| |
| |
| |
[2]
Toen jerôme den Ridder d'erlanges den volgenden morgen kwam wekken, berigtte hij hem, dat zijn ontbijt gereed stond in de kamer van den Sieur zelven, die hem wilde spreken. De sainbertôt vond zich dus van dat zamenzijn uitgesloten; maar toen hij afscheid nam van zijn' vriend, vroeg hij hem begeerig:
‘Welnu, wat weet gij?’
‘Niets - en veel, armand! maar ik mag niets zeggen,’ hernam deze ernstig, drukte hem de hand en steeg in het rijtuig.
‘Aan mij niet?’ riep de jonge Graaf.
‘Zelfs aan u niet, of het moest zijn, neem diana, als men haar geven wil!’ herhaalde d'erlanges, en gaf bevel om voort te rijden.
Die opwekking had de jonge man niet noodig, om zijn besluit van den vorigen avond te volvoeren. Nadat zijn vriend hem zoo was ontsnapt, ging hij regtstreeks naar de kamer van zijnen gastheer, dien hij zamen vond met den kamerdienaar, te midden van zijne boeken en bouwkundige plannen, en die hem, op zijn verzoek om een afzonderlijk onderhoud, met ernstigen eenvoud antwoordde: ‘Dan zal ik diana laten zeggen, dat zij ons niet mag storen.’ Nadat hij jerôme met dit bevel had weggezonden, wendde françois zich tot de sainbertôt, met eenen blik, die tot spreken uitnoodigde.
| |
| |
‘Mijnheer!’ begon deze, ‘ik ben de eenige vertegenwoordiger van het Grafelijke Huis der de sainbertôt's; mijn vader was Kapitein bij de Garde van Z.M., en sneuvelde eervol in Vlaanderen; mijne moeder was eene menil-montant, eene vrouw, die hare betrekking als Staatdame bij Mademoiselle neêrlegde, toen Mevrouw de montespan begon te heerschen, en die in deze vrijwillige verbanning de achting der Koningin met zich nam, en de liefde en den eerbied van allen, die haar omringden. Zij stierf twee jaren vóór mijn vertrek naar Savoije. Het kasteel mijner ouderen is mijn eigendom, en de landerijen en inkomsten, er aan verbonden, maken mijne bezitting uit; naar mijnen stand ben ik niet rijk, maar ik heb genoeg, en meer dan het noodige. Alle leden van mijne familie, zoowel de overledene als de nog levende, zijn bekend en verwant aan de beste geslachten van Frankrijk; dat alles is, naar ik meene, helder, klaar en open, en dat alles is te bewijzen, zoodra gij het mogt wenschen.’
‘Gij hebt gelijk, Mijnheer de Graaf! dat alles is duidelijk; maar ik zie niet in, dat wij zoo veel van elkander behoeven te weten, om goede buren te zijn!’
‘Neen, Mijnheer! dat is zoo! om goede buren te zijn, heeft men niet zoo veel noodig; maar ik wenschte meer voor u te worden, en daarom bidde ik, verwacht ik, eisch ik eene wederkeerige openhartigheid, die gij mij tot hiertoe niet hebt geschonken; want, Mijnheer! gij zijt niet, wat gij schijnt.’
| |
| |
‘Zoo, mijn waarde Graaf! en wat schijne ik dan?’ sprak de Sieur eenigzins spotachtig.
De jonge man bloosde en zag verlegen naar den grond; daarop hernam hij met eenige aarzeling:
‘Ik had mij juister moeten uitdrukken; de fortuin, waarover gij beschikt, uwe bezittingen, uwe ondernemingen, zijn volstrekt in geene overeenstemming, noch met uwe wijze van zijn, noch vooral met den eenvoudigen naam, dien gij voert; met één woord, Mijnheer! gij beschikt over een Vorstelijk vermogen, en gij noemt en gedraagt u als een burger; dat geeft iets geheimzinnigs, dat wekt den argwaan; men gist, men praat, men fluistert, en dat alles kan mij niet onverschillig zijn; dat alles moet ik opgehelderd zien; want..... ik heb besloten, het geluk van mijn leven.....’
‘Chut, Mijnheer! lever dát niet zoo voorbarig in de eerste hand de beste. Gij wilt weten, wie ik ben? Ik onderzoek nog niet wat u tot deze vraag het regt geeft. Ik wil haar eerst beantwoorden.’ Toen zag hij hem scherp aan, en vervolgde: ‘Mijnheer de Graaf de sainbertôt! ik ben niets, dan dat, waarvoor ik wil gelden, niets anders, dan zoo als ik mij vertoon: een man van burgerlijke afkomst - die geen regt heeft op eenigen anderen titel, dan dien hij voert, een' zulken, dien de maatschappelijke overeenkomst voegt bij den doopnaam van hem, die geen' anderen heeft, of een' die beter klinkt. Ik heet françois, en men noemt mij: “den Sieur françois!” een beleefdheidswoord, waarmede men den geringsten burger noemt,
| |
| |
een titel, dien men des noods geven zou aan -’ hij aarzelde even, en verbleekte ligt, toen hij voortging, ‘aan een' lakkei, dien men toespreken wilde.’
‘o Mijn God!’ riep de jonge Edelman. ‘Gij hebt dan niet eens een' naam?’
‘Of ik er nu vatin of retel bij heet, wat helpt ons dat?’ hervatte de Sieur met kalmte, - ‘de naam, dien ik voere, heeft geene beduidenis, en ik heb mijne goede en geldige redenen, dien voor u en voor ieder verborgen te houden, ten minste voor alsnog.’
‘In 's Hemels naam, Mijnheer! weet dan, dat ik - maar neen! dat is eene logen, die eenige hooge beweegreden u ingeeft,’ viel hij zich zelven in; ‘de staat, dien gij uwe dochter laat voeren, de opvoeding, die gij haar gegeven hebt, is..... getuigt er tegen, of.....’
‘Heeft dan een burger, ook de eenvoudigste zelfs, niet het regt zijne kinderen op te voeden en te omringen, zoo als hij goedvindt, als zijne fortuin het hem toelaat?’
‘Een Pair van Frankrijk zou hierop neen antwoorden, en mij dunkt, dat een zoodanig burger den wil niet kan hebben, zijne dochter aan eene weelde te gewennen, die alleen Hertoginnen past! Neen, Mijnheer! het is duidelijk, gij misleiddet mij, en....’
‘Ik wil een' eed doen bij het heiligste, dat gij noemen zult, dat ik de waarheid sprak.’
‘O dan, Mijnheer! dan bid ik u, verklaar mij, aan wie diana toebehoort, wie hare ouders zijn, tot wie ik mij wenden moet; want dan kan zij
| |
| |
uwe dochter niet zijn. o Zeg, dat zij het niet is!’ en de hartstogtelijke jonge man hief als smeekend de handen op naar den Sieur; maar deze antwoordde vast, en zelfs met eenige fiere gevoeligheid: ‘Diana is mijn eigen, mijn eenig, mijn geliefd kind, zoo waarachtig als de zon dezen ochtend is opgegaan! Het is hard, dat een vader zoo dure betuigingen moet doen, om geloofd te worden, als hij zich vader noemt van zijn kind!’
De jonge Graaf was als verpletterd na dit woord; hij moest zich aan eenen armstoel vasthouden, om staande te blijven, met de angstparels op het voorhoofd, en in blijkbaren zelfstrijd. Dat duurde eenige minuten; daarna sprak hij:
‘Het zij dan zoo, Mijnheer! ik bemin uwe dochter, ik bemin haar met eene ware en opregte liefde; ik heb mij ernstig met mij zelven beraden, en hoe onaangenaam zij mij aandoet, ik had mij het mogelijke voorgesteld van eene uitkomst als deze, en ik heb mijne liefde sterker bevonden dan het vooroordeel der geboorte - en zoo vrage ik hare hand - mits gij mij kunt geruststellen op dit ééne: rust er eene vlek op hare afkomst?’
‘Zij is het kind van wettig gehuwde ouders; dit is even waarachtig als het andere,’ sprak de Sieur blijkbaar met moeite.
‘Zal het geheimzinnige, dat u en haar omsluijert, eenmaal worden opgehelderd?’
‘Ik hoop het..... ik weet het niet,’ hervatte de Sieur pijnlijk en ongeduldig, terwijl hij zijnen ring heen en weêr schoof.
| |
| |
‘Leeft hare moeder nog; was die even als gij.......’
‘Ik beantwoord niet ééne vraag meer, jonge man! Om te beslissen, of gij diana kunt huwen of niet, weet gij nu genoeg, en al waart gij haar echtgenoot, ik zoude u het overige niet zeggen. Al de fortuin, die gij bij mij veronderstelt, al het vermogen, waarover gij mij ziet beschikken, wordt eenmaal het hare, en ik was straatroover, noch valsche munter, - er zal geen vloek rusten op haren bruidschat! Daarvoor zal ik zorgen; wees daarmede tevreden, en nu, wenscht gij nog hare hand?’ Maar toen de sainbertôt schielijk antwoorden wilde, viel françois in: ‘Neen, niet nu uwe beslissing! beraad u daarop, dagen, weken, - maanden als het zijn moet, het is iets vreesselijks, een onberaden huwelijk!’ En hij zuchtte diep. ‘De hartstogt alleen moet hier niet beslissen; ik acht u daarom, dat gij uw koel verstand hebt willen raadplegen, dat gij niet in den blinde een' inval hebt willen gehoor geven; daarom overpeins het ernstig en overweeg alle kansen, alle mogelijkheden, waarin deze ongelijke verbindtenis u zou kunnen brengen, en als gij overwogen hebt, zeg mij dan uw besluit; maar tot zoo lang geen woord aan diana, niets dat haar verraden kan.....’
‘Helaas, Mijnheer! dat is te laat!’
‘Te laat! hoe meent gij dat?’
‘Dezen morgen vast besloten u te spreken, ontmoette ik haar in den tuin, toen d'erlanges bij u was; de omstandigheden, eene ongezochte aanlei- | |
| |
ding, mijn groote hartstogt, - ik was mij zelven niet meester, ik heb gesproken!’
‘Dat was eene fout, Mijnheer de Graaf! eene groote fout, eene zulke, als ik van uw oordeel, van uwe jaren niet had verwacht,’ riep françois verschrikt; - ‘maar,’ - vervolgde hij kalmer, ‘dat kon immers niet gaan! Zulk eene verklaring in het bijzijn harer kamenier!’
‘Deze had zich verwijderd - bij toeval geloof ik.....’
Toen stond de Sieur op en schelde met drift. Tot jerôme, die binnentrad, sprak hij haastig, terwijl hij hem eene beurs gaf: ‘Breng dit aan rosa! het is haar loon voor het geheele jaar; zeg haar, dat zij mij niet meer dienen kan. Ik geef haar een uur tijd om van hier te gaan! Ik ben geen Edelman! ik wil gehoorzaamd zijn door mijne bedienden!’
‘Dat zal diana verdriet doen,’ sprak de sainbertôt, verwonderd over deze zonderlinge stoornis van een zoo belangrijk gesprek, en verschrikt over de hevigheid van dien man, die doorgaans zóó stil scheen en zóó kalm.
‘Dat moge zoo zijn, Mijnheer de Graaf! Ik schroom nooit te doen, hetgeen noodig is! Maar van u had ik gemeend, dat gij mijn vertrouwen zoudt hebben geloond met meer wijze zelfbeheersching, met meer omzigtige bedachtheid. Gij zijt minder geworden in mijn oog,’ eindigde hij met hardheid.
‘Mijnheer françois! wat moet ik daaruit ver- | |
| |
staan? Gij gunt mij toch uw kind?’ vroeg de jongeling met angst.
‘Ik heb te veel gesproken, om nu het tegendeel te zeggen; wat meer is, ik had u niet tot diana toegelaten, zoo ik geen' vrede kon hebben met dit gevolg van uwe kennismaking. Ik voorzag daarvan de mogelijkheid, en ik had u doorgrond, uw hart getoetst, uwe beginselen gevonden, zoo als ik ze wenschte, menige goede eigenschap in u op prijs gesteld, eer ik u vrijheid gaf mij in mijn huis te bezoeken. Zoo ik u als schoonzoon had gevreesd, waart gij nooit verder gekomen dan mijn park; het is zoo, ik moest diana veeleer een' echtgenoot geven van mijnen stand; maar ik begrijp ook, dat zij niet is opgevoed, om in eene burgerhuishouding een' burgerman gelukkig te maken; ik had dus overdacht vóór ik u toeliet; maar ik had niet berekend, dat gij een' stap zoudt gedaan hebben, die het hart van mijn kind in onrust kon brengen, vóór gij de zekerheid hadt, dat het in uwe magt zou staan, haar de rust terug te geven. Als nu uwe vragen door mij beantwoord waren geworden op die wijze, welke u te hard moest gevallen zijn, zoudt gij dan tot haar hebben gezegd: “Ik ben Edelman, ik moet u opofferen?”’
De sainbertôt hield de hand voor de oogen, en zweeg.
‘Of gesteld, dat gij besloten waart, ter wille van uwen hartstogt, ook het ergste te overzien, konden er zich dan van mijne zijde geene zwarigheden voordoen, en was er dan niet in hare ziel eene ge- | |
| |
waarwording opgewekt, die voortaan hare pijniging zou moeten worden?’
‘Neen, Mijnheer! vergun mij dit te zeggen tot mijne verontschuldiging: diana had reeds begrepen, wat ik haar nu heb gezegd; zij bemint mij, uwe dochter. God zij gedankt! zij bemint mij, en hare rust was immers toch verloren, en meer nog, zoo ik gezwegen had.’
‘Toch was het onvoorzigtig, jonge man! en de uitkomst bewijst het, want..... er is eene hindernis.’ En toen de sainbertôt hem verbleekend en met onrust aanzag, ging hij voort. ‘Ik wensch uw geluk - het hare..... meer nog - ik geef u mijne toestemming; maar ik heb gezworen, noch over diana's hand, noch over hare toekomst te beschikken, zonder voorkennis van..... van iemand anders.’
‘Mijnheer françois! een vader heeft van zijn kind niemand rekenschap te geven dan God!’ hernam de sainbertôt met eenen scherp onderzoekenden blik.
‘Mijnheer de Graaf! kunt gij alle mogelijke toestanden berekenen van het leven, die eenen vader kunnen belemmeren in de uitoefening van zijne regten?’
‘Mij dunkt, Mijnheer! ik heb dan regt van dien toestand opheldering te vragen!’
‘Mijnheer de Graaf! als wij weder op het gebied der ondervragingen afdwalen, zou ik ook kunnen vragen: waarom het Hof van Savoije in de laatste dagen van uw verblijf aldaar niets meer aanlokke- | |
| |
lijks voor u had, en zoo overijld werd verlaten?’
‘o Hemel! was het dat!’ riep de jonge Edelman verbleekende; ik meende in uw woord van gisterenavond reeds eene toespeling te hooren op die ongelukkige verhouding; doch gij vraagt, hoewel gij weet, en toch zal ik u alles ophelderen; elisabeth farnese was aan het Hof van haren oom en stiefvader in eenen toestand.....’
‘Behoud dit vertrouwen nog voor u - het is mogelijk, dat wij niets voor elkander worden, dan wat wij nu zijn, en dan zou het u kunnen berouwen, gesproken te hebben; later zoudt gij mij haten, om uwe eigene voorbarigheid. - Maar, jonge man! nu het kwaad eenmaal gedaan is, moeten wij het verhelpen, zoo spoedig wij kunnen, en zoo de Hemel wil, in goed veranderen. Diana bemint u, zegt gij; ik vermoedde het reeds, schoon ik haar vertrouwen daarover niet uitlokte; gij vraagt hare hand, dat bewijst uwe ernstige liefde, en ik heb achting voor de kracht, waarmede gij u verheft boven de vooroordeelen van uwen stand. Een burger beduidt zoo weinig in het oog van uwe Edellieden; zijn zij wel alle overtuigd, dat wij eene ziel hebben gelijk aan de hunne; dat wij dezelfde zaligheid met hen deelen kunnen; dat wij iets anders zijn dan lastdieren, die zij vertreden mogen; zou één van hen kunnen gelooven, dat onze regten in de maatschappij behooren gelijk te staan aan de hunne, dat zij het eenmaal zullen worden? Het is groot in u, anders te durven denken, dan zij, in
| |
| |
wier midden gij leeft; grooter nog het te bewijzen in uwe handelwijze - ik eerbiedig u daarom, ik zal u liefhebben - als mijn' zoon - zelfs al wordt gij die nooit! - het is mijn pligt alles voor u te doen, wat ik kan, en gij zult zien, dat ik noch een flaauw vriend, noch een week vader ben, maar dat ik doen zal wat gedaan moet worden, al is het ook, dat ik daaraan wagen moet te verliezen, wat ik mij verkregen heb met eenen zwaren kamp, mijne rust en mijne onafhankelijkheid.’ En terwijl hij dit sprak, was het hem aan te zien, dat het een hard en smartelijk offer was, hetwelk hij brengen ging; maar slechts korte oogenblikken bleef hij in een pijnlijk nadenken verdiept; daarna hief hij het hoofd op, en zijn gelaat was weêr rustig geworden, toen hij de sainbertôt aanzag bij de vraag: ‘Zijt gij volkomen vrij in al uwe handelingen? Zoo zelfs, dat gij uw slot kunt verlaten, zonder iemand deelgenoot te maken van de wijze van uw vertrek en van de plaats, waar gij heengaat?’
‘Ja, Mijnheer! ik heb alleen maar den ouden baudin te zeggen, dat hij mijne reiskoets laat voorkomen, en ik rijd af.’
‘Dat treft gelukkig! Neem dan uwe maatregelen voor eene groote reis. Als gij eenen kamerdienaar medenaamt, zou diens signalement noodwendig in de pas vermeld moeten worden?’
‘o Zoo wat voor den vorm; Mr. de st. ange, het hoofd der Policie te Tours, is eene goede kennis van mij. Als ik hem zeg, dat ik nog niet be- | |
| |
paald ben, wien ik zal medenemen, baudin of jules, zal die dat wel maken.’
‘Welnu, dan reize ik met u als uw kamerdienaar!’
‘Mijnheer!’
‘Beloof mij, dat gij u zoo min mogelijk verwonderen zult, want ik kan niet handelen, zoo als anderen; daarop moet gij rekenen. Gij hebt een' dag of acht tijd voor u, en op het eerste verzoek, dat ik u doen zal, reist gij af naar Poitiers; gij vertoeft daar een' korten tijd in het hôtel des deux Maréchaux, waar ik mij bij u zal voegen, en dan kunnen wij uwe reiskoets gebruiken - ten minste tot Perpignan!’
‘Perpignan! wij gaan dus naar Spanje?’
‘Naar Spanje!’ hernam de Sieur op zijnen meest doffen en zwaarmoedigen toon. ‘En nu, jonge man! ga gij afscheid nemen van diana, want gij zult haar niet wederzien, dan na het welgelukken van onze poging; geef haar hoop, maar flaauwe hoop, want de teleurstelling mogt eenmaal te bitter zijn, en zeg haar niets van mij; ik zal niet met haar spreken over dit onderwerp, dan na onze terugkomst.’
‘Ik zal in dit alles handelen geheel naar uwen wil, Mijnheer!’ antwoordde de sainbertôt; ‘maar erken, dat mijn vertrouwen.....’
‘Groot is, Mijnheer de Graaf! en beproefd moet worden, meer dan ik wenschte,’ hernam de Sieur, hem de hand reikende; ‘maar ook welke de uitkomst moge zijn van deze reis, kan zij niet voor
| |
| |
u al het dubbelzinnige ophelderen van mijnen toestand, toch, Graaf! - toch - zult gij mij dankbaar zijn, en om deze handelwijs hoogachten!’
‘Ik doe het reeds nu, want eene inwendige overtuiging spreekt voor u in mijn hart!’ hernam de jonge Edelman, terwijl hij zich verwijderde.
Werktuigelijk ging hij daarna diana opzoeken; maar zijne gedachten waren slechts ten deele met haar; zij dwaalden telkens af op gissingen en op vragen, die niemand hem kon beantwoorden, en het meisje het allerminst, zoo hij ze aan haar had durven rigten. Eerst toen hij terugwandelde naar zijn kasteel, begon hij zich zelven geduld en berusting te prediken; maar hij voelde onbestemd en met verwondering, dat die man hem leiden zou en gebruiken, zoo als hij wilde, en dat hij met helder bewustzijn van hetgeen hij deed, en uit vrijen wil toegaf aan een overwigt, waaraan hij geene kracht had weêrstand te bieden. - Wat mag hij d'erlanges hebben vertrouwd, en waarom juist aan hem? vroeg hij zich telkens op nieuw.
En den Lezer, die het misschien ook vraagt, kunnen wij voldoen. Hij was begonnen met hem te vragen, of hij tevreden was over zijne gastvrijheid.
En toen de Ridder daarop geantwoord had, zoo als men onderstellen kan, had hij hem gezegd: ‘Welnu, dan kunt gij die beloonen; mijn verzoek zal u vreemd schijnen, welligt belagchelijk; want.... in Madrid kent niemand den Sieur françois, en hij moet u smeeken, als het toeval u spreken deed van
| |
| |
Chante-Loup - van den avond, dien gij bij den bezitter van dit huis hebt doorgebragt, - zijne dochter niet te noemen - of zoo gij haar noemt.... van haar te spreken, zoo als zij werkelijk is, als een leelijk, kreupel, onnoozel meisje, zonder manieren en zonder wereld. - ‘Zij is dat niet!’ had de Ridder geantwoord; ‘maar ik wil u beloven, zóó van haar te spreken - of - te zwijgen’ En hij had hem daarop de hand gegeven; toen zag de Sieur hem eene wijle ernstig aan, en hervatte: ‘Mijnheer de Ridder! gij gaat de belangen van Frankrijk voorstaan in Spanje. - Welligt zal dat niet zijn, zonder eene botsing met de Prinses orsini; dat kon aanleiding geven tot meer, tot eenige vijandelijke onderneming van uw Hof tegen deze vrouw. Als dat zijn mogt, schrijf dan aan mij te Rome, onder het adres van Monsignor olivio odescalchi, neef van innocentius XI.’
‘Wien meent gij in mij te zien, Mijnheer! dat ik de gangen van mijn Hof dus zoude verraden?’
‘Ik geef u mijn woord, Mijnheer! dat uw Hof daarbij geene schade zoude lijden; - wie zegt u, dat ik niet behulpzaam zou willen zijn tot den val der Camarera-Major? Slechts ziet gij..... ik ben menschelijk; ik zou de vrouw willen redden.’
|
|