Nederlandsche bezittingen in Azia, Amerika en Afrika
(1818)–Johannes van den Bosch– AuteursrechtvrijIn derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk, wijsgeerig, staatshuishoudkundig en geographisch beschouwd
[pagina 1]
| |
Eerste afdeeling.
| |
[pagina 2]
| |
baar overschot van âloude grootheid voor onzen Staat, zoo uit hoofde van ligging als van voortbrengselen, eene genoegzame waarde en aangelegenheid behouden, om de ernstige zorgen van het Staats-bestuur, en eene levendige belangstelling der geheele natie, te verdienen. Ik heb het daarom der moeite dubbel waardig geacht, een algemeen overzigt te geven van den staat en de aangelegenheid dezer bezittingen, en daarbij te voegen eene Generale Kaart van al de Nederlandsche Etablissementen, zoo als dezelve, volgens verdrag van 13 augustus 1814, door het Britsch Gouvernement aan onzen Staat zijn terug gegevenGa naar voetnoot(1), zijnde met name de volgende: de eilanden van Java, de Ambonsche, Bandasche en Ternataansche Landvoogdijen, benevens de bezittingen op Sumatra, Malakka, Borneo, Celebes, Timor, Floris, Sumbawa, Baly, en eene groote menigte kleinere eilanden, rondom dezelven in, den oostelijken oceaan verspreid, en op de kaart onderscheidend aangewezen. Op eenige dezer eilanden bepaalt, zich het dadelijk bezit of verblijf onzer natie tot de kusten | |
[pagina 3]
| |
of den buitensten omtrek derzelven, tot op eene zekere uitgestrektheid binnenwaards, en dikwerf slechts tot een gedeelte daarvan, terwijl het overige der kusten en der binnenlanden bewoond is door de Aziatische inboorlingen zelven, welke door hunne eigene Vorsten en Regenten bestuurd worden, het zij dan als vrije lieden, of in een meerderen of minderen trap van afhankelijkheid van het Nederlandsche Gouvernement, naar den aard der Capitulatiën en bondgenootschappelijke Verdragen, met dezelven aangegaan. De overigen behoren geheel in vollen onbepaalden eigendom aan het Rijk. De verbindtenissen echter, waarop de betrekking tusschen onzen Staat en de afhankelijke Vorsten in de eerste soort van Landen rust, zijn doorgaans van zoodanigen aard, dat zij ook gezegd kunnen worden de Souvereiniteit daarover, met opzigt tot andere of vreemde Mogendheden, aan het Vaderlandsch Gouvernement te verzekeren daar de voorregten, door de Vorsten dier Landen aan zich zelven voorbehouden, of ten behoeve van derden uitbedongen, eerder als pacta conventa, of als eene bijzondere Staatsinrigting en regeling van het inwendig Lands-bestuur in betrekking tot ons Gouvernement zijn aantemerken, dan als onafhankelijke regten, die de magt en bevoegdheid zouden insluiten, om op eigen gezag, en buiten toestemming van de Nederlandsche Regering, met andere Vorsten te onderhandelen. | |
[pagina 4]
| |
Het Britsch Gouvernement zelve heeft nog onlangs dit Souvereiniteits-regt van onzen Staat erkend en gehandhaafd, door op grond der Capitulatie, waarbij die Mogendheid in den jare 1811 getreden was in het tijdelijk bezit van het eiland Java en onderhoorigheden, - eenige inlandsche Vorsten, welke hunne Staten aan dit oppergezag schenen te willen onttrekken, met name den Vorst van Baly, tot de erkentenis daarvan nadrukkelijk te verpligten. Dat Gouvernement toch was, even zeer als het onze, overtuigd van het groot belang om zich in het bezit van dit regt te handhaven, indien men zich niet wil blootstellen aan het gevaar, om te eenigen tijde door andere volken in het rustig genot der ééns verkregene voordeelen gestoord te worden. Moeijelijk zou het vallen de uitgestrektheid des bodems, en naauwkeurig de hoegrootheid der bevolking te bepalen, welke in eene zoo groote menigte van afzonderlijke eilanden en onderscheidene volkendommen of kleine natiën is afgedeeld. Men meent echter, dat het getal der onderdanen, en dat der bondgenooten van het Nederlandsche Gouvernement, op 8 millioenen zielen geschat kan worden; Java alleen wordt gerekend tusschen de vier en vijf millioenen zielen, (dus bijna zoo veel als-geheel het Europesche Moederland) te bevatten, waaronder niet meer dan 10,000 Europezen, benevens 200,000 Chinezen. | |
[pagina 5]
| |
De breedte, op welke onze Indische Etablissementen te wederzijden van den Evennagtslyn gelegen zijn, strekt zich niet verder uit, dan op zijn hoogst tot eenen afstand van 8 graden zuid- en noordwaards van denzelven. Het klimaat van alle deze Landen kan dus niet dan zeer gelijkmatig zijn, en de temperatuur der luchtstreek, waaronder dezelve liggen, kan geene groote verscheidenheid opleveren. Overal in de vlakke streken stijgt hier de Thermometer van fahrenheit op den middag, in de schaduw, tot eene hoogte van 80 tot 84 graden: eene warmte, die, hoewel niet onverdragelijk, dewijl dezelve door verkoelende zeewinden aanmerkelijk getemperd wordt, nogtans op al deze eilanden van een' nadeeligen invloed is op het menschelijk gestel, inzonderheid van den Europeer. De al te sterke uitwazeming verslapt natuurlijk het vaat- en spiergestel, en maakt, bij eene sterkere uitputting van vochten en slijting der vaste deelen, de sterfelijkheid grooter, en alle inspanning, allen arbeid moeijelijker Gelijk in het klimaat, zoo heeft ook in de geaardheid en het karakter, eene aanmerkelijke overeenkomst plaats tusschen velen van die menigte onderscheidene volkjes en kleine maatschappijen, welke dezen uitgestrekten Archipel, en dikwijls één en hetzelfde eiland, bewoonen. Zelfs daar, waar dit verschil nog het grootste schijnt, ontdekken zich, bij eene nadere beschouwing, de kennelijkste voet- | |
[pagina 6]
| |
sporen eener vroegere gelijkvormigheid, terwijl de wijzigingen, die het algemeen karakter des Indiaans hier en daar ondergaan heeft, blijkbaar den invloed aanduiden van vreemde of uitwendig aangekomen oorzaken, welke eertijds daarop hebben ingewerkt, gelijk b.v. den invloed van een Europeesch bestuur, en van eene daardoor voortgebragte, meerdere nijverheid en beschaving. Over het geheel nogtans kan men zeggen, dat traagheid, of neiging tot rust en gemak, welke het natuurlijk gevolg is van eenen zoo warmen hemel, en daarom ook aan alle volken onder de verzengde luchtstreek meer of min eigenGa naar voetnoot(2), eene algemeene en in zekere mate onoverwinnelijke eigenschap is van al de natuurlijke bewoners dezer Landen, welke zich, zelfs door de zucht ter uitbreiding van genot buiten de enge grenzen der natuurbehoefte, niet geheel laat uitdrijven. - De Europeër, bij uitgestrekter behoeften meer aan den arbeid gewoon, vaak ook aangespoord door de drift om zich hier binnen weinige jaren eene fortuin te verwerven, en tot zijne Europesche achter-gelatene betrekkingen gelukkiger weder te keeren, vindt in dit alles een' prikkel, die hem menigwerf den belemmerenden invloed van het klimaat | |
[pagina 7]
| |
doet trotseeren, en met verdubbelde pogingen naar zijn doel streven; dan, niet zelden ook wordt hij eene prooi van deze overspanningen, en bezwijkt voor de uitwerking van eene luchtsgesteldheid, aan welke heete en gevaarlijke ziekten endemisch eigen zijn. Men moet echter niet aan de luchtsgesteldheid alleen en op zich zelven toeschrijven, hetgeen meer nog dan daarin, zijnen grond heeft in andere toevallige omstandigheden, bijzonder van de leefwijze der Europeërs hier te lande. De meesten hunner kunnen zich niet gewennen aan die matigheid in spijs, drank, en ander genot, welke het klimaat des Lands gebiedend vordert; zij sterven dus vroegtijdig, of leiden een kwijnend leven, dat hen tot allen arbeid en inspanning onbekwaam maakt. - Hun alleen, die met een geschikt ligchaamsgestel, bij gematigden arbeid, allerlei soort van overdaad vermijden, mag het gebeuren in vele dezer Landen even gezond als in Europa te leven, en hunnen gewonen, hoewel minder langen, levensloop te voleindigen. De inboorling, even gematigd in zijnen arbeid als in zijne leefwijze, is misschien zelfs minder aan ziekten onderhevig, dan de meeste inwoners van Europa; en ofschoon hij doorgaans minder oud wordt, neemt echter de bevolking dezer Landen alomme toe, waar de overvloed van levensmiddelen het bestaan gemakkelijk maakt, en de maatschappe- | |
[pagina 8]
| |
lijke orde hetzelve verzekert. Is hij echter gedwongen zijne gewone leefwijze te verlaten, of wordt hij tot al te zwaren arbeid verpligt, dan bezwijkt ook hij al spoedig onder de afmattingen van het klimaat, gelijk de ondervinding meermalen heeft doen zien. In al deze Landen kent men slechts twee saizoenen, hier Moussons genaamd, den drogen - en den regentijd. Beiden is, het geen door deze benamingen wordt uitgedrukt, onderscheidenlijk eigen. In den regentijd, van de maand november tot mei, regent het genoegzaam dagelijks, en in den drogen tijd zeer zeldzaam. Het is opmerking-waardig, dat op eilanden, niet zeer ver van elkander gelegen, dikwerf verschillende Moussons heerschen; doch dergelijke bijzonderheden laten zich gevoegelijker bij de Geografische beschrijving der bijzondere Landen en plaatsen opmerken. Met betrekking tot de voortbrengselen uit het groeijend of plantenrijk, is er tusschen de verschillende Etablissementen een aanmerkelijk verschil, zoo in graden van groeikracht, als in soorten. Echter is dit verschil welligt meer toeteschrijven aan toevallige oorzaken, en wel bijzonder aan eene verschillende keuze van cultures, waartoe men zich in de onderscheidene bezittingen bepaald heeft, dan wel aan de bijzondere eigenschappen van den grond: want, hoe zeer ook de invloed dezer laatsten hierop niet kan ontkend, worden, is het eene bewezen' waarheid, dat zelfs de muskaatnoten en | |
[pagina 9]
| |
de kruidnagelen niet uitsluitend op de Moluksche, Ambonsche en Bandasche, maar ook op meer andere eilanden groeijen. Echter acht men die, welke op de genoemde eilanden zijn geteeld, van beter hoedanigheid te zijn, dan de anderen. De bergen, die men in dit gedeelte van Oost-Indië aantreft, vertoonen meestal de onwedersprekelijke kenmerken van weleer gebrand te hebben, en dus van eenen inwendigen vulkanischen aard. Eenige derzelven rooken nog bij aanhoudendheid, en andere werpen zelfs van tijd tot tijd vuurstoffen uit. De meesten echter zijn met eene bedding van vruchtbare teelaarde overdekt, en leveren eene schoone en krachtige vegetatie op. - In hoogte verschillen deze bergen zeer aanmerkelijk, en hierdoor heeft men op vele plaatsen, naar gelang van derzelver hoogere ligging, een meer getemperd klimaat dan in lager' Landen en op de vlakten; zoo zelfs, dat in sommige bergachtige oorden de Thermometer van fahrenheit tegen den avond dikwijls tot op 60 gr., en eenen enkelen keer tot op 40 gr. daalt. Aan deze omstandigheid eener plaatselijke ligging heeft men het dan ook toeteschrijven, dat men in sommige onzer Oost-Indische eilanden met goed gevolg vele Europesche planten, moeskruiden en vruchten aankweekt, welke het elders geheel of grootendeels onmogelijk is te teelen. Zoo worden b.v. in de bergachtige streken van Java vele aardappelen en groenten, even goed als in Europa, | |
[pagina 10]
| |
geteeld, het geen op de Bandasche en andere eilanden geheel niet, of ten minste zeldzaam, en niet dan in geringere mate gelukt. - Deze cultuur echter is niet genoeg algemeen, om daarvan eenig ander nut te trekken, dan de veraangenaming van het leven der hier te lande gevestigde Europeërs, bij het inzamelen en genieten van op eigen bodem gekweekte, vaderlandsche voortbrengselen. Over het algemeen is de grond onzer Aziatische eilanden zeer vruchtbaar; zij beloont een' matigen arbeid met eenen rijken oogst. De vegetatie is er krachtig. Een altoos durend groen getuigt alom van het werkzaam vermogen der natuur. Altijd bedacht, om het evenwigt tusschen menschelijk vermogen, menschelijke behoefte, en de vruchtbaarheid van den bodem, ten nutte harer kinderen te bewaren, en daar, waar het eerste te kort schiet, het geen hierdoor ontbreken zou, door eene verdubbelde mildheid der groeikracht ruim te vergoeden, beloont die goede moeder ook hier de zwakke pogingen der inwoners, wier slappere veerkracht onder dezen brandenden hemel hun geen' krachtiger inspanning toelaat, met eene milde hand; ja, op sommige eilanden schijnt zij hen als het ware van allen arbeid te hebben willen verschoonen, door aldaar het noodige tot levensonderhoud, zonder eenige menschelijke bemoeijing, in overvloed voorttebrengen. Dan, behalve het noodig voedsel voor mensch en dier, leveren deze vruchtbare landen tevens | |
[pagina 11]
| |
vele kostbare voortbrengselen op, waaraan het menschelijk vernuft, gedeeltelijk door kunstbewerking, gedeeltelijk door de uitvindingen der weelde ter vermeerdering van het genot, eene zeer hooge waarde heeft weten bijtezetten, en die daardoor de voorwerpen geworden zijn van eenen rijken en uitgebreiden handel. De voornaamste dezer voortbrengselen zijn: de kruidnagelen, notenmuskaat, foelij, peper, koffij, suiker en daarvan gestookte arak, kardamom, kurkuma, eenige gommen, drogerijen en geneesmiddelen; voorts goud, diamanten, tin, vogelnestjes, en eenige anderen van minder aanbelang, welke bij de afzonderlijke beschrijving der Landen zullen worden opgegeven. Deze voortbrengselen worden meestal verkregen door eene cultuur, gegrond op inrigtingen, zeer veel verschillende van die, welke in Europa gevestigd zijn, terwijl de inrigtingen der Indische culture wederom gevolgen zijn niet alleen der plaatselijke omstandigheden, maar ook van het karakter der Landzaten zelve, en van den vorm des Gouvernements, waaronder zij leven. Het is derhalve, om niet alleen de doelmatigheid van deze inrigtingen, en het belang der Indische bezittingen voor het Moederland zelve, wel te kennen, maar ook, om over het geen men daarvan in de toekomst billijk verwachten mag, eenigermate grondig te oordeelen, - volstrekt noodzakelijk, dat men zich vooraf een juist denk- | |
[pagina 12]
| |
beeld vorme van de algemeene hoofdtrekken, zoo van dit karakter der inboorlingen, als van den vorm des bestuurs, waaaran zij onderworpen zijn. De taak intusschen is niet gemakkelijk, een juist denkbeeld te geven van de hoofdgeaardheid eens volks, of wel, van een aantal kleine nabuurvolkeren, allen, bij afwisselende verscheidenheid, onderling wel eene zekere overeenkomst hebbende, maar tevens in graad van kennis en verlichting, in begrippen, zeden, gewoonten, en godsdienstige beginselen, hemelsbreedte verschillende van ons, en van alles, wat wij in Europa gewoon zijn rondom ons te zien. Bij eene geringe mate toch van beschaving, gelijk met deze eilanders allerwege het geval is, ontmoet men niet alleen groote tegenstrijdigheden in de karakters van onderscheiden' personen derzelfde natie, maar dikwijls treft men die zelfs aan in het individueel karakter van één' en denzelfden persoon, op onderscheiden tijden en in verschillende omstandigheden waargenomen. Naarmate het menschelijk verstand meer beperkt is in zijne bevatting en werking, is ook deszelfs invloed op de daden der menschen bepaalder en zwakker: en in dat geval wordt het gedrag meestal geregeld, hetzij door aangenomen' gebruiken en omhelsde vooroordeelen, het zij, soms, alleen door plotselijk opwellende hartstogten, of door den voorbijgaanden, zinnelijken indruk, dien de voorwerpen van buiten op den geest maken. | |
[pagina 13]
| |
Aan wezens van zulken aard kan iets, dat hun heden verwerpelijk schijnt, morgen als zeer begeerlijk voorkomen, en den lust naar het bezit daarvan bij hen ontvlammen. Naarmate deze lust hevig is, en de oordeelskracht ter billijke waardering der dingen zwak, valt ook de keus der middelen uit, geschikt om zich dadelijk in dat bezit te stellen. - Het verstand toch geeft het eerst de beginselen van zedelijkheid, waarnaar gehandeld moet worden, aan de hand, doet ons letten op de gevolgen der daden, en geeft regeling aan geheel het menschelijk gedrag. Maar, ontbreekt deszelfs werking geheel, of vervult het niet dan gebrekkiglijk deze zijne pligten, dan ontbreekt ook die doelmatigheid en zedelijke orde in wenschen, neigingen en handelingen, welke den redelijken mensch kenmerken. Hevige neigingen en hartstogten, of eene koude, beweeglooze onverschilligheid, maken zich beurtelings van den geheelen mensch meester, en alle inspanning des vernufts, zoo wel als alle kieschheid, houdt als dan op hem te geleiden bij de keus der middelen, om zijn gewenschte doel te bereiken. Snel is bij den onbeschaafden mensch doorgaans de overgang van volstrekte hegeerteloosheid tot eene hevige neiging, tot den geweldigsten hartstogt, en deze doet hem alras toevlugt nemen tot daden van geweld, of ook tot list, waar de physieke krachten tot het eerste te kort schieten. | |
[pagina 14]
| |
Van hier dus die gedurige tegenstrijdigheid in het gedrag dezer eilanders, die verregaande mate van onverschilligheid, waarin zij voortdommelen, zoo lang geen voorwerp eene sterke neiging bij hen doet ontwaken, en die hevige hartstogtelijkheid wederom, zoodra hunne driften worden opgewekt. Men heeft de Indianen, - de ééne natie minder, de andere meer, - lui, lafhartig, wreed en moordzuchtig genoemd, en hoewel niet zonder allen grond, meen ik echter, dat deze eigenschappen in een' te algemeenen zin op hen worden toegepast, en dat de zodanigen, die gelijk de Javaan, en eenige andere volken der eilanden, in den Oostelijken Archipel gelegen, onder het oppergezag der Europeërs aan een meer geregeld en billijker bestuur onderworpen zijn, dan aan dat van hunne eigen' Vorsten, - daarop eene gunstige uitzondering maken. Het zal daarom gepast zijn, de bewoners dezer Landen hoofdzakelijk te onderscheiden in drie soorten, en wel bepaaldelijk, in de oude bewoners, die nog in het inwendig gedeelte van onderscheiden eilanden gevonden worden, gelijk de Dajakkers op Borneo, en de Alfourezen op Ceram en andere oostelijke eilanden: in levenswijze en gewoonten het meest onderscheiden van de overigen, en met regt voor de onbeschaafdste gehouden; - verders, in de volken van zoo genoemde Maleidsche of andere vreemde af- | |
[pagina 15]
| |
komst, onder het gezag van hunne meer of minder onafhankelijke Vorsten levende; - en eindelijk, in de overige bewoners dezer eilanden, die gezegd kunnen worden, meer aan den invloed van het Europeesch bestuur onderworpen te zijn. Het is buiten alle tegenspraak, dat, behalve de natuur en hare onwederstaanlijke invloeden, tevens toevallige en van buiten aankomende omstandigheden aanmerkelijk hebben ingewerkt op het algemeen karakter der natuurlijke inwoners van onze Oostersche établissementen; en nergens welligt vindt de oplettende beschouwer van menschen en volken een ruimer veld, om den invloed waartenemen, dien dergelijke oorzaken op menschelijke beschaving en industrie uitoefenen, dan hier. Immers, hier treft hij menschen aan, afgedaald tot den laagstmogelijken graad van beschaving, ten minste in omstandigheden geplaatst, die het naast aan den natuurstaat grenzen; - en te gelijk ontdekt hij de eerste, de laagste trappen, langs welken de ruwe natuurmensch, een volk, zoo als het uit zijnen bijna plantaardigen en dierlijken staat voortgekomen is, tot een beter en redelijker bestaan allengskens opklimt. De Geschiedenis der aarde en der volken biedt ons allerwege met volle zekerheid de waarneming aan, dat die natiën, voor welken de natuur alles gedaan heeft, gelijk bij voorbeeld voor eenige Alfou- | |
[pagina 16]
| |
resche volksstammen op het eiland Ceram, wier bodem hun de sago, hoofdzakelijk hun eenig voedsel, zonder de minste cultuur of eenigen arbeid van hunne zijde, in eene overvloedige mate oplevert, en die tevens, door de ontoegankelijkheid hunner bosschen en rotsen, als het ware buiten alle gemeenschap met andere volken zijn gesteld, - dat deze natiën, niets voor zich zelven doende, op den laagsten trap van zedelijkheid en beschaving eeuwen lang zijn blijven stil staan. - Genoegzaam naakt gaande, leven eenige Cerammers in een' staat, zeer nabij komende aan dien eener volstrekte dierlijkheid. In afzonderlijke familiën verdeeld, en met al wat hen omringt in gedurigen oorlog, vermijden zij alle ontmoeting of aanraking van vreemden, en worden daarom met regt wilde Alfourezen genoemd. - Een ander gedeelte dier eilanders, mede de binnen-landen van Ceram bewonende, is een' stap verder gegaan, heeft zich, eenigzins maatschappelijk, in kleine volksstammen verzameld, en tot het voeren van oorlog een hoofd gekozen. Werkeloos echter uit hunnen aard, leven ook zij alleen van de voortbrengselen der bosschen, en voeren voornamelijk den krijg tegen de omliggende strandbewoners. Om dezen te vernielen, is het niemand hunner geoorlofd een huwelijk aantegaan, ten zij hij ten minsten één vijandelijk hoofd, om het even, of hetzelve van een' man, grijsaard, vrouw of kind zij, zijner minnares hebbe aangeboden, | |
[pagina 17]
| |
hetwelk vervolgens in het dorp ten toon blijft hangen. Het zijn deze oorlogen alleen, het is deze wet omtrent het zoogenoemde Koppen-snellen, welke hen van tijd tot tijd tot het smeden van meer of minder stoute of looze ontwerpen, en dus ter raadpleging van het natuurlijk verstand verpligten, zonder welken dwang zij waarschijnlijk aan het zelve die eeuwige rust vergunnen zouden, welke met hunnen aanleg en de inwerking van het klimaat op hun gestel eigenaardig schijnt overeentekomen. -Wederom een ander gedeelte dier zelfde eilanders, aan het noorderstrand wonende, is een weinig meer beschaafd, en heeft, te zijner onderhouding, bij de natuurlijke voortbrengselen van hunnen grond, die der visscherij en der jagt gevoegd. Bezigheden, gelijk deze laatste, vorderen reeds een' zekeren graad van oplettendheid, en het aanwenden van door kunst uitgevondene hulpmiddelen; reeds het uitdenken daarvan, door de noodzakelijkheid en behoefte geboden, geeft eene zekere oefening, eene ontwikkeling, aan het verstand. Van daar, dat volken, welke zich éénmaal aan jagt en visscherij overgeven, of ook op andere wijze dan door roof en moord, hunne natuur-behoeften trachten te vervullen, doorgaans eene uitstekende bekwaamheid, eene zeldzame behendigheid verkrijgen in die ligchaamsoefeningen en kunstwerkingen, waartoe zij zich hoofdzakelijk bepalen. - Daar nu alle kennis in een zeker onderling verband staat, | |
[pagina 18]
| |
daar de ééne uitvinding de andere eischt en voortbrengt, en daar verkregene vaardigheid in het beoordeelen van de ééne zaak een hulpmiddel wordt ter duidelijker bevatting eener of veler andere: vindt men bij volken, die op deze hoogte staan, reeds een' merkelijk uitgebreideren kring van kennis, dan bij de door ons het eerst opgenoemde soorten. Hier ook wordt de onderlinge hulpbehoefte allengs grooter, en de voorstelling van regt en onregt in vele gevallen des dagelijkschen levens trapsgewijze duidelijker; dus nadert men hoe langer zoo meer tot den maatschappelijken staat, en leert de noodzakelijkheid kennen van orde en veiligheid, en de waardij schatten van wetten, die deze vestigen en beschermen. Reeds beschouwen de leden der onderscheidene familiën het nu als pligt, elkander te beveiligen, te helpen. De pligt der zamenleving, die zich in de laagste klasse van beschaving louter tot onderlinge huisgezinnen bepaalde, heeft zich hier reeds tot geslachten en stammen uitgebreid, en in dezelfde mate heeft men het begrip van eigen regt en bijzonder belang aan een algemeener begrip van belang en regt leeren onderschikken, dat is, het raauwe egoïsmus aan den maatschappelijken pligt en het algemeene heil opofferen, waardoor dan de band des levens in maatschappij al naauwer en naauwer wordt toegehaald. De bezittingen, bij zoo danigen graad van bescha- | |
[pagina 19]
| |
ving, zijn meest allen een algemeen eigendom, gelijk b.v. het wild in de bosschen, en de visschen in de wateren der zee. Het bijzonder of persoonlijk eigendom, gelijk bij alle volken die in of nabij den natuurstaat leven, zeer beperk, ligt verkrijgbaar, en bij vijandelijke invallen moeijelijk te verdedigen zijnde, ontsteekt dan ook de begeerte daarnaar geene hevige neigingen in het gemoed dezer volken; hun arbeid bepaalt zich veelal alleen tot visscherij en jagt, en wordt, zoo lang de verkregen voorraad duurt, doorgaans afgewisseld met rust, of liever, met logge werkeloosheid, ten zij de oorlog, of eene andere toevallige, meestal zeldzame omstandigheid nieuwe drangredenen tot werkzaamheid oplevere. Daar derhalve de werkkring van het verstand hier nog zeer bepaald, en de inspanning van hetzelve tot redelijke overwegingen en nasporingen niet dan kortstondig is, is ook de kennis dezer eilanderen, vergeleken met die van andere, landbouwende en handeldrijvende natiën, over het geheel zeer gering. Met deze laatste Alfourezen heeft men alrede verbindtenissen aangegaan, die echter alleen of voornamelijk ten doel hadden, eenige volkplantingen, van andere eilanden overgebragt en hier gevestigd, tegen de geweldige ondernemingen dier eilanders, zoo veel mogelijk, te beveiligen. Ook hier toch blijft het hatelijk gebruik van het koppen-snellen tot nu toe nog standhouden. | |
[pagina 20]
| |
Nog een ander smaldeel dezer zelfde natie, aan de noord-oostzijde van Ceram gevestigd, werd in vroeger' dagen door de vorsten van Bachian (een ander nabij gelegen eiland) tot onderwerping gebragt; en het is bij dezen stam, dat men reeds kennelijk den invloed ontdekt, welken vreemde overheersching bestendig uitoefent op het karakter van den ruwen natuurmensch. - Hoewel voor zich zelven niet meer arbeidende dan ter voldoening aan zijne volstrekte behoefte noodig is, en buiten één enkelen gordel om den middel geheel naakt gaande, verrigt de overwonnen Alfourees niettemin, daartoe opontboden, eenige diensten voor zijn ooperhoofd, en hij volbrengt die met eene zekere welwillendheid. Zoo groot is het vermogen der gewoonte, dat, bij eene waarschijnlijk langzame invoering en trapswijze uitbreiding dezer instelling, de natuurlijke afkeer van allen arbeid bij den Alfourees allengskens overwonnen wordt. Bij dit zelfde volk laat zich een dergelijk karakter waarnemen, waar men hetzelve ook in de andere meer oostelijke Indische eilanden, op welke men hier en daar desgelijks Alfourezen aantreft, ontmoete: werkeloozer, naar mate zij zich bij hunne onafhankelijkheid hebben weten te bewaren, en van den arbeid minder afkeerig, naar gelang de invloed van een vreemd gezag hen aan denzelven meer heeft doen gewennen. Of de Alfourezen éénmaal in afgelegen' eeuwen | |
[pagina 21]
| |
de oorspronkelijke en uitsluitende bewoners van al deze eilanden zijn geweest, en uit de zoodanigen, waar men er thans geenen meer aantreft, naderhand door vreemde overmagt verdreven, uitgeroeid, of onder hunne overweldigers als versmolten; en in hoe verre de hedendaagsche, overige bewoners van de oudste volkeren, uit de hoogere gewesten van Azie herwaards afgezakt, in eene regte lijn geacht kunnen worden aftestammen? - is eene vraag, die wij hier niet ondernemen zullen te beslissen. Bij de andere meer beschaafde natiën in onze bezittingen treft men, in de onvolledige en met verdichtselen omkleede volks-overleveringen wegens de geschiedenis van hun land, vele sporen aan van geweldige omwentelingen en oorlogen; zelfs wordt er op Java een vrij talrijk overblijfsel gevonden van een volk, in leefwijze, zeden en goddienst, van de tegenwoordige Javanen zeer verschillende, en het welk door dezen met verachting aangezien, en als slaven behandeld wordt. - Zoo heeft ook de Javaan de geheugenis bewaard der eerste invoering van de rijst - cultuur, wier insteller hij nog heden ten dage als eenen heilig, onder den naam van ibn moelana vereert. Overweegt men hierbij tevens, dat in meest al de beschaafdste eilanden de grond of bodem algemeen wordt aangemerkt als het eigendom van den Vorst, en dat niemand op zijn' eigen oogst eenig regt heeft dan dit Opper- | |
[pagina 22]
| |
hoofd, het welk slechts bij vergunning een zeker gedeelte daarvan aan den landbouwer overlaat, onder beding dat hij daarvoor zoodanige heerendiensten, als waartoe de Vorst hem oproept, bewijze: - dan zal men in alle deze inrigtingen geredelijk erkennen de uitwerkselen van eene vroeger' overheersching, waarbij de overwonnelingen tot denzelfden staat van leenpligtigheid zijn gebragt, als eertijds de meeste volken van Europa door den overweldigenden indrang der noordelijke en oostelijke natiën, en waaruit destijds een stelsel van bestuur is voortgesproten, dat eeuwen lang zich heeft staande gehouden, in de hoofdtrekken na genoeg met dat der Indische eilanden overeenstemmende. En het is welligt aan soortgelijk een meesterschap alleen, dat men de invoering der rijst- en andere cultures hebbe toeteschrijven bij natiën, uit den aard van derzelver klimaat anders afkeerig van allen arbeid, en die, ten minste zoo lang zij niet tot eene groote bevolking waren aangegroeid, in de voortbrengselen der natuur zelve een toereikend levens-onderhoud vonden. Is de ontwikkeling der volks-nijverheid en de bearbeiding van den grond het gevolg van vreemde overheersching en geweld, inzonderheid bij een weinig beschaafd volk, dan ook wordt de overwonneling weinig hooger dan een slaaf geacht, en de arbeid, waartoe hij verpligt is, moet vermeerderen, om dat hij niet enkel in zijne eigene behoef- | |
[pagina 23]
| |
ten voorzien moet, maar ook in die zijns meesters; en zoodanig een Staat mag met regt gezegd worden niet op zedelijke en maatschappelijke beginselen, maar alleen op geweld en willekeur, gegrond te zijn. De mensch, die aldus, tot een slaaf vernederd, van zijnen arbeid geene andere vruchten plukt, dan de voldoening zijner dierlijke behoefte, en welke niettemin verpligt is, de bevelen, hem door zijnen meester gegeven, onvoorwaardelijk te gehoorzamen, wil hij niet de geduchte uitwerkselen van deszelfs toorn op de gevoeligste wijze ondervinden, - deze mensch moet noodwendig in zedelijkheid afnemen en verbasteren. Van geslacht tot geslacht in zulk een' staat van lage onderwerping opgevoed, kent hij weldra geen' anderen pligt meer, dan dien eener werktuiglijke gehoorzaamheid, en geen ander regt dan dat van den meerderen over den minderen, of eigenlijk, dat van den sterksten. Deze kenschets is volkomen toepasselijk op den toestand der bewoners van meest alle de Oost-Indische eilanden, aan het gezag van eenigeGa naar voetnoot(3) | |
[pagina 24]
| |
vreemde volksstammen, die er zich later gevestigd hebben, onderworpen; inzonderheid in de zoodanige, waar eene reeds eenigermate hoogere beschaving deninvloed dier overscheersching niet heeft gewijzigd, noch tusschen den Vorst en den onderdaan eene meer billijke regeling doen plaats grijpen. Daar is de grond alomme het eigendom van den Vorst. De landbouwer geniet een zeker, naar willekeur bepaald gedeelte van den oogst; terwijl zijn persoon ter beschikking staat van het opperhoofd, die zijne vasallen bij getallen oproept, ter verrigting zoo van algemeene als van bijzondere diensten, zelfs over hun leven naar goedvinden beschikt, en | |
[pagina 25]
| |
meermalen eene bende gewapende piekeniers zamendrijft, om tot vermaak van den Vorst één of meer tijgers te bevegten. Van daar dan ook, dat deze eilanders, van jongs af door opvoeding en voorbeeld aan dit leven gewoon, met onderwerping de bevelen hunner meesters gehoorzamen, en daarin sterker aansporing tot den arbeid vinden, dan hun naauw beperkt eigenbelang in staat zon zijn hun te geven: daarzij de genietingen van het boven-noodzakelijke, of der weelde, niet genoeg kennen noch waardeeren, om zich dezelve door een' vrijwilligen arbeid te verschaffen. - Van daar tevens, dat zij, onge- | |
[pagina 26]
| |
woon naar beginselen van regt en billijkheid bestuurd te worden, de noodzakelijkheid geenszins inzien, om zelven daarnaar te handelen, en derhalve phijsieke kracht, en, moet het zijn, geweld - als het eenig middel aanmerken, om iets, waarop zij prijs stellen, te verkrijgen of te behouden. Zij belagen het leven van eenen nabuur, indien aan eene geliefkoosde neiging niet dan door zijnen dood kan worden voldaan; en zij zijn altoos gewapend, om dat zij in elk' hunner naburen eene soortgelijke gezindheid vooronderstellen. - Gelukkiglijk evenwel zijn, buiten wraakzucht en jaloezij, hunne wenschen doorgaans zeer bepaald; en met dat al zijn de moorden onder hen menigvuldig genoeg, om een doorgaand gebrek aan zedelijke beginselen bij hen te doen opmerken. Onderwerpelijkheid aan hunne meesters is hun door gewoonte zoo eigen, en als het ware tot eene tweede natuur geworden, dat zij in het gelaten ondergaan zelfs der wreedste doodstraffe niet anders zien, dan noodzakelijke onderwerping aan eene onweêrstaanbare magt, aan welke de Indiaan geleerd heeft zich zoodanig te onderschikken, dat hem zelfs in deze vreesselijke oogenbikken zijne koele gelatenheid en lijdzaamheid niet verlaat. Over het algemeen zijn deze eilanders, onder den invloed van een door hen erkend gezag, gezeggelijk, gewillig tot gehoorzaamheid, zelfs goedaardig, wanneer slechts geene hartstogten bij hen | |
[pagina 27]
| |
worden in beweging gebragt, want aan dezen zijn zij niet gewoon wederstand te bieden: trouwens, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, zij worden door geene zedelijke beginselen beteugeld, en ieder middel, geschikt, om eene natuurdrift te bevredigen, schijnt hun toe regtmatig te zijn. Geen' den minsten invloed op hunne daden heeft de godsdienst, welken de meesten hunner belijden, en die de Mohammedaansche is. En in der daad, geen godsdienst kan bij onbeschaafde volken een' hooger' invloed oefenen, dan die aan den graad hunner beschaving geëvenredigd is. - Alle Indiaansche volken maken zich goden naar hunne beelden en gelijkenissen; en de vereering, welke zij dezen toebrengen, onder welk een' naam en vorm dan ook, is geene andere dan die, waarmede zij zelven zouden wenschen geëerd te zijn. In zulk eene maatschappij te moeten bestaan, schijnt ons toe een ondragelijke last te moeten zijn: het is die echter in geenen deele voor deze volken; van zulk eenen magtigen invloed zijn opvoeding en gewoonte op den mensch, en zoo vele verzagtingen en dragende hulpmiddelen worden menigwerf uit het kwaad zelve geboren! Datzelfde gebrek aan zedelijke beginselen, hetwelk de hoofden kan aanzetten tot moeijelijke, wreede, of onvoldoenbare eischen, spoort van den anderen kant ook wederom de onderdanen aan, | |
[pagina 28]
| |
wanneer het noodige hun bij toeval ontbreekt, of hun door geweld opzettelijk ontnomen wordt, om zich met anderen, die in eene gelijke omstandigheid geplaatst zijn, te vereenigen, en door roof en moord, - niet gerigt op hunnen Vorst, want dezen beschouwen zij als eene soort van heilig, - maar op anderen aantevallen, die beter voorzien zijn dan zij, en zich alzoo het ontbrekende te verschaffen. Eene algemeene verwoesting is doorgaans hiervan het gevolg, en in dit geval verliest de Indiaansche Vorst wezenlijk meer, dan de hebzucht hem kon doen hoopen te verkrijgen. - Het gevolg van deze omstandigheid is, dat men den moed niet heeft, den inboorlingen het noodige te ontnemen, en zelfs, dat, indien het doorzigt der Hoven toereikt, om het eigenbelang in overeenstemming met het algemeen belang te brengen, in een toevallig gebrek door de Vorsten zelven, zoo veel doenlijk, voorzien wordt. Deze heb- en moordzucht wordt echter op hare beurt door de wraakzucht eenigermate beteugeld. - De vader treedt op voor den zoon, de zoon voor den vader, om eene beleediging, in persoon of goederen geleden, te straffen, of om het vergoten bloed te wreken; en daar ieder man gewapend is, en is het nood, zijn leven ten duurste verkoopt, is de sluikmoord bijna altoos het middel, waarvan men zich ter wraakoefening bedient, - een middel, waarvan zich de zwakkere even goed als de sterkere | |
[pagina 29]
| |
bedienen, en waarvoor de laatste zoo min als de eerste zich hoeden kanGa naar voetnoot(4). Ieder moordenaar dus, hij zij bekend of enkel verdacht, is geenen oogenblik van zijn eigen leven verzekerd, omdat de naaste bloedverwant des verslagenen hetzelve aanhoudend belaagt. Geen tijd, geene omstandigheid, kan het smeulend vuur dezer wrake verkoelen; het wordt alleenlijk gedoofd in het bloed des belaagden voorwerps. De vrees voor zoodanige vergelding houdt derhalve menigwerf den gewetten dolk in de schede. Alleen dan, wanneer de hartstogt geene palen kent, of dat het beleedigd gevoel elke andere voorstelling onderdrukt, voldoet de Indiaan aan zijne heftige aandrift, zelfs ook, wanneer hij dezelve met zijn eigen legen wiskunstig boeten moet. Het zijn deze vreesselijke hoedanigheden van het algemeen karakter, welke voornamelijk mede- | |
[pagina 30]
| |
werken, om de inlanders, inzonderheid de bewoners der Oostersche eilanden, door de Europesche Gouvernementen en inwoners te doen ontzien. Van hier, dat de slaven in onze bezittingen over het algemeen op eene zeer billijke, dikwerf op eene menschlievende wijze behandeld, en nimmer tot een' onmatigen arbeid door dwang verpligt worden. Duizendmalen zijn mishandelingen door de Europeërs in deze koloniën met het leven betaald, en hierdoor hebben deze Aziatische volken zich, in de algemeene denkwijze en door gevestigde gewoonte, regten verzekerd, welker eerbiediging andere natiën, in de koloniën der overige werelddeelen gevestigd, in eene gelijke omstandigheid van de regtvaardigheid en den godsdienstigen zin der Europeërs hadden mogen verwachten. Met al deze gebreken derhalve, aan hun karakter eigen, en aan de bestaande inrigtingen onafscheidelijk verbonden, genieten de Oost-Indische volken echter, wegens de ongemeene vruchtbaarheid van den bodem, voor een' matigen arbeid het noodige tot hun onderhoud, en smaken zij in den kring van hun huisgezin die rust, welke zij zoo zeer waardeeren, en die hun klimaat gebiedend vordert. Vreemd aan alle andere, grootere wenschen, zijn zij bij een bekrompen genot in hun gevoel niet ongelukkig, en waarschijnlijk meer te vrede met hunnen toestand, dan verre het grootste gedeelte der inwoneren van Europa. | |
[pagina 31]
| |
Het is waar, ons, aan uitgestrekter behoeften, en aan eene zeer verschillende leefwijze gewoon, komt het onverklaarbaar voor, hoe een volk op de wijze dezer Indianen gelukkig zijn kunne; gaarn zouden wij hun onze verlichting leenen, onze begrippen op hen overdragen, en hen willen verheffen tot dien rang van zedelijke grootheid, waarop wij staan, en die in ons oog de bron is van al wat aangenaam, schoon, bevallig en edel is; dan, geene drift der menschelijke natuur, hoe bekoorlijk ook op zichzelve, is in hare werkingen gevaarlijker dan deze: zij was het, en geene andere, die eertijds het vuur der Inquisitie over meer dan één werelddeel ontstoken, Amerika met bloedstroomen en brandstapels éénmaal overdekt, en zelfs ook in onze jongste, verlichte tijden, Frankrijk omgekeerd, troonen en altaren verbrijzeld, Europa vijf- entwintig jaren lang verwoest, de beschaafdste en verlichtste volken tot barbaarsche Kannibalen omgeschapen, en die natie, welke de wereld hervormen of revolutionneren wilde, gedwongen heeft, zelve eindelijk hare toevlugt te zoeken in eene staatsinrigting, despotieker en slechter, dan de verworpene zelve; met dat ongelukkig gevolg, dat zij eindelijk is neergestort in een' staat van ellende, die nog door vele volgende geslachten zal gevoeld en betreurd worden, en waarvan de terugstoot ook voor ons Vaderland, gelijk voor gansch Europa, nog lang de noodlottigste gevolgen zal achter zich laten. | |
[pagina 32]
| |
O! dat die heilooze dagen nimmer wederkeeren, waarin men de menschen dwingen wilde, om, zoo het heette, beter, wijzer en gelukkiger te zijn, dan zij in hunnen stand en naar hunne vatbaarheid zijn konden, en zijn wilden, - die dagen, waar in men zijne broederen van kleur liever bij duizendtallen verbrandde of aan duivelsche wreedheden ter prooijë gaf, dan te dulden, dat zij in hunne eenvoudigheid minder verlicht en gelukkig waren, dan men zelf waande te zijn! Hoe gevaarlijk inzonderheid zou het zijn, de banden los te maken, die maatschappijen verbinden, op zoodanige beginselen gegrond, als die dezer Indiaansche eilanderen! Welke zouden de onberekenbare gevolgen dezer ontbinding, of eener zoogenoemde hervorming zijn bij een volk, waar genoegzaam de eenige maatschappelijke band bestaat in eene nederige, kinderlijke, ja mischien kinderachtige onderwerping, en in een diepen, godsdienstigen, misschien dweepzieken eerbied des onderdaans jegens zijn opperhoofd? Men make de menschen zagtkens aan en zoetvoerig wijzer, en het zal gemakkelijk zijn, hunnen stand en hun lot te verbeteren; doch men verwachte dit nimmer van den vorm dezer of gener inrigting, welke toch altoos naar hunne bevatting en begrippen moet geplooid worden. Men verheldere deze, niet door zwierige magtspreuken, maar door eene verbeterde opvoeding en onderwijzing der | |
[pagina 33]
| |
jeugd, als voor nieuwe indrukken het vatbaarst, ook het minst besmet door hardnekkige vooroordeelen, - en het overige zal allengskens van zelve volgen. Op welk een' lagen trap van verlichting en beschaving de inwoners op velen onzer eilanden ten noorden en ten oosten van Java gelegen, dan ook nog staan mogen, moet ik nogtans hierbij voegen, dat de invloed van het Europeesch bestuur op het karakter van vele andere volken reeds zigtbare uitwerkselen heeft gehad. Alom, waar dit gezag toereikend is geweest, om de hoofden der eilanders naar billijker en regtvaardiger beginselen te doen handelen, heeft hetzelve eene kennelijke toenadering tot beginselen van rede, menschelijkheid en maatschappelijke orde, doen geboren worden, vooral daar, waar aan die hoofden tevens de magt verzekerd is, om oproerigheden te beteugelen, en te straffen. Dit is de ware reden, waarom in al de regentschappen op Java, die door het Nederlandsch Gouvernement in volle souvereiniteit bezeten worden, gelijk mede op de eilanden van Amboina en Ternaten, over het algemeen veel minder gewelddadigheden en groote misdaden gepleegd worden, dan elders; terwijl aldaar ook het lot van den gemeenen man op eene meer gunstige wijze verzekerd is, en hij van zijne zijde zich door zagtheid van inborst en welwillendheid voordeelig van anderen onderscheidt. Het waarnemen van de onderscheiding, van den | |
[pagina 34]
| |
eerbied zelfs, waarmede de Opperhoofden het Europeesch gezag, van het welk zij geheel afhankelijk zijn, behandelen, boezemt den gemeenen Indiaan daarvoor bijzonder ontzag in: de Europeër wordt in zijne oogen een' meer verheven soort van wezen, wien hij geene gehoorzame onderwerping weigeren durft, dewijl hij ziet, dat zijne eigene regenten voorgaan, hem die te betoonen. Overal toch, waar het verstand zich nog in zijnen kindschen staat als het ware bevindt, doet het voorbeeld, één enkel in het oog vallend voorbeeld, veel krachtiger uitwerking op den algemeenen volksgeest, dan de beste, welsprekendste vertoogen; en juist daarom zoude het vernietigen van het gezag der Indiaansche Opperhoofden, hoezeer door velen gewenscht, en in de laatste tijden, ook onder het Britsch bestuur, reeds aanvankelijk begonnen, mijns inziens een der eerste stappen zijn ter verzwakking van onzen zoo noodzakelijken invloed op den inwendigen toestand, het karakter en lot dezer volken. Wat zeg ik? het zou welligt de aanleidende oorzaak kunnen worden van onzen geheelen ondergang in Oost-Indië. Ik heb mij bij deze karakterkundige beschouwing der inlandsche volken in onze O.I. Etablissementen wat langer opgehouden, dewijl de kennis van de geaardheid der bewoners, nevens die van de vruchtbaarheid en voortbrengselen des bodems, en van den aard der luchtstreek, een voornaam en | |
[pagina 35]
| |
onontbeerlijk vereischte is, om over een Land, vooral over een buitenlandsch Etablissement, wel te kunnen oordeelen, zoo wel met betrekking tot deszelfs tegenwoordige waardij, als met opzigt tot toekomende verwachtingen, die men daarvan zoude mogen vormen. Alvorens ik van dit onderwerp afstappe, zal het noodig zijn, de wijze van het inwendig bestuur, waardoor de inlander op onze Aziatische eilanden geregeerd wordt, in eenige bijzonderheden te kenschetsen; waarna wij een oog zullen slaan op de vestiging en inrigting van ons Europeesch Gouvernement aldaar. Om met beknoptheid een duidelijk denkbeeld te geven van het inwendig bestuur dezer eilanden, bepaal ik mij bij voorkeus tot dat van Java, als het uitgebreidste, en met dat der overige eilanden, indien men de hier en daar verschillende benamingen der ambtenaren uitzondert, tamelijk wel overeenkomende. De Vorst, die beschouwd wordt als de volstrekte eigenaar en bezitter van het Land en van allen eigendom, verdeelt het Rijk in een zeker getal distrikten (regentschappen), en benoemt over ieder derzelven een' regentGa naar voetnoot(5), die doorgaans, wan- | |
[pagina 36]
| |
neer het Landschap eenigermate uitgestrekt is, den naam draagt van Tommagong, of dien van Ingabé of Mantri, indien hetzelve een' kleiner' omtrek heeft. De Tommagong of Ingabé verdeelt zijn gebied in kleiner' Landstreken, en stelt elk derzelven onder het bewind van een hoofd, bekend bij den naam van Mantri-Dessa, of ook wel van Demang, welke op zijne beurt de regenten der dorpen, Bakal of Mandadoor geheten, benoemt. Deze laatsten zijn met het toezigt over de landbouwers belast, verdeelen de beteelbare gronden onder de ingezetenen, en ontvangen 's Vorsten aandeel van al de voortbrengselen, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, tegen het genot van een zeker gedeelte derzelven, naar hunnen onderscheiden rang berekend. Over de gezamenlijke Tommagongs stelt de Vorst een algemeen opperhoofd aan, meestal bekend onder den naam van Adypatti of Rijksbestuurder, welke in zijnen naam het oppergezag uitoefent, en met al de werkzaamheden der algemeene regering belast is. De Tommagong en Ingabé zijn in persoon verantwoordelijk voor de schatting aan den Adypati; zij zijn tevens de aanvoerders (officieren) hunner onderhorigen, in geval van oorlog. Wijders benoemt de Vorst alle zoodanige ambtenaren, als deze of gene afdeeling van den dienst des Rijks vorderen mag; hij voegt hun eenen rang | |
[pagina 37]
| |
toe naarverkiezing. - De Adypatti en Tommagongs alleen worden aangemerkt als edellieden, en dragen den naam van Rijksgrooten. Het regt wordt onder deze Indianen op verschillende wijzen uitgeoefend. Ieder dorp schier heeft hieromtrent zijne bijzondere gebruiken, onder den naam van Adat bekend. - Over het algemeen mag niemand ter dood verwezen worden, dan door eenen raad, stellig daartoe benoemd, en veelal door den Vorst zelven gepresideerd. - Hunne regtspleging, hunne straffen zijn zonderling, en meermalen wreed. De zoonen der Vorsten en de Prinsen van den bloede worden Pangeran of Radin genoemd; de Prinsessen heeten Radanajo's. Deze hooge personen hebben echter geen' anderen invloed op het rijksbestuur, dan welken de ambten, die zij bekleeden, en welke van den willekeur des Vorsten afhangen, hun geven. Reeds bij de eerste aankomst onzer natie hier te Lande kwam het karakter der inwoners, en de vorm van hun Gouvernement, met de door ons opgehangene schets na genoeg overeen. Wijsselijk begrepen onze voorvaders, dat het veiliger was, van den toestand van zaken, zoo als zij dien vonden, het meest mogelijk nut te trekken, dan, met het zwaard der hervorming in de hand, gelijk de Spanjaarden in Amerika, en de Portugezen ook in vele dezer gewesten gedaan hadden, optetreden, | |
[pagina 38]
| |
en aan de inlandsche volken hunnen godsdienst, hunne zeden en begrippen, hunne wetten en hunnen regerings-vorm optedringen. Met grond verwachtten zij, dat de tijd, en een voorzigtig gebruik van hunnen invloed op het bestuur der Vorsten en regenten, eene' wel langzame, maar toch steeds toenemende verbetering zou te weeg brengen in al het geen verbeterd moest worden, en dat dus geduld en standvastigheid hier veel meer zouden uitwerken, dan drift en geweld immer zouden hebben kunnen doen. Al te verstandig, om zich als algemeene hervormers te doen gelden, oordeelden zij den gang en de orde, die de natuur zelve in het ontwikkelen van hare voortbrengselen, ook der beschaving in het zedelijk rijk volgt, niet te moeten verkrachten, maar zoo veel immer mogelijk, de middelen van overreding, en waar deze niet verstaan werden, het voorbeeld, boven dwang en willekeur te moeten kiezen. Aan deze gematigde beginselen en wijze staatkunde onzer voorvaderen alleen was men de onderscheiding verschuldigd, waarmede destijds weldra onze handelaars in de havens van Indië ontvangen werden, en tevens het onschatbaar voordeel, van met vele Indiaansche Vorsten overeenkomsten (kontrakten) te mogen sluiten, waarbij veelal voor onze natie een uitsluitende handel bedongen werd, benevens het regt, om de noodige sterkten (Forten) ter bescherming daarvan langs de kusten te mogen opwerpen. | |
[pagina 39]
| |
In later tijden zijn aan de Oostersche Handelmaatschappij, (aan welke de Staat, als zelve destijds, door de uitputtingen van eenen zeer langdurigen en verwoestenden oorlog, buiten het vermogen om zoo afgelegen' Etablissementen van koophandel voor eigen rekening te vestigen en naar eisch te beschermen, den uitsluitenden handel op de Oost-Indiën onder zekere den Lande voordeelige voorwaarden tijdelijk had toegestaan), - zoo door oorlogen tegen Vorsten, welke, de aangegane verbindtenissen verbroken hebbende, met de wapenen overwonnen werden, als ter vergoeding vooral van bewezene diensten, en in betaling van gemaakte onkosten ten behoeve der inlandsche bondgenooten, - naderhand vele Landen in vollen en vrijen eigendom afgestaan. Nogtans werd, ook in deze Provinciën, de oude wijze van bestuur zoo veel mogelijk behouden, en in het bijzonder de schatting in arbeid of handenwerk, in plaats der in Europa meer gewone geldbelastingen, waarvan deze natiën natuurlijk afkeerig zijn, uit hoofde van de moeijelijkheid voor den inlander, om zich gemunte speciën te verschaffen en die te bewaren. Men hield dus wijsselijk de heerendiensten, waaraan deze volken gewoon waren, aan de hand, ter aankweking van zoodanige voortbrengselen, als voor den handel het meest belangrijk waren, en welke men doorgaans betaalde met het dubbel van den prijs, welken de landzaten | |
[pagina 40]
| |
daarvoor van hunne eigen' Vorsten pleegden te ontvangen. Ook voor de regenten in de afgestane of veroverde distrikten werd op eene billijke wijze gezorgd. Bij eene getrouwe bediening hunner posten werden zij daarin, en zelfs bij opvolging hunne zoonen, bevestigd; zij konden dus hunne waardigheden genoegzaam als erfelijk in hunne familiën aanmerken, en ontvingen bovendien eene redelijke vergoeding voor de thans volgens zekere bepaling verminderde heerendiensten, die zij te voren gewoon waren van hunne onderhorigen te genieten. Bepalingen van dezen aard waren eerder geschikt, om Opperhoofd en volk beiden bij den invloed van het Nederlandsch gezag te doen winnen, dan te doen verliezen, en van daar dan ook die elders zeldzame verkleefdheid der Indische volken en Vorsten aan onze belangen, waarvan zij de treffendste proeven gegeven hebben in zoo vele oorlogen, tegen andere Vorsten in Indië gevoerd, zelfs menigmalen tegen oproerige gedeelten van hun' eigen landaard. Op deze wijze is in Indië allengskens, onder het bestuur van eenige Nederlandsche kooplieden als het ware, een nieuw rijk ontstaan, dat, hoezeer uit ongelijksoortige deelen zamengesteld, niettemin zoo door magt en aanzien, als door den rijkdom zijner natuurlijke voortbrengselen, en door de milde | |
[pagina 41]
| |
voordeelen, die hetzelve langer dan anderhalve eeuw aan het vaderland opbragt, alle volken van Europa verbaasd, tot jaloerschheid verwekt heeft, en hetwelk, zelfs zoo als het nu nog door den Staat bezeten wordt, in uitgestrektheid van grond geheel Frankrijk overtreft, zijnde, gelijk boven reeds is aangemerkt, bevolkt met meer dan acht millioenen zielen. Over zulk een uitgestrekt gebied, uit zoo vele heinde en verre verspreide brokken gronds, en een zoo groot aantal wijd van elkander verschillende volken en volkjes zamengesteld, werd het algemeen opper-bestuur al vroeg op de West-Kust van het eiland Java, als een der geschiktste, en eenigermate het middelpunt der overigen, gevestigd. De hooge Indische regering, welke haren zetel had in de hoofdstad Batavia, bestond uit een' Gouverneur-Generaal, en onder hem een' Direkteur-Generaal, zijnde aan denzelven een Raad, de Hooge Raad van Indië genoemd, en uit vijf gewone en acht buitengewone Raadsleden bestaande, ter hulpe toegevoegd. Voor dezen Raad werden de algemeene aangelegenheden van het bestuur der Indiën door den Gouverneur-Generaal in overweging gebragt; de besluiten werden opgemaakt bij meerderheid van stemmen. Echter had de Gouverneur-Generaal op zijne verantwoordelijkheid het regt, om met de minderheid, en zelfs geheel alleen, strijdig met het gevoelen van de overige leden, te besluiten. | |
[pagina 42]
| |
De Direkteur-Generaal was voornamelijk belast met het bestuur van den handel en administratie. In alle gevallen, waarin niet door de vast gestelde reglementen voorzien was, bragt hij zijn gevoelen schriftelijk ter tafel van den Hoogen Raad, en zijne voorstellen werden door dezen aangenomen, gewijzigd of verworpen. De bediening der Civile en Criminele Justitie was toevertrouwd aan eenen Raad, bestaande uit negen leden, een' aanblijvenden president daaronder gerekend, en een' Advokaat-fiskaal, die het regt der hooge Overheid waarnam. - Dit Geregtshof was tevens belast met het toezigt op eene goede en prompte regtsbediening en oefening bij alle ondergeschikte kollegiën van Justitie in Indië. De Raad oordeelde in de eerste plaats over alle civiele en criminele zaken, waarin eenig ambtenaar, te Batavia residerende, betrokken werd; en bij wijze van hooger beroep, over alle gewijsden van de in Indië gevestigde Regtbanken van eersten aanleg, in alle gewone burgerlijke en lijfstraffelijke regtzaken. Een tweede Collegie van Regtspleging (Schepensbank) te Batavia bestond uit een bekwaam aantal leden, waarvan eenige uit den burgerstand gekozen, en een' vasten president. - Het regt der hooge Overheid werd bij hetzelve door een' Hoofdschout waargenomen. Dit zelfde collegie maakte uit den Magistraat der stad en jurisdiktie van Batavia. | |
[pagina 43]
| |
Door dit of een diergelijk opper-bestuur aan het Moederland verbonden, heeft Neêrlands Indië gedurende eene lange reeks van jaren gedeeld in den voorspoed, maar niet minder in de tegenheden en ongelukken, zoo ruimschoots aan onzen Staat ten deel gevallen; en bij den tijdelijken ondergang daarvan is hetzelve mede voor ons verloren gegaan; doch ook bij deszelfs wederherstelling op nieuws als uit het graf verrezen. Het is hier de plaats om aantemerken, hoe zeer die genen gedwaald hebben, die het diep verval der gewezene O.I. Kompagnie aan eene gebrekkige Staatkunde van onze voorvaderen hebben toegeschreven, in plaats van dezelve in de veranderde omstandigheden te zoeken. Hoe toch zou een luisterrijk bestaan van meer dan anderhalve eeuw, het bereiken van een' trap van welvaren, die de handels-aandeelen op de O.I. Etablissementen eene tienvoudige waarde van den inleg heeft doen verkrijgen, immer het uitwerksel hebben kunnen zijn van eene verkeerde inrigting in het algemeen beheer der zaken, en van eene hoogst gebrekkige administratie in deszelfs bijzondere vakken? Hoe is het mogelijk, dat de uitwerkselen, gedurende een' zoo langen tijd en bij zoo vele opvolgende geslachten, lijnregt tegenstrijdig zouden zijn geweest aan de oorzaken? Neen, meer deed hiertoe de volharding in later tijd van het bestuur der Kompagnie in Europa, bij de een- | |
[pagina 44]
| |
maal aangenomen wijze, om den handel op onze Aziatische bezitingen te drijven, - zelfs toen nog, toen de omstandigheden geheel veranderd waren, en de winsten van den handel, door hare bedienden van haven tot haven in Indië gedreven, niet meer die rijke bronnen opleverden, om eene eigene, kostbare, gewapende scheepvaart goed te maken, die wel is waar veel bijdroeg tot de veiligheid daarvan, en welker inrigtingen hoogst doelmatig geweest waren in de eerste tijden, gedurende den loop van den oorlog met Spanje, en zelfs zoo lang Engeland niet zulk eene beslissende overmagt ter zee boven onze natie verkregen had; dan, sedert dit tijdstip was het varen met kostbaar gewapende schepen een ontoereikend middel om dezen handel te beschermen, en het was ondoelmatig daarbij te blijven volharden, toen in later' tijd de winsten de kosten daarvan niet meer konden vergoeden. Tot nader betoog hiervan verwijzen wij den lezer tot de 1ste TabelleGa naar voetnoot(6), aan het einde van dit hoofdstuk geplaatst, waaruit blijkt, dat de verkoop der goederen hier te Lande, door de Kompagnie uit de Oost-Indische bezittingen aangevoerd, in het tijdperk van 1700 tot 1792, de aanzienlijke som van een duizend zes honderd en zeven millioenen, zeven honderd zeven en dertig duizend, | |
[pagina 45]
| |
vijf eu dertig guldens en zes stuivers heeft opgeleverd, of wel, de jaren door één gerekend, ieder jaar ƒ17,287,495-:-:. In de eerste helft der eeuw zijn de geldsommen, die jaarlijks naar Indië, zoo tot aankoop van het retour als voor andere noodige uitgaven, gezonden werden, zeer gering geweest, daar de voordeelen, door den handel van haven tot haven in Indië behaald, veel hebben bijgebragt ter vermindering dezer uitgaven; dan, naar mate vreemde natiën op den vasten wal van Indië invloed verkregen, zijn deze voordeelen verminderd. Lang, nog zeer lang, heeft het Nederlandsch bestuur in Indië met moed gekampt tegen den indringenden stroom van vreemde mededinging, en zelfs na dat het aan deze reeds gelukt was, deels door onderkruiping, deels door openbaar geweld, zich in het bezit van verscheiden voordeelige takken van eenen handel te stellen, die eertijds voor rekening van de Kompagnie gedreven was, werd de schadelijke invloed op den Indischen handel van Nederland nog met goed gevolg bestreden, gelijk daaruit blijkt, dat de waarde der retouren, die tot den jare 1780 toe jaarlijks naar Europa gezonden zijn, geene aanmerkelijke vermindering ondergaan hebben; en er is niets minder noodig geweest, dan de ongelukkige oorlog van 1780, en dus openbaar geweld met al deszelfs verderfelijke gevolgen, gelijk het verlies van belangrijke bezittingen en kostbare ladingen, ge- | |
[pagina 46]
| |
paard met de vernietiging van onze zeemagt in O.I., om dezen handel te ondermijnen en gedurende eenige jaren te doen kwijnen; en naauwelijks waren er heilzame en welberadene pogingen in het werk gesteld, om het geleden verlies te herstellen, door eene wijze bezuiniging in het beheer der zaken zoo in Europa, als in Indië, en door het uitbreiden van nuttige cultures in onze overige bezittingen, die daarvoor vatbaar geoordeeld werden, - of een tweede oorlog, die van 1795, nog verderfelijker in zijne gevolgen dan de voorgaande, voltooide deze onheilen, daar dezelve niet alleen deze, maar ook alle andere takken van onzen buitenlandschen handel vernietigde, ja zelfs een einde gemaakt heeft aan ons Staatkundig bestaan als natie, en waardoor dan ook de gunstigste vooruitzigten, welken de genomene maatregelen door eene Kommissie, in 1791 Indië gezonden, deden hoopen, in rook verdwenen zijn, Tot bewijs van het een en ander moet ik den lezer tot de Iste Tabelle van dit Hoofdstuk verwijzen, op welke in de eerste plaats wordt aangetoond, dat gedurende het tijdperk van 1769 tot 1780 de retouren, welke jaarlijks uit Indië naar Europa gezonden werden, wel verre van verminderd te zijn, gedurende dit tijdvak, door één gereken d ieder jaar 20,141,197 - 1 - 4. hebben afgeworpen; terwijl de somma, naar Indië gezonden, (zie A. op den zelfden Staat,) zoo in geld, wissels, goederen als anderzins, over dit tijdvak ie- | |
[pagina 47]
| |
der jaar ƒ10,458,240-16-4Ga naar voetnoot(7) bedragen hebben, en gevolgelijk de verkoop van het retour jaarlijks ruim 9½ millioenen heeft opgebragt, ter goedmaking van het bestuur en de administratie der Kompagnie in Europa. Eene som waarlijk, die destijds met de afschaffing van de kostbare eigen vaart, en eener omslagtige huishouding, meer dan voldoende geweest zijn zou, om niet alleen de noodzakelijke uitgaven te bestrijden, maar zelfs de Kompagnie met luister staande te houden; dan, met de aanzienlijke uitgaven, die deze vaart en huishouding vorderden, waren de inkomsten niet alleen ontoereikende, maar dezelve vorderden jaarlijksche geldleeningen, die den staat van zaken van jaar tot jaar verergerden, doordien de interessen daarvan de jaarlijksche lasten zoo geducht vermeerderden. Hoe geweldig derhalve moest de schok van den oorlog in 1780 dit wankelend ligchaam niet treffen, daar deze de retouren, den hart-ader en de bronnen van haar bestaan zelve, aangetast heeft! De | |
[pagina 48]
| |
verderfelijke gevolgen daarvan kan men uit den staat B op de Tabelle No. I bespeuren; daar van 1779 tot 1790 de lasten, door één gerekend, die der inkomsten in Indië jaarlijks met meer dan vijf millioenen overtroffen, en dus, zoo ter goedmaking van dezen, als tot inkoop van het retour ruim tien millioenen ieder jaar naar Indië gezonden hebben moeten worden. Terwijl het van daar terug ontvangen retour niet meer dan 15 millioenen jaarlijks opgebragt hebbende, naauwelijks vier en een half millioen overliet ter goedmaking van het bestuur en administratie in Europa; en reeds hebben wij gezien, dat in het voorgaande tijdperk met het dubbel van dit bedrag deze uitgaven niet hadden kunnen worden bestreden. Geen wonder derhalve, dat der Kompagnie's schulden van jaar tot jaar vermeerderden, daar men op den ouden kostbaren voet voortging, en dat dit aanzienlijk Handels-ligchaam op den oever van deszelfs ondergang geoordeeld werd gebragt te zijn. Na eindelijk het hulpmiddel der geldleeningen te hebben uitgeput, en de schuld tot meer dan honderd millioenen te hebben doen aangroeijen, nam men toevlugt tot het zenden eener Kommissie, om den staat van zaken in Indië te onderzoeken, (een maatregel, tot welken het te wenschen ware, dat men vroeger was overgegaan), en welke Kommissie dan ook, na een welberaden onderzoek, aangetoond heeft, dat een der voornaamste oorzaken der hooge lasten gezocht moest worden in het kostbare der eigen scheepvaart, daar deze in Indië alléén | |
[pagina 49]
| |
(en dit nog maar, voor zoo verre het bedrag daarvan in het bijzonder in de Boeken verhandeld werd) eene jaarlijksche uitgaaf van ƒ1,715,295 - 19 - 8 vorderde; terwijl de Kommissie meendeGa naar voetnoot(8), dat de overige lasten, bij de Boeken niet in het bijzonder verhandeld, nog op eene gelijke som zouden behoren geschat te worden. Met de afschaffing van deze kostbare scheepvaart, en het invoeren van eenige bezuinigingen, zoo in Europa als in Indië, gepaard met de uitbreiding der koffij- en suiker-cultures meende zij echter, dat niet alleen de Kompagnie aan hare verbindtenissen zoude kunnen voldoen, maar dat zelfs nog een jaarlijksch batig overschot van ruim een millioen guldens zoude kunnen worden opgelegd, om in onverwachte gebeurtenissen en schaden te voorzien. De algemeene rekening, door haar deswege vervaardigd, is op de IIde Tabelle achter dit Hoofdstuk te vinden, zijnde de Bijlagen, bij haar rapport tot bewijs van het aangevoerde overgelegd, te wijdloopig, om hier te kunnen worden geplaatst. De gebeurtenissen echter van het jaar 1795 en later, hebben der Kompagnie niet vergund de vruchten te plukken van de maatregelen, door de Kommissie voorgedragen, en die men anders van haren welberaden arbeid had mogen verwachten. En schoon | |
[pagina 50]
| |
ook diezelfde gebeurtenissen, en de daaruit voortvloeijende gevolgen, als, verlies van bezittingen, vernietiging van zeemagt en handel, het onmogelijk gemaakt hebben, het gebeele ontwerp door haar voorgedragen, in Indie, ten uitvoer te brengen, heeft echter de ondervinding der volgende jaren de gegrondheid harer meeste berekeningen aangetoond: overal toch, waarde omstandigheden de invoering der voorgestelde maatregelen hebben toegelaten, zijn dezelve in eene hooge mate nuttig bevonden, en het is voornamelijk daaraan toeteschrijven, dat men in de eigen hulpmiddelen onzer bezittingen, gedurende den loop van eenen voor ons zoo schadelijken oorlog, zoo lang die in onze handen gebleven en volgens deze beginselen bestuurd zijn, en wel bepaaldelijk tot 1808, de mogelijkheid gevonden heeft, om zonder eenige ondersteuning uit het Moederland te blijven bestaan, zelfs deze bezittingen eenigermate te doen bloeijen, en ter ondersteuning van het benarde Vaderland te doen bijdragen. Sedert dien tijd hebben nieuwe verordeningen de inwendige orde van zaken veranderd: met welk een gevolg, is genoeg bekend; en deze orde heeft op hare beurt moeten plaats maken voor een nieuw stelsel van bestuur, door de Engelschen ingevoerd, na dat dezen, in den jare 1811, de Kolonie vermeesterd hebben. In het volgend gedeelte van dit Werk zullen deze inrigtingen eenigermate nader worden ont- | |
[pagina 51]
| |
vouwd. Het bestek zoo min als hel onderwerp van dit Hoofdstuk veroorlooven, thans de bijzonderheden, daartoe betrekkelijk, te ontwikkelen; alleenlijk zal men eene vergelijkende schets van den Financielen staat van Indië in de onderscheidene tijdvakken vinden in de Tabelle No. II. lett. a, achter dit Hoofdstuk gevoegd, welke in het vervolg nader zal worden toegelicht. Uit de opgegevene schets, vleijen wij ons, zal de Lezer gezien hebben, van hoeveel invloeds de indringingen van vreemden op den handel van Indië geweest zijn, en dat het niet zoo zeer aan eene gebrekkige administratie, als wel aan de vrees van onzen natuurlijk zwakkeren staat voor de overmagt van Frankrijk en Engeland moet worden toegeschreven, dat de Kompagnie deze indringing, dikwerf door daden van openlijk geweld vergezeld, niet heeft geweerd, waartoe anders eene zeemagt van meer dan honderd gewapende schepen, en eene aanzienlijke landmagt, haar wel zouden hebben in staat gesteld. - Het is die indringing, en het zijn de gevolgen van den oorlog niet Groot-Brittanje van 1780, en der Fransche omwenteling van 1795, die het eerst de magt en hulpmiddelen der O.I. Maatschappij uitputteden, haar geheele bestaan verzwakten, en daarna haren ganschen ondergang hebben veroorzaakt. - Indien ook daartoe eene doorgaande verbastering in regering en administratie, sedert dat de vroegere groote winsten in | |
[pagina 52]
| |
schade en verlies veranderd waren, menigwerf aan het O.I. Bestaur verweten, het hare mogt hebben bijgedragen, en indien misnoegdheid en eigenbaat zelfs het tafereel dier verbastering en schade niet veel te zwart hadden afgemaald: - dan nog zou hierdoor niets meer bewezen zijn, dan dat het beheer dezer Landen in den laatsten tijd aan verkeerde handen was toevertrouwd geweest, doch geenszins, dat de voormalige inrigtingen op zich zelven, vooral, de tijden en omstandigheden van derzelver daarstelling in aanmerking genomen zijnde zoo zeer gebrekkig zouden geweest zijn. - De veranderde omstandigheden van Europa, en van deszelfs invloed op de overige werelddeelen, zijn volkomen toereikende, gelijk ons nader blijken zal, om den val der gewezens O.I. Maatschappij te verklaren, zonder dat men noodig hebbe, tot gewaagde en voor menig eerlijk man beleedigende vooronderstellingen daaromtrent toevlugt te nemen. Het is geenszins vreemd aan het onderwerp mijner Verhandeling, en het schijnt hier te regter plaatse te zijn, dat wij een' opzettelijken blik vestigen op de ware bronnen, aan welken dit gewezen doorluchtig Handelsligchaam zijne geboorte en oorsprong verschuldigd is geweest, gelijk ook op de voordeelen, uit een algemeen oogpunt bezien, aan die inrigting eigen, alsmede op de gebreken van derzelver inwendige inrigtingen in Indië, aan welken men gemeend heeft gedeeltelijk haren val te moeten toeschrij- | |
[pagina 53]
| |
ven. Het één en ander toch behoort even zeer tot een algemeen Staatkundig-wijsgeerig overzigt van den staat der Indische bezittingen. Het is bekend, dat, kort na de opening der nationale vaart op de O. Indiën in 1596, de noodzakelijkheid ondervonden en erkend werd, van den handel op dat gedeelte van Azië onder een geregeld opzigt te brengen, daar de kooplieden, bij een' algemeenen vrijen handel, elkander onderling op de onderscheidene markten benadeelden, dan eens, door te veel gelijktijdig aan deselfde markt ten inkoop te verschijnen; dan weder, door al te lang eene zelfde markt te verzuimen, waardoor bij hunne wederkomst de begeerde voortbrengselen dikwerf in de handen van andere mededingers waren overgegaan. Bovendien waren de hulpmiddelen van ieder' koopman op zich zelven te gering en te zwak, om zijn' eigen handel te beschermen, zoo wel op den oceaan, als tegen de Portugezen, die toen in Indië gevestigd waren. Men begreep derhalve, dat eene onderlinge vereeniging der middelen, en het oprigten eener uitsluitende Handels-maatschappij, het meest geschikt zoude zijn, om dezen handel zoo wel met zekerheid als met voordeel te drijven. Uit dien hoofde werd er dan ook in den jare 1602 aan zoodanig eene Kompagnie een tijdelijk Oktrooi verleend, waarbij aan dezelve onder zekere bepalingen groote voorregten, en een uitsluitende handel op de O.I. | |
[pagina 54]
| |
Landen werden toegestaan. - Een fonds van zes millioenen en zes maal honderd duizend guldens, door de deelhebbers opgebragt, en in handen van Bewindhebberen, uit hun midden gekozen, gesteld zijnde, werden daarmede scheepsvlooten uitgerust, die niet alleen met groot voordeel handel dreven, maar ook in den jare 1605 het eiland Amboina op de Portugezen veroverden, en er den zetel des hoofd-bestuurs van de algemeene handelsbelangen vestigden. Door dit bestuur, ter bevordering van het nut der Maatschappij ijverig werkzaam, werden de bezittingen, zoo wel als de handel en invloed derzelve, aanzienlijk uitgebreid. Onder anderen sloot men in den jare 1610 met den Koning van Jakatra, op het eilan Java gelegen, eene overeenkomst, waarbij het voorregt verkregen werd, om in zijne Staten een versterkt magazijn of Loge te bouwen. De oneenigheden, met dien Vorst naderhand opgekomen, aangestookt door dien van Bantam, en beiden ondersteund van de zijde der Engelschen, maakten het alras noodzakelijk deze Loge meer en meer te versterken; zoodat dezelve eindelijk in een kasteel herschapen werd, waaraan men den naam van Batavia gaf. In 1619 werd dit kasteel door de Vorsten van Jakatra, ondersteund door die van Bantam, belegerd, doch in datzelfde jaar door onzen generaal koen, welke te dien einde met eene talrijke vloot van Ambon was overgesto- | |
[pagina 55]
| |
ken, ontzet niet alleen, maar zelfs de hoofdstad en het rijk van Jakatra verwoest, en dien ten gevolge het hoofd-bestuur van Indië uit Ambon derwaards overgebragt. - De stad, hij het kasteel gelegen, met het toenemen van den bloei en luister der Maatschappij meer en meer zich uitbreidende, werd weldra de aanzienlijke hoofdstad van een magtig rijk, bloeijende door Landbouw en Handel. Hoewel nu de verdere geschiedenis der uitbreiding en vestiging van het Nederlandsch Gouvernement in Oost-Indie ons toeschijnt het best te kunnen invloeijen in de beschrijving van de bijzondere deelen onzer bezitting aldaar, zal niettemin eene korte schets der hoofd-gebeurtenissen in de vroegste tijden hier niet ongepast worden ingevogten, deels, om dat dezelve tot het algemeen Staatkundig overzigt onzer O.I. bezittingen wel degelijk behoort, deels ook, om dat onze Lezers daardoor eene meer aan één geschakelde kennis zullen kunnen verkrijgen van den aard der grondvesting en van den aanwas des gezags, hetwelk onze Oostersche Maatschappij zoo vele jaren, tot op onzen tijd, in Azië heeft uitgeoefend: een gezag, dat zulk een' belangrijken invloed moest hebben op derzelver algemeene Staatkundige en Commerciele inrigtingen. Waarbij het tevens noodig zal zijn te doen opmerken de onderscheidene wijzen, hoedanig haar invloed in de Landen, tot welken zij toegang verkregen had, van tijd tot tijd gevestigd werd. | |
[pagina 56]
| |
Hoofdzakelijk geschiedde dit op tweederlei onderscheiden' wijze. Of de Maatschappij verwierf zich als koopman, door vrijwillige overeenkomsten, met de Vorsten gesloten, zekere voorregten van handel, dikwijls met uitsluiting van alle anderen, benevens het regt om versterkte magazijnen, Loges genoemd, in hunne Staten te bouwen, wordende voor het overige hare betrekking en inrigtingen in deze Landen door den aard dier verdragen bepaald; - of zij verkreeg haar gezag met de wapenen, en in dit geval verschaften haar de overwinningen, op de Portugezen of ook op de inlandsche Vorsten behaald, het bezit van uitgestrekte Landen in volle Souvereiniteit. Het is voornamelijk de uitbreiding van het gezag der Maatschappij op Java, waaruit hare Staatkundige inrigtingen en betrekkingen tot hare bondgenooten, en tot het bestuur harer onderdanen, kunnen worden opgemaakt en beoordeeld; en uit dien hoofde zullen wij dan ook, bij de vermelding harer aanwinsten, deze in derzelver meer bijzondere strekkingen opgeven, als kunnende dezelve tot algemeenen maatstaf dienen van al de overige inrigtingen en betrekkingen, elders in den omvang van haar gebied ingevoerd. Reeds vóór de vestiging van den hoofdzetel des bestuurs op de west-kust van Java, en wel in den jare 1607, had de Admiraal matelief een verbond met den Koning van Ternaten gesloten, en | |
[pagina 57]
| |
ten gevolge hiervan werden, zoo van daar als uit de overige Moluksche eilanden, de Portugezen weldra verdreven, en onderscheidene Forten aangelegd, ter bescherming der verkregene regten. - Ook hadden de Bandanezen in den jare 1609 aan den Admiraal verhoeven het bouwen van een Fort in hun eiland voorgeslagen, Naderhand echter op eene schandelijke wijze het met ons aangegaan verbond verbrekende, en zelfs vele Hollanders vermoordende, werden zij in 1615 en 1621 geheel ten onder gebragt. In den jare 1624 was, deels bij ruiling en deels door koop, het gewigtig eiland Formosa, naderhand zoo ongelukkig weder door ons verloren, het eigendom der Kompagnie geworden. Ten zelfden tijde, jareeds vroeger, waren er handelsbetrekkingen met de volken op Ceylon en op den vasten wal van Indië aangeknoopt. - In den jare 1603 b.v. toegang verkregen hebbende tot het rijk van Bengalen, werd er te Hoeyli een hoofd-kantoor aangelegd, waaraan de mindere kantoren, in dat Land gevestigd, onderworpen werden. Terwijl met den Koning van Golkonda, op de kust van Koromandel, in het jaar 1614 eene voordeelige overeenkomst getroffen, en in 1615 de vesting Palleacatta aldaar gebouwd werd. - De kust van Malabar werd voor het eerst in den jare 1604 door eene vloot onder den Admiraal steven van der hagen bezocht. Hij deed er den Portugezen | |
[pagina 58]
| |
veel afbreuk, en trof voorloopig eene overeenkomst met den Vorst van dat Land, welke in 1626 nader bevestigd werd, en sedert dien tijd van nieuwe overwinningen en commerciele voordeelen gevolgd. Waren deze bezittingen op Formosa, Ceylon en het Indische vaste land nog ons eigendom, het zou hier de plaats zijn, om de gewigtige handels-voordeelen, door deze veroveringen en verbonden bekomen, nader te doen kennen; nu, daar dezelve waarschijnlijk onherstelbaar voor ons verloren zijn, zou die beschouwing alleenlijk de smart over ons geleden verlies kunnen verlevendigen. - Het zal dus genoeg zijn aantemerken, dat wij in het vervolg van tijd op het Indische vaste land onderscheidene vastigheden verkregen hebben, en dat, daar de grond hier de rijkste van geheel Indië is, zoo in bewerkte als onbewerkte voortbrengselen, en deze kusten en Landen met veertig of vijftig millioenen arbeidzame menschen bevolkt zijn, die vele werktuigelijke kunsten tot een' hoogen graad van volkomenheid gebragt hebben, er een zeer uitgebreide en voordeelige handel met dezelven gedreven werd. Omstreeks dit zelfde tijdperk, in 1640, 1641, was Malakka, gewigtig door deszelfs voordeelige ligging aan de Straat van dien naam, en door zijnen uitgebreiden handel belangrijk, na eene langdurige belegering in onze handen overgegaan, waardoor wij het onschatbaar voorregt verkregen, van onzen handel met nadruk te kunnen beschermen, en den | |
[pagina 59]
| |
vijand allen toegang tot de Landen beoosten Sumatra aftesnijden, daar wij, door het bezit van Batavia en Malakka, de sleutels der Straten van Sunda en Malakka, zijnde de twee eenige derwaards gebruikelijke wegen, als het ware in handen hielden. Onze naam, destijds in Indië even geducht door de dappere wapenfeiten onzer wakkere voorvaderen, als geacht wegens derzelver goede trouw, - een even uitstekende karaktertrek, hun bijzonder eigen, - had aan de bewoners dier Landen algemeen de zucht ingeboezemd, om met dit beroemd volk handelsbetrekkingen aan te knoppen, en alle havens van Indië voor hen geopend. In Mocha, Perzië, Siam, Tonkin, Pegu, Japan en China, waren Nederlandsche kantoren opgerigt, en veelal zoo wel het regt ter oprigting van versterkte Loges, als andere handels-voorregten verkregen. - Verbazend was destijds de aanwas van onzer voorvaderen vermogen, en de bloei van hunnen handel. - Ook in de eilanden van Indië werd hunne magt meer en meer gevestigd en uitgebreid. De Koning van Atjien, op Sumatra gelegen, ontrouw aan de reeds vroeger met hem aangegane verbindtenissen, zag in 1664 zijne hoofdstad aan den zeekant naauw ingesloten, en werd hierdoor verpligt tot het sluiten van eenen vrede, die onze magt op de westkust van dit eiland vestigde; en in 1668 werd de hoofdplaats dezer bezitting, Padang, benevens | |
[pagina 60]
| |
verscheidene Forten ter bescherming van onzen handel, aldaar aangelegd. Zoo werden ook de Vorsten van Makassar op het eiland Célebes, na meermalen de verbonden, met hen aangegaan, verbroken te hebben, in den jare 1669 door den admiraal speelman en eene derwaards gezondene vloot getuchtigd; na een' hevigen en bloedigen oorlog werd de vrede met hen hersteld, en daarbij de afstand van onderscheidene provinciën aan ons bedongen, en tevens de O.I. Maatschappij door de gezamenlijke Vorsten van dit eiland als schuts- en beschermheer erkend. Van minder belang echter waren de verbindtenissen, destijds niet de Vorsten van het uitgestrekt eiland Borneo aangegaan. De woeste aard van de inwoners der binnenlanden, en het verraderlijk karakter der strandbewoners, hebben onze natie zeer lang verhinderd aldaar geregelde etablissementen te vormen. Het kontrakt, reeds in den jare 1609 met den Koning van Sambas gesloten, heeft geringe voordeden opgeleverd. Alleen in later' tijden zijn door den Koning van Bantam eenige Landen op de west-kust, tot dat rijk behorende, aan ons afgestaan, en met de Vorsten van Banjermassing op Borneo zijn voordeelige overeenkomsten door ons Gouvernement getroffen. Wij zullen thans niet stilstaan bij de weinig belangrijke gebeurtenissen, met de overige kleine Vorsten en volken der verdere Indische eilanden in | |
[pagina 61]
| |
die tijden voorgevallen, maar dezelve, voor zoo verre dit noodzakelijk geacht kan worden, in het Geografische Hoofdstuk vermelden. Hier ter plaatse achten wij het genoegzaam, de voornaamste tijdperken van de vestiging onzer magt in Indië te hebben aangestipt. De verdere uitbreiding daarvan zal bij de plaatselijke beschrijving van ieder Land in het bijzonder, en wel van die gedeelten, welke wij thans nog bezitten, ons van zelve voorkomen. De gebeurtenissen echter op Java behoren hiervan te worden uitgezonderd, om dat daaruit, gelijk wij reeds gezegd hebben, het best de beginselen, welke der gewezene O.I. Maatschappij in het algemeen bestuur harer onderdanen, en van hare staatkunde met betrekking tot de bondgenootschappelijke Vorsten, ten stelregel verstrekten, kunnen worden gekend en beoordeeld, het geen eigenaardig tot het algemeen Staatkundig overzigt der O.I. Etablissementen behoort. - Om die reden keeren wij dan nu ook wederom tot de geschiedenis van dit aangelegen eiland in het bijzonder terug. Sedert de overbrenging van het hoofd-bestuur naar Batavia, en na de verovering van het Koningrijk Jakatra, was aldaar een oorlog met den Koning van Bantam ontstaan, die, na tien jaren geduurd te hebben, in een' voor de Maatschappij voordeeligen vrede eindigde. | |
[pagina 62]
| |
In de jaren 1634 en 1652 drongen de Bantammers zelfs tot Batavia door, doch ook telken reize werd toen de vrede op geene onvoordeelige voorwaarden hersteld. - In 1679 deed de toen regerende Vorst agong, die ons veel kwaads gedaan had, afstand van den troon ten behoeve van zijnen zoon hhadje. In 1682 echter, te onvreden over deszelfs bestuur, wilde hij denzelven weder onttroonen, bragt eene armee te velde, en door eenige Engelschen ondersteund, belegerde hij denzelven in zijne hoofdstad. Het Nederlandsch Gouvernement, door hadje te hulp geroepen, bood zijne bemiddeling aan, dan deze door agong verworpen zijnde, ondersteunde hetzelve den eersten, met dat gelukkig gevolg, dat de oude Vorst weldra verpligt was het beleg optebreken, en na herhaalde zware verliezen, zich aan de overwinnaars over te geven. De jonge Vorst erkende den hem bewezen' dienst, door het verdrijven der Engelschen, en het toestaan van uitsluitenden handel en andere voordeelen aan zijnen bondgenoot. Bij latere overeenkomsten zijn door de Bantamsche Vorsten aan de O.I. Maatschappij eenige provinciën afgestaan, in andere eilanden gelegen, waarvan op zijne plaats nader zal gesproken worden. - De laatste Vorst van dit rijk is in 1809, na het voeren van een' ongelukkigen oorlog, door het Neêrlandsche Gouvernement onttroond, en het geheele rijk geconquesteerd geworden. | |
[pagina 63]
| |
Ook met de overige Vorsten van Java zijn reeds zeer vroegtijdig overeenkomsten getroffen, en menigvuldige oorlogen gevoerd. Onder dezen was ingalaga de groote, Keizer van de Mataram, in hunne taal Soesoehoenang, die van 1645 tot 1670 regeerde, verre weg de magtigste. Met hem werd op den 24 september 1646 een verdrag van vrede en bondgenootschap getroffen, en daarbij beloofd, elkanderen onderling in tijd van oorlog bijtestaan. Deze verbindtenissen, naderhand in 1664 na een korte oorlog vernieuwd zijnde, heeft de zoon daarvan, zoo in den oorlog tegen de Makassaren, als in dien tegen de Madurezen, het nut ondervonden. Deze laatsten veroverden zelfs zijne hoofdstad. De voortvlugtige Vorst stierf nabij Japara. Onze troepen, derwaards gemarcheerd, riepen deszelfs oudsten zoon tot Keizer uit, kroonden hem onder den naam van amang koerad II, en stelden hem weldra in het bezit van zijns vaders rijk. - Dan, volgens den inhoud van het zoo even gemelde bondverdrag was elk der bondgenooten verpligt de kosten te voldoen, die te zijnen behoeve gemaakt waren, en daar deze, in den oorlog, door de Kompagnie als zijnen bondgenoot en helper gevoerd, het vermogen des Keizers verre te boven gingen, stond hij, ter vergoeding van een gedeelte derzelven, de volle opperheerschappij aan haar af over al de Landen, gelegen tusschen de rivier | |
[pagina 64]
| |
KrawangGa naar voetnoot(9), welke tot hiertoe den oostelijken grens der Nederlandsche bezittingen op het eiland had uitgemaakt, en de rivier Panaroekan, en van daar, dwars over het land doorloopende tot aan de Zuidzee, benevens al de zeehavens van het rijk, van Krawang tot de oostelijke punt van het eiland; wordende tevens het regtsgebied der stad Samarang door hem verpand voor het nog overgebleven gedeelte der schuld. In 1705 werd bij een nader verdrag een gedeelte der noordelijke stranden van het rijk afgestaan, beoosten de rivier Lossary, benevens de Landen van Sumanap en Pamakassan op het eiland Madura, en nog eenige van minder belang; tevens deed de Keizer afstand van zijne regten op het rijk van Cheribon, ten behoeve van de Maatschappij. Reeds in 1682 hadden de Vorsten van dit laatste rijk zich onder Kompagnie's bescherming begeven; doch de Keizer van Java had nog altijd op het bezit daarvan blijven aanspraak maken. Door dezen afstand echter werd onze Maatschappij als de opperheer van het Cheribonsche rijk volkomen erkend. In den jare 1741 waren er op nieuws oneenigheden tusschen den Keizer en het Neêrlandsch Gouvernement ontstaan; dan, deze in 1747 door een verdrag van vrede en bondgenootschap opgeheven zijnde, werd bij dat zelfde verdrag, in ver- | |
[pagina 65]
| |
goeding van gemaakte onkosten, aan dit laatste afgestaan het overig gedeelte van het eiland Madura, benevens al de landen, gelegen beoosten om in eene regte lijn, noord- en zuidwaards getrokken van Passaroeang, dwars over het eiland, tot aan de beide zeeën, benevens eene strook van 600 roeden lands langs de zee-kust, en langs al de rivieren, die zich in de zee ontlasten. Ondertusschen werd in den jare 1755 de helft des rijks van de Mataram afgestaan aan den Sultan hamingcoeboeana, die, onderdaan des Keizers zijnde, tegen hem was opgestaan, en welke, ondanks den bijstand, door ons aan den Keizer verleend, in een' zoo langdurigen als bloedigen oorlog niet had kunnen worden te onder gebragt. Beide Vorsten echter erkenden en vernieuwden den vroeger aan ons gedanen afstand, bij eene door hen beëedigde verklaring van den 13 februarij 1755, erkennende bij diezelfde akte hun Rijk als ter leen te bezitten van de O.I. Maatschappij. Sedert dien tijd, en door de wijze schikkingen, destijds gemaakt, is de vrede op Java, eenige geringe onlusten uitgezonderd, onafgebroken bewaard gebleven tot den jare 1811, wanneer er op nieuws met den Sultan onaangenaamheden hebben plaats gehad, die dan ook wederom den afstand van eenige gewigtige distrikten aan het Nederlandsch Gouvernement hebben ten gevolge gehad. - Na de opgevolgde verovering van Java door de Engel- | |
[pagina 66]
| |
schen, het stormenderhand veroveren der hoofdstad, en het gevangen nemen van den persoon des Sultans in 1812, is het aanzien en gezag dezer beide magtigste Vorsten van Java nog zeer aanmerkelijk afgenomen. Wij hebben reeds boven hulde gedaan aan de wijsheid onzer voorvaderen, in het op eene gematigde wijze doen besturen van deze inlandsche volken door derzelver eigene regenten, en overeenkomstig hunne voorvaderlijke gewoonten; en wij hebben daarin de voorname reden gevonden van die doorgaande getrouwheid en verkleefdheid aan het Neêrlandsch Gouvernement, waarvan deze volken zich maar zelden verwijderd hebben. Thans voegen wij er bij, dat zelfs bij vele overeenkomsten en verdragen door de inlandsche Vorsten bedongen was, geene verandering in den gewonen vorm van het bestuur te maken; waartoe dan ook de oude Nederlandsche trouw zich heiliglijk en bestendig verbonden hield. Daar intusschen deze Staatkunde in het naauwste verband staat met al de inrigtingen van het bestuur der inlanders, en deze, zonder eene grondige kennis van het nut en de noodzakelijkheid der aangenomen' inwendige regeringswijze, niet met juistheid kunnen beoordeeld worden: zoo zal het niet ongepast zijn, deze laatste nog eenigzins nader te ontvouwen. Uit het geen daarvan reeds gezegd is, zal men ligtelijk hebben opgemaakt, dat het inwendig be- | |
[pagina 67]
| |
stuur der Indische Staten in den volsten nadruk den naam van despotiek of volstrekt willekeurig verdient; daar toch de regten der inboorlingen met opzigt tot derzelver Opperhoofden door geene beschrevene of erkende wetten zijn gewaarborgd. Dan; ook het gezag van dezen, zoo onbepaald als het is, rust alleen en geheel op de openbare meening (publieke opinie); dat is, op het begrip zelve van verschuldigde gehoorzaamheid van elk' ondeeligen aan zijn Opperhoofd. - Zonder krijgsmagt; zonder policie-ambtenaren, zonder al die inrigtingen, welke bij meer beschaafde volken de uitvoering der wetten verzekeren, heeft in zoodanig een' Staat het bestuur of Opperhoofd geene andere zekerheid voor deszelfs bestaan, noch voor de uitvoering zijner bevelen, dan den algemeenen wil. Waar deze met den wil des Gouvernements in tweestrijd is, daar houdt alle ondergeschiktheid op, en zij wordt door eene volkomen' regeringloosheid vervangen. Het belang derhalve van hem, die in deze Landen regeert, heeft altoos gevorderd de meening van eene verschuldigde onbepaalde gehoorzaamheid als het ware te heiligen, en alle zoo godsdienstige als burgerlijke instellingen te doen dienstbaar zijn aan de bevordering van dat oogmerk. Bij een onbeschaafd volk, waar het verstand in den ouden staat van kindschheid tot nog toe gebleven is, kan het maatschappelijk verdrag op geene afgetrokkene redeneringen noch op beginselen | |
[pagina 68]
| |
eener bespiegelende rede berusten. Het voorbeeld is hier van den uitgebreidsten invloed, en daarom worden gebruiken, gewoonten bij zulk een volk de groote band der maatschappij, de eenige waarborg voor het bestaan en gezag zijner regering. Voorzeker heeft het geweld van vreemde natiën hier hoogst waarschijnlijk, gelijk wij reeds aanmerkten, die onbepaalde ondergeschiktheid der Inlanders, welke thans alomme bestaat, en die in vele opzigten met het leenstelsel der middeneeuwen overeenstemt, voortgebragt. Dan, nadat overwinnaars en overwonnelingen allengs tot één gesmolten waren, moest al wat in zoodanig eene maatschappij boven de gemeene klasse der ingezetenen bevoorregt was, en dus bij eene omwending van zaken verliezen kon, in deszelfs eigen belang eene aansporing vinden, om deze ondergeschiktheid, of, hetgeen hetzelfde ding is, hunne eigene voorregten te doen voortduren, en uit dien hoofde de voorvaderlijke gebruiken te beschermen, te doen eerbiedigen. - Men mag vaststellen, dat de godsdienst, het bijgeloof, het bedrog zelfs, hiertoe onder deze volken zijn dienstbaar gemaakt; te meer, daar de meeste Javaansche Vorsten van Arabische Priesters schijnen aftestammen, die als zeer listige lieden bekend zijn. Aan de andere zijde echter vinden die volken zelven, die als met de moedermelk den eerbied voor âloude gewoonten inzuigen, daarin niet alleen den grondslag hunner | |
[pagina 69]
| |
pligten, maar ook tevens den verzekerenden waarborg van eenige regten, die voor hun bestaan belangrijk zijn. Gelijk hunne voorvaderen gehoorzaamden, zoo ook zij. De lasten, door dezen gedragen, zijn ook hunne lasten. En al wat nieuw onder hen wordt ingevoerd, vindt daarom ook veelal den grootsten tegenstand. Op deze oude gebruiken zijn dan ook de bij deze volken ingevoerde Heerendiensten gegrond, gelijk ook de voorwaarden, op welke die bewezen worden, bestaande meestal in het genot van eene zekere uitgestrektheid rijstveld: als mede de door hen te betalen schatting, of het aandeel der granen, aan het Opperhoofd toekomende, tegen dat, waarvan het genot aan den arbeider gelaten wordt. Zoo aanvaardde het Nederlandsch Gouvernement de opperheerschappij der meeste O.I. gewesten; zoo vond het den Javaan onder de eenige belasting, welke met billijkheid van hem gevorderd konde worden. Dezelve te verzwaren, zou onregt geweest zijn met opzigt tot den inlander, en die te verligten, immers zonder eenige schaêvergoeding, ware zulks ten aanzien van den regent, die gewoon was, daarvan zijne voordeelen te genieten. Van hier dan ook, dat, wanneer de Heerendienst of dwangarbeid werd aangewend ter invoering of uitbreiding van cultures voor Europeesch vertier, het geen alleen door de magt en den invloed van een Europeesch bestuur mogelijk was, - | |
[pagina 70]
| |
gelijk daaruit blijkt, dat bij de meeste nabuurvolken, waar zulk een gezag niet geldt, deze teelt geene noemenswaardige voortgangen gemaakt heeft, - dat alsdan de inlander, bij elke nieuwe invoering, eene betaling in geld daarvoor ontving, aan de hoeveelheid der geleverde voortbrengselen geëvenredigd. Deze soort van landbouw was onder den naam van geforceerde cultuur bekend, en, als belasting beschouwd, in zich zelven even billijk als elke andere, die in geld wordt betaald, en in vele gevallen, gelijk wij nader zullen aantoonen, voor hem boven andere verkieslijk, ten minste voor zoo verre men van den Javaan geene grootere mate van arbeid vorderde, dan waartoe hij van ouds gehouden was. Het misbruik, daarvan gemaakt, is geen noodwendig gevolg der inrigting zelve, en elke soort van maatschappelijke belasting blijft even zeer, zoo niet meer nog, aan misbruiken onderworpen. Ook was de Javaan onder dit geheele stelsel van inwendig bestuur niet ongelukkigGa naar voetnoot(10). Rijk- | |
[pagina 71]
| |
dom vindt men zekerlijk bij hem niet; maar ook geene behoeftigen. Honderd uren ver kan men hier te Lande reizen, zonder iemand het medelijden, de ondersteuning van zijn' medemensch te hooren inroepen. Ieder huisgezin, ieder huisvader bezit eene eigen' woning, in de schaduw van schoone en talrijke vruchtboomen gebouwd, waarvan de overvloed verruild wordt tegen kleine behoeften, die de eigen grond niet voortbrengt, en omgeven van zoo vele rijstvelden, als ter ruime voeding van zijn gezin noodig is. Geene grootere wenschen kennende, was de Indiaansche eilander in zijne omstandigheden met zijn lot te vrede. Men hoore hier den heer Commissaris nederburgh, en allen die met hem Java gezien hebben! | |
[pagina 72]
| |
‘Daar, zegt hijGa naar voetnoot(11), ziet men op elk gelaat den welstand, de vergenoegdheid, gevolgen van een zuiveren dampkring, en van den ruimen overvloed van alles, wat de mensch noodig heeft tot zijn bestaan en redelijke verkwikking, en van het gelukkig gebrek aan alles, wat der gezondheid hinderlijk zijn kan, en de schadelijke overdaad uitlokt.’ - En, mogt ook die getuigenis iemand verdacht voorkomen, men hoore dan eenen Brit, die kort na de verovering zijner natie dit Land bezocht, en die met al de eigenliefde, aan dezelve bijzonder eigen, al de oude inrigtingen aldaar hekelde, om dat die geene Engelsche waren, en hij ze niet regt kende. Na dat hij op last van zijn Gouvernement het geheele eiland doorreisd had, en den staat van zaken onderzocht, zegt hij: ‘Niettegenstaande deze willekeurige afpersingen, is de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond zoo groot, dat dezelve daarvoor eene ruime vergoeding oplevert; en het volk leeft er over het geheel vrij goed, bestaande deszelfs onderhoud in koffij, rijst, zoute visch, peulvruchten en gewassen van alle soorten, kerrijkruiden, zuuren, gezouten vruchten van verschillende soort, suikervruchten, enz.Ga naar voetnoot(12). | |
[pagina 73]
| |
Het zou dus de grootste onregtvaardigheid geweestzijn, de O.I. Maatschappij, stichteresse van dit geheele Rijk, in later' tijd zonder wettige redenen te berooven van de voordeelen, welke zij ten koste van groote opofferingen en overwinningen verkregen had; daar zij niet alleen in de behandeling harer onderdanen en bondgenooten aan de pligten van een goed bestuur voldeed maar tevens zoo vele goederen aanvoerde als in Europa konden worden gesleten, (waar door eene verdere uitbreiding van dien handel eerder schadélijk dan voordeelig geweest zoude zijn)- en zij tevens aan hare deelhebbers jaarlijks ruime uitdeelingen verschafte. Immers, zoo lang dit een en ander plaats vond, en de Kompagnie haren handel en hare scheepvaart in en buiten Azië zelve beschermen kon, was de uitsluitende handel zelfs boven den vrijen verkieslijk, om dat men zeker was, dat al de winsten, welken de eerste afwierp, aan het Moederland zelve gebragt werden, iets, hetwelk met een' vrijen Handel geenszins het geval is. Wie toch zou, bij dit stelsel, den Engelschen en aan kooplieden van andere natiën hebben kunnen beletten, Faktoors in Amsterdam en Rotterdam te vestigen, die op eigen naam, maar voor vreemde rekening, in de voordeelen eener vrije Indische | |
[pagina 74]
| |
koopvaardij deelden? Is het niet op diezelfde wijze, dat wij Nederlanders gedeeld hebben in den Handel van Spanje op zijne West-Indische bezittingen, en dat Engeland nog heden als het ware uitsluitend' den Handel van Portugal op Brazilië drijft? Wat men ook zeggen moge tegen eenen geoktroijeerden handel, en hoe zeer het uit den val van bijkans alle Indische Kompagniën, in andere Landen opgerigt, gebleken is, dat deze wijze van handel te drijven slechts zelden op den duur aan het oogmerk voldoet, ja, alhoewel die menigmalen zelfs aan het Moederland, en voor de Koloniën zelve, schadelijk is geweest: bestaan er echter, op dezen regel zoo wel als op schier alle anderen, ontegenzeggelijk uitzonderingen. Het heeft geen betoog noodig, dat eene Handels-maatschappij niet varen noch commercie drijven kan met dezelfde bezuiniging, als een ondeelig koopman; en dat dus alle handel in voorwerpen, waarin mededinging plaats heeft, voor haar nadeelig, - derhalve onmogelijk is. Integen deel, wanneer eenig Land in het uitsluitend bezit is van waaren, die elders niet te bekomen, en echter algemeen gewild zijn, dan is het dikwijls belang voor den Staat, de voordeelen van dezen handel uitsluitend aan eene vereeniging zijner eigen' ingezetenen te verzekeren; en onder deze bepaling alleen kan eene Handels-kompagnie bestaan | |
[pagina 75]
| |
en nuttig zijn. Hare mindere spaarzaamheid is in dat geval geen wezenlijk verlies, daar juist hierdoor aan een ander gedeelte der natie een aandeel verzekerd wordt in de winsten der bevoorregte Sociëteit. Bij de geboorte van ons Gemeenebest was het gewis doelmatig, tot drijving van den O.I. handel eene Kompagnieschap op te rigten, om dat de Staat zelf destijds te zwak was ter bescherming van de commercie in die gewesten, en nog minder geacht konde worden in staat te zijn, om zich in de ver afgelegen' Aziatische Landen havens en bezittingen te verschaffen, en een magtig rijk opterigten. - Gelijk wij reeds zeiden, het was niet dan billijk, aan de Kompagnieschap het genot te laten van hare regtmatig en kostbaar verkregene voordeelen, zoo lang zij aan het nationaal oogmerk harer stichting voldeed; en daaraan heeft zij onbetwistbaar voldaan, zoo lang vreemde Mogendheden, door openbaar geweld of listige onderkruiping, - welke men uit vrees voor hunne magt in Europa niet durfde beletten, - baar deze uitsluitende voordeelen niet ontroofden, noch zich deelgenooten maakten van eenen handel, welke, zoo lang dezelve gezegd kon worden uitsluitender wijze aan ons te behooren, zoo veel ter verrijking van ons Vaderland heeft toegebragt. - Van den oogenblik af echter, dat vreemden daarin deelden, bestond er eene concurrentie, en hield dus de voor- | |
[pagina 76]
| |
waarde op, onder welke een Maatschappij-handel kan gedreven worden; gevolgelijk werd dan ook haar val als koopmanGa naar voetnoot(13) in Indië onvermijdelijk, en de gevolgen daarvan zijn ook, gelijk wij reeds gezien hebben, op hare overige belangen van eenen zeer schadelijken invloed geweest. Ondertusschen heeft haar lange en schitterende bloei alle zeevarende natiën van Europa aangespoord, om de onze daarin natevolgen, door het oprigten van Indische Handels-maatschappijen; doch met welken uitslag, - is bekend: buiten die van Engeland heeft er geene stand gehouden, en zulks niet om staatkundige redenen alleen, maar wel voornamelijk daarom, dat aan de eerste voorwaarde van derzelver standhouding, een' uitsluitenden handel namelijk in steeds gezochte voorwerpen, zonder mededinging van vreemden, niet kon voldaan worden. Dat er voor het overige gewigtige redenen voor het bestaan eener O.I. Maatschappij kunnen pleiten, wordt ten overvloede ook nog daardoor bewezen, dat in Engeland, bij eene natie, zoo zeer gezet op de meest mogelijke vrijheid in den handel, men ten gevolge van een naauwkeurig en vaak herhaald onderzoek door de beide Huizen van het Parlement, de blijvende noodzakelijkheid | |
[pagina 77]
| |
daarvan erkend, en het aanhouden van den Kompagnie's-handel nuttig geoordeeld heeftGa naar voetnoot(14). Er is dan ook geen twijfel aan, of dezelve zal als belangrijk voor het Britsche commercie - wezen blijven beschouwd worden, zoo lang die natie in het uitsluitend bezit zal zijn van gewigtige Handels-voorwerpen, gelijk b.v. de Amphioen (Opium) en andere meer, welken hare O.I. bezittingen opleveren, en zoo lang het belangrijk zal geoordeeld worden, vreemden van de voordeelen diens handels uittesluiten. Wat ons betreft, daar het verlies onzer bezittingen aan den vasten wal van Indië ons één' der aanzienlijkste takken van handel heeft doen missen, en dat van Ceylon eene aanmerkelijke vermindering heeft toegebragt aan den Specerij-handel: zoude het thans niet alleen onstaatkundig, maar ook met de belangen van onzen overigen handel strijdig zijn, eene âloude inrigting te willen her- | |
[pagina 78]
| |
stellen, aan welke de noodzakelijkste vereischten om te kunnen bestaan geheel ontbreken zouden; te meer, daar de voordeelen van één enkelen handels-tak, welke nog uitsluitender wijze zou kunnen worden gedreven, - die namelijk in notenmuskaat, foelij en kruidnagelen, - verre na niet toereiken, om de lasten te bestrijden van eene eenigzins uitgebreide Maatschappij. Dan, hoewel het oprigten daarvan in onzen tijd als volstrekt ondoelmatig moet beschouwd worden, voor zoo veel het drijven van den O.I. Handel aangaat; vloeit echter nog geenszins daaruit de gevolgtrekking, dat alle inrigtingen der voormalige Kompagnie, en in het bijzonder de grondslagen, waarop derzelver bestuur over Landen en volken weleer gevestigd was, met eene nieuwe orde van zaken in ons Vaderland geheel onbestaanbaar zouden zijn. Wie toch, die de gewigtige voordeelen, welken dezelve gedurende meer dan anderhalve eeuw aan het Vaderland hebben doen toestroomen, in overweging neemt, zal niet oordeelen, dat deze rijke vruchten geenszins op den duur het uitwerksel van een slecht bestuur en van eene ondoelmatige inrigting hebben kunnen zijn? wie zal dus niet wenschen, zoo veel mogelijk, en behoudens die wijzigingen, welken de veranderde omstandigheden zoo in Europa als in Indië vorderen, eene orde van zaken behouden te zien, die gedurende een' zoo langen | |
[pagina 79]
| |
tijd zulke schoone voordeelen heeft opgeleverd, of ten minste verlangen, dat niet dan na een bedaard en grondig onderzoek over de betrekkelijke waarde van oude en latere inrigtingen worde uitspraak gedaan? Ik weet wel, dat men in den aard der voormalige inrigtingen in Indië dikwerf de bronwel gezocht heeft van een' allengs verminderden handel; met hoe weinig gronds echter, - meenen wij reeds aangetoond te hebben. Men heeft gemeend deze bijzonderlijk te vinden in het oud gebruik, van aan vele Ambtenaren, gelijk b.v. Residenten en Gouverneurs, niet noemenswaardige traktementen toeteleggen, maar in plaats daarvan hun het genot van vele emolumenten oogluikend toetestaan; en het is daaraan, dat men heeft toegeschreven het wangedrag van bijzondere personen, zoo in het aannemen van verblindende geschenken, als in het drijven van zoogenoemden morshandel, en van menigvuldige knevelarijen omtrent den inlander en Chinees. - Ook is het niet te ontkennen, -dat meermalen het bekrompene der traktementen gebezigd is ter vergoelijking van schandelijke misbruiken, door dezen en genen gepleegd. Met dat al durve ik het voor onbewijsbaar houden, dat de ambtenaren van de gewezene O.I. Maatschappij, van welken rang dan ook, immer tot zoodanige middelen zouden hebben behoeven toevlugt te nemen, om een redelijk en toereikend bestaan te | |
[pagina 80]
| |
vinden. Niemand zal voorzeker eene inrigting goed noemen, welke ter verontschuldiging van soortgelijke wandaden meermalen is aangevoerd; doch het misbruik van gezag door ambtenaren, en het bezigen van ongeoorloofde middelen om zich te verrijken, is een gebrek, aan alle administratie der Europezen in Indië zoo zeer eigen, dat men ook bij andere volken vruchteloos gepoogd heeft hetzelve uit den weg te ruimen. Noch door verbodswetten, noch door het toeleggen van vaste, zelfs van aanzienlijke traktementen, mag men hoopen dit oogmerk te bereiken, of de hebzucht van zedelooze ambtenaren te bevredigen, want daar voormaals de geoorloofde winsten van den handel, deels openlijk deels oogluikend aan hen toegestaan, zeer verre overtroffenGa naar voetnoot(15) de inkomsten, die door het verleenen van vaste traktementen met mogelijkheid konden worden gegeven, en deze meerdere inkomstten, door den handel verkregen, en even min de strenge wetten, op dit stuk vastgesteld, niet altijd hebben toegereikt om de misbruiken voortekomen, zoo is zulks natuurlijk nog minder van de vaste traktementen, die nimmer ten aanzien van het voordeel daarmede kunnen worden gelijk gesteld, te verwachten. | |
[pagina 81]
| |
De aanleidende oorzaak tot het wangedrag van vele Ambtenaren is, in de eerste plaats, gelegen in de aanzienlijke voordeelen, die langs dezen weg konden worden verkregen, en altijd verkrijgbaar zullen blijven, zoo lang duizende van Inlanders aan het gezag van enkele Europeërs zullen ondergeschikt blijven, en ten tweede, in het gebrek aan toezigt op hunne bedrijven. Hoe toch zoude men in een Land, welks oppervlakte ruim tienmalen grooter is dan het Rijk der Nederlanden zelve, en het welk bijna deszelfs dubbele bevolking omvat, - zijnde de verschillende deelen van deszelfs bestaan door uitgestrekte zeeën van één gescheiden, - hoe zou men daar, met niet meer dan 996Ga naar voetnoot(16) in alle vakken geëmploijeerden, welke in eene zoo ruime menschen-zee zich als verloren, genoegzaam hebben kunnen waken tegen alle bedekte en openbare misbruiken, daar men zulks in Europa, met behulp van een tiendubbeltal ambtenaren, in een zoo veel meer bepaald bestek, en onder het onmiddellijk opzigt des Hoofd-bestuurs, tot dus verre vruchteloos heeft beproefd? | |
[pagina 82]
| |
Even weinig was het mogelijk, het getal van ambtenaren in Indië zoodanig te vermenigvuldigen, als eene naauwkeuriger gecontrolleerde administratie en een allezins genoegzaam toezigt zouden hebben gevorderd, om dat daar te Lande ieder persoon, in dienst van het Gouvernement gebruikt, veel gelds kost, en er dus op deze wijze voorzeker meer millioenen zouden zijn verspild geworden, dan honderd-duizenden voor de Maatschappij bespaard. Was men in Europa altoos en algemeen bekend geweest met al de bezwaren, uit den aard der omstandigheden in Indië voortgevloeid, men zou, wel verre van de oude inrigting met opzigt tot het inwendig bestuur aldaar te laken, in de daaromtrent ingevoerde verordeningen doorgaans even zeer dien geest van wijsheid, orde en bedachtzaamheid, - karaktertrekken, onzer natie zoo zeer eigen, - als de persoonlijke bekwaamheid van velen der genen, die aan het hoofd des bestuurs in Indië geplaatst zijn geweest, bewonderd hebben; men zou, in plaats van uit het wangedrag van eenige bijzondere personen in onderscheiden' tijdvakken, tot de ondoelmatigheid der inrigtingen zelven, en tot de wanzedelijkheid en laakbare bedoelingen der Hoofdbestuurders te besluiten: integendeel aan de gelijktijdig, vroeger en later verkregene, algemeene resultaten de waarde dezer denkbeelden hebben getoetst. Men zou zich herinnerd hebben, dat de | |
[pagina 83]
| |
O.I. Kompagnie meer dan 125 jaren lang schitterend heeft gebloeid; dat vijftien jaren ongeluks (van 1780 tot 1795) genoegzaam zijn geweest om haren ondergang met snelheid te voltooijen; dat in hetzelfde tijdperk de ongelukkigste oorlogen en noodlottigste kans- en staatswisselingen ook de overige takken onzer nationale Commercie niet minder diep getroffen hebben; en reeds uit dit één en ander zoude men hebben afgeleid de geringe waarschijnlijkheid, dat inrigtingen, die tot op dat tijdstip aan het verlangde oogmerk zoo goed, als dit in de gegevene omstandigheden gewenscht kon worden, hadden voldaan, juist van den dag af der oorlogs-verklaring van Engeland aan onze natie zouden opgehouden hebben dit te doen, en alzoo in ééns van natuur en strekking zijn veranderd. Men werpe slechts een vlugtig oog op den toestand van Kaap de Goede Hoop, van Java en de Moluksche eilanden, onder het Britsch bestuur. Men vrage onpartijdig de inwoners dezer Etablissementen, om het even van wat kleur, onder welke der beide inrigtingen zij verkiezen zouden te leven? men vergelijke de voordeelen, door het één en het ander bestuur aldaar genoten; - en men zal, vleije ik mij, al ras overtuigd zijn, hoe weinig andere instellingen boven onze vroegere de voorkeus verdienen en wegdragen. Het is intusschen eene waarheid, en wel eene bedroevende waarheid, dat het bestuur van eene | |
[pagina 84]
| |
handvol Europeërs over zulke uitgestrekte, afgelegene, en in geaardheid van ons wijd verschillende volken en Landen, altoos gebrekkig blijven zal, en zelfs te meer gebrekkig worden moet, naarmate de invloed en het gezag van de nationale Hoofden dier volken afneemt en verzwakt wordt. Immers, dezen alleen zijn nog in de mogelijkheid, om de belangen hunner onderhorigen, in geval van eenige onderdrukking, bij hooger' Magten te doen gelden; zij kunnen daartoe zelfs in hun eigen belang eene toereikende aansporing vinden. Voor den gemeenen Inlander, die dikwerf noch lezen noch schrijven, en meestal zich alleenlijk uitdrukken kan in eene taal, welke slechts door een zeer gering getal van ambtenaren verstaan wordt, vaak zelfs alleen door de zoodanigen, over welken hij zich zoude willen beklagen, - voor hem is dit onmogelijk. Met behulp der inlandsche Hoofden, en van dat gering aantal ambtenaren, aan welke door den hun toegestanen Handel of andere billijke voordeelenGa naar voetnoot(17) zulke ruime winsten ten deel vallen, dat zij daardoor niet alleen boven de behoefte verheven worden, maar tevens hunne wenschen bij het overgaan naar de Indiën eenigermate verwezenlijken kunnen, - die dus zich ontworstelen aan de noodza- | |
[pagina 85]
| |
kelijkheid, om hun oogmerk langs slinksche wegen te bereiken, en alzoo terug gehouden worden van die lage knevelarijen, waar door alles en elk in de maatschappij wordt gedrukt; kortom, door middel van die zedelijke Staatkunde van het Hoofd-bestuur, door welke ieder, die in vroegere betrekking het gegrond vermoeden op zich heeft doen vallen van ongepaste middelen gebruikt te hebben, om zich te verrijken, en die dus gezegd kan worden zijnen goeden naam niet vlekkeloos te hebben bewaard, van de hoofd-posten wordt uitgesloten; - door soortgelijke middelen mag men hoopen de minst gebrekige administratie in onze O.I. bezittingen intevoeren, en voor zoo verre dit uitvoerbaar was, is hetzelve daardoor werkelijk bereikt geworden. ‘Dan, - zegt misschien iemand, - indien al de val der gewezen' O.I. Maatschappij niet het gevolg is geweest van de gebrekkelijkheid harer instellingen: zoo blijft evenwel de vraag nog altijd over, of niet, door eene andere en verbeterde inrigting in die uitgestrekte en. sterk bevolkte Landen, eene nog veel grooter' hoeveelheid van produkten, en dus een ruimer voordeel, aan den Handel van het Moederland zou verschaft zijn?’ Hierop moet ik antwoorden, dat de hoeveelheid der voortbrengselen, die Indië ons heeft opgeleverd, geenszins bepaald is geworden door den aard of de hoegrootheid der hulpmiddelen, om dezelve | |
[pagina 86]
| |
voorttebrengen, maar alleen door den graad van het mogelijk debiet, en dat van al de Handels-artikelen, welke in de Indische Landen konden worden en zijn aangekweekt, eene veel grooter' hoeveelheid steeds is voortgebragt, dan men immer hier te Lande, dat is, op de Europésche markten, verkoopen kon. Ten bewijze daarvan moge strekken, dat er voorhenen, gelijk ieder weet, jaarlijks eene aanzienlijke hoeveelheid kruidnagelen moest worden verbrand; dat de noten en foclij, die Banda tot het jaar 1778 opleverde, steeds het benoodigde overtroffen, en dat men na den orkaan, die des tijds in deze eilanden zoo vele verwoestingen aanrigtte, dermate ijverig met de nieuwe aanplanting is voortgegaan, dat, zoodra de sedert geplante boomen de vereischte grootte zullen verkregen hebben, het geleden verlies hersteld is. Ook moet ik opmerken, dat reeds in den jare 1704 het getal van suikermolens, in de binnenlanden van Jakatra alleen, honderd-één-en-dertig bedroeg, welke jaarlijks eene grootere hoeveelheid suiker leverden, dan in en buiten Europa door ons kon worden vertierd, zoo zelfs, dat men op de vernietiging derzelven praemiën heeft moeten uitlooven. Ten aanzien echter van de koffij schijnt hier eene uitzondering te bestaan; doch, zij is ook niets meer dan schijn. Men behoort toch geenszins uit het oog te verliezen, dat, zoo lang St. Domingo | |
[pagina 87]
| |
en andere West-Indische Koloniën gebloeid hebben, de koffijteelt, bij gebrek van debiet in de Indiën, geene groote aanmoediging vinden kon. Zelfs is het niet vóór den jare 1788 geweest, dat heeren Bewindhebbers gemeend hebbenGa naar voetnoot(18), dat de omstandigheden van den handel een' meerderen aanvoer van koffij en peper toelieten, en gevolgelijk tot de uitbreiding dier cultures de noodige toestemming gaven. - In 1778 waren op de Kompagnie's-verkoopingen hier te Lande slechts 2,000,000 ponden koffij geveild, en in 1794 werden reeds 12,800,000 ponden koffij in O. Indië ingezameld. - Sedert 1808 tot 1811 heeft men het aantal boomen met ruim vijf-en-veertig millioenen vermeerderd, en in dien korten tijd van drie jaren, meende men dat voortbrengsel tot 37 millioenen ponden te doen stijgen. En hoewel voorzeker in dit geval de veerkracht van het Gouvernement is overspannen geworden, en deze zware aanplanting als onstaatkundig, ja onregtvaardig is aangemerktGa naar voetnoot(19), tijd en omstandigheden daarmede ver- | |
[pagina 88]
| |
geleken zijnde: verstrekt zulks niettemin tot een bewijs van het verbazend vermogen, in den aard der O.I. inrigtingen gelegen, ter snelle vermeerdering van zoodanige voortbrengselen, welken de belangen van den Handel en de markten van Europa zouden mogen vorderen. De uitbreiding der koffijteelt moest in de laatste tijden met zeer veel omzigtigheid worden voortgezet, gemerkt, aan den éénen kant, der inwoneren algemeenen afkeer van dezelve, uit hoofde van den zwaren arbeid, daaraan verbonden, en aan de andere zijde, ons belang om, in een' gevaarlijken oorlog gewikkeld, en slechts van een gering getal Europezen in deze Landen voorzien, de inwoners niet tegen ons te verbitteren. Des niettegenstaande is de inzameling van koffij in de laatste jaren tot 15 millioenen ponden jaarlijks gestegen, en voorzeker zoude men, indien de koffij te allen tijde tot de tegenwoordige prijzen had kunnen worden verkocht, aan deze cultuur in Indië al die uitgebreidheid gegeven hebben, - (gelijk men omtrent de overige cultures werkelijk gedaan heeft) - welke de omstandigheden zouden hebben vereischt. Ook ten aanzien van de peper valt aantemerken, dat de uitbreiding van dien tak van | |
[pagina 89]
| |
Landbouw ha onze O.I. bezittingen alleen noodzakelijk geworden is door den invloed, dien Engeland in de laatste tijden op den vasten wal van Indië verkregen heeft, en waardoor de Vorsten op de Kust van Malabar buiten de mogelijkheid gesteld zijn geworden, om aan de verbindtenissen met ons aangegaan te voldoen. Sedert echter heeft men getracht aan deze culture in onze eilanden de noodige uitbreiding te verschaffen. - Dan, de ongelukkige omwending van het jaar 1795, en de daarop gevolgde vernietiging onzer zeemagt in alle zeeën, hebben het onmogelijk gemaakt, den sluikhandel en de zeerooverijen te beletten; en daaraan is het toeteschijven, dat de schikkingen van het toenmalig O.I. Gouvernement, te dien einde gemaakt, aan het oogmerk en de verwachting niet ten volle beantwoord hebben. Het zou' ons weinig moeite kosten, hier meerdere bewijzen aantevoeren, dat de oorzaken van den val der gewezen O.I. Maatschappij niet zoo zeer moeten gezocht worden in de wangesteldheid der oude inrigtingen zelven, voor zoo veel die het inwendig beheer dezer Landen betreffen, maar dat dezelve meer is toeteschrijven aan die afwisseling der omstandigheden in Europa, waardoor de belangen dan eens van deze, en dan weder van gene natie worden bevorderd of tegengewerkt, en onder welke zich de lotgevallen der volken en hunner Koloniën als het ware vertoonen in de grillige | |
[pagina 90]
| |
wenteling van een avontuur-rad, hetwelk, evengelijk het de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de XVIde Eeuw uit kleine beginselen tot eenen zeer hoogen trap van magt en voorspoed verhefte, en op het einde der XVIIIde Eeuw diezelfde Republiek wederom van die hoogte in den diepsten afgrond nederwierp: - alzoo ook gedurende de ééne Eeuw den zeldzamen bloeistand dezer doorluchtige Oostersche Maatschappij bevorderde, en in de volgende weder haren ondergang veroorzaakte; hoe zeer wij, bij de speling met dit beeld, den daarop inwerkenden invloed van zedelijke en staatkundige oorzaken geenszins willen hebben uitgesloten. - Doch ik bemerk, dat de stof zelve, en de loop der beschouwingen, mij als van zelve geleidt tot een ander gewigtig oogpunt, uit het welk wij den staat onzer O.I. bezittingen, en in het bijzonder dien van Java, als derzelver aangelegenste gedeelte, te beschouwen hebben, - te weten, uit het oogpunt eener gezonde Statistiek of Staadshuishoudkunde. Dan, voor de weinige kundigheden en aanmerkingen, die ik met opzigt tot deze allergewigtigste en in haren aard zeer uitgestrekte rubriek zal hebben mede te deelen, het tweede Hoofdstuk dezer Afdeeling bestemd hebbende, zou ik hier dit Wijsgeerig-staatkundig overzigt van den Staat onzer O.I. Bezittingen gevoegelijk kunnen eindigen: bleef mij niet ten slotte nog iets overig te | |
[pagina 91]
| |
zeggen van een onderwerp, het welk, hoezeer minder onmiddellijk tot den inwendigen Staat der Indische bezittingen behorende, en eenigermate zelfs meer bepaald tot het eiland van Java betrekkelijk, niettemin in dit eerste Hoofdstuk daarom zijne eigenaardigste plaats te vinden schijnt, om dat het op de Wijsgeerige en Staatkundige kennis, zoo wel der Javaansche als der andere Indische volken en Staten, een' uitgebreiden invloed heeft, en alzoo met het overzigt daarvan in het naauwste verband staat. - Het is namelijk de nadere kennismaking met de karakters der overige, niet inlandsche, zoo Aziatische als Europésche maatschappijen, welke zich in onze Indische Koloniën, voornamelijk echter op Java, bevinden, en waarvan wij boven, bij de beschouwing van de algemeene geaardheid der inlandsche Aziaten zelven, niet hebben kunnen spreken, zoo om geene verwarring in den geest onzer Lezeren te brengen, als om niet vooruitteloopen aan den gang der denkbeelden, welke ons eerst tot den oorsprong, voorts tot de nadere lotgevallen, en eindelijk tot den val dezer Oostersche bezittingen geleid heeft, en onafgebroken geleiden moest. - Het zal dus niet ongeschikt zijn, dit tegenwoordig Hoofdstuk hiermede te besluiten. Onder die bewoners van Java, die, hoewel geene Javanen, echter tot de algemeene bevolking behooren, en aan de welvaart en den bloei des Lands zeer bevorderlijk zijn, verdienen buiten te- | |
[pagina 92]
| |
genspraak de Chinezen of Sinezen eene eerste plaats. Dit volk, hoewel reeds vóór onze aankomst op Java gevestigd, is niettemin onveranderlijk getrouw gebleven aan de gewoonten, zeden en gebruiken, zelfs aan de kleedings- en voedings-wijze hunner vaderen. Liefhebbers van een goed en ruim leven, paren zij tevens schrandere snedigheid aan noeste werkzaamheid. Alle ambagten worden door hen op Java genoegzaam uitsluitende geoefend, gelijk b.v. het metselen, timmeren, smeden, wagenmaken, glazenmaken, schilderen, het herstellen van uurwerken, enzv. enzv. - Uit dien hoofde zijn zij in vele opzigten voor ons onmisbaar. In en om Batavia wordt hun getal op meer dan 50,000 gerekend, behalve de genen, die elders gevestigd zijn. Tevens zijn zij ijverige en doorkundige landbouwers; min gunstige streken zelfs verschaffen onder hunne handen een' rijken oogst. Men heeft de Chinezen vrij algemeen van een bedriegelijk karakter beschuldigd. Dan, de Chinees kent zijn belang al te wel, om aan eene kleine en voorbijgaande winst de voordeelen eener lange toekomst, op een eerlijk gedrag gegrond, prijs te geven; zich éénmaal door zijn' ijver en industrie boven de lagere standen der Maatschappij verheven hebbende, weet hij al de voordeelen van een' goeden naam te waardeeren, en daarnaar te streven. Ik kan voorzeker geen verhevener grond dan zelf- | |
[pagina 93]
| |
belang voor zijne braafheid aanvoeren; dan dit verstaat hij ook zoo meesterlijk, en hieraan is hij zoo getrouw, dat men zich op de uitwerking, die hetzelve bij hem moet voortbrengen, altoos gerust verlaten kan. - Er zijn, ja, vele voorbeelden, dat de Chinezen hunne meerdere kennis ten aanzien van den Javaan misbruikt, en met diens onkunde en ligtgeloovigheid zich verrijkt hebben; dan, er zijn even sterke voorbeelden van eene goede behandeling des laatsten, en ten bewijze daarvan moge strekken, dat het den Chinéschen landbouwer en suikerplanter in gewone tijden zeldzaam aan huurlingen ontbreekt, en dat de Javaan gaarn en beter bij dezen werkt, dan bij den Europeër of bij zijne eigen' landgenooten. Het getal dier Javaansche huurlingen, welke jaarlijks naar hun vaderland terug, en in het volgend jaar weder herwaards keeren, bedraagt eenige honderden. Intusschen kon de betichting der Chinezen van knevelarijen, gelijk zeker Engelsch schrijver aanmerkt, zeer wel een voorwendsel geweest zijn bij den Europeër, om zich een gedeelte hunner bezittingen toeteeigenen, en bij den Javaan, om hen daarvan te berooven. De Chinees is, bij een stevig ligchaamsgestel, niettemin lafhartig. Er zijn voorbeelden, dat tien Javanen honderd Chinezen, tot de tanden toe gewapend, op de openbare wegen aangerand, uitgeschud, en er een aantal van vermoord hebben. | |
[pagina 94]
| |
De godsdienst van dit volk, inzonderheid die der lagere klassen, is eene ongerijmde afgoderij, terwijl zij in eene menigte van sekten verdeeld zijn. Hunne geleerden erkennen het bestaan van een éénig Opperst Wezen; het is mij echter niet voorgekomen, dat zij hieromtrent zeer opgeklaarde denkbeelden voeden. Hunne zedekundige stellingen zijn verheven, natuurlijk en schoon, zij hebben invloed op hunne bedrijven, voor zoo verre zij aan het betrachten hunner pligten de hoop op belooning verbinden. Voorts zijn zij in eene hooge mate erkentelijk en gastvrij; zij dragen hunnen voorvaderen een' diepen eerbied toe, en brengen jaarlijksche offers, om derzelver lot nog in de andere wereld te verbeteren. Met één woord, bij vele gebreken, hun met anderen gemeen, bezitten zij ook vele goede eigenschappen, onder al de bewoners der Tropische Landen hun genoegzaam alleen eigen. Jaarlijks komen er velen dier natie met eigen vaartuigen, Jonken genoemd, over om zich op Java neêr te zetten, en zich door den Handel of den Landbouw te geneeren. Velen keeren naar hun Land terug, zoo dra het hun gelukt is eenig fortuin te verwerven. Het eerste jaar na het in bezit nemen der Kolonie door de Engelschen, heeft het getal dier aangekomenen niet minder dan 5000 bedragen. Daar dit alle volwassen mannen zijn, in de kracht huns levens, kan men nagaan, | |
[pagina 95]
| |
welk een nuttig gebruik van deze menschen zou kunnen gemaakt worden ter meerdere bevolking en bebouwing van nog zoo vele woest liggende gedeelten onzer bezittingen. De Chinezen zijn in onze Koloniën, met betrekking tot hunne daden, ondergeschikt en onderworpen aan de wetten, en ten aanzien van lijfstraffelijke misdaden, aan de regten der Europeërs. Kleine huishoudelijke zaken worden onder hen zelven afgedaan door zekere Hoofden hunner natie, die ons Gouvernement over hen aanstelt, onder den naam van Kapiteins en Luitenants. De vrouwen mogen China niet verlaten, en uit dien hoofde zijn de Chinezen in de Koloniën verpligt zich met gekochte slavinnen te behelpen, of ook wel, met dochters, uit dergelijke verbindtenissen voortgesproten. Vele dezer afstammelingen bezitten reeds de blanke kleur en de eigenschappen, aan de Chinésche vrouwen eigen; en enkele zijn zelfs schoon. Behalve de Javanen en Chinezen, worden er in den omtrek van Batavia eenige dorpen of Kampongs gevonden, bewoond door afstammelingen of inboorlingen van andere eilanden, waarvan dan zulk een dorp den naam draagt. Ieder van deze dorpen heeft zijn Opperhoofd, bekend onder den naam van Mandadoor (bij verkorting Mandoor) of Kommandant. Ten aanzien van hun karakter komen deze vreemdelingen, buiten enkele hoofd- | |
[pagina 96]
| |
trekken van hunnen eigen landaard, waarvan in de bijzonderheden op zijne plaats zal gesproken worden, nagenoeg met den Javaan over een. - Ook zij zijn aan de Europésche regtspleging onderworpen. - Men heeft ook een kwartier in de stad Batavia, dat voornamelijk door Mooren en Arabieren bewoond is, welke eenen vrij uitgestrekten handel drijven, en over het geheel als werkzame en schrandere menschen bekend zijn. De Mardijkers, die mede in den omtrek van Batavia woonen, bestaan uit vrij gegeven' slaven, of uit afstammelingen daarvan. - Dit volk is doorgaans werkzamer, en bezit meer oordeel dan de Javaan. In de scholen, onder hen opgerigt, worden zij onderwezen in het lezen en schrijven, en in de gronden van hunnen godsdienst. - De afstammelingen der Portugezen, met die der inlandsche Christenen vermengd, zijn zoo in getal als in vermogen aanmerkelijk verminderd. Dit op de bureaux en in vele kleine diensten zeer nuttig geslacht bezit overigens geene uitstekende karaktertrekken; alleenlijk heeft het een goed gedeelte behouden van de eigenliefde hunner voorzaten, en een levendig gevoel van zijne meerderheid boven den Inlander, gepaard met eene ruime dosis van deszelfs werkelooze geaardheid. Het is opmerkelijk, dat deze menschen zwarter geworden zijn, dan de natuurlijke inwoners van het land. | |
[pagina 97]
| |
De Europeërs eindelijk, uit burgers van Europésche afkomst en ambtenaren van het Gouvernement bestaande, kunnen niet zoo zeer gezegd worden, doorgaande onderscheidende karaktertrekken te bezitten. Zaamgesteld uit alle natiën van Europa, en onophoudelijk afgewisseld, zonder als het ware sporen van zich in een duurzaam nageslacht overtelaten, is hunne maatschappij altoos nieuw, en hun verblijf op Java niet langdurig genoeg, om de onderscheidene persoonlijke of nationale karaktertrekken te doen in één smelten, en tot enkele hoofdtrekken te doen zamenvloeijen. Alle deugden en ondeugden zijn bij hen dus meer ondeelig; uitgezonderd welligt die weinige, welke zich eenigermate door den stand van 's Gouvernements ambtenaren laten ontwikkelen, en in zoo verre aan een zeker esprit de corps, het welk in alle dienstbare standen eenigermate heerscht, derzelver oorsprong verschuldigd zijn. Herbergzaamheid alleen en milddadigheid, doorgaande eigenschappen van alle kolonie-bewoners, schijnen ook hier algemeene deugden der Europeërs te zijn, die in den aard der omstandigheden haren grond vinden. Vrij algemeen beminnen zij het vermaak, de vrouwen en den wijn; den laatasten echter zelden in eene overdrevene mate: het een en ander hebben zij wederom met de meeste bewoners der heete luchtstreken gemeen. - Ook heeft men van tijd tot tijd opgemerkt, dat niet al- | |
[pagina 98]
| |
len even kiesch waren, om eigen fortuin, - het groote voorwerp van aller nastreving, - spoedig te bevorderen. Het karakter van hen, die de eerste posten bekleeden, en over de ambten te beschikken hebben, is van zeer grooten invloed op de denkwijze en het gedrag van de overige Europesche ingezetenen: daar toch ieder wenscht die eigenschappen te bezitten, of zich die hoedanigheden eigen te maken, welke hem hunne goede gevoelens en beschermende gunst verzekeren kunnen. - Over het algemeen is de verkeering der Europezen op Java genoegelijk, de vriendschap hartelijk, en het onderling vertrouwen groot: een eigenaardig gevolg wederom, van den naauw besloten kring, welken zij, omgeven van eenige honderd-duizend Javanen, onderling vormen. Het is eene vrij algemeene waarneming, dat land- en lotgenooten in het vreemde Land doorgaans de beste vrienden zijn. Ten slotte van deze karakterschetsen moet ik nog zeggen, dat men onder de Europesche, grootstendeels in de Koloniën geborene vrouwen er vele vindt, die schoon kunnen heten, hoewel haar, over het geheel genomen, de schoone roode wangen onzer noordelijke dames ontbrekenGa naar voetnoot(20). | |
[pagina 99]
| |
De beschaving van den geest is, bij mangel van goede scholenGa naar voetnoot(21), in onze Koloniën merkelijk bij ons Vaderland ten achteren, en minder algemeen dan hier te Lande, hoezeer wij hoopen mogen, dat ook daarin door de wijze schikkingen des Konings, en van India's hooge regering, eene aanmerkelijke verbetering zal worden daargesteld. - Ondertusschen zijn vele onzer Europesche vrouwen op Java en elders aan de zijde van het hart in eene hooge mate achtingwaardig; hoewel er ook, - en waar niet? - andere gevonden worden, die, in een tegen overgesteld uiterste vallende, al de gebreken in zich vereenigen, welken eene vrouw zich eigen maken kan. | |
[pagina 100]
| |
Wij meenen in deze weinige bladeren een algemeen, beknopt, doch naar waarheid ontworpen overzigt te hebben gegeven van de voornaamste punten, welken de staat onzer O.I. bezittingen den Wijsgeerigen en Staatkundigen waarnemer ter beschouwing aanbiedt; en zullen thans kunnen overgaan tot het bezigtigen dezer aangelegene bezittingen uit een ander, niet minder aangelegen oogpunt, te weten, van derzelver Staatshuishoudkundige zijde. De uitgebreide kundigheden echter, die tot eene grondige behandeling van dit onderwerp zouden vereischt worden, en de weinige vorderingen, die eene stelselmatige, praktische beoefening der Statistiek in het bestuur onzer overzeesche bezittingen als nog gemaakt heeft, zullen mij gereedelijk verschoning doen vinden voor het min volledige of meer oppervlakkige mijner voordraagt daaromtrent; zoo veel te meer, daar ik mijn werk niet heb willen doen schitteren met van anderen te veel ontleenden dos, maar liefst eenvoudig te neder stellen, wat ik zelf, ten aanzien van grondaanleg, cultuur, industrie-voorwerpen, handels-belangen, en den staat der geldmiddelen, heb kunnen zien, opmerken en als waar leeren kennen. Van de goede trouw mijner opgaven kunnen mijne lezers in allen geval verzekerd zijn. |
|