouwd, voor vele onzer O.I. eilanden zijn zoude. Reeds geeft ons Engeland het voorbeeld, hoe belangrijk hetzelve de suiker-teelt voor zijne O.I. Bezittingen beschouwt; reeds leverden die te zamen aan dat Rijk 100 millioenen ponden suiker op, en wij, zoo ten aanzien van den grond als van den prijs der arbeidsloonen in O. Indië, verre boven de Engelschen begunstigd, behooren dus de gelegenheid niet te verzuimen, om in tijds ons aandeel in dezen gewigtigen handelstak te vergrooten, als zijnde naast Engeland de eenige natie, die door vrije handen eene belangrijke hoeveelheid van dit voortbrengsel teelen kan. Op deze wijze zou het zuiver overschot der inkomsten in Indië op eene voor de natie veel voordeeliger wijze kunnen worden aangewend, dan indien hetzelve onmiddeilijk in 'sRijks schatkist vloeide. En voorzeker is dit niet het eenig einddoel, noch de eenige kultuur, waartoe het batig overschot des Indischen handels voor den Staat, ter bevordering van onzen nationalen welvaart, zou {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden aangewend. Thans verder hierover uitteweiden, achten wij overtollig, daar het bijgebragte toereikt om te doen zien, hoe vele aanzienlijke voordeelen onze Indische Bezittingen, bij een verstandig beheer, aan het Vaderland beloven. Dan, de opgesomde voordeelen zijn niet de eenige, die deze Etablissementen verschaffen kunnen. Reeds in het Eerste Deel (bladz. 207) hebben wij doen opmerken, hoezeer het bezit van voortbrengselen, bij andere natiën algemeen gewild, eene strekking hebben, om den handel ook in andere artikelen naar zich te trekken, en wij hebben dat door voorbeelden uit de Geschiedenis gestaafd. Zoo b.v. strekten eertijds alle goederen, uit onze Bezittingen aangevoerd, en niet door de natie zelve gebruikt, ten middel om daarvoor produkten van andere volken interuilen, en aldus werd er andermaals een kapitaal in den handel omgezet, en door de tweede hand met nieuw voordeel tegen andere waaren verruild. Wanneer wij nu overwegen, dat het als vruchtbaar en graanrijk beroemd Polen voormaals met eene bevolking van 10 of 12 millioenen menschen in de vruchtbaarste jaren weinig meerder dan 5 of 3½ millioenen schepels tarwe uitvoerde, en dat zelfs de voortbrengselen des bodems van het zoo vruchtbare Frankrijk, de bevolking in aanmerking genomen, in geene de minste evenredig- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} heid staan met de waarde van koloniale produkten, welke bij ons jaarlijks konden worden uitgevoerd: - als hebbende volgens opgave van den Minister chaptal, de uitvoer van dat Rijk over het tijdvak van 22 September 1799 tot 22 September 1800 aan levensmiddelen en dranken (waaronder gerekend zijn 40,000 Okshoofden Brandewijn en 128,000 Okshoofden wijn) slechts Fr. 87,562,000 bedragen; terwijl de hoeveelheid van koloniale produkten, die onze overzeesche Bezittingen in één jaar verschaften, boven de eigene konsumtie, nagenoeg de helft dezer som beliep, - dan ziet men, de bevolking van ons Land (het Noordelijk gedeelte namelijk) met die van Frankrijk vergeleken zijnde, dat onze uitvoer van eigene grondvoortbrengselen in deze evenredigheid dien van Frankrijk zevenmalen te boven ging (64). Dat toch de Indische Bezittingen ten aanzien van derzelver landbouwende voortbrengselen moeten worden aangemerkt, als een gedeelte des Rijks uitmakende, en derzelver produkten, ten aanzien des handels met andere volken, als een eigendom, geschikt om in ruiling gegeven te worden tegen zoodanige voorwerpen, welken onze grond zelf niet voortbrengt, zal wel niemand tegenspreken; en men zal het gewigt van derzelver bezit nog meer {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen, wanneer men in aanmerking neemt, dat deze waaren op de plaats zelve, waar die gewonnen werden, eene ongelijk veel mindere waarde bezitten, dan nadat dezelve aan de markt van Europa zijn gebragt; en daar deze aanvoer uitsluitend geschiedt door ingezetenen van het Moederland, vinden dan ook deze, zoo wel als de handelaars, eene ruime gelegenheid, om hunne kapitalen en eene talrijke hoeveelheid onzer bevolking, op eene voordeelige wijze in beweging te houden. En hierin is dan ook de natuurlijke verklaring te vinden van onzen voormaligen, dien van alle andere natiën overtreffenden welvaart, gelijk het ons tevens de oplossing aanbiedt van het vraagstuk: waarom thans, in weerwil aller aanmoedigingen, welke men aan den handel verleent, zoo vele weleer bloeijende takken van handel kwijnen. Immers, buiten de voortbrengselen onzer Koloniën bezitten wij niet vele voortbrengselen, voor andere volken als eene behoefte belangrijk. De Vreemdelingen zouden dus voor het overige aan onze markt alleen goederen vinden, grootstendeels elders, - van waar zij die thans even goed als wij afhalen kunnen, - ingekocht, en deze alzoo van ons uit de tweede hand koopen; terwijl de Engelsche en Amerikaansche kooplieden alle markten van Europa overstroomen met goederen, uit de eerste hand verkregen. Inderdaad, onder zoodanige omstandigheden is het geenszins te verwon- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, dat vele takken van onzen handel voor als nog kwijnen. Wanneer echter de voortbrengselen onzer Bezittingen geregeld naar onze markt worden overgebragt, en de opgeslagen voorraad dier produkten aan de markt van Engeland zal verminderd zijn, - dan voorzeker mogten wij den vreemdeling weder aan de onze verwachten, tot inkoop van goederen gelijk de specerijen enzv., die hij dan voortaan nergens elders uit de eerste hand bekomen kan; gelijk andere, b.v. koffij van de beste kwaliteit, suiker, en zoo vele andere produkten, even goedkoop als elders. Dan ook zal hij in ruiling zijne waaren uit de eerste hand ons toevoeren, en zoo zal Nederland andermaals eene der aanzienlijkste markten van Europa worden, waar eene goede sortering van alle goederen te vinden is. Zonder onze koloniale waaren echter, - dit gevoelt nu elk - is er aan geene groote uitbreiding van handel te denken, even min als een lang gesloten handel, wederom geopend, op een uitgebreid debiet rekeuen kan, zoo lang dezelve niet voorzien is van eene toereikende hoeveelheid, van tot de minste prijzen verkoopbare goederen. Is het mij gelukt, in den loop dezes Werks den Lezer een beknopt overzigt te geven van den werkelijken staat, het belang, en de aangelegenheid onzer overzeesche Bezittingen, van de oorzaken, die voormaals de verdere uitbreiding van den {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouw, vooral in O. Indië, hinderlijk zijn geweest; en om hem de gunstige vooruitzigten te openen, welke de afschaffing des slavenhandels ons aanbiedt: - dan durve ik mij met zijne toestemming vlijen, dat welligt in geen tijdperk van het bestaan onzer natie de omstandigheden gunstiger zijn geweest, om onzen welvaart op vaste en duurzame grondslagen te bouwen; terwijl wij ons tevens van de welwillendheid en wijsheid onzes geëerbiedigden Konings, de beste maatregelen daartoe beloven mogen. Mogt dit voor het Vaderland zoo blijd vooruitzigt eerlang schitterend worden verwezenlijkt! en mogt ook mijn arbeid dienstbaar zijn geweest, om iets tot die gelukkige uitkomst bijtedragen: hoe rijk waren dan arbeid en kosten, daaraan opgeofferd, niet beloond! Einde des Tweeden Deels. {==uitklapblad 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding N.o 1. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding N.o 2. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==uitklapblad 3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding N.o 3. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (*) Op de kaarten No. 3, 4 en 5, zijn met een rooden lijn aangewezen de grensscheidingen tusschen de bezittingen van het Gouvernement en der Vorsten Landen, zoo als dezelve bestonden bij de weder- in-bezit-neming van Java. (1) Men zie de kaart no. I, waarop de bovengenoemde bezittingen alle zijn voorgesteld, en met een roode tint afgezet; zijnde op dezelve de lengte berekend volgens den meridiaan van Greenwich, dewijl de oude Hollandsche zee-kaarten in dit opzigt onnaauwkeurig zijn, weshalve dan ook de Engelsche bij voorkeus gebruikt worden. (2) Men denke b.v. aan de Egyptenaars, Turken, Perzen, enz. Ten aanzien der Perzen Ieze men de onlangs bij j. van der hey uitegegevene fraaije Reis door Perzie, van den Heer w. van freigang. (3) De oorsprong dezer volksstammen is moeijelijk aantewijzen. Het schijnt echter, dat de meesten der Oost-Indische eilanden door hen in een vroeger tijdperk als het ware overstroomd zijn. In de groote eilanden, als Sumatra, Borneo, Celebes, Ceram en Halmahera, vindt men, in het inwendig gedeelte, een minder beschaafd menschenras, dan dat der overige bewoners, in gedaante, godsdienst, taal en gebruiken van dezen verschillende. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze min beschaafden voor de natuurlijke inwoners te houden, en het overblijfsel van een talrijker volk, deels bij de overheersching gesneuveld, ten ondergebragt, of onder de overwinnaars versmolten. - De vorm van het bestuur, door deze overwinnaars naar het schijnt ingevoerd, en de bepalingen, die hetzelve in eenige landen heeft ontvangen, zijn beide opmerkingwaardig door de wijziging, welke het algemeen karakter dezer volken, in eenige bijzonderheden, daardoor ondergaan heeft. In het rijk van Bony op het eiland Celebes b.v. hebben de Rijksgrooten de erfelijke voorregten weten te behouden, eigen aan den adel van het Leenstelsel; zij verkiezen den Oppervorst uit het koninklijk geslacht, die in vele gevallen aan hunne besluiten onderwerpen is, en zij volgen hem in den oorlog, als vasallen met hunne eigene onderhorigen. Deze natie onderscheidt zich van anderen ook, door meerdere stoutheid, hooggevoeligheid en onderneemzucht, met één woord, door dien riddermatigen geest, dien wij zoo dikwerf in de midden-eeuwen aantreffen. Het kleinste hunner vaartuigen wordt met moed verdedigd tegen geheele vlooten van zeerovers, en allen verkiezen zij den dood liever, dan zich overtegeven. In andere, inzonderheid kleine eilanden vindt men dikwerf zoo veele koninkjes als dorpen, van elkander onafhankelijk, die hoogstwaarschijnlijk in vroeger tijd behoord hebben als vasallen tot een grooter rijk, van hetwelk zij zich onafhankelijk hebben weten te maken. In die eilanden is het volk dan eens onderwerpelijker, dan eens meer losbandig, roof- en moordzuchtiger, naar de geaardheid en den invloed van den Vorst, die hen bestuurt. Terwijl wederom in anderen, gelijk b.v. op Java, en in alle meer groote rijken, de bevoorregte stand zijne erfelijke voorregten grootendeels verloren heeft, en het Gouvernement volkomen despotisch geworden is. Hier is het volk in het algemeen onderwerpelijker, geduldiger en onverschilliger. (4) Ook dit grondbeginsel van wederwraak of gelijke vergelding, in het bijzonder met toepassing op het vergieten van levensbloed, is sedert de vroegste eeuwen door geheel het oosten verspreid, en aan al de volken van dat werelddeel tot op onzen tijd gemeen geweest. Men kan daarvan treffende proeven vinden in de geschiedenis en in de wetten der aloude Abrahamieten; en men vergelijke, ten aanzien der Perzen enz., het boven aangehaalde werk van den heer van freygang. - Dat de sluikmoord het gewone wraakmiddel bij deze volken is, heeft zijnen grond, deels, in de zwakheid van het zedelijk karakter, deels misschien, in de meening, dat een openbare strijd alleen berekend is, om volksgeschillen, en niet, om persoonlijke veten, te beslegten. (5) In eenige eilanden is deze waardigheid erfelijk, en in dat geval zijn de regenten niet altijd schatpligtig. (6) Deze en volgende Tabellen zijn volgens oorspronkelijke Staten opgemaakt. (7) Bestaande doorgaans in 40 of 44 ton in specie; 43 of 44 ton werd er per wissel of bij kontrakt overgemaakt, dat is door partikulieren in de schatkist te Batavia gestort, en hier uitbetaald, (of wel voor goederen, op de verkoopingen van de Kompagnie gebragt.) Ruim een millioen guldens werd hieruit betaald, aan in Indië te goed gemaakte soldijen, en voor het overige werden equipagie- en andere goederen gezonden. Zoo dat men rekenen kan, dat drie vierden van de waarde van het retour nagenoeg aan de ingezetenen van dit Land vervielen, en ten voordeele van onze nationale balans van handel gebragt konden worden. (8) Zie deszelfs Missive van den 4 julij 1795. (9) Zie de Kaarten, No. 3, 4 en 5. (10) Het is echter niet te ontkennen, dat inrigtingen, gelijk die welke op Jara bestaan, waarbij de inwoner wel in eene ruime mate het noodwendige geniet, maar onder welke tevens de uitbreiding zijner bezittingen zoo goed als onmogelijk wordt gemaakt, ten volle de strekking hebben, om zijnen afkeer van den arbeid, zoo eigen aan de Landen onder eene verzengde luchtstreek, te doen voortduren, en zoo wel de ontwikkeling der geestvermogens als der physieke krachten van den mensch te stremmen. - Dan, zal men hierin eenige verandering beproeven, het is zeker, dat die op de vrije keuze van den Javaan behoort gegrond te zijn; en dit kan thans geschieden, gelijk wij nader zien zullen, door de cultures met vrijwilligen arbeid verder uittebreiden, en den Javaan meer en meer in de gelegenheid te stellen, om ook, des verkiezende, grondeigenaar te worden. Het is waar, de proeven, inzonderheid omtrent dit laatste genomen, zijn niet gunstig uitgevallen; doch bij een volk, zoo zeer aan voorvaderlijke gewoonten [verkleefd, kan aanhoudende standvastigheid alleen deze groote hinderpaal te boven komen. Den Javaan echter soortgelijke instellingen optedringen, en den bestuursvorm, waaronder hij zich gelukkig voelt, door eenig ander theoretisch stelsel te doen vervangen, is eene onregtvaardigheid, waarvan niemand vooraf de gevolgen bere kenen kan, daar het altoos twijfelachtig blijft, of de Inlander daar voor berekend zij, en er waarlijk gelukkiger door zal worden. (11) Zie bladzijde 198 van deszelfs Werk: Verhandeling over de vragen, enz. (12) Notwithstanding these arbitragy exactions, the natural fertility of the soil is so great, as to make ample amende, and in general the people live very well, their food consisting of coffee, rice, salt fish, poultry, vegetables of alle sorts, and currystuf and chilies, salt pickles of several kinds, suger fruits, etc. Zie Memoirs of the conquest of Java, bij Major william thorn. (13) De Kompagnie behaalde in Oost-Indie nog wel aanzienlijke winsten, in den laatsten tijd, op den verkoop van vele produkten harer bezittingen, dan, de winsten die zij voormaals als koopman aldaar genoot, hadden reeds lang opgehouden. (14) Het is echter tevens niet te ontkennen, dat het aanhouden daarvan voor de Britsche regering eene soort van noodzakelijkheid van Staat geworden is, sedert dezelve met hare Oostersche bezittingen en Haudels-takken haar geheele staatkundig stelsel, zoo in als buiten Europa, zoodanig heeft zaamgeweven, dat Engeland thans zonder die Kompagnie, even weinig als deze zonder Engeland, bestaan kan, en zij meer als de bondgenoote van dat Gouvernement, dan als een door hetzelve geprivilegeerd ligchaam, mag worden aangemerkt; en dit bewijst, dat nog andere redenen dan het belang van den handel zelve voor het bestaan eener Kompagnie pleiten kunnen. (15) Er bestonden posten, die honderd duizend rijksdaalders en meer aan inkomen opbragten, zonder dat daarbij de belangen van het Gouvernement of die der Javanen werden gekrenkt. (16) De geheele massa van Indische ambtenaren, zoo voor Policie, Justitie en Commercie, als die, welke tot de Scholen, Kerken, en den Geneeskundigen dienst behoorden, maakte geen grooter getal uit, dan dat. Men zie den Brief van Kommissarissen Generaal, van den 24 julij 1795. (17) Er zijn door den gepermitteerden Handel van Kompagnie'sambtenaren jaarlijks millioenen schats gewonnen, buiten kosten, endus zonder merkelijke schade, van het Gouvernement. (18) Zie nederburgh ter a. pl. bladz. 175. (19) Te onstaatkundiger was destijds deze aanplanting, om dat men den Javaan met een' gehaten arbeid overlaadde in een' oogenblik, toen men een' vijandelijken aanval te vreezen had, en het behoud onzer Koloniën gezegd kon worden van zijne welwillendheid jegens ons aftehangen. Tevens was daarin eene onregtvaardigheid gelegen, om dat er geene mogelijkheid bestond, om de produkten, die het eiland reeds opleverde, van de hand te zetten, even min als fondsen te verschaffen tot het betalen der vruchten van deze aanplanting aan den Javaan. (20) Zelden is de frisheid van het rood en wit, der vrouwen in de gematigde luchtstreken, vooral in eene noordelijke strekking eigen, het erfdeel der schoonen in het warme klimaat, die echter dit genus door het vuur der oogen, het wit der landen, en het douker gekleurde haar, ook der sterk geteekende wenkbraauwen, wederom vergoeden; ook is in de warme Landen der vrouw eene buigzaamheid en lestheid eigen, die in onze Landen minder algemeen is. Zoo heeft de natuur alom onder elke zône hare eigene volmaaktheden en bevalligheden, met eene wijze regtvaardigheid, onder de kinderen der aarde uitgedeeld. (21) Reeds onder Neêrlands voormalig republikeinsch bestuur heeft het Gouvernement van tijd tot tijd krachtdadige pogingen ter verbetering van het onderwijs en der nationale opvoeding aangewend. Zelfs is er in de XVIIIde eeuw eene inrigting tot eene Taalschool of Athenaeum te Batavia gemaakt, waarvan het gebouw nog staat. Doch plaatselijke oorzaken, te menigvuldig en te ingewikkeld, om die hier optegeven, hebben de vrucht van deze pogingen grootstendeels verijdeld. Het is te wenschen, dat men middel moge vinden, om de moeijelijkheden, die daaraan zoo lang in den weg stonden, te overwinnen, en dat het Athenaeum, waartoe men zegt dat het Gouvernement bezig is de grondslagen te ontwerpen, met gelukkiger gevolg zal kunnen worden tot stand gebragt. (22) Zie de kaanten N.o 2, 3, 4, en 5, die tot dit groot eiland betrekking hebben. (23) Volgens partikuliere berigten, van Batavia ontvangen, zou er den 23 en 24 januarij 1817 eene nieuwe uitbarsting van een dezer bergen in de provintie van Palemboang hebben plaats gehad. (24) De Europesche ploeg, meermalen alhier beproefd, is ter bebouwing van den grond ongeschikt bevonden, daar de hardheid van den grond niet toelaat, den kouter slechts eenige duimen diep door den grond te halen. Vele proeven van dien aard, betrekkelijk de werktuigen tot den Landbouw genomen, zijn mislukt, en tot schade van den proefnemer uitgevallen. (25) Tegen de wilde varkens bedienen zij zich van touwtjes, met lapjes voorzien, die om het rijstveld gespannen worden, en welke lapjes dagelijks met menschelijke urine worden bevogtigd, waartoe ieder lid van het huisgezin zijn aandeel toebrengt. Het schijnt, dat de wilde varkens, door den reuk misleid, de tegenwoordigheid van menschen vooronderstellende, op deze wijze worden afgeschrikt. Tegen de vogels spant men over het geheele rijstveld touwen, mede van lapjes voorzien, en die allen in een huisje, op hooge bamboezen staken, in het midden van het rijstveld zamen komen, en op deze wijze door een kind, aldaar om de wagt te houden geplaatst, in beweging gebragt, voor de vogels ten afschrils dienen. (26) Deze doorgravingen zijn dikwerf 30 en meer voelen diep. (27) In deze regentschappen werd 9/10 van het geheele bedragen der kaffij geleverd. (28) De opgave van den heer hoyman, te vinden in de werken van het Bataviasche Genootschap, eerste Deel, is hier van zeer nabij gevolgd. (29) Deze prijs is echter gedurende den oorlog hooger gesteld, en wel op 5⅝ Rds. de Pikol; daarentegen was ook de rijst en het arbeidsloon aanzienlijk gestegen. (30) De oorlog in het Cheribonsche in den jave 1806 was niets anders dan een opstand in een gedeelte van dat Rijk, uit hoofde der onregtvaardige uitbanning van één' hunner Hoofden; het branden en rooven nam weldra zoodanig toe, dat men, ondanks onze overwinningen, verpligt was radja okkonoman - (zoo heette dit Opperhoofd) - te doen terugkeeren uit zijne ballingschap, en zelfs hem in rang te verkoogen; waarmede dan ook de geheele opstand een einde nam. Soortgelijke onlusten hebben meermalen, vooral in tijden van gebrek, hier te Lande plaats, doch bij het ophouden van de oorzaak, houdt ook terstond het gevolg op, hetgeen duidelijk aanwijst, dat dezelve in geenerlei verband staan met eenige stantszuchtige woeling, of ongunstige volksmeening omtrent het Gouvernement; het ware te wenschen, dat dit zelfde even ruim van alle Europésche volksbewegingen, welke wij in deze dagen onder dergelijke aanleidingen alom gezien habben, konde gezegd worden! (31) Verwarring, welke niet genoegzaam kon gestuit en ver holpen zijn in den korten tijd van slechts weinige maanden, welken de overgang van het bestuur in handen van den heer janssens aan de verovering der Kolonie voorafging; daar men anders van 's mans bekend karakter en gehouden gedrag aan de Kaap de Goede Hoop had mogen verwachten, dat hij den nadeelingen indruk, bij de inlandsche Vorsten en volken door zijuen voorganger verwekt, allengskens zou hebben trachten uittewisschen. (32) De grond, dien ik voor dit vermoeden hebbe, zal welligt in het vervolg van dit Hoofddeel duidelijker kenbaar worden. (33) Op Java zoodanig genoemd, eigenlijk piasters, waardig 64 Indische stuivers. (34) Het onderhoud eener vloot van 12 tot 15 oorlogschepen uit Europa alleen heeft bij de drie millioenen guldens gekost; en eene gelijke is tot de overname der Molukkes van de Engelschen in 1803 besteed. (35) Verdere Statistische aanmerkingen en berigten over dit eiland, zullen ons bij de bijzondere beschrijvingen der plaatsen ea Landen, beter dan hier, te stade komen. (36) In het Overzigt van den Staat der Nederlandsche Bezittingen, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal h.w. daendels enzv., door den heer n. engelhard ('s Gravenhage en Amsterdam bij de Gebroeders van cleef, 1816) is op bladz. 337 het bewijs te vinden, dat, gedurende het tijdperk van 1808 tot 1811, al ware het ook mogelijk geweest alle de produkten, destijds ingezameld, te verkoopen tot de hoogste prijzen van dien tijd, evenwel de uitgaven de inkomsten zouden hebben te boven gegaan met Rijksdaalders 1,890,486:2: - dat is met ruim 12 tonnen gouds jaarlijks. (37) Zie h.w. daendels, Staat der Nederlandsche Bezittingen, enzv. en het boven aangehaalde werk van engelhard, tot staving dezer verschillende opgaven, en wel, van A. Daendels, ter a. pl. bl. 11. B. Engelhard, bl. 338. C. Idem, bl. 73. D. Idem, bl. 72. E. Idem, aldaar. F. Daendels, bl. 122. G. Idem, aldaar. (38) Zie daendels,, ter a. pl. Bijlagen, IIe. stuk: Financiële Zaken; en Aanmerkingen op dat Werk, bl. 36. (39) Die van het hout zijn op de lijst, bij gebrek van naauwkeurige opgave, calculatief op Rijksdaalders 200,000 gesteld. (40) De Ropeij berekend ter waarde van ƒ1-4-,, Hollandsch. (41) Zie de Kaart no. 4. (42) In de jaren 1805 en 1806, had Java's noord-oostkust, volgens de boeken te Batavia opgebragt ƒ572,579:5: - en ten behoeve dier Hoofdstad uitgegeven ƒ400,000: - Zie bauers korte aantooning van den Staat van Java's noord-oostkust, te vinden in de Aanmerkingen op het werk van den heer daendels. - In dat jaar heeft de hoeveelheid produkten bijna ⅓ minder bedragen, dan in de drie voorgaande. Zie engelhard ter a. pl. bl. 188. (43) Volgens oorspronkelijke stukken, hadden de uitgaven over Java in 1806 ƒ7,111,684-4-8 bedragen, en de inkomsten waren dezelve met ongeveer acht ton te boven gegaan. Volgens partikuliere doch zeer geloofwaardige berigten, hadden de uitgaven der Engelschen op Java over den jare 18 14/15 ruim negen millioenen bedragen, en de inkomsten meer dan 14 ton overtroffen. (44) Dit wordt veroorzaakt door het verschil der bijzondere of werkelijke Agio met die van het Goüvernement. Zelfs wanneer zoodanig medium van cirkulatie zonder eenige korting, en dus tegen de volle nominale waarde, bij het Bestuur wordt terug ontvangen, dan nog is hetzelve voor den bezitter van minder waarde dan zilveren specie, om dat hij niet alle behoeften van het Gouvernement koopen kan, en de overigen,die hij van een ander koopen moet, tot lager prijs te verkrijgen zijn voor eene munt, die overal gangbaar is, en niet onderworpen aan die toevalligheden, welke zoo menigmalen eene noodmunt gedeeltelijk of geheel van hare waarde beroofden, Het natuurlijk gevolg hiervan is, dat de gangbare waarde eener zoodanige munt in omstandigheden, gelijk die op Java bestonden, altijd daalt beneden hare nominale waarde. En daar het Gouvernement bij het invorderen der belasting in eene munt betaald wordt, hooger dan die wordt aangenomen bij het doen van inkoopen, aanbestedingen en soortgelijke uitgaven, zoo vloeit hieruit blijkbaar een aanmerkelijk verlies voort. Op Java heeft dit onder het Engelsch Bestuur van 25 tot 50 percent bedragen. (45) Zie het Rapport der Kommissarissen-Generaal, in 1795, Bijlage No. 16. (46) Men vergelijke, tot staving dezer verschillende opgaven: I. Rapport van den Inspekteur der koffij-cultuur, van den 16 van Bloeimaand 1811. II. Missive van Commissarissen-Generaal, van 4 julij 1795, Bijlage 5. III. Engelhard, ter a. pl., bl. 338. IV. Het debiet der kruidnagelen in Europa wordt door Heeren Commissarissen op 320,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} berekend, en dat in Indië zelve op 100,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Zie derzelver Rapport. V, VI, en VII. Zie het Rapport. VIII. De heer engelhard, bladz. 346, meent, dat de hoeveelheid van 35,000 Pikols tin, door de mijnen van Banka, zelfs onder het bestuur der Engelschen, die alle middelen hebben aangewend, om deze hoeveelheid te vermeerderen, niet geleverd is geworden; daarom is deze post iets minder gesteld. IX, X, en XI. Zie het Rapport van Heeren Commissarissen. (47) Zie engelhard, ter a. pl. bl. 73. (48) Men heeft gemeend hier de schade ter zee in berekening te moeten brengen, en niet de hoogere praemie van Assurancie, die doorgaans in Europa betaald wordt. om dat het meerdere dezer laatste eene winst is, die door den Koophandel genoten wordt. (49) Zie de Missive van Heeren Commissarissen-Generaal, van den 24 julij 1795, Bijlage 3r. - In onze opgave is overigens het verlies der spillage in geld berekend, schoon dezelve eigenlijk eene vermindering in de hoeveelheid der lading is, en dus bij de gewone berekening in eene bijzondere rubriek van de la ding wordt afgetrokken, iets, dat volstrekt noodzakelijk is, om het rendement te vinden in geldswaarde; doch, ter bepaling van den inkoops-prijs in Indië en van de winst des Gouvernements aldaar, is het volmaakt onverschillig, of men aanneme, dat dit verlies door den koopman in naturâ of in geldswaarde geleden wordt; en daarom is hier het laatste, als meer eigenaardig aan deze rekening, gevolgd. (50) Gedurende den oorlog is de prijs gesteld op Rijksdaalders 5⅝ de Pikol; dan, daar er behalve den koopprijs aan den planter, op dit produkt nog ongeveer 13 percent onkosten vallen, zoo kan, indien de verkoopsprijs in Europa slechts 5 stuivers bedraagt, aan den planter niet meer betaald worden dan 1⅞ stuiver per pond. (51) a. Van deze artikelen niet te veel, om dat het zilver op Java zelve vrij wel gewerkt wordt. b en c. Omtrent deze voorwerpen geldt dezelfde aanmerking. d. Van dit alles slechts eene matige hoeveelheid, daar de meesten dezer goederen in groote hoeveelheid in Indië gevonden worden. (52) Zie Tabél IIde. Hoofdst. IIe. Afd. No. I. (53) Te midden der onnoemelijke schaden en diepe vernederingen, die wij in onzen O.I. handel en bezittingen sedert ruim ¼ eeuws ondergaan hebben, strekt dit blijk van uitsluitend vertrouwen, door het Japansch Gouvernement in deu Nederlander alleen gevestigd, onzer natie nog tot eene kleine verkwikking en ecreredding, dat de alles overschijnende roem des Britschen naams zich tot nu toe van onze vlag bedienen moet, om in de Japansche Staten eenigen regtstreekschen handel te drijven. (54) Doorgaans 4 of 5 millionen ponden jaarlijks. (55) Aktiven handel noemt men dien, welke eigene produkten, het zij dan ruwe of verwerkte, zelfs uit vreemde stoffen, aan anderen aflevert; terwijl de negative of passive dezelven van anderen ontvangt. Het is niet twijfelachtig, aan welke der twee zijden het voordeel van den handel overhelle. (56) Zie eschelskroon, Beschrijving van het Eiland Sumatra, bl. 54. (57) Het schijnt wel, dat deze Maatschappij, op den voet zoo als die is voorgesteld, niet zal in werking komen; dan het lijdt geen' den minsten twijfel, of het voornaam oogmerk der inrigting zal, op de ééne of andere wijze, toch kunnen worden tot stand gebragt. (58) Zie boven, bladz. 148 en 161. (59) Ook, de Heer daendels rekent daarvoor eene gelijkesom. Zie zijn Werk, bladz. 124. (60) Dezelfde, bladz. 124. (61) Zie engelhard, ter a. pl. bladz. 348. (62) Zie de Missive van Kommissarissen-Generaal, van den 24 Julij 1795. Bijlage, n.o 17. (63) En dit is echter genoegzaam met alle produkten het geval. (64) Het onderhoud van een slaaf aan provisie kost in Suriname, ƒ4:-; voor den Chirurgijn wordt per kop ƒ2-10, betaald; het transport van 1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} koffij van Suriname, kost gemiddeld 1 stuiver, van Batavia 2 dito; ieder slaaf op eene plantaadje wordt gerekend jaarlijks 1000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} koffij opteleveren, zoo dat het produkt van den arbeid van een man, op eene plantaadje in de West-Indiën arbeidende ƒ50:- beter koop aan de markt van Europa gebragt kan worden, dan van een ander, die even zoo veel koffij in Oost-Indië opgebragt had. (65) Deze heeft reeds in de Engelsche bezittingen plaats. (66) Zie bladz. 124. (67) Men herinnere zich hier, wat boven, bl. 92, van den Chinees gezegd is. (68) De thans ingevoerde verordening is hoofdzakelijk de volgende: De hoogst uitvoerende magt is gevestigd in den persoon van den Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch Indië, die tevens Opperbevelhebber is over de Land- en Zeemagt aldaar. Hij is in het beleid der regeringszaken, en in de waarneming der policie geassisteerd door vier raden, die te zamen genomen met den Gouverneur uitmaken het ligchaam der hooge Regering van Neêrlandsch Indië. De besluiten worden opgemaakt bij meerderheid van stemmen; deze stakende, heeft de Gouverneur eene beslissende stem. In gevallen van zoodanige groote aangelegenheid, dat de Gouverneur-Generaal van meening is, dat de helangen van het Moederland, de veiligheid of het behoud van eene bezitting, in gevaar zijn, diensvolgens oordeelende dat de gedane voorstellen moeten worden aangenomen, uitgesteld of verworpen, terwijl de meerderheid der vergadering van een ander gevoelen is, is hij geregtigd, het besluit naar zijne bijzondere opinie optemaken. De administratie van Financien en Domeinen zal opgedragen worden aan een bijzonderen raad of administrateur. De administratie der civiele en kriminele Justitie is toebetrouwd aan eenen Raad, bestaande uit negen leden, een aanblijvende president daaronder gerekend, welke het regt der hooge Overheid waarneemt. Zijnde tevens dat Geregtshof belast met het toeverzigt op de administratie eener goede en prompte regtsoefening bij alle mindere kollegien van Justitie in Indië. Het Hof oordeelt in de eerste plaats over alle civiele zaken, waarin eenig ambtenaar, te Batavia residerende, is geconvenieerd geworden, en ook bij wijze van hoger beroep over alle gewijs den der in Indië gevestigde regtbanken van eersten aanleg, in civiele en criminele zaken, waarin op gewone wijze geprocedeerd is. Een tweede kollegie van regtspleging, te Batavia opterigten, zal bestaan uit een bekwaam aantal leden, en een vasten president; vijf leden ten minste zullen moeten worden genomen uit den burgerstand. Het regt der hooge overheid wordt daarbij waargenomen door een Hoofdschout. Dit kollegie, gevoegd bij twee wethouders te Batavia, en den Hoofdschout, zullen den Magistraat der stad en jurisdiktie van Batavia uitmaken; ten minsten een der wethouders behoort uit den burgerstand gekozen te zijn. - Ten aanzien der cultures zijn de volgende beginselen aangenomen: Alle produkten, door wie ook aangekweekt, (noten-muskaten, kruidnagelen en amphioen, uitgezonderd) buiten de verpligte leverancie, zijn het wettig eigendom van den cultivateur, die de vrije en onbelemmerde beschikking daarover heeft. De produkten der verpligte leverancie worden door de hooge regering van Indië voor 's Lands rekening ontvangen, en op Batavia het zij publiek of bij aflevering tot bepaalde prijzen verkogt. Tot grondslag van den handel zal worden aangenomen: 1o. Dat Nederlandsche en koloniale schepen minder aan in- en uitgaande regten betalen zullen, dan vreemde schepen. 2o. Dat zoo wel uitheemsche als Nederlandsche schepen uit de Oostersche bezittingen van den Staat, in eene haven van het Moederland aankomende, vrij zullen zijn van inkomende regten. En 3o. Dat, in het vervolg, op den tijd welke nader zal bepaald worden, deze mindere regten alleen zullen betaald worden van schepen, in Nederland gebouwd. (69) Inzonderheid wordt tot het doen der inkoopen in China eene bijzondere bestelling en een toezigt gevorderd, welke geoordeeld worden, alleen door eene volstandig te Kanton gevestigde beheering verkregen te kunnen worden. (70) De Heer thomas stamford raffles, Esq. laatst, en wel sedert 1811, van wege het Britsch Gouvernement Luitenant-Gouverneur van Java en onderhoorigheden, - een man van veel kunde en smaak, heeft in dit loopende jaar te Londen bij black, parcury en allen, in twee deelen in 4to uit gegeven een prachtig werk, verrijkt met vele Tabellen, Flaten en Afbeeldingen, als mede Fac-Simile's, getiteld: The History of java, bij th. stamford raffles Esq., Late Lieut.-Governor of that Island and its Dependencies, f.r.s. and a.s., Member of the Asiatic Society at Calcutta, Honorary Member of the Literary Society at Bombay, and late President of te Society of arts and Sciences at Batavia; in Two Volumes. With a Map and Plates, etc. - Een werk, het welk niet alleen wegens deszelfs pracht-uitgave (de prijs is op gewoon papier L. 6:6 Bds., en op groot papier L. 8:8 Bds.) aanmerking verdient, maar ook vele belangrijke, zoo Wijsgeerige als Statistieke en Staatshuishoudkundige, mededeelingen van groot belang in zich behelst, en daarom der vertaling in het Nederduitsch, door de Heeren Gebroeders van cleef aangekondigd, zeer verdient; doch waarin wij echter ook een aantal misvattingen en verkeerde opgaven hebben opgemerkt, die wij ons verpligt rekenden grondig te wederleggen en teregt te wijzen, op dat de natie door den indruk van gezag en luister tot geene dwalende begrippen geleid worde nopens den staat en het bestuur van deze aangelegene bezittingen, even weinig als tot onjuiste oordeelvellingen, welke de belangstelling in die Koloniën zouden kunnen verzwakken, en tevens de eer benevelen der groote mannen, welke van tijd tot tijd dezelven bestuurd hebben, zoo in Indië als in het Vaderland. - Hierom hebben wij in ons Iste Deel daarvoor eene plaats willen inruimen, en het Geografisch overzigt dezer Eilanden verschoven tot het IIde Deel, dat reeds ter persse is. (71) Het is onverschillig, of eene zoodanige factie in den wil van één eenig despoot, aan het hoofd des bestuurs, beruste, dan of die haren grond hebbe in den wil van eene zekere klasse van burgers. (72) Men denke hier aan alle soorten van ondernemingen waartoe het continentaal systema, de verkoop der Domein-goedezaken, en z.v. aanleiding heeft gegeven, en waarvan zoo vele met den van ouds gewonen toestand van zaken volstrekt onbestaanbaarzijn. (73) Men denke aan de belangen van den handel en aan die van vele fabrieken; aan de ingeroepene regten van vele voorheen bevoorregte standen, enz. v. (74) Men herinnere zich den toestand van Frankrijk, voór de terugkomst van buonaparte uit Elba. (75) Ongelukkig voor de zaak der menschheid echter, wordt dat maar zelden in de uitvoering mogelijk bevonden; de regerende partij, bevreesd, haren klem te zullen verliezen, komt niet dan al te traag tot hervorming, die dan nog maar stuksgewijze wordt voorgenomen; terwijl de misnoegde partij, met geene halve maatregelen te vrede, alles in ééns wil verbeterd hebben, en dus omverre rukt, wat allengs moest herbouwd worden. (76) Den Heer daendels. (77) Zie de Tabéi in raffles Hist. of Java, Vol. I. tegen over p. 306. (78) Men heeft te meer reden, van zich over deze uitlating eener zoo belangrijke som te verwonderen, daar de President van de Rekenkamer bauer, door wien deze vergelijkende staal van inkomsten is opgemaakt, al vroeger een staat geformeerd heeft, bij welken de winsten, op den verkoop der Indische produkten bepaald, wordt aangetoond, te vinden onder den titel: winst-rekening op de produkten, in de Bijlagen van het Werkje: Onpartijdige aanmerkingen op het Werk van den Heer daendels; en waaruit het blijkt, dat over de jaren 180⅚ de koffij eene zuivere winst verschaft had van ƒ2,944,155:18:- de Suiker ƒ434,654:17:- de roude Peper ƒ1484:-:- Katoenen Garens ƒ848:7:- _______________ Totaal ƒ3,381,142:16:- en voorzeker heeft het tijdvak van 1802 en 1803 tot 1804, 5, eene grootere' hoeveelheid produkten opgeleverd, dan hier als verkocht in rekening wordt gebragt. (79) Dit is de som, waarvan wij zoo even gesproken hebben, gesproten uit de betaling van den Bataviaschen inkoops-prijs der in het Moederland tegen 4½ stuivers verkochte koffij. (80) Zie daendels, Bijlagen, IIe. Stuk; Financ. Zaken; Rapporten, No. 61. (81) Een Javaansch huisgezin, uit vijf personen klein en groot bestaande, wordt doorgaans op 5 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rijst daags geschat; des noods echter, en met behulp van eenige aardvruchten, is ¾ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toereikende. (82) Dit is de woordelijke uitdrukking. De opheldering is deze, dat alle grond een zekeren tijd na de bebouwing moet ledig liggen, om zijne vruchtbaarheid, door een vorig gewas verloren, te herstellen. (83) Wij hebben achter iedere belasting de hoeveelheid in geldswaarde gevoegd, volgens de opgave van den Heer r. te vindeti in den Appendix M. Vol. II. p. CCLVIII. Deze geldswaarde schijnt vergeten te zijn in die van den Heer rothenbuler. en echter was dezelve zonder die berekening in numerair voor do meeste Lezers onverstaanbaar, en zeer onvoldoende, om hen over de hoegrootheid der belastingen te doen oordeelen. Dan, misschien is het doel geweest, dat de Lezer uit de voor hem barbaarsche namen tot de barbaarschheid of het drukkende der belastingen zelve besluiten zoude. In de bepaling des bedrags van den opbrengst der belasting is die, welke op de beste gronden geheven wordt, ten grondslag genomen. (84) Amat is eene druksout; doch wij zijn den tekst letterlijk gevolgd. Een Geding weegt van 8 tot 10 katjes, niet de Amat. (85) Een hoen of eend. (86) Volgens opgave van den Heer rothenbuler brengt eene Jonk slechts 30 of 35 Amats Padie op. Dit schijnbaar verschil in de twee opgaven ontstaat daaruit, dat de gewone Amat in den Oosthoek zwaarder was dan die, door de Engelschen ïngevoerd. Men zie daaromtrent het door den Heer raffles opgegevene in Vol. II. App. M p. CCLIV. De Heer rothenbuler, niet te vrede met de onderscheidene lasten opgegeven te hebben, en vreezende dat, wanneer men die in geldswaarde berekende, dezelve niet drukkend genoeg zouden schijnen, tracht dit gebrek te verhelpen door hartroerende grootspraak, en door optegeven, dat niet alleen dit alles jaarlijks moest betaald worden, maar nog daarenboven, wanneer een der Hoofden trouwde of kinderen verwekte, er op nieuws geschenken moesten gegeven worden. Dan, de Javaansche Grooten zouden voorwaar wel trouwziek hebben moeten zijn, en met een bijzonderen ijver aan de voortplanting van het menschelijk geslacht hebben moeten arbeiden, indien hieruit eene eenigzins drukkende belasting zou kunnen voortvloeijen, daar wij gezien hebben, dat hunne drie hoofdfeesten voor ieder geziu slechts op ééne Ropeij te staan kwamen. - Even zoo overdreven is zijne opgave wegens de lasten, die uit de reizen der Grooten voortvloeiden. Gastvrijheid is een bekende karaktertrek aller Oosterlingen, waaraan men ook gemakkelijk voldoen kan, daar 5/4 pond rijst, met eenige groenten uit hunne eigen' tuinen, en een droog vischje, - en wanneer de man aanzienlijk is, een hoentje met een paar eijeren, een voldoenden maaltijd opleveren voor den gast, en deze naauwelijks 13 duiten kosten. De Hoofden zouden dus al veel hebben moeten reizen, indien daaruit een voor het Land aanmerkelijke last had kunnen voortvloeijen; dan, diergelijke opgaven zijn zeer geschikt om vertooning te maken, en minder ge vaarlijk dan meer bepaalde, die aan naauwkeurige narekening onderworpen zijn; en daarom dan ook schijnt men, zoo dikwerf het op schijn-vertooning aankomt, liever te willen déklameren, dan met grondige bewijzen optreden. (87) Vol. I. p. 150. (88) De Heer raffles wil het overal doen voorkomen, als of de Inlander voorhenen door zijne eigen' Regenten wierd uitgezogen; dan uit de opgave van rothenbuler hebben wij zoo even gezien, waarin destijds de belastingen ten behoeve dier Vorsten bestouden. Bovendien is het bekend, dat de Javaansche Regenten over het algemeen arm zijn; zij zijn ondertusschen de eenigen, die onder het voormalig Bestuur de lasten invorderden; zij alleen zijn dus ook in staat geweest, om van de inwoners meer te eischen, dan hun toekwam. (89) Zie boven, bladz. 286. (90) Vol. I. p. 65. (91) Vol. I. p. 125. (92) Vol. I. p. 119. (93) Zie Tabelle, No. II. (94) Vol. I. p. 119. (95) Zie Vol. I. p. 65. (96) Men zie dezelve in Vol. I. tegen over pag. 62. (97) Zie kolom op de Tabél, No. III. (98) 21⅙ Engelsche vierkante mijlen maken nagenoeg eene □ Duitsche mijl, hebbende de Heer r. zich, volgens de schaal op de kaart van zijn Werk, bediend van Britsch Statute miles, 69¼ to a degree. (99) Volgens metelerkamp, toestand van Nederland; Iste Deel, bedraagt de bevolking van Frankrijk op eene □ Duiteche mijl, 2818 hoofden. van Nedenland 3200 hoofden. van Rusland 108 hoofden. van Engeland 2960 hoofden. dus overal, naar gelang der oppervlakte, minder dan die der Gouvernements-distrikten op Java's noord-oostkust. (100) Vol. II. p. 251. (101) Juist die landstreek, waar eene met het Engelsch systema overeenkomstige inrigting bestond! (102) Wie zegt dit, buiten den Heer, raffles? (103) Zie het Werk van raffles, Vol. I. p. 143. (104) Deze opgave is echter zeer overdreven, de bevolking van Java door een gerekend, bedraagt meer dan 2000 zielen op iedere vierkante Duitsche mijl, volgens de getuigenis van den Heer raffles zelve. Java zoude dus 16,000 zielen op iedere vierkante mijl kunnen voeden, dat is vijfmaal zoo veel als op dezelfde grond-vlakte in onze noordelijke provincien gevonden worden. Diergelijke zotternijen schrijf een Engelsch Gouverneur van Java, wanneer vooröordeelen zijne pen besturen. (105) Iste Hoofdstuk, in de noot bl. 162. (106) Vol. I. p. 213. (107) Zie deszelfs Memorie, in de noot bladz. 66. (108) Vol. I. p. 211 en elders. (109) Aldaar, p. 127. (110) Ald. p. 131. (1) Zij hebben het regt, om die te verkoopen. - Ook gaan dezelve bij overlijden aan hunne naaste erven over. - Niemand heeft bevoegdheid, hen in deze hunne regten te verkorten. (2) Dit Regentschap is in den jare 1811 verrnild tegen eenige Landen, door den Sultan van Djokjokarta afgestaan; het is mij onbekend, of het sedert weder door de Engelschen aan het Gouvernement getrokken is. (3) Zie engelhard, ter a pl. bladz. 161. (4) Men zie van overstratens nagelaten Memorie, § 179. (5) Een Koijang weegt 3,375 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . (6) Zie engelhard, bladz. 225. (7) Zie de Aanmerkingen op het werk van den Heer daendels, bijlage C. (7) Onder het Engelsch Bestuur zijn er, mijns wetens, geene geregelde opnemingen dezer Landen geschied. (8) Eene bijzondere Kaart, die eenigzins naauwkeurig is, van dit eilaud te geven, is niet mogelijk, uit hoofde dat de binnenlanden nog geheel onbekend zijn. (9) Ook dat zou misschien op den overwal van Sumatra gesticht kunnen worden. (10) De soort, die dit eiland voortbrengt, wordt voor de beste gehonden. (11) Het inwendig gedeelte van dit eiland is nooit opgenomen, zoo dat het niet mogelijk geweest is daarvan eene bijzondere kaart te geven. (12) In eenige dezer eilanden echter is zulks meer het uitwerksel van gebrek aan arbeid, dan van luiheid, gelijk nader aangetoond zal worden. (13) Deze echter zijn naderhand door de verhoogde pacht vermeerd. (14) A Statistical and Historical Sketch of Java, bij Major william thorn pag. 356. (15) Zoo ter vermeerdering van het belang onzes Werks, als ter nadere uitbreiding en bevestiging van het geen aangaande de bovengemelde onderwerpen door ons in het eerste Hoofdstuk en elders kortelijk is aangemerkt, meenen wij den Lezer geenen ondienst te doen met hem, bij wijze van bekoopt uittreksel, nader medetedeelen, het geen daaromtrent is aangeleekend door den Heer M. Maltebrun, in deszelfs uitmuntend werk: Précis de la Geographie universelle, ou description de toutes les parties du monde, sur un plan nouveau, Tom. iv, Liv. 74, 75, 76, p. 225-314. (16) Zie Valentyn, Beschrijving van Amboina. (17) Zie Deschamps, Annales des voyages, Tom. I. pag. 70. (18) In hort Amboinensi, Tom. II. tab. 87. (19) Memoire, dans les Annales du Museum. (20) Zie forster. (21) Ruecherches sur la difference des races humaines. (22) Grammaire da la langue Malaye. Londres, 1812. (23) Argots, staat er hij M.B., dat is, gaauwdieven-spraken. (24) valentiyn, Oost-Ind. VII deel. (25) Zie radermacher. (26) Zie valentyn (27) Hieronder hebben zij echter een korte broek; ook zijn zij bij plegtige gelegenheden beter gekleed. (28) Meermalen echter wordt de overwinnaar buiten de strijdplaats gebragt, en met een krits of dolk afgemaakt. (29) Wij hebben alleen het merkwaardigste, en het geen niet in ons Aardrijkskundig Hoofdstuk opgenomen was, uit maltebrun's Tom. iv. Liv. lxxiv.-lxxvi. pag. 225-314, aangeteekend, meenende daardoor onzen Lezers geen' onaangenamen dienst te bewijzen. (30) Men zie onder anderen maltebrun, Tom. v. Liv. 96, uit wien wij meer andere bijzonderheden in dit Hoofdstuk hebben overgenomen. (31) Ten minste van die, welke gemeten zijn; of de bergen van Thibet in hoogte daarmede gelijk staan, is slechts een voorwerp van gissing. (32) Bij maltebrun vindt, men eene lijst van al de rivieren van Amerika, met opgave van derzelver lengte, zijnde b.v. die van den Mississippi 575 mijlen, van 25 in een graad. Madeira 575 mijlen, van 25 in een graad. Assiniboil en Severn 600 mijlen, van 25 in een graad. Maekenzie en Oungigah 625 mijlen, van 25 in een graad. Missouri en neder-Missisippi 980 mijlen, van 25 in een graad. Amasoon of Maragnon 1000 mijlen, van 25 in een graad. (33) Vele Amerikanen, in de Spaansche bezittingen zorgvuldig opgevoed, zelfs tot hooger wetenschappen opgeleid, hebben niet dan zeer middelmatige vernuften opgeleverd. maltebrun. Tom. v. (34) Hier over en over de wijzigingen der huidkleur van de Amerikaansche volken, zie men maltebrun, ter a. pl. pag. 205-208. (35) Zie maltebrun, p. 219, 220. (36) Zie de Kaart, N.o 10. (*) De schrijver schijnt hier onder geheel Nederlandsch Guiana te bevatteu. Zie beneden, bladz. 188 en 218 de noot. (37) Ter a. pl. pag. 719. (38) Maltebrun, tom. V. pag. 723. (39) Hieruit ziet men, hoe onstaatkondig het afschaffen der indigo-fabrieken iu 1807 op Java geweest is, daar wij thans deze verwstof geheel van vreemden koopen moeten. (40) Zie hartsinck, Iste deel, bladz. 48. (41) Deze Negers, ook wel Marrons genoemd, hebben verscheidene kleine republieken binnen in het land opgerigt. Zij gaan alle naakt, doch leven in den overvloed. Van het geklaarde vet eener zekere soort van palmiet maken zij goede boter, en uit de aard-pistaches eene zeer goede olij. Door middel van kunstig gemaakte vallen en der zeevloeden, vangen zij overvloedig visch en wild, welke zij ter bewaring in den rook laten droogen. Hunne velden zijn overdekt met rijst, maniok, broodwortelplanten en plantaanboomen. Gelijk de Hindoos, trekken zij uit de asch van den palmboom zout, of vergoeden dit met roode peper. Zij hebben altijd in overvloed palmboomwijn, welken zij vergaderen, door eene insnijding van een vierkante voet op den stam, waarvan zij het sap in een bak opvangen. De Latanus-boom verschaft hun al de stoffen, om hunne huizen te bouwen. De kalabasboom levert bekers of bakjes. De Mauricia bevat draden, waarvan zij hunne hangmatten maken; zelfs groeit op de palmboomen eene soort van mutsen of kappen van een natuurlijk weefsel, gelijk aan den Sustillo van Peru. De Lienas van alle soorten dienen hun voor touwwerk. Het hout behoeven zij slechts te hakken. Zij maken vuur, door het wrijven van twee stukjes hout tegen elkanderen, die zij bij-bij noemen. Dit hout veerkrachtig zijnde, verschaft hun levens uitmuntende kurken. Van het vet en de olij, die zij in overvloed hebben, kunnen zij kaarsen maken of lampen ontsteken. De wilde bijen verschaften hun was en zeer goeden honing. (42) In den jare 1769 bestonden de voortbrengselen der Kolonie in: 20,915 vaten suiker. 14,780,045 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} koffij. 274,310 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kakao, en 227,697 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} katoen. En in den jare 1787 in: 15,744 vaten suiker 12,129,756 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} koffij 802,727 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kakao, en 925,967 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} katoen. (43) In 1801 bedroeg de uitvoer van producten uit Suriname, 204,774 Centenaars Suiker. 100,117 Gallons Rum. 162,131 Centenaars (dat is, ruim 16 millioenen ponden) koffij. 1,803,362 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Katoen. (44) Dit verschilde op de suiker alléén 2 of 2½ st. per pond, en op de kakao 3 of 3½ st. per pond. (45) Deze berekening geschiedde op de volgende wijze: Aan vrachtloonen voor de schepen, ter transportering der produkten, werd betaald ƒ1,214,693:-:- Aan koopwaren, welke jaarlijks uit Holland ten dienste der plantaadjes werden gezonden ƒ829,188::- Het onderhoud der blanke opzigters over de plantaadjes werd geschat op ƒ45,000:-:- De imposten op de voortbrengselen der plantaadjes, op ƒ600,000:-:- Aan verschuldigde interessen der op de plantaadjes gevestigde schulden ƒ3,600,000::- ____________________ Te zamen uitmakende ƒ6,288,881:-:- Deze som afgetrokken van de zoo even genoemde, blijft voor de planters eene som van ƒ3,000,228:2:8. (46) De schulden der Kolonie Suriname zijn sedert wel verminderd, doch daarentegen zijn zeer vele plantaadjes in eigendom overgegaan aan personen, hier te Lande woonachtig. In den jare 1787 bedroeg het getal derzelven reeds 350. (47) Deze begrooting rust hierop, dat een schip van 200 lasten aan koop en uitrusting op ƒ50,000 of ƒ55,000 geschat kan worden, en eene lading van 300,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} suiker en 300,000 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} koffij overvoerende, deze op ƒ200,000 of ƒ220,000 te schatten is, zoo dat het kapitaal der reederij ¼ der waarde van de overgevoerde produkten uitmaakt. (48) De begrooting der Staatsbehoeften voor het Rijk over 1817 is hier zoo na mogelijk gevolgd. (49) In 1811 bedroeg in Jamaika het getal der slaven 326,000. In 1815, 315,000,. en dus was het in 4 jaren slechts 11,000 hoofden verminderd. Colonial Journal, Tom. I. pag. 245; Londen, 1816. Op het eiland Martinique daarentegen, waar het getal der slaven in den jare 1810 een getal van 77,500. uitmaakte, werden slechts 1250 kinderen geboren, gevende dit slechts ééne geboorte tegen 62 levenden, en welk getal door dat der gestorvenen met meer dan het dubbel overtroffen moet zijn. Zie maltebrun, Tom. V. pag. 759. (50) De bevolking en voortbrengselen worden opgegeven over den jare 1814 bedragen te hebben: Slaven Suiker, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rum, gall. Koffij, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Katoen. Demerarij 47,032 12,780,283 746,066 7,424,026 5,491,956 Essequebo 16,187 18,556,624 855,433 909,485 526,481 Berbice 22,223 1,071,388 60,988 357,737 1,168,695 _____ __________ __________ __________ __________ Totaal 85,442 32,408,295 1,762,487 8,686,248 7,187,132 De pluk van koffij en kantoen was, zegt men, in dit jaar niet gunstig uitgevallen. (51) Zij zijn de volgende: In Essequebo. Vrouw Anna. Vilooorden. Maria Johanna. De Graaflijkheid. Hamburg. Abrahams Zuil. De Goede Hoop. Bremen. Vrij Zee-zigt. Amersfoort. In Demerarij. Anna Katharina Blankenburg. De halve Conchergie. The Garden of Eden. Vlissingen. De betere Verwachting. Klein Poederoijen. Beterhoop. Ruimveld. Groeneveld. Le Reduit. Cornelia en Ida. Sage-pond. Goed Fortuin. Velserhoofd. De Goed verwachting. Reinestein. Nimis. La Retraite. De Herstelling. De Toevlugt. Prinses Karolina. In Berbice. Anna Klementia. De nieuwe Vigilantie. Bloemhof. Ithaka. Bel-Air. Rotterdam. De Arend en la Tranquilité. Maria Germania. De Bestendigheid. Philadelphia. Blijendaal. Middelburgs welvaren. Goedland. La Prudence. Gelderland. Maria Agnes. Cruysburg. Overyssel. Dageraad. De Resolutie. Essendam. Sohep-Moed. Gelderland. De Standvastigheid. La Fraternité. De Vigilantie. Dankbaarheid en St. Jan. Treur niet. Goedland. Zorg en Hoop. Op Hoop van beter. Schumachers lust. De Herstelder. Woodsburg. De Kinderen. Zuid-Holland. De Hoop. Zantvoort. (52) Volgens maltebrun bevatten deze drie landen gooo blanke inwoners en 80,000 negers. - De pogingen der Nederlaanders, om op de hoogten aan de rivier Essequebo eenige mijnen te vinden, zijn niet geslaagd. - De inwoners van Stabroek, hoofdplaats van Demerarij, vereenigen thans de Engelsche kwistigheid met de Nederlandsche zeden. De levensmiddelen zijn er onvoorbeeldig duur; een pond thee kostte er onlangs een Engelsche Guinie. Noch op de kust van Essequebo, noch op die van Demerarij, vindt men, gelijk elders langs die van geheel Guyana, banken van schelpvisschen; deze beginnen eerst bij Berbice. - In deze laatste Kolonie is de hooftplaats nieuw-Amsterdam. De rivier van dien naam heeft gene watervallen, gelijk de overige stroomen van Guijana. (53) Zoo zegt het Reglement, op de beheering van dit eiland gemaakt. (54) page, Traité du commerce des Colonies. (55) In Neêrlandsch Guijana, waar de grond veel vruchtbaarder is, staat de uitvoer tot ieder' slaaf, als 210:1. (56) Voormaals werd hetzelve op vijf millioenen gerekend. Zie metelerkamp. (57) Men zou echter oude, verstokte misdadigers niet behooren, te deportéren, maar hen liever tot den ketting te verwijzen; en even weinig zou men Boeganezen of Makassaren moeten invoeren: deze toch zijn de eenige, die onder de negers gevaarlijk zouden kunnen worden. (58) En wel op de volgende manier. Naar onze bezittingen in Oostindië moeten jaarlijks gevoerd worden 1000 of 1500 manschappen, ter voltalligmaking van de troepen, aldaar gevestigd. Het Gouvernement betaalt voor ieder man buiten de voeding,ƒ300:- Indien men derhalve met een schip van 300 lasten, dat aan koop, uitrusting en reederij ƒ70,000:-:- kosten kan, 100 manschappen naar Batavia overvoert, zal dit schip op de uitreis ƒ30,000:-:- verdienen, en aldaar 200 bannelingen innemende, tegen betaling van ƒ150:-:- per hoofd, zal deze winst, te Suriname aankomende, tot ƒ60,000:-:- vermeerderd zijn; en hier eene lading innemende naar Europa, tegen ƒ150:-:- het laat, zal er nog aan vracht ƒ45,000:-:- gewonnen worden, ongerekend de winst, die behaald mogt zijn op eenige specerijen en kustgoederen, van Batavia, voor de Westindische Koloniën geschikt, medegebragt; en dus zou bij de terugkomst in het Vaderland het schip verdiend hebben ƒ105,000:-:-. De waarde van het schip zelve, na het volbrengen der reis, nog op ƒ30,000:-:- stellende, zoo zoude op deze onderneming van 50 tot 75 perct. verdiend worden. - ƒ50:-:- aan voeding voor ieder Javaan is gedurende den overtogt meer dan genoeg gerekend. (59) Men zie maltebrun, Tom IV. pag. 625, 626. (60) Précís de la Geographie universelle etc. Tom. iv. liv. 89. (61) IIde Deel, bladz. 206 en 215. (62) Zie Isten Deels, Tweede Hoofdstuk. (63) Zie het Iste Deel, bladz. 121 en volgg. (64) Men zie hierover het Quarterly Review, N.o 34.