Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika
(1818)–Johannes van den Bosch– AuteursrechtvrijIn derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd
[pagina XIII]
| |
Voorrede.Tot die aangelegene onderwerpen, welke de aandacht onzer natie bij uitnemendheid verdienen, behoort voorzeker de werkelijke gesteldheid der Overzeesche Bezittingen van het Rijk, en de schatting van derzelver waarde voor ons Vaderland in de toekomst. Deze weleer zoo rijke bronader van den aktiven handel en van den welvaart onzer noordelijke Gewesten zal altijd eene des te grootere belangstelling verdienen, naarmate de overige takken van onzen eertijds met voordeel gedreven' handel thans meer het eigendom van vreemde mededingers geworden zijn, zoo dat onze nog overige Bezittingen in andere werelddeelen nu genoegzaam het eenig steunpunt aanbieden, waarop de hoop op eene aanzienlijke uitbreiding onzes thans kwijnenden handels nog kan gevestigd worden. | |
[pagina XIV]
| |
Geen wonder dus, dat er over dit onderwerp, in het bijzonder over de aangelegenheden onzer O.I. Etablissementen, veel geschreven is. Niet alleen onderging onze handel daarop in de laatste 25 jaren eene zeer gewigtige vermindering, maar zelfs had de Maatschappij, met het uitsluitend voorregt om dien te drijven begunstigd, zich zoodanig in schulden gewikkeld, en deze kommercie was op het einde met zoo veel verlies aan den gang gehouden, dat de vernietiging van het aan haar verleend Oktroij eene volstrekte noodzakelijkheid scheen te zijn geworden. Het is in de omslagtige en kostbare huishouding der Maatschappij zelve, en in hare gebrekkige wijze van administratie in Indië, dat vele schrijvers over dit onderwerp gemeend hebben, de oorzaken van het genoemd verval te moeten zoeken; en deze meening was zoo algemeen verspreid, en zoo stellig aangenomen, dat een nader onderzoek naar den waren staat der plaatselijke aangelegenheden, en naar de veranderingen in den loop des O.I. handels, en in onze betrekkingen op de Indische volken voorgevallen, naauwelijks eenige opmerking scheen te verdienen. Deze eenzijdige wijze van beschouwen der zaak heeft tot vele dwalingen aanleiding gegeven, en aan de natie die ware kennis van zaken onthou- | |
[pagina XV]
| |
den, welke van zoo veel gewigt is, om over de waarde onzer Indische bezittingen wel te oordeelen. Ik heb getracht dit gebrek door het tegenwoordig Geschrift, voor zoo veel zulks in een algemeen overzigt mogelijk is, te vergoeden, door onzen Landgenooten een juist denkbeeld te geven van den aard der natuurlijke inwoners, en van het bestuur, waaraan zij gewoon zijn; voorts, van de gesteldheid des bodems, van den landbouw, en van de natuurlijke voortbrengselen der Landen. Inzonderheid heb ik getracht, mijne opgaven hieromtrent door het gezag der meestgeldige getuigenissen te staven; gelijk mede om aantetoonen, dat de ware redenen, waarom Indië weleer niet eene veel grootere menigte produkten, voor de Europésche markt geschikt, geleverd heeft, in geheel iets anders, dan in den vorm van het voormalig inwendig Bestuur, te zoeken is. Ik twijfel geen' oogenblik, of zij, die wanen, dat door veranderingen in den uitwendigen vorm des bestuurs, ook te gelijk eene verandering in den natuurlijken loop der dingen, in het karakter, de zeden en gewoonten der Volken, kan worden daargesteld, en dat eene schoon schijnende theorie van nationale inrigtingen zeker die resultaten moet opleveren, welken het spekulatief verstand daaruit afleidt, - zij, die door alles wat in Europa onder hun oog gebeurd is, niet | |
[pagina XVI]
| |
van deze dwaling genezen zijn, - deze lieden dan, zullen mij gewis als partijdig beschouwen, en mijne oordeelvellingen omtrent de waardij en doelmatigheid der voormalige inrigtingen in Indië, aan eene bijzondere vooringenomenheid met den ouden slender toeschrijven. - Intusschen is niemand meer overtuigd dan ik, dat de hoogstmogelijke trap van bloei en welvaart in een Land alleen kan verkregen worden door liberale, met den aard der omstandigheden wel strookende instellingen; doch niemand is tevens dieper dan ik overreed, dat de inrigtingen, onder welke eene natie gelukkig zal leven, behooren overeen te stemmen met haren aard, hare grondbegrippen, de mate harer beschaving, en alle hare uitwendige omstandigheden, en dat het even zoo onmogelijk is, op een onkundig en werkeloos volk, dat in zedelijke beschaving nog slechts zeer geringe vorderingen heeft gemaakt, de verhevene beginselen der staatkundige inrigting van een verlicht volk onbepaald toetepassen, als aan een dom en dweepziek volk liberale godsdienstige beginselen op te dringen. In beide gevallen toch sluit het vooroordeel en de logheid van den verzinnelijkten geest de oogen des verstands voor de rede, en de welwillendste pogingen om een volk gelukkiger en beter te maken, worden niet zelden door het zelve beschouwd als zoo vele inbreuken, op zijne | |
[pagina XVII]
| |
vrijheid en regten gemaakt. Trouwens, zijn niet meermalen vergift, dolk en brandstapel, de vergelding geweest eener welgemeende, maar onvoorzigtige, en niet op de schaal des volks-karakters berekende hervorming? Tijd, geduld, en eene aanhoudende streving om eerst het verstand der volken te verlichten, en daarna hunne instellingen te verbeteren, - ziet daar den waren weg, die het gezond verstand in dezen aanwijst. Inzonderheid stelle men, door het geven van voorbeelden, ieder in de gelegenheid, om de vruchten te kennen, die bij eene grootere mate van arbeidzaamheid te oogsten zijn, en men verzekere hem door goede instellingen daarvan het genot; maar men dringe deze instellingen niet op aan dat gedeelte der natie, het welk voor als nog te bekrompen denkt, om van de voorvaderlijke gebruiken zich te verwijderen, en dat in zijne dwaling den eigen toestand voor den gelukkigsten houdt. Dit waren de gevoelens van ons voormalig Bestuur omtrent het inwendig beheer der Indiën. Hoe de handel moest gedreven worden, daaromtrent had de regering aldaar geene keus, zulks werd in Europa bepaald. De grootste mannen, die in Indië door hunne verdiensten, na eene langdurige ondervinding, tot de hoogste waardigheid waren opgeklommen, - een van imhof, een mossel, een van overstraten en anderen, - hebben alle eenparig gemeend, dat | |
[pagina XVIII]
| |
het behoud van den inwendigen vrede in deze Landen een al te belangrijk voorwerp was voor het geluk van den Javaan, en voor onze eigene belangen, dan dat dezélve, ter hervorming van het gebrekkige, door eene ontijdige verandering in het inwendig bestuur der Indischë volken, behoorde in de waagschaal gesteld te worden. Al deze groote mannen hebben geoordeeld, dat ter bereiking van dat vredelievend doel, de bewaring van het gezag der inlandsche Opperhoofden een volstrekt vereischte was, en zij hebben getracht den reeds zoo hoog gestemden eerbied des Javaans voor zijne Opperhoofden te voeden, door hunnen invloed aantewenden ter wering van het misbruik, dat onbeschaafde Volksopperhoofden zoo zeer genegen zijn van hun gezag te maken, en door hen te gelijk met achting te behandelen, en hun aanzien bij den Inlander te ondersteunen. En zeker, wie gevoelt niet, dat-bij het uitoefenen van een gezag, door het regt van den sterksten over eenig volk verkregen, ons eigen belang op den voorgrond is geplaatst, en dat het geluk dier overwonnelingen (hoe zeer ook de huichelaar dit verbloemen moge) slechts in zoo verre in aanmerking komt, als hetzelve met het onze vereenigbaar is, en dat derhalve het gevoel hiervan, het welk den mensch alom instinktmatig eigen is, zoo wel bij den Indiaan als | |
[pagina XIX]
| |
bij ieder ander overwonnen volk, eene onoverkomelijke hinderpaal oplevert tegen de naauwe vereeniging en zamensmelting tusschen volk en (vreemd) Gouvernement, welke alleen dan ontstaan kan, wanneer de éénzelvigheid der personen, in het bestuur geplaatst, en der natie zelve, alle vermoedens van tegenstrijdige belangen uitsluit, - iets, dat een volstrekt vereischte is, zal de duurzaamheid van een Gouvernement op de algemeene welwillendheid gevestigd worden. Op dezen grondslag nu was blijkbaar voor ons Europeërs, door kleur, godsdienst en belangen, van de overheerschte natiën zoo zeer onderscheiden, nimmer de zekerheid van het bezit dezer Landen te gronden. Bij een overwonnen volk, dat door vreemden bestuurd wordt, en dat zelf de kosten van dat bestuur, en van al de hulpmiddelen, ter geruste bezitting van den overwonnen grond aangewend, dragen moet, - kan men wel enkele personen van invloed op de massa des volks, door het bevorderen hunner bijzondere belangen, aan zich verbinden, maar nooit de geheele natie zelve; en het was daarom, dat onze voorvaders wijsselijk de zekerheid hunner O.I. Bezittingen, liever op de verkleefdheid der beschermde Opperhoofden aan onze belangen gevestigd hebben, dan op de welwillendheid der volken zelve, en de weg, daartoe door hen ingeslagen, was deze: | |
[pagina XX]
| |
dat men de Opperhoofden der hun afgestane Provinciën niet alleen in het beheer deed blijven, maar zelfs hun lot verbeterde, door hun eenigermate een vorstelijk aanzien te geven, en hunne waardigheid in het geslacht erfelijk te maken. Deze Opperhoofden, wier toestand zoo aanmerkelijk verbeterd was, en die geene meerdere schatting betaalden, dan zij te voren gewoon waren aan hunne Vorsten optebrengen, hadden het grootste belang bij het bestaan van een Gouvernement, aan hetwelk zij hunnen gelukkigen toestand verschuldigd waren, en dat hen alleen beschermen kon tegen den dreigenden arm der magtige Vorsten van Java, die hen - had de Europésche bescherming hun ontbroken, - zeer spoedig tot de vorige afhankelijkheid zouden hebben terug gebragt. De Javaan zelf betaalde geene andere dan de gewone schatting, bleef onder het bestuur zijner voorouderlijke wetten, ontdekte den invloed van het Europeesch bestuur hoofdzakelijk alleen daarin, dat hij aan eene minder willekeurige behandeling, en vooral aan minder wreede straffen dan eertijds was blootgesteld, en leerde den Europëer in de meeste gevallen eerder als den vriend van zijn Opperhoofd kennen, dan als zijnen meester. Zijne godsdienstige gebruiken, zelfs zijne vooroordeelen, werden geëerbiedigd. Veertig jaren van bijna onafgebroken inwendigen vrede en voorspoed, waren voor beide | |
[pagina XXI]
| |
partijën, de vruchten dezer wijze staatkunde. Voorzeker, - en dit zal niemand ontkennen, - is gedurende dien tijd de afhankelijkheid der Indische Opperhoofden door menig' zedeloos' ambtenaar misbruikt, en menige onbillijke schatting van hen gevorderd; dan, de ondeugden van bijzondere personen zijn geene bewijzen tegen de deugdzaamheid van eenig stelsel van bestuur, en elk ander regeringsstelsel, gegrond op eene onmiddellijke onderwerping des Javaans aan een Europeesch Opperhoofd, is evenzeer, ja veel meer daaraan blootgesteld. Slaan wij hier een' blik op het gebeurde, na dat men het gezag der inlandsche Opperhoofden heeft verzwakt, eerst, door hen voor ambtenaren van het Europeesch Gouvernement te verklaren, en hen dikwerf van het één naar het ander Regentschap te verplaatsen, en vervolgens, onder het Engelsch bestuur, door hun zelfs de inning der schatting van den Inlander te ontnemen, en daarmede Europésche ambtenaars te belasten. Heeft niet sedert dien tijd de Javaan al het drukkende van zijnen toestand leeren kennen, het volle gewigt zijner ketenen gevoeld, en deze ondragelijk gevonden? Reeds in 1806 was de verongelijking en verwijdering van een inlandsch Régent in de distrikten van Cheribon, radja oekonoman, van eenen opstand | |
[pagina XXII]
| |
en bloedigen oorlog gevolgd geworden, en eindelijk was men nog verpligt, na het storten van stroomen bloeds en het verwoesten van een uitgebreiden plek gronds, aan het verlangen der natie te voldoen, en haar dit Opperhoofd, zelfs met verhooging van rang, terug te geven. Dan, deze les was aan de latere hervormers nutteloos gegeven, en wel ras ondervonden zij de gevolgen van hunne roekeloosheid. In Bantam had de inbreuk op de regten van een wettig Vorst, eerst den moord van onze hoofdambtenaren en eenige anderen ten gevolge, vervolgens eenen oorlog, die den ongelukkigen Vorst onttroonde, zijn Rijk in eene woestenij herschiep, en die vervolgens onafgebroken bleef voortduren, in weerwil der duizenden, welke aan de heerschzucht werden opgeofferd, tot dat de overwinning der Britten een einde maakte aan het bestaan van een bij hen gehaat bestuur. - De oorlogen, tot tweemalen toe tegen den Sultan ondernomen, zijn almede de gevolgen geweest van het nieuw aangenomen stelsel, en hebben, ondanks den daarbij gemaakten buit, geene vergoeding verschaft voor de gevaren, die de algemeene ontevredenheid van den Inlander steeds dreigt, en die, volgens de Engelsche berigten zelve, niets minder ten gevolg hebben gehad, dan eene algemeene zamenzweering, om alle Europeërs op het eiland te vermoorden; gelijk almede de opstand, thans op | |
[pagina XXIII]
| |
nieuws in het Chéribonsche uitgebroken, nadat de onlusten in de Ambonsche eilanden te naauwer nood gedempt zijn - beschouwd moet worden als het gevolg van vroeger ingevoerde veranderingen, en als het sprekendst bewijs, dat de Inlander hoogst ongeschikt is voor - en zeer te onvreden over die nieuwe inrigtingen, ja, geheel afkeerig van dat geluk, dat men hem door de kracht der bajonetten heeft zoeken optedringen. En is dit bewijs niet te meer beslissende, daar in die oorden, waar de oude inrigtingen onveranderd zijn blijven bestaan, gelijk in de Preanger- Regentschappen van Batavia, in de Landen van den Keizer, der Vorsten van Madura en Sumanap, gelijk ook in de Rijken van Ternate en Tidor, de vrede niet alleen onafgebroken voortduurt, maar ook de laatste, zelfs in het te onderbrengen der opstandelingen te Saparoea, ons behulpzaam zijn geweest, hunne onderdanen honderde mijlen ver ter onzer ondersteuning zendende? Is eindelijk het Engelsch bestuur in weerwil der ontzettende magt, die in Indië tot deszelfs beschikking staat, op Ceylon wel gelukkiger geslaagd? Heeft ook daar niet de onttrooning van den Vorst van Kandia, en het invoeren van een zoogenoemd liberaal stelsel van bestuur, eenen oorlog ten gevolge gehad, even wreed als verwoestend? Deze daadzaken zullen, hoop ik, mijn gevoelen regtvaardigen, dat het hoogst- onvoorzigtig is, bij de nog weinig beschaafde volken van | |
[pagina XXIV]
| |
Indië eenen vorm van bestuur intevoeren, strijdig met den graad hunner verlichting en met hunne begrippen: zoo wel als mijne wenschen wettigen, dat het aan hen, die door Z.M. onzen Koning zijn derwaards gezonden, om in Hoogstdeszelfs naam het oppergezag uitteoefenen, en in O. Indië een gepast regeringsstelsel intevoeren, gelukken moge, de inwendige rust en vrede op even zulke duurzame gronden als weleer te vestigen, en inzonderheid, dat men den Inboorling vergunne op zijne eigene wijze gelukkig te zijn, liever, dan hen bij duizenden ter slagtbank te slepen, en hunne bloeijende gewesten aan roof en verwoesting ter prooi te geven. Ten onregte zoude men, ter wederlegging mijner gevoelens omtrent dit onderwerp, aanvoeren, dat Engeland met een goed gevolg op den vasten wal van Indië een sijstema heeft ingevoerd, bij hetwelk de inboorling meer onmiddellijk aan het gezag van Europésche ambtenaren onderworpen wordt. Den zachtaardigen, maar tevens bijgeloovigen Hindostanner, die zijne genoegens, zijne gezondheid, zelfs zijn leven, gelaten aan de eischen van een dweepachtig godsdienst-stelsel opoffert, ontbrak de moed, om het zwaard der wrake tegen de Mohammedaansche onderdrukkers van zijn Vaderland aan te gorden. Sedert eeuwen onderworpen aan barbaarsche overwinnaars, | |
[pagina XXV]
| |
die elkander beurtelings den buit van zijnen rijken bodem betwistten, was hij gewoon geworden vreemde, van hem in godsdienst, zeden en gewoonten verschillende meesters te haten, maar tevens te gehoorzamen. Thans heeft Engeland de plaats dezer even despotieke als onregtvaardige Opperhoofden vervangen, hen te onder gebragt; de Hindostanner is van meester veranderd, en heeft bij deze ruiling te veel gewonnen, om niet zijnen nieuwen heer met onderwerping te gehoorzamen, te meer, daar deze zijne oude instellingen geëerbiedigd, en bij de inzameling der belasting, de oude Feodale inrigting der Sindamiers (schatheffers) met eene kleine wijziging behouden heeft. De omstandigheden dáár en in onze eilanden waren dus zeer verschillende. Op den vasten wal van Indië werd het gezag van gehate meesters vernietigd, en door billijke en minder gehate meesters vervangen; bij ons in tegendeel heeft men gewild, dat het gezag van eigene, door den nationalen godsdienst en de gebruiken geëerbiedigde Opperhoofden en voorvaderlijke instellingen, door vreemde meesters - blanke, Europésche Christenen, - en door geheel nieuwe inrigtingen vervangen zouden worden. Inderdaad, de omstandigheden over en weder verschillen hier te veel, om hetzelfde grondbeginsel op beide toepasselijk te maken, en een gelijk resultaat daarvan te verwachten. Dezelfde maatregel moest | |
[pagina XXVI]
| |
diezelfde reden, waarom zij op den vasten walvan Indië wel geslaagd was, in onze eilanden mislukken. Zoo veel heb ik gemeend te moeten zeggen ter verdediging mijner begrippen over dit onderwerp, tegen de opgavenen meeningen van den Heer raffles, gewezen Britsch Gouverneur van Java. Zijne ongegronde en onze natie niet zelden onteerende beschuldigingen, veelal op moedwillig en ter kwadertrouw verdichte daadzaken gevestigd, zal men in het derde Hoofdstuk des Eersten Deels omstandig door mij aangewezen en wederlegd vinden. - En het is dan ook uit dezen hoofde, dat ik mij, na de lezing van's mans Werk, niet heb verpligt gevonden, ééne enkele mijner voorgedragene stellingen terug te nemen. Ten aanzien van den verderen inhoud mijns Werks moet ik hierbij voegen, dat onderscheidene voorstellen, gelijk b.v. die omtrent den Theehandel, reeds afgedrukt geweest zijnde, alvorens de dien aangaande voorgedragene Wetten aan de overweging van het Wetgevend Ligchaam waren onderworpen, in zoo verre thans als beslist kunnen worden aangemerkt. Het heeft mij intusschen tot een bijzonder genoegen verstrekt, dat mijne gedachten daaromtrent zoo zeer in overeenstemming waren met de op dit onderwerp aangenomene bepalingen. In de begrooting der hoeveelheid van produkten, uit de onderscheidene Bezittingen te trekken, | |
[pagina XXVII]
| |
heb ik mij, ten aanzien van Oost-Indië, gehouden aan de leveranciën der laatste tijden van het Nederlansch bestuur; mogt hierin daarna al eenige verandering hebben plaats gehad, - (gelijk er b.v. zeker minder koffij en suiker onder het Engelsch Gouvernement geteeld is,) - zoo kan dit echter van geen' nadeeligen invloed zijn op den aanslag der waarde van de Bezittingen zelve, daar ik meene tevens overtuigend te hebben doen zien, dat de oorzaken, waardoor de hoeveelheid der produkten, door onze O. Indiën te leveren, bepaald wordt, door het afschaffen van den Slavenhandel in de West-Indiën grootstendeels hebben opgehouden te bestaan, zoo dat dit verlies onder het Nederlandsch bestuur in korten tijd voor herstelling vatbaar is, terwijl bovendien de meerdere waarde die de O.I. Koffij en Suiker, door den verminderden aanvoer uit de West-Indiën, - het noodwendig gevolg der vermindering van slaven, en der onlusten in de Spaansche Bezittingen van dat werelddeel, - verkregen heeft, de vermindering in aangevoerde hoeveelheid gedeeltelijk reeds vergoedt. - Met betrekking tot de West-Indische Bezittengen, heb ik mij gehouden aan de beste opgaven, die ik daarvan heb kunnen bekomen, en de begrotingen in beide de werelddeelen heb ik zoo veel mogelijk op oorspronkelijke Akten-Stukken gegrond. | |
[pagina XXVIII]
| |
Bij mijne Verhandeling over al deze Bezittingen heb ik een' atlas van 12 nieuwe kaarten gevoegd. Gedurende een langdurig verblijf in O. Indië. meermalen zelf belast geweest zijnde met het opmeten en opnemen van eenige dier Landen, en met de Direktie van het Topografisch Bureau, is het mij mogelijk geweest, daaromtrent de beste bescheiden te verzamelen. Daar echter de meeste dezer Bezittingen Topografisch nog niet behoorlijk zijn opgenomen, en de gedane opnemingen veelal slechts naar de oogenmaat geschied zijn, terwijl eene verbetering daarin door vele bijna onoverkomelijke zwarigheden nog lang zeer moeijelijk zal zijn daartestellen, zoo blijft deze arbeid, hoewel misschien de volledigste van alles, wat wij dien aangaande tot hiertoe bezitten, nog altijd verre van de volkomenheid verwijderd. Intusschen heb ik alles gedaan, wat in mijn vermogen was, en ik durve mij vleijen, dat mijne poging, hoe onvolkomen dan ook, als eene niet onbelangrijke bijdrage tot de Geografie der O.I. eilanden zal worden aangemerktGa naar voetnoot(*). Met betrekking tot de W.I. Bezittingen is het mij gelukt, vrij naauwkeurige bescheiden te be- | |
[pagina XXIX]
| |
komen, inzonderheid omtrent de Kolonie van Suriname, waarbij men in een Alfabetisch genommerd register de namen van al de Plantaadjes vinden zal, en derzelver ligging kunnen nagaan, door op de kaart de daaraan beantwoordende nommers op tezoeken. Achter den naam van ieder Plantaadje is tevens derzelver grootte in akres (de akre is nagenoeg een halve morgen) aangeduid. - Van de kust van Guinea zijn de verkrijgbare bescheiden zoo gering, en de kaarten zoo onvolledig, dat het mij, ook na alles daarover gelegen te hebben, wat ik in Engeland en Frankrijk heb kunnnen bekomen, niet mogelijk is geweest, eene meer uitgewerkte kaart daarvan te leveren. Ook hier heb ik gedaan, wat mij mogelijk is geweest, en ik durve dus hoopen, dat de Lezer zich daarmede zal vergenoegen. Voor het overige, niemand kan meer doordrongen zijn van de overtuiging wegens het onvolledige mijns arbeids, dan ik zelf. Maar men verlieze niet uit het oog, dat het slechts een beknopt Overzigt was, het welk ik mij heb voorgesteld te leveren, en dat dit overzigt mij toescheen genoegzaam te zijn ter bereiking van het doel, dat ik mij had voorgesteld, te weten, het groot aanbelang onzer nog behoudene Buitenlandsche Bezittingen voor onzen Staat in al- | |
[pagina XXX]
| |
gemeene trekken te doen kennen, en eenige wenken te geven aangaande de beste wijze, op welke men zich, ten beste der natie en der Koloniën zelve, de herstelling van het Nederlandsch gezag en van den nationalen handel aldaar zou kunnen ten nutte maken. Waarheid, goede trouw, en het beste oogmerk voor mijn Vaderland, zijn bij dit geschrift mijne eenige leidsvrouwen geweest; en het is op dien grond, dat ik het oordeel des geëerden Publieks, en de bescheidene tegenspraak van anders-denkenden, daarover met gerustheid durve afwachten.
Js. van den BOSCH.
's Gravenhage, den 26 September 1818. |
|