Ximenes. Alba. Orsini. Drie novellen uit Spanje. Deel 1 A.L.G. Bosboom-Toussaint Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ximenes. Alba. Orsini. Drie novellen uit Spanje. Deel 1 van A.L.G. Bosboom-Toussaint uit 1844. Het complete werk bestaat uit twee delen. Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. bosb002xime01_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1011 C 71 A.L.G. Bosboom-Toussaint, Ximenes. Alba. Orsini. Drie novellen uit Spanje. Deel 1. P.N. van Kampen, Amsterdam 1844 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ximenes. Alba. Orsini. Drie novellen uit Spanje. Deel 1 A.L.G. Bosboom-Toussaint Ximenes. Alba. Orsini. Drie novellen uit Spanje. Deel 1 A.L.G. Bosboom-Toussaint 2020-06-26 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.L.G. Bosboom-Toussaint, Ximenes. Alba. Orsini. Drie novellen uit Spanje. Deel 1. P.N. van Kampen, Amsterdam 1844 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DRIE NOVELLEN uit SPANJE. I. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDRUKT BIJ C.A. SPIN. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} XIMENÈS. ALBA. ORSINI. DRIE NOVELLEN UIT SPANJE DOOR A.L.G. Toussaint. EERSTE DEEL. {== afbeelding J.S. Doijer del J.P. Lange sculps. ==} {>>afbeelding<<} HET RUSTUUR VAN DEN KARDINAAL XIMENÈS. Amsterdam. P.N. van KAMPEN. 1844. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rustuur van den kardinaal Ximenès. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} GEDRUKT BIJ C.A. SPIN. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [I] Op eene breede marmeren tafel stond een maaltijd gereed, een moes van kastanjes met olijvenolie, eene parmesaansche kaas, een weinig visch, toebereid met sterke kruiderijen en veel knoflook, wat druiven en eenige oranje-appelen, alles op tinnen schotels; daarnevens eene aarden kan met zuiver water en een enkele beker; en toch was het in het paleis, dat de Aartsbisschoppen van Toledo te Madrid in eigendom hadden, dat zoo sober een maaltijd was aangerigt; en toch was het de maaltijd van den Regent van Spanje, één der twee van geheel den dag, zijn beste! die hem verkwikking moest geven, na de afmattende werkzaamheden van een drukkend staatsbestuur, en krachten tegen nieuwe inspanning van ziel en ligchaam beide. En dat was op een oogenblik, waarop die man te beschikken had over al wat Spanje rijk was, sinds columbus de goudmijnen van Peru had ontsloten voor Spanje, sinds Arragon, Navarre en Grenada aan Castilië waren {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} vastgesmeed, sinds ál de schatten van ál de Moorsche Grooten aan hunne Spaansche verdringers waren toegevallen! Was hij zoo eerlijk, die Staatsman, die alle ambten en alle waardigheden had uit te deelen in het Koningrijk? of was het Bisdom van Toledo zoo karig aan inkomsten? of was hij een van die arme rijken, die het goud tot een' god hebben gemaakt, dien ze aanbidden zonder hem te durven naderen? - Ja, hij was trouw genoeg de Staatsman, om den penning, dien het volk offeren moest aan het Vaderland, te besteden, enkel aan het welzijn van het Vaderland. Maar de Bisschopsrang van Toledo was de hoogste kerkelijke waardigheid na de pauselijke, en niet minder vruchtbaar in goud dan in eere; en hij was zoo weinig de slaaf van zijne schatten, dat hij ze deelde met iederen arme, die tot hem kwam. Doch de Regent van Spanje was bedelmonnik geweest, vóór dat hij plaats nam naast den troon, en hij had de deugden, die de kloosterwet voorschrijft, zoo lang reeds betracht in opregtheid des harten, dat ze hem diere gewoonten waren geworden, waarvan hij niet meer kon afstaan. Altijd bleef hij den haren gordel dragen onder het violetfluweel; geen linnen verfrischte hem ooit het branden van Spanje's zon, en zoo vaak de staatspligt niet eischte, dat hij zich omgaf met den glans van den Vorst, toonde hij slechts den Franciskaner. Daarom ook stond de Majordomo met slechts één' bediende hem op te wachten bij dezen maaltijd, en beantwoordde geheel de stoffering van het vertrek, van de naakte ongebeeldhouwde muren {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} af, tot op den harden houten zetel toe, aan de soberheid der spijzen en aan den eenvoud van het tinnen tafel-gereedschap. Van tijd tot tijd traden deze kamer binnen, mannen in geestelijk gewaad, met de rustige vrijmoedigheid van genoodigden; toch namen zij geen plaats, maar schaarden zich op eenen afstand en spraken onderling met fluisterende stem. Eindelijk werd er een grijsaard binnengeleid, ondersteund, bijna gedragen door twee lieden, gekleed in zijde en goudstof, wier hulp hij volstrekt scheen te behoeven, om den leunstoel te bereiken, waarop hij zich liet neêrvallen, terwijl hij het hoofd achterwaarts boog naar de rugleuning, de oogen sloot, en te gelijk de hand begeerig uitstak naar den beker, dien de hofmeester hem toebragt. En in dien grijsaard hebt gij den Aartsbisschop van Toledo voor u, den grooten Kardinaal ximenès! Gij zoudt het naauw geloofd hebben, - dit de Kardinaal ximenès, die zwakke ineengebogen grijsaard, geknakt door vermoeijenis en als wegzinkende onder afmatting, zonder anderen wil en zonder betere kracht, dan om te sluimeren en zich te laven! dit de man, die karel van Oostenrijk vertegenwoordigde, zoo als hij ferdinand en filips vertegenwoordigd had; dit de man, die met vaste en krachtige hand Spanje regeerde als alleenheerscher, ondanks den Koning en zijne Raadslieden, ondanks den Adel en diens invloed! Maar ge zoudt hem herkennen, als ge weten kondt, van welken strijd hij hier als overwinnaar kwam uitrusten; hoe hij {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van den vroegen ochtendstond af, tot op dit late middaguur toe, rusteloos voortgejaagd was geworden van den eenen arbeid naar den anderen; van den eenen kamp naar den anderen; hoe hij gestaan had, als staatsman, tegenover adriaan van Utrecht, als onderdaan, tegenover chièvres, den gunsteling van zijn' Vorst, als Regent, tegenover den Admirante van Castilië en zijne trotsche partij, als veldheer, tegenover jean d'albret en horuc barbarossa, als priester eindelijk, tegen den souverein van Rome, wien hij de tienden der kerkelijke benificiën weigeren moest. En daarbij was hij tachtig jaar, en zijn vasten, zijn waken, zijn werken hadden hem misschien nog meer gesloopt dan zoo veel jaren. Langzaam ledigde hij gansch den beker, als wilde hij iederen teug van den eenvoudigen drank dubbel genieten; daarop verhief hij zich een weinig, groette de lieden, die rondom hem stonden, met eene gemeenzame hoofdbuiging, maakte daarop het teeken des kruises en vouwde de handen als tot het gebed. Al de aanwezigen knielden neder. Zóó met de oogen gesloten, in de houding van een' biddende, had ximenès een voorkomen, dat evenzeer roerde als eerbied wekte. Dat hooge geniale voorhoofd, nu effen en kalm in de rust des gebeds, omgeven van den smallen krans dunne haren, dien de kruinschering der Franciskanen hem nog had gelaten, en die van zwart, als ze geweest moesten zijn, zóó tot zilverwit waren verbleekt, dat ze het enge fluweelen kapje omgaven als een boordsel van glanzig {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} paarlmoer; die wenkbraauwen zoo fijn en zoo wit; die oogleden zonder pinkers, gaven aan dit gelaat zoo iets zacht verhevens, dat niemand had kunnen raden, welk een' gebiedenden vlammenblik zij vermomden. De dunne zaamgetrokken lippen, verbleekt als het haar, spraken van fijne schranderheid als van een' vasten wil, terwijl de spitse vermagerde kin, door ouderdom meer gebogen dan door natuur, iets scherps en puntigs aan deze trekken gaf, dat hen oorspronkelijk niet eigen was, maar dat door de ingevallen wangen niet werd verbeterd. Hij had voorgezeten in den hoogen regeringsraad, en hij droeg, over het purperfluweel van den Kerkvorst, de onderscheidingsteekenen van den eersten minister en van den kanselier, nevens het schitterende diamanten kruis der Aartsbisschoppen van Toledo. Maar niemand dan hij alleen kon het weten, hoe te gelijk de haren gordel van St. franciscus hem het gevoelige ligchaam ter zelfpijniging omsloot. Zijn kort gebed zelfs zou niet ongestoord blijven. ‘Een ijlbode met brieven uit Brussel voor 't regentschap,’ riep eene stem in het voorvertrek, zoo luid, dat de vrome aandacht van den Kardinaal er door afgetrokken werd, die ernstig, maar een weinig gehaast, het benedicite sprak, den zijnen den zegen gaf, en daarop met drift zeide: ‘Van Zijne Hoogheid? zonder uitstel toegelaten!’ ‘Mijn Doorluchtige Heere!’ sprak de hofmeester, terwijl hij hem met smeekende houding eenige spijze aanbood. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Senôr inico!’ antwoordde de Kardinaal, met iets strengs in den toon, ‘gij weet, wat altijd bij ons voorgaat;’ en daarop wendde hij het oog vragend naar den man, die was binnengekomen. Het was een jongeling in eene ridderkleeding, zoo als die aan het Vlaamsche Hof werd gedragen, van eene slanke en fijne gestalte, en van een eenvoudig, maar openhartig uiterlijk, met goudblond haar en zachte blaauwe oogen; hij scheen nog zóó jong, dat hij niet eens het kinvlokje dragen kon naar de mode der jonge edellieden van zijnen tijd. Hij boog ééne knie voor den Kardinaal, maar hief zich daarna schielijk op, en hield het paket terug, waarnaar ximenès reeds de hand had uitgestoken. ‘Wat beteekent dit, Senôr?’ vroeg deze, die geheel uit de matheid scheen op te rijzen, waaraan hij zich willens eene poos had toegegeven. ‘Gij komt ons in ons gebed storen, met een woord, dat ons dwong, u terstond gehoor toe te staan, en nu aarzelt gij met het overbrengen van uwen last!’ ‘Hooge en magtige Heer!’ sprak de jonge man eerbiedig, doch met vastheid, ‘het is aan het Regentschap en niet aan den Kardinaal ximenès, dat deze brieven gerigt zijn: het Regentschap, dat is de Kardinaal adriaan, dat is de Heer van chau, dat is de Baron van amerstorff.’ ‘Voeg er nog zoo veel Vlamingen bij, als er Moorsche en Christen koningen geheerscht hebben in dit oude koningrijk,’ viel ximenès in - ‘maar dat alles zal niet beletten, dat ik uw paket neme en leze als het mij goeddunkt. Er is maar één {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning, die nu in Spanje beveelt, en maar één Regent, die zijne bevelen uitvoert. Gij zult dat geleerd hebben, jonge man! eer de Vlaamsche blankheid op uwe wangen door onze zuiderzon bruin is geworden. Geef.’ De jonge man trad een weinig achterwaarts. ‘Vergiffenis, Hoogwaardigste! de zonen van Vlaanderen mogen frisch van uitzigt zijn als uwe dochteren; zij weten mannen te wezen in de dienst van hunnen Graaf! Wil bevelen, dat uwe ambtgenooten zamenkomen.’ De Kardinaal, die tot hiertoe de oogen nog altijd half gesloten had gehouden, zag nu door de oogleden heen op den jongeling, en sprak met eenen glimlach, die het midden hield tusschen goedheid en spotternij: ‘Gij begrijpt ten minsten de meesters, die gij gehoorzaamt; - dat kan men niet zeggen van ál uwe landgenooten; u wil ik niet dwingen,’ en de stem een weinig verheffende, vroeg hij: ‘Weet iemand of de Bisschop van Tortosa reeds vertrokken is?’ ‘Reeds terug!’ sprak adriaan van Utrecht, die binnen trad, zoo gemeenzaam en zonder omstandigheden, of hij een' Utrechtschen Gildemeester een bezoek kwam brengen, en die toch door ximenès met veel ceremonieel en met eene statige buiging ontvangen werd. ‘Ik kom terug, doorluchtige broeder! want ik wensch u te onderhouden over een ontrustend nieuws.’ ‘Een nieuws, dat u ontrust. Bidden wij,’ ant- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde ximenès levendig; ‘wij voor ons vreezen niets dan God, en haten niets dan onze eigene zonden en de onhandige raadslieden van zijne Hoogheid.’ ‘Zeg de Vlaamsche, Mijnheer!’ veranderde adriaan, ‘een man als gij moest altijd opregt zijn!’ ‘Als gij de waarheid meer bemint, dan de hoffelijkheid, zij het zoo, Monsenôr!’ hernam de Spaansche Heer. ‘Alleen wij wenschen uwe tegenwoordigheid minder om te redetwisten, dan wel om dezen edelman, die uw landgenoot is, en die onze Spaansche gebruiken weinig schijnt te kennen, duidelijk te maken, hoe één van ons, gij of ik,’ voegde hij er met nadruk bij, ‘altijd het regt hebben de brieven uit Brussel afzonderlijk te ontvangen, zonder het zamenzijn van al die Heeren! Eene vierhoofdige regering is een monster, dat in Spanje niet kan blijven leven,’ vervolgde hij, als in zich zelven. Toch had de Hollandsche Kerkvorst het verstaan. ‘Niemand is daarvan beter overtuigd dan uwe mederegenten,’ antwoordde deze met bitterheid, en zich daarop tot den Vlaamschen jongeling wendende, sprak hij op eenen toon, die eene mengeling was van iets hoffelijks met iets scherps en verdrietigs: ‘Het is zoozeer eene zeldzaamheid, dat onze broeder van Toledo ons eene dienst vergt, dat wij ons haasten zullen die te bewijzen. In waarheid, Mijnheer! men weet te Brussel nog te weinig, hoe ijverig en gewillig de Kardinaal ximenès ons van alle moeijelijke en gewigtige staatsdiensten ontlast. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook zijn ligt de tegenwoordige bevelen aan Zijne Eminentie alleen gerigt, als die alleen ze zal moeten uitvoeren. Op zijne verantwoording, geef.’ ‘Twee groote Kerkvorsten! en het bevel van mijn' meester; en ik arme jongeling zonder andere magt dan mijne trouw!’ zuchtte de Vlaming, maar drukte toch het pak et stijf tegen de borst, en hield er de armen over gekruist. Ximenès zag altijd glimlagchend toe; alleen aan het zonderling schuifelen zijner voeten over het marmer erkende men zijn ongeduld. ‘Donna valentine-maria de arrero!’ kondigde een camarero aan, terwijl de beide hoofddeuren snel geopend werden, en er eene bevallige jonge vrouw binnentrad, wier wit satijnen gewaad schitterde van gesteenten en borduursel, en wier lange sleep en kanten sluijer werden opgehouden door twee Moorsche edelknapen, die haar volgden. Zoo vlug als het gedacht kan worden, naderde zij den jongen Vlaming, leide hem de hand op den schouder en zeide alleen: ‘Gauthier de vergy! in den naam van Koningin johanna, zeg ik u, dat gij hier in Spanje niemand gehoorzaamheid schuldig zijt dan den Kardinaal ximenès alleen!’ De aangesprokene keerde zich schichtig om, zag op de dame, bloosde diep, boog zich eerbiedig, en reikte den Kardinaal het gevraagde over met eenen zwaren zucht; daarna trad hij terug, boog het hoofd, als een veroordeeld misdadiger, en hield de handen voor de oogen. Allen, die tegenwoordig waren, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven verstomd van verwondering, eerst over den ongehoorden tegenstand, toen over de zonderlinge volgzaamheid. Alleen de Kardinaal ximenès, gelijkmoedig, alsof het paket hem op de gewone wijze met de gewone pligtplegingen ware overhandigd geworden, zette zich tot het lezen der Brusselsche staatsstukken, ten aanzien van den Kardinaal adriaan, die, om zich eene houding te geven, lijdzaam plaats nam in den armstoel, welken men hem sinds lang had aangeboden. Donna valentine naderde vertrouwelijk den zetel van den Regent (ximenès noemen wij zoo bij uitsluiting) en sprak met vleijende, bijna met kinderlijk zachte stem: ‘Monsenôr gunne mij nu het eerst van deze allen een onderhoud; ik ben u komen zien op het uur van uw middagmaal, omdat ik u wilde vinden zonder bezigheid; dat heeft niet mogen zijn, maar geef u zelven toch een oogenblik rust en mij deze vreugd, dat ik spreken moge en gij mij wilt aanhooren.’ Doch de Kardinaal antwoordde niet en bleef met inspanning voortlezen. En inico alleen fluisterde der Senôra met treurig hoofdschudden in, dat zijn meester nog niets had genuttigd. Toen sloeg valentine eenen blik op den tafel, en vouwde de handen, terwijl zij met hartstogtelijkheid uitriep: ‘Ach, groote Patroon van Spanje! moet hij, die ten tijde van den grooten hongersnood alle armen van Spanje heeft gespijzigd, zelf hongeren! En nog, hoe voedt hij zich als hij eet? De jagthond van den kleinsten Hidalgo zou het voedsel versmaden, dat hem wordt voorgezet. O! zoete Koningin des Hemels! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} beloon gij de groote vroomheid van dezen Heilige en de groote deugden van dezen behouder des Vaderlands, die de Koning noch dit volk beloonen kunnen of zelfs ganschelijk bevatten.’ De aanwezigheid van deze jonkvrouw, zoo bevallig, en toch zoo ernstig, zoo kinderlijk jeugdig, en die toch zoo veel eerbied afdwong door houding en bewegingen; haar eenvoud bij hare waardigheid; hare geestdrift bij de vrijmoedigheid, waarmeê zij die uitte; de pracht harer kleeding tegenover de sobere naaktheid van het vertrek; hare verschijning in het midden van al deze sombere, statige, zwijgende, onbewegelijke mannengestalten, maakten den indruk en de tegenstelling van de verschijning eener Fee tusschen eene rij betooverde marmerbeelden. Toch scheen hare komst niemands bijzondere bevreemding opgewekt te hebben, zelfs niet die van den Kardinaal; en dat had zijne oorzaak. Donna valentine was zijne huisgenoote, zijne bloedverwante, de eenige, die met vrije hand putten mogt uit zijne schatten ten behoeve der weelde, en die nog wat glans en vrolijkheid wierp aan de eene zijde van zijn paleis, die hij haar had ten beste gegeven. Daar waren er, die haar hielden voor een der werktuigen van zijne Staatkunde, die nevens den openen en grooten weg noodzakelijk vele kleine onderaardsche bijwegen moest hebben, om tot haar doel te komen. 't Is zeker, dat hij met haar een deel van den jongen adel aan zich verbonden hield. De Kardinaal Regent hief nu het hoofd op uit {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne papieren, en sprak de personen aan, die wij het eerst hebben binnengeleid. ‘Eerwaarde Heeren en lieve zonen in christus! zoo gaarne verdiepte ik mij met u in gesprekken over de heilige Godgeleerdheid, ter verpoozing van zoo veel wereldlijke belangen, als op mij rusten; dan 't is mij voor heden weêr ontzegd. Ik dank u voor uwen goeden wil, om mij tot gezelschap te strekken; gaat en neemt onzen herderlijken zegen met u.’ En toen zij zich verwijderd hadden, sprak hij tot den Vlaamschen zendeling: ‘Senôr gauthier! een ander in onze plaats zou reden meenen te hebben, om op u ontevreden te zijn; wij eeren, wie zijn pligt durft volbrengen met vastheid, en leggen u geene andere boete op, dan eene korte gevangenschap onder het bestier van Donna valentine, onze wellieve Nicht. - Senôra! bewijs mij die dienst tot ik zal hebben afgedaan met mijnen doorluchtigen ambtgenoot. - Senôr inico! laat ons alleen!’ De Majordomo sloeg een' wanhopenden blik op de schrale geregten, terwijl hij ging. Ximenès glimlachte. ‘Wees gerust, ik zal niet altijd vasten; geef mij nog eens dien beker, en reik mij dien visch. - Monsenôr! ik durf u niet nooden; vergun mij te eten, terwijl gij dit inziet,’ en hij reikte adriaan een der stukken over, en liet eene wijle het hoofd op inico's schouder zinken. Het was duidelijk te zien, dat hij alleen dàn zijne matheid niet voelde, als hij in overspanning zich zelven vergat. Toen de hofmeester vertrokken was, gaf adriaan {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van Utrecht zijne verwondering lucht over het gelezene. ‘Maar, om 's Hemels wil, Monsenôr! hoe kunt gij dus bedaard zijn, nu chièvres vrede heeft gemaakt met Frankrijk?’ ‘Dat was sinds lang de wensch der Vlamingen,’ antwoordde ximenès koel. ‘En dat is de triomf van onze partij,’ hernam adriaan, ‘van uwe vijanden,’ verbeterde hij schielijk. ‘'t Is niet bepaald tegen het belang van Spanje, en mijn beste wensch wordt verhoord, de Koning komt.....’ ‘En chièvres met hem,’ viel adriaan in. ‘Die is niet meer gevaarlijk, sinds ik hem zijn' handel in ambten ontnam.’ ‘Maar gij vreest hem dan niet voor uwen invloed?’ ‘Gij wel, niet waar?’ hernam ximenès lagchend, ‘sinds hij u verdrong als opvoeder van Z.H., en u heenzond in deze eervolle ballingschap te Madrid.’ ‘Sinds dien tijd ben ik u tot last,’ hernam adriaan, met eenig gewigt. ‘Och, gij staat mij niet in den weg,’ antwoordde ximenès, met de fijnste schakering tusschen minachting en spot, die door een geestig gelaat is uit te drukken. ‘Maar begrijp mij dan toch!’ sprak de Bisschop van Tortosa, ‘als chièvres overkomt met den Koning, wat wordt er dan van uw regentschap?’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kardinaal haalde de schouders op en nam een' oranjeappel. ‘Denkt gij dan eeuwig te regeren?’ barstte adriaan uit, ongeduldig en verdrietig, dat hij dezen vijand, bij het voorspiegelen van eene toekomstige nederlaag, zelfs het voorhoofd niet zag fronsen. ‘Eeuwig! neen, daarvoor behoede mij God, van wien ik ter zijner tijd de ruste der zaligheid wachte,’ sprak de Regent haastig. ‘Maar,’ voegde hij er bij, op dien toon van vast vertrouwen en innige overtuiging, die een groot man alleen eigen kon zijn: ‘maar ik zal regeren zoo lang ik leef; moge het niet korter zijn dan Spanje mij noodig heeft; bid dat met mij voor het heil van het Vaderland!’ In de reinheid zijner gedachten, vergat hij, dat de man, tot wien hij dit zeide, zijne tegenpartij was, die alleen van zijnen dood of van zijn' val, eigene grootheid, eigene zelfstandigheid wachtte; want hij sprak dit woord niet met den dwazen eigenwaan van een' ingebeelde, maar met de heilige zelfbewustheid van hem, die zijne krachten heeft beproefd, en nu kent, en die zich sterk weet en helderziend, in voorspoed en in ongeluk beide; en die weet, welke groote diensten hij reeds heeft bewezen, en welke groote diensten er nog van hem zullen gevorderd worden. ‘Ja, ik zal blijven regeren, al lagen ook alle worstelingen, alle aanvallen, en alle ellenden, die nu achter mij zijn, nog vóór mij ter bestrijding; ik geef niet over wat mij is toevertrouwd, dan aan mijn' wettigen Heer, als die een schrander en vol- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} wassen jongeling zal zijn, die voor zich zelven kan zien en handelen; niet aan de bestierders van een' onmondigen knaap, dien zij gebruiken als een schild, om hunne onhandigheden meê te dekken, of hunne eigenbaat.’ Onder dit spreken had ximenès zijne groote glinsterzwarte oogen op eens geheel opgeslagen; de gloed der ziel, die er uit straalde, vergoedde den glans, dien de jaren hadden geroofd; men zag, dat het oogen waren, met wier blik hij doen konde, wat hij wilde; beurtelings gebieden, of vleijend aantrekken, of afstooten; oprigten of verpletteren, behagen of ontzetten, altijd naar hij goed vond ze te gebruiken. Adriaan scheen zich tegen dien invloed niet te kunnen verweren, schoon hij dien volkomen begreep, want hij sloeg zijne oogen neder, en antwoordde alleen met eenen zucht: ‘Ja, ik weet het, gij zult beheerschen wien gij wilt, en zoo lang het u goeddunkt.’ Maar ximenès had intusschen zijne eigene geestdrift overwonnen, en zag welligt in, hoe hij meer had gezegd, of nog zeggen ging, dan de gelegenheid eischte, want hij veranderde op eens van toon, en vroeg: ‘Wat is toch de oorzaak dier onrust, die u hier heen dreef?’ ‘Een zéker berigt van nieuwe bewegingen onder de partij van infantado!’ ‘En wat verder?’ vroeg de Regent met een' glimlach. ‘Is dat niet genoeg?’ hernam de Utrechtsche Heer met bevreemding, ‘weet er dan bij, dat Don fer- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} nando, of liever zijne gunstelingen, de beweging besturen.’ ‘Ik wist dat. Meent gij in ernst, dat fernando zich te Madrid beweegt zonder mij? Ik moest hem zoover laten gaan, opdat de maatregelen konden genomen worden, die ik mij hier’ - en hij wees op een der stukken, die hij uit het paket nam - ‘heb laten voorschrijven.’ ‘Hoe! de bevelen, die men ons uit Brussel toezendt, worden dus door u voorbereid?’ ‘Zou ik ze anders uitvoeren? Maar lees deze, en gij zult zien, hoe het noodig is, dat dergelijke harde middelen schijnbaar onmiddelijk uitgaan van den Koning.’ Adriaan las, met eene verwondering, waarin zich zigtbare ontzetting mengde. Daarop zag hij ximenès aan met eenen onwil, die te vergeefs met zijne vereering streed, en eindelijk riep hij uit: ‘Gij zijt een groot man, Kardinaal ximenès! waarlijk, gij moest Paus zijn geworden.’ ‘Het ware misschien goed geweest voor de Christenheid en voor de Kerk;’ hernam de Regent, ‘maar, geloof mij, ook hier ben ik op mijne plaats.’ En wel had hij gelijk, te zeggen, dat hij op zijne plaats was. Een vlugtige blik op Spanje en op hem zelven zal ons bewijzen, hoe hij goed stond, waar hij was. Nooit is zij opgelost, die vraag der geschiedenis, wie het oog van isabella voorlichtte, toen zij dezen man tot zich riep uit het binnenste van een klooster, op het oogenblik, dat hij terugkeerde van eene kluizenaarsproeve te Castelna; op {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} een oogenblik, dat hij bij zich zelven van alle aardsche grootheid had afstand gedaan. Maar het was bepaald, dat Spanje ter dier tijde al de groote mannen zou hebben, die het noodig had. Columbus en gonsalvo van Cordua, om het uit te breiden; ximenès, om het overwonnene bijeen te houden en te bevestigen; en het is zeker, dat torquemada, de biechtvader der Koningin, te laat is gestorven, sinds zij hem zulk een' opvolger gaf. Isabella, die dochter van Castilië, door de liefde der Castilianen op een' troon geplaatst, die ze wel deelen mogt met haren echtgenoot, maar niet aan hem wegschenken, had naauwelijks den monnik van Toledo tot zich opgeheven, of zij ondervond de overmagt van zijn' geest; wij erkennen eenen anderen wil dan een' vrouwelijken in de onverbiddelijke strengheid, waarmede de pas overwonnen Mooren tot het Christendom gedwongen werden, en waarmede de onbekeerlijke Joden Spanje werden uitgedreven; en het was niet de hand van den Koning, die dit wrocht. Ferdinand zelf had de vlugtenden gaarne teruggehouden in zijne Staten. Deze hardheid is ximenès vaak toegerekend geworden als eene politieke fout, de eenige, die zijne strengste beoordeelaars hem te verwijten hebben; maar, om niet te zeggen, hoe goed zij te verdedigen zou zijn, gezien van zijn standpunt als een geloovig Katholijk, wij gelooven, dat ook dit een raad was, die hem deed kennen als een fijn en vèrziend Staatsman. Waarlijk, Spanje, met Portugal naast zich, met Frankrijk, eeuwig woelend en eeuwig naijverig, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} boven zich, met Napels en Rome ter zijde, met Barbarijen beneden zich, met zijne bezittingen in de verte, een toevoegsel van rijkdom, waarvan men de waarde nog niet wist te bepalen, en dat vooreerst meer krachten nam dan gaf, Spanje met al die trotsche en onafhankelijke leenmannen in zijnen schoot; met dat onbestemde regeringstelsel; met Castilië en Arragon, naast elkander als afzonderlijke Koningrijken, wel verbonden voor het oogenblik door het huwelijk hunner beide Vorsten, maar niet vastgesmeed voor altoos door eene verzekerde erfopvolging; Spanje met eene Vlaamsche heerschappij in het vooruitzigt, door de verbindtenis van philips van Oostenrijk met isabella's erfdochter; - Spanje had niet noodig, ook nog de rust van zijne binnenlanden, de rust van zijne Grenadasche overwinning, verstoord te zien door geloofstwisten, en zijne magt verdeeld door tallooze opstanden in het hart van het Rijk. De Mooren, die Christenen waren geworden, zouden als van zelve zich vermengen met de Christenen; hunner afkomst niet meer herdenken, om zich hunne regten te herinneren; niet meer zamenscholen, onder het voorwendsel van eenen naam, waarvan zij bij den doop hadden afstand gedaan; en zoo was het noodig voor de belangen van Spanje, dat de Mooren den Godsdienstvorm aannamen van hunne overwinnaars, of dat men door hunnen dood, of door hunne verbanning, de rust verzekerde, die zij moesten bedreigen. Nog voor hij eenige buitengewone verdiensten had bij het Vaderland, alleen uit een welbehagen in zijnen persoon, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} had Koningin isabella haren biechtvader verrast met de opdragt van het Aartsbisdom van Toledo, waarmede ze hem Kanselier van Castilië maakte, Primaat van het Koningrijk en eerste Grande van Spanje, terwijl Paus julius II, om het al te volmaken, hem den purperen hoed der Kardinalen schonk, opdat hij de inkomsten van zijn Bisdom onverdeeld mogt genieten. Zoo veel eer, zoo veel grootheid werd door hem noch begeerd, noch met onverdeelde blijdschap aangenomen; men moest hem zijne fortuin opdringen. En dat was geenszins de huichelarij, die de houding aanneemt van achteruit te wijken, om daarna des te beter toe te tasten; maar als monnik had hij te weinig behoeften, als wijsgeer te veel matiging en levenswijsheid, om in deze buitengewone verheffing iets anders te zien, dan de voorwaarde van een leven vol werkzaamheid en onrust, vol krachtinspanning en strijd, vol opoffering en zelfverwinning ten behoeve der menschheid; maar ook van groote zelfsvoldoening in het heil der menschheid; - en zoo ook is zijn leven geweest, dat wij verder niet meer dus van stap tot stap kunnen natreden. Toen isabella gestorven was, werd het de vraag, wie in Castilië regeren zou? Ferdinand, in naam van zijnen kleinzoon naar den uitersten wil van zijne echtgenoot, of philippus, uit kracht der natuurlijke voogdij over zijn' zoon en der wettige heerschappij over zijne vrouw (aan welke de kroon was vervallen), die, waanzinnig en zelfs in hare oogenblikken van helder bewustzijn slechts in vrou- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} welijk harteleed verdiept, ongeschikt was geworden, zoo ooit geweest, voor de moeitevolle taak. Maar de schranderheid en de vastheid van ximenès hakte den knoop door. Met die warme trouw aan zijn Vaderland, welke zich nooit heeft verloochend, gaf hij den ingeboren Vorst de voorkeur boven den vreemden schoonzoon, hoewel de eerste verlaten was van allen, en zich nooit zijn vriend had getoond, hoewel de laatste eene opkomende zon was, wie te aanbidden hem voordeelig had kunnen zijn. Te dien dage was het de fijne staatkunde van ximenès, zijne voorzigtigheid, zijn juiste blik, zijne behendige leiding, die Spanje redde van eenen burgerkrijg, van schandelijk bloedige twisten tusschen vader en zoon; hij leerde hen elkander verdragen, ruimde misverstand weg, waar het zijn kon, en gaf ferdinand te heerschen, terwijl hij filips met de belofte van den schepter naar Spanje riep. Dan de dood rukte den bloeijenden zoon van Oostenrijk dien schepter uit de handen, eer hij dien vast gegrepen had; en eene vrouw, krankzinnig door hartstogtelijke huwelijkstrouw, en een onmondig kind bleven de erfgenamen van het gezag. Ferdinand was intusschen, met brandenden naijver op zijn' schoonzoon in het hart, naar Arragon teruggetrokken, en dacht op middelen, aan den eenen kant om zijne magt elders uit te breiden, aan den anderen, om tegen de belofte, aan zijne gemalin gedaan, door een tweede huwelijk hare erfgenamen van een deel zijner Staten te onteigenen. Om voornemens als deze; om menige vorstenondeugd, door weinig vor- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} stengoedheid verzacht; om zijne Arragonesche afkomst bovenal, door de Castiliaansche grooten gehaat, sloten dezen hem uit van het regentschap, dat, bij het overlijden van filips den Schoone, johanna moest vertegenwoordigen, ofschoon hij, als voogd, de naaste aanspraak scheen te hebben, om de zaken zijner dochter te regelen. Maar zonderling is het, en wel het schitterendst bewijs van de achting, die ximenès zich had gewonnen, van het vertrouwen, dat men stellen durfde èn op zijn beleid èn op zijne eer, dat die zelfde menschen, die ferdinand vreesden en verwaarloosden, den Kardinaal het gezag in handen gaven, dat ze hem weigerden; den Kardinaal, die zijn openlijke vriend was gebleven in geluk en in tegenspoed beide! Met deze verheffing riep Castilië het toe aan Europa, dat zij geen' zoon had, meer waardig haren vorst te vertegenwoordigen, dan dezen monnik. Maar dat was toen ook reeds de monnik, die op eigen kosten een leger tegen de Afrikanen had in het veld gebragt, en die zes maanden lang aan het hoofd van dat leger had gestreden, altijd de eerste, altijd vooruit, met het oog op het kruis, dat hij zich liet voordragen, en gewapend met een zwaard, dat hij geen ruste gaf in de schede; de monnik, die drie duizend Mahomedanen voor het Christendom had gewonnen op een' zelfden dag; die met het beleid van een' jozef, maar met eigen bespaard goud, den hongersnood had geweerd uit de landen; die nooit eene stad doortrok, of hij had er kranken getroost, armen geholpen, weezen verzorgd, misdadigers ge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} straft met billijkheid, en berouwhebbenden opgerigt met verschooning; de monnik, voor wien het volk knielde uit liefde nog meer dan uit eerbied; voor wien de Grooten van Castilië sidderden, en dien ze toch boven zich stelden. De taak, die ximenès met dat regentschap werd opgedragen, mogt grootsch zijn, maar zij was zwaar. Eene radeloos ijlhoofdige vrouw, die nog somtijds vlagen had van vorstelijke heerschzucht, die voor den roem der echtgenoot de pligten der moeder vergat, en die de doodkist van den vader teêrder bewaakte, dan de wieg van deszelfs kind, - zulk eene vrouw om te leiden door een Koningrijk, dat geschokt werd en beroerd door zoo veel partijen als er hoofden waren voor de kroon, of handen voor den regentenstaf, was een tergende pligt op een oogenblik, dat hij noodig had, om met kalm beraad, uit het middelpunt des rijks, geregeld en ordelijk te voorzien in alle vakken des bestuurs. Ximenès moest zich als het ware vertiendubbelen, zonder toch alles te kunnen volbrengen, wat hij zich had opgelegd. Men heeft hem zijne heerschzucht verweten; het is zeker, dat hij altijd heeft willen heerschen, als hij het belang zijns Vaderlands van zijn meesterschap afhankelijk dacht; maar het is ook zeker, dat hij telkens is teruggetreden, waar diezelfde belangen zijn terzijde gaan eischten. In Afrika, in het leger, dat hij zelf bezoldigde, week hij voor den grooten veldheer navarre, toen hij voelde, dat deze het moede werd, de tweede te zijn; in dezen anderen nood riep hij ferdinand uit Arragon terug, schoon hij weten kon, dat hij zich {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} een' achterdochtig en naijverig meester gaf, die zijne plannen ligter zou dwarsboomen, dan steunen, die hem zelven zou wikkelen in nieuwen tegenstand; alleen, omdat hij een' Vorst wilde stellen tegenover de eischen van buitenlandsche mededingers en tegen den overmoed der inlandsche Grooten. Ferdinand is gekomen; ximenès heeft hem gesteund met al de krachten van zijn' vasten en forschen geest, en met al de behendigheid van zijn fijn en voorzienig oordeel; hij heeft hem geleerd, zwakke vrienden, die hem verlaten hadden in tegenspoed, te vergeven, en openlijke vijanden, die terugkwamen met het geluk, door zachtheid te winnen; hij heeft dat hard en eigenbatig karakter gelenigd en getemd, en ten laatsten de daden zijner zelfzuchtige jaloezij gewijzigd. Want sinds ferdinand de trouwloosheid had gehad, van germaine de foix te huwen, van zich erfgenamen te wenschen, zelfs toen de wijsheid Gods zich door het wegnemen van zijnen jonggeborene daartusschen stelde, en eindigde met een' uitersten wil, waarin hij zijn' tweeden kleinzoon ferdinand magt en waardigheden opdroeg, die op de regten van den ouderen broeder inbreuk maakten, en die genoeg twist en verdeeldheid moesten brengen, om Arragon af te scheuren van Castilië, - toen schaarde ximenès zich, billijk als trouw, aan de zijde van hen, die waakten voor de belangen van het Vaderland en streden voor de regten van een' wees, die verre was; ofschoon hij nooit met hen eens was geweest in bedoelingen en wenschen. Ook triomfeerde de regt- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigheid over verwanten haat, en toen ferdinand stierf, liet hij zijn' oudsten kleinzoon karel, reeds Graaf van Holland en Aartshertog van Oostenrijk, het vereenigd rijk van Castilië en Arragon als wettige erfenis achter. Maar toch was aan den Bisschop van Toledo de zorg van Spanje opgedragen, tot karels meerderjarigheid en overkomst. De Vlaamsche opvoeders van den jongen Vorst hadden dit oogenblik reeds lang met bezorgde blikken te gemoet gezien; hadden op hunne wijze voorzorgen genomen, om de opvolging te verzekeren aan hunnen kweekeling, maar hun zelven de magt in zijnen naam. Dan tot dit laatste hadden zij zich in het middel vergist. Een vroom en belangeloos man, de Leuvensche deken adriaan van Utrecht, was nog bij ferdinands leven naar Spanje gezonden, om bij zijnen dood het Regentschap te aanvaarden in karels naam. Doch de Koning, wien dat staren op het uur van zijn sterven onverdragelijk scheen, had hem als spion gehouden en hem nooit willen zien, en ximenès, zonder zich aan Vlaamsche volmagten te storen, nam de teugels van het bewind in de vaste en moedige hand. Dat adriaan de man niet was, dien men tegen dezen Staatsman had moeten overstellen, is reeds elders gezegd, maar zelfs, al ware hij hem meer gelijk geweest in krachten des geestes, vreemdeling in dit land, door niet ééne partij met opregtheid ingelicht, stond de kans niet gelijk, en de hulpmiddelen waren het nog minder. De raadslieden des jongen Konings deden hem het Kar- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dinaalschap opdragen, om ten minste eene ongelijkheid in rang te effenen. Dan het bleek ijdel. Als eenvoudige monnik zou ximenès over dezen Kardinaal geheerscht hebben; men zond hem mederegenten, die hunne stem altijd voegen zouden bij de zijne; maar ximenès luisterde toe met beleefdheid, en ging zijn' eigen' weg, omdat hij wist, dat hij zich zelven genoeg was, om de belangen van het Koningrijk te behartigen, en dat vreemde inzigten, zijn wel doordacht ontwerp kruisende, niets konden brengen dan verwarring en weifeling; en de Staatslieden te Brussel begrepen dat zoo goed, dat ze eindigden met hem gelijk te geven, en ieder aanval op zijn gezag voortaan niets wrocht, dan zijne zegepraal en de bevestiging zelve van dat gezag. Zooras hij het testament van ferdinand door karel had bekrachtigd gezien, ging hij uitvoeren, wat hij ontworpen had; zonder ommezien noch terugblik, ieder persoonlijk belang vergetende, en het allereerst zijn eigen, voor het algemeene welzijn; en voor iederen tegenstand had hij een wapen gereed, dat versloeg; voor iedere tegenspraak een magtwoord, dat verpletterde; voor iedere onbescheidene vraag een antwoord, dat verstommen deed. Wat men het allerminst van een' geestelijk staatsman zou gewacht hebben, was zijne zorg voor eene vaste en geregelde krijgsmagt, genomen uit den boezem der steden en niet als vroeger afgebedeld van den goeden wil der groote leenmannen. De edelen zagen in dezen maatregel eene groote onafhankelijke magt zich vormen tegen over de hunne, eene eerste {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} verkorting hunner regten, eene dreigende houding tegen hunne aanmatigingen. En zoo was het. De forsche vertegenwoordiger van het koningschap, die zijne zaak handhaafde met daden, vermeteler, dan een Koning ze zou gewaagd hebben, zag in de verkleining van den adel en in de opheffing van het volk, voor dit tijdpunt waarborgen van zijns meesters heerschappij; en toen de adel dit evenzeer begrepen had, en begon te worstelen tegen deze nieuwigheid, en tot de steden toe wist op te ruijen voor zijn belang, toonde ximenès zijne geordende krijgsmagt, zijn welbediend geschut, zijn opgezameld goud, en wie toen niet voorzigtig terugweek, voelde den druk van zijne magtige hand in strenge straf of in smartelijke vernedering. Intusschen voerde hij oorlog in Navarre, waar hij zegevierde; in Afrika, waar hij minder gelukkig was, had hij een oog te houden op de buitenlandsche belangen van Spanje, die vaak in strijd waren met die van Vlaanderen, en waaraan ze toch ondergeschikt werden gemaakt, en waarin men hem geene stem gunde, omdat ze geregeld werden uit Brussel, omdat hij alleen Regent was van Spanje, en omdat de Raadslieden, de Voogden van den jongen Koning, met den persoon van dezen, alle andere belangen, die aan zijnen schepter waren vastgehecht, in hunne magt hadden. Wij zullen uit des Kardinaals eigen mond hooren, hoe Spanje leed onder die ongelukkige verhouding; het is ons nu genoeg te weten, dat hij onder al die worstelingen tachtig jaar was geworden, nooit een' enkelen staatspligt had {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verzuimd, en toch geenen enkelen pligt van zijne Godsdienst ongedaan had gelaten; want hij geloofde met een opregt geloof, zonder te vervallen tot die zwakheid des geestes, die henenvoert tot dweeperij; want, terwijl hij zich zelf niet ééne genieting der zinnelijkheid veroorloofde, stichtte hij vrouwenkloosters, vreedzame toevlugtsoorden voor verarmde edeldochteren, waarin ze werden opgevoed voor de wereld, om tot de wereld te gaan als die haar aantrok, en waarin alleen eene besliste roeping voor altijd wijkplaats gaf. Terwijl hij het Christendom door dwang en zachtheid uitbreidde onder Joden en Heidenen, trachtte hij de Christenheid te verlichten, door te zorgen voor zuivere vertalingen van den Bijbel, door eene ruimere verspreiding van dit Heilig Boek, door toe te zien op de verbetering der Geestelijkheid. Hoewel blind regtvaardig en onverbiddelijk streng in het toepassen der wet, heeft hij nooit het menschelijk gevoel opgeruid door daden van wreedheid, en zelfs zijne vijanden hebben hem niet kunnen beschuldigen van ééne persoonlijke wraakneming. Hij kon mazarin worden ter zijde gesteld in behendige Staatskunst, maar hij was rein van diens kruipende eigenbaat; hij was geen slechter Regent dan richelieu, maar hij was vromer Kardinaal, beter mensch; hij hield zijn' Koning niet minderjarig als deze; maar toen zijn Koning minderjarig was, waakte hij voor de regten van het koningschap en voor de welvaart van het volk. Zoo zeker was hij de man, dien God aan Spanje gegeven had, opdat het een groot en zelfstandig Ko- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ningrijk mogt blijven, in een' tijd, waarin het gevaar liep, om niets te worden dan een Vlaamsch wingewest; zoo zeker mogt hij met vrijmoedigheid zeggen, dat hij op zijne plaats was, waar hij stond. Na dat woord van ximenès, had adriaan, als in ernstige gedachten verdiept, op de staatsstukken gestaard, en scheen nu willens iets te vragen; doch de Groot-Ceremoniemeester van het paleis trad binnen met eene gewigtige houding, en kondigde aan, dat de Infant Don fernando in de voorzaal was, en een onderhoud wenschte met den Regent. ‘Wie vergezelt den Infant?’ vroeg ximenès, terwijl hij zijnen Ambtgenoot veelbeteekenend aanzag. ‘Niemand, dan de oude Secretaris; en Zijne Genade wilde gaarne ontvangen worden zonder ceremoniëel.’ ‘Het moge zijn, zoo als Zijne Genade gebiedt,’ antwoordde ximenès deftig, en weinige oogenblikken daarop vertoonde zich ferdinand van Oostenrijk, tweede zoon van philippus den Schoone, en van johanna, die men de Waanzinnige had bijgenaamd. Deze Vorst was naar zijn' ouderdom nog slechts een knaap, maar zijn sterke groei, zijne vroeg gevormde trekken, zijne vorstenopvoeding bovenal, gaven hem nu reeds het voorkomen van een' jongeling, wiens zwaarmoedig oog en lijdende bleekheid belangstelling wekten en nieuwsgierigheid beide. Hij leed ook aan eene verterende kwaal: onvoldane heerschzucht. De eerste beschikking van zijn' Grootvader, die hem tot Grootmeester benoemde van de drie hoogste ridderordes, en tot Regent van al de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansche Koningsstaten, met verachting van zijns broeders regten, was hem niet onbekend gebleven, en zij had dien noodlottigen hartstogt in hem opgewekt; noodlottig zeker, want, toen hij eene korte wijle van die hooge bestemming had gedroomd, werd hem aangezegd, dat zij was weggelegd voor zijn' oudere, dat hij voortaan geen' anderen rang zoude houden in het Koningrijk, dan een' zulken, die ledige eere gaf zonder magt; en toen hij zijne teleurstelling noch zijne spijt wist te verbergen, werd hij het voorwerp van een' staatkundigen achterdocht, welke zijne eigene onberadenheid en de weinige voorzigtigheid zijner opvoeders en vertrouwelingen maar al te zeer regtvaardigden. Hij leunde op den arm van zijn' Secretaris cecco d'entradas, een' deftig grijsaard, met een levendig oog en scherpe trekken. Nadat de beide Kardinalen hem als Prins van den bloede hadden verwelkomd, door hem een paar schreden te gemoet te gaan, wierp hij zich als zoon der Kerke neder aan de voeten van den hoogsten Prins der Kerke, den Aartsbisschop van Toledo. Ximenès reikte hem de hand, om op te staan, en zette zich, terwijl hij met een hoffelijk woord vroeg, waaraan hij de eer van dit bezoek te danken had. Ferdinand viel terstond uit in dien driftigen en ongepasten klaagtoon, die meer zijne jeugd verraadde dan zijn goed oordeel. ‘Sinds God dat groote onheil over ons heeft gebragt, dat de zonen van Oostenrijk de tusschenkomst van een' vreemde noodig hebben, om tot hunne {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder te gaan, kom ik u vragen, mij bij de Koningin van Spanje toe te laten.’ Het gelaat van ximenès teekende een ligt misnoegen, toen de Prins met opzettelijken nadruk dat ‘Spanje’ uitsprak. In het eerst antwoordde hij niet, maar bleef hem lang en doordringend aanzien; daarop zeide hij alleen: ‘De krankheid van Koningin johanna laat niet toe, dat men haar telkens nutteloos vermoeije; waarom wilt gij uwe moeder zien, Monsenôr?’ Ferdinand had zijn oog voor dat van den Kardinaal neêrgeslagen, en bloosde en verbleekte beurtelings; nu wendde hij met zigtbare verlegenheid den blik op zijnen Secretaris, die schielijk het woord nam: ‘Mijn jonge meester wilde den zegen der Koningin afvragen op eene bedevaart, die Zijne Genade wenscht te ondernemen naar St. jacob van Compostella, ter harer genezing.’ ‘Senôr cecco!’ hernam de Kardinaal op dien scherpen toon, dien hij aannam, zoo vaak hij zich tot dezen rigtte, ‘het ware ten minste oorbaar geweest, dat gij hadt onderzocht, in hoeverre de Regent van Spanje dergelijke vrome togten goedkeurde, eer gij daarvoor in uwen jongen meester den smaak hadt opgewekt.’ ‘Ik wist niet, dat de Prins van Oostenrijk gevangene was,’ hernam cecco met meer moed dan voorzigtigheid. ‘Gij wist dat niet, mijn Vriend!’ viel de jonge Prins levendig in; ‘o! bij alle Heiligen van Arragon, die het wreken zullen, ik wist het sedert lang. Sinds hij mij uit mijn lief Guadaloupe hier heen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} riep, houdt die man mij gevangen aan eene lange keten, waarvan hij iederen dag eene schakel tot zich trekt, en hij zal eindigen met mij in boeijen te sluiten! Cecco! hij zal het, zoo gij en Senôr orlando en alle trouwe lieden van Arragon het niet verhoeden.’ En toen hij dit gezegd had, wierp de ongelukkige zich hartstogtelijk aan de borst van zijnen grijzen vertrouweling. De man, dien de roekelooze jongeling met dit woord beleedigde, zag eene wijle op hem met een' smartelijken glimlach; toen sprak hij met strengen onwil tot cecco: ‘Zij, aan wier leiding de Infant is toevertrouwd, doen niet wel, zijne slecht beraden jeugd te wagen aan zulke proefnemingen, indien zij zijne handelingen en woorden niet genoeg in hunne magt hebben, om zulke tooneelen te voorkomen.’ ‘In waarheid,’ voegde adriaan van Utrecht er bij, die meende door een dreigend woord zijne afkeuring te moeten kenbaar maken; ‘in waarheid, de gevoelens, die men den Prins inboezemt, zijn zoo gevaarlijk, dat zij de ongewone bevelen uit Brussel volkomen regtvaardigen; en de Raadslieden van Prins ferdinand berokkenen zich zelven....’ Een snijdend ‘Indiscreto!’ en een felle blik van kleinachting en misnoegen van ximenès deed den Utrechtenaar plotseling zwijgen, maar te laat toch - want cecco, die tusschen verslagenheid en wrevel had geweifeld onder het spreken van den Regent, trok nu partij van adriaans onvoorzigtige uitlating, door stoutweg te vragen: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uwe Eminentie weet van bevelen, die onzen Infant betreffen, waarin wij betrokken zijn?’ ‘Ik weet niets,’ - antwoordde adriaan, en ging verdrietig ter zijde; hij was beschaamd en gekwetst, door de wijze, waarop hem het stilzwijgen werd opgelegd, maar hij voelde te wel, hoe dwaas hij zich versproken had, om op nieuw een woord te wagen. De Regent bespaarde hem de onzekerheid. - ‘Het wordt bij ons Spanjaarden voor eene fout gehouden, den dolk te trekken en niet toe te stooten,’ fluisterde hij adriaan toe; ‘cecco is een vermetel en doldriftig mensch, die in onzekerheid het wanhopigste besluit zou nemen; zij moeten nu alles weten; gij hebt gemaakt, dat ik met geweld zal moeten doorzetten, wat ik met zachte behendigheid had willen afvleijen;’ en daarop zich met strenge hoogheid tot entradas wendende, zeide hij: ‘Mijn ambtgenoot was een weinig te rasch, en toch sprak hij uit, wat eenmaal moet gezegd worden. Het Hof van Brussel is ontevreden op hen, die den Infant fernando het naastbij omringen, over den invloed, dien zij op Zijne Genade oefenen, en dien zij misbruiken, om aan zijnen geest en karakter eene rigting te geven, die alleen kan dienen, om hem weg te slepen tot beschouwingen en daden, die nog meer verderfelijk zouden zijn voor den Prins zelven, dan gevaarlijk voor de rust van het Koningrijk.’ ‘Uwe Doorluchtigheid! dit mistrouwen.....’ viel de Secretaris in. ‘Vraag het uw eigen geweten af, of het gewet- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} tigd is. Ik wil niet spreken van de wijze, waarop gij den jongen Prins inneemt tegen personen, die meer zijne ware vrienden zijn, dan het u vergund is te weten. Dit oogenblik zelf gaf er bewijs van.... maar gedenk, wat er in de laatste dagen is voorgevallen; - gij verbleekt, dat is, omdat gij u herinnert, wat gij overeengekomen zijt, in dat laatste zamenzijn met den Hertog van Infantado, waarbij gij Don fernando eene rol hebt laten spelen, waarvan hij nog al het gewigt niet begrijpt, en waarvan de verantwoording op u komt; - gij siddert, dat is, omdat gij indenkt, met welke voornemens gij uwen jongen meester hebt overgehaald, om een onderhoud te vragen met zijne moeder; - herstel u, Mijnheer! ik zal niet verder gaan, want het is niet meer de tijd van verwijtingen, maar van vergelding; de Koning, onze Meester, heeft beslist, dat er een eind zou zijn aan dit alles; Senôra orlando, de Gouverneur van Zijne Genade, en gij, Mijnheer! zijt van nu aan ontslagen uit de dienst van den Prins.’ Een oogenblik stond cecco, of hij door eene plotselinge bedwelming overvallen was; daarna zag hij op ferdinand, die strak naar den grond staarde, als begreep hij niet regt; - de oude man verkropte een' traan, die opwelde in zijn brandend oog, en hief het oog trotsch omhoog, terwijl hij antwoordde: ‘Ik neem mijn ontslag niet aan, dan van haar, die mij mijn ambt gaf, Koningin johanna, of van mijn' meester zelven, die gekomen is tot de jaren van onderscheid.’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Druk niet te veel op dit laatste, als gij uw' kweekeling lief hebt,’ hernam ximenès met kalme waardigheid, maar voegde er bij op veelbeduidenden toon: ‘Neem hier uw afscheid; gij zult Zijne Genade niet meer naar zijn paleis volgen.’ ‘Gij hebt het gehoord, Prins!’ riep cecco, terwijl hij aan ferdinand's voeten nederknielde; ‘ik acht mij niet ontslagen, - maar ik kan niets tegen de overmagt; wij moeten scheiden, wees nu leidzaam,’ voegde hij er zacht en haastig bij, ‘de dag komt, dat gij mij wreken zult! mij en u zelven.’ ‘Neen!’ riep ferdinand, en trachtte hem op te heffen, en sloeg hartstogtelijk den arm om cecco's hals, als wilde hij zich aan hem vasthechten voor immer. - ‘Neen, men zal ons niet scheiden! - Neen, zoo min de sterren zich afscheiden van de lucht, zoo min kan ik mij scheiden van u! Niemand heeft het regt, mij mijne dienaren te ontnemen; deze Priester niet, niet mijn broeder, de Prins van Castilië.....’ ‘De Koning,’ viel ximenès gebiedend in. ‘Alleen mijne moeder, alleen de Koningin, die behoorde te regeren; en zonder welke men beschikken wil over mijn lot. - Koningin johanna....’ ‘Is niets dan eene schaduw,’ sprak de Regent. ‘Eene schaduw, die het licht uit Vlaanderen kon verduisteren, waarmeê gij dit brave volk van Castilië de oogen verblindt,’ hernam ferdinand, en bleef zich vastklemmen aan zijnen gunsteling; maar ximenès verhief blik en stem, en sprak met strengen ernst, maar toch zonder toorn: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar moet een eind zijn aan deze ongerijmde redetwist, jonge man! Alles, wat gij gezegd hebt, heb ik aangehoord, als niet uit u; ik wil gelooven, dat gij niet oordeelt, dan naar de begrippen van anderen; niet spreekt, dan door de ingeving van anderen; maar gij hebt onderscheiding genoeg, om te gehoorzamen; en in den naam der wet, in dien der Kroon, eischt de Regent van Spanje gehoorzaamheid van den tweeden zoon van Spanje! Prins van Oostenrijk! uwe plaats is niet aan de zijde van een' verdacht onderdaan, maar naast dezen zetel; kies tusschen rebellie of onderwerping.’ En hetzij cecco, die al den omvang van dit woord overzag, zich met geweld afscheidde van zijnen kweekeling, hetzij deze ondanks zich zelven beheerscht werd door de overmagt van die gebiedende stem, de jongeling keerde zich schielijk af, en naderde ximenès. Maar met die zelfde hartstogtelijkheid, die alle zijne bewegingen scheen te besturen, wierp hij zich neder aan zijne voeten, en sprak op wilden, haastigen toon: ‘Wees nu voldaan, Monsenôr! ik heb gehoorzaamd, gij beveelt, en de Infant van Spanje ligt aan uwe voeten. Maar laat dat u genoeg zijn; gij hebt ons willen beproeven, mij en hem; - drijf uw spel niet verder; scheid ons niet; beroof den rampzaligen zoon van uw' Vorst niet van zijn' laatsten steun, zijn' trouwsten vriend! - Wat zegt het u, dat die man met mij zamen blijft, en mij somtijds vertelt van vroegere uitzigten, en hoop voorspiegelt voor de toekomst? Hij en ik, wij vermogen immers niet tegen u; ik {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ben immers een kind, een zwakke jongeling, zonder invloed als zonder krachten; ik ben immers wel zeker, wel geheel opgeofferd aan de grootheid van mijnen broeder; gij zijt zoo magtig, en zijne regten zijn zoo wel verzekerd, zegt men; waarom zoudt gij dan vertreden, wat reeds zoo diep gebogen is, wat de sterkte mist zich op te rigten? Men roemt u als een edelmoedig vijand; laat ik weten, dat gij het zijt....’ Maar ximenès was nu opgestaan van zijnen zetel, en dwong te gelijk den jongman zich op te heffen; - daarop nam hij zijne hand, en zag hem weder aan met dien blik van innige deernis en droefheid, dien hij reeds meermalen op hem had geslagen. Terwijl hij zachtkens het hoofd schudde, ging hij regt voor hem staan. De gestalte van den Regent scheen de kromming des ouderdoms niet als een' vasten plooi te hebben aangenomen, want nu hij zich toonen wilde in zijne volle lengte, scheen hij zich zonder moeite ongebukt te houden, en zoo groot was hij dus, dat hij laag op den slanken jongeling moest nederzien. ‘Gun mij niet zoo veel als gij zelf over uwe gehoorzaamheid verwonderd te zijn, mijn Infant!’ sprak hij; ‘maar ik heb sterker en trotscher hoofden aan mijne voeten gezien, dan het uwe, en het is nooit geweest zonder nut voor den smeekende, zoo vaak het belang van Spanje mij die vrijheid gaf. Dien Infantado, op wiens magtigen bijstand gij uwe schoonste hoop grondt voor de toekomst, heb ik eens zóó voor mij gezien, met zoo velen van Casti- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} lië's Granden, als er schuldig waren aan hetzelfde feit; en ik heb toen de strafheid verzaakt, om zachtmoedigheid te oefenen. Zij weten, dat ik het niet ten tweedemaal zal doen; daarom geloof niet aan de opregtheid hunner beloften - zij durven u niet helpen, zelfs als zij wilden. In zoo ver dus ware uw woord van ootmoed goed, als het meer opregt ware en beter gemeend. Maar geloof mij, Prins! men heeft niet tachtig jaren geleefd, en geleefd zoo als ik, zonder geleerd te hebben een weinig dieper te zien in de harten der menschen, dan menige onder hen wenschelijk achten, - en zoo weet ik, jonge man! dat gij zelf niet gelooft, wat gij zegt; dat gij zelf niet overtuigd zijt van hetgeen gij mij voorstelt; zelfs niet, al stemt uwe verbeelding daar voor dit oogenblik meê in. En toch is uwe onmagt eene waarheid, eene harde en vernederende waarheid, waarvan ik u bidde, bij de eer van uw geslacht, en bij alles, wat gij u zelven schuldig zijt, de bittere ondervinding niet te willen uitlokken. Ik zou u kunnen indachtig maken de pligten van onze Godsdienst; dan, gij Vorsten weet altijd een' heiligen naam aan te roepen bij eene onheilige onderneming, en ik weet, dat voorspellingen van kluizende vromen in u eene gesmoorde zucht hebben verlevendigd, profetenstemmen, wier geldigheid door onze Heilige Inquisitie zal onderzocht worden, zoo ze zich op nieuw doen hooren’ (hier zag hij cecco scherp aan, die met siddering ineenkromp). ‘Ik wil niets dan u wijzen op het ijdele en dwaze uwer verwachtingen, en op het bespottelijk onge- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmde uwer berekeningen. Ik heb u alles laten zeggen, wat gij wildet, om juist te weten, wat gij dacht, en, antwoord zelf: kan ik hopen, dat die droomen, waarin die lieden u voortwiegen ten koste van uwe zielerust, even zeker onschuldig zullen zijn tegenover de wettige orde, als zeker schadelijk voor uw eigen geluk? Kan ik dat hopen, als die lieden u hebben geleerd, een' ouderen broeder, die uw meester is en uw Koning, met al het regt, dat de wetten der natuur en de instellingen van het Koningrijk hem geven, magt te ontzeggen over uwe handelingen, en hem den naam te weigeren en den eerbied, die hem toekomt? Als zij johanna Koningin van Spanje noemen, en zich beroepen op haar gezag, om den Koning te krenken en zijn' vertegenwoordiger, schoon ze weten, dat die Vorstin, gebukt als ze is onder krenking der zielsvermogens, geene daad van het Koningschap zou kunnen oefenen, en alleen door de kiesche trouw der Castilianen nog somtijds met de eer van haren rang wordt begroet, eene hulde, die ik niet weere, omdat zij der kranke goed doet, en mij te gelijk verzekert van die zelfde vaste trouw voor andere wettige meesters, - en dus u de laatste hersenschim moest benemen? Kan ik hopen, vraag ik u voor het laatst, dat gij waarachtig en opregt uwe roekelooze wenschen opgeeft, als gij de lieden, die ze vleijen en levendig houden, uwe beste vrienden acht; dat gij zoo in ernst allen moed opgeeft, als alle aanspraak, als gij hen, die uwe verbeelding prikkelen en opwinden door de voorstelling van {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheden, uwe trouwste dienaren noemt, en hun bijzijn afsmeekt, als de hoogste gunst, als uwe eerste behoefte, voor welke gij tot ieder offer bereid zijt?’ De Kardinaal poosde eene wijle en zag hem doordringend aan, maar de jonge Prins, die noch de vastheid van geest bezat, noch de zelfsbeheersching, die verbergt, wat haar schokt, wist zich niet gelijk te blijven, nu men hem doorzag, en kon alleen antwoorden met tranen en met een gebogen hoofd, terwijl zijne hand sidderde in die van den ondervrager. ‘Gij hebt mij edelmoedig genoemd,’ vervolgde deze zachter en met eene stembuiging, die iets bemoedigends gaf aan zijne woorden: ‘ik zal het zijn, vergevende alles, waarmede gij mij persoonlijk krenkt, door al wat er onverschoonlijks gebeurd is of gezegd, te stellen op rekening uwer onbedachtzame jeugd, en door met u te spreken, niet als de Regent tot eenen morrenden Prins van het Rijk, maar als een vader tegen eenen zoon, op wiens berouw hij hope voedt. Mijn ouderdom geeft er mij het regt toe, als mijne waardigheid, en het kan u goed zijn voor uw volgend leven, als gij hooren wilt, gelijk ik het wensch. Gij hebt mij uw' vijand genoemd, en gij zijt de zoon van johanna, de kleinzoon van isabella, mijne vrome Koningin, mijne edele weldoenster; - hoe weinig kent gij mijn warm gevoel voor uw bloed! Gij zijt een echte Spaansche Vorst, onder onzen hemel geboren, in onze zeden opgevoed, die liefhebt en eert tot de vooroordeelen toe van uw Land, wiens gansche karakter, met gebreken en deugden, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} een afdruksel is van onzen landaard, en gij kunt meenen, dat ik uw vijand ben! Hoe weinig kent gij mijne grootste zwakheid, als gij niet weet, dat ik u liefhebben moest, juist om datzelfde, waarom ik u vreeze en bewake; als gij niet gelooft, dat mij het hart in de borst zamenkrimpt, als ik u hoor klagen van leed en van gevangenschap; als gij niet gelooft, dat ik meer mij zelven heb overwonnen dan u, zoo vaak ik mijn' voet zet op dat hoofd, waarop ik zoo gaarne de kroon van Castilië wenschte vast te drukken; als gij gelooft, dat gij niet de eerste zoon zoudt zijn mijner hoop en mijner liefde, zoo gij - geen broeder hadt, die de eerste aanspraak heeft op den troon.’ En hij sprak zoo met waarheid de groote man, die aan een begrip van pligt, in dit uur van ruste, niet slechts zijne ruste ten offer bragt, maar ook nu en in alle dagen van zijn leven, in alle handelingen van zijn gezag, zijn' zoetsten en heiligsten wensch onderdrukte en ter zijde drong; want dát zeker ware zijn hoogste ideaal geweest voor zijn' nationalen trots, als voor het heil van Spanje: een Spaansche Koning op den troon van Castilië, en niet een jonge Gentenaar, opgevoed door de Vlamingers, zijne bitterste tegenstanders. Doch de eischen der billijkheid en de rust van zijn Vaderland waren hem nog heiliger, dan zijne geliefdste hersenschim, en zoo drukte hij ferdinand met zijn' regentenstaf, terwijl hij den schepter overgaf in de handen van karel. Maar zoo hij den eenen broeder opofferde aan de grootheid van den ande- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, - hij deed het niet koel; daartoe had hij te veel zuidelijk bloed in de aderen, en hij vond het zelfs niet noodig koelheid te toonen; hij kende zich kracht genoeg, om zich zelven te verloochenen als het zijn moest, zonder door den uiterlijken pronk van een ruw cynisme inwendige zelfstandigheid te moeten schragen; en fier den blik opheffende tot adriaan, die in hooge bevreemding zijne laatste woorden had opgevangen, sprak hij: ‘Ja, Monsenôr van Tortosa! zend dit nieuws vrij naar Brussel, zoo gij een niet te waardig man zijt, om spion te wezen. Ik zal nooit mij zelven zoo ongelijk zijn, om te loochenen, wat ik hier heb uitgesproken; maar,’ en hij wendde zich tot cecco, ‘laat mij dit nooit herhaald worden, om een' misstap te verschoonen; want zoo waarachtig ik dit kind nu bij de hand houde met teedere genegenheid, zoo waarachtig zou ik hem die hand verpletteren, als die zich hierná ophief tegen des Konings gezag.’ Op hen, tot wie dit laatste gerigt was, maakte het zulk eenen diepen indruk, dat ferdinand zich verschrikt losrukte uit die magtige hand, als vreesde hij nu reeds den verpletterenden druk, en dat cecco naderde met eenen eerbied, dien hij voor den Regent nog niet had getoond, terwijl hij smeekte: ‘O, Monsenôr! gij hebt vergeving geschonken voor het verledene; schenk nog weder vertrouwen voor de toekomst; laat mij bij den Infant, en ik zweer u op mijne eer, als edel Castiliaan, dat gij zijne vorstelijke hand nooit zult behoeven te vatten dan als een vriend, of als een beschermer.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De tijd van vertrouwen is voorbij als die der verwijten; gij kunt gaan, Senôr cecco!’ antwoordde ximenès hard. Maar de jonge Prins, ziende dat zelfs zijn fiere dienaar, die hem als gevoed had met trots en met wrok tegen dien man, zich nu verootmoedigde voor dien man, en een voornemen toonde, dat hij in de naïviteit zijner jeugd opregt meende en onvermijdelijk, - knielde op nieuw, en met eene andere gewaarwording dan te voren, aan de voeten van den Regent. ‘O, Monsenôr! gij zegt, dat gij mij lief hebt; gij zegt, dat gij u de weldaden mijner grootouders herinnert; in den naam van die genegenheid, in den naam van die weldaden, bij de vroomheid van isabella, bij de hoogachting van ferdinand den Katholijken, bezweer ik u, heb barmhartigheid met den kleinzoon, heb medelijden met een' verlaten wees, en laat met hem blijven, wie hem lief zijn. Noem de daad of de belofte, die noodig is, om die gunst te koopen!’ en hij hief zijn zwaarmoedig oog, zijn fier en bleek gelaat, smeekend op naar den man, wiens hart hij nu kende, en hij drukte diens handen aan zijne borst met vleijende liefkozing. ‘Arm ongelukkig vorstenkind!’ liet zich ximenès ontvallen, maar terstond daarop wrong hij zich los, wierp zich weder in zijnen zetel, en zich zelven volkomen meester, sprak hij ernstig: ‘Por favor, mijn Infant! die bede niet weêr; gij vermoeit mij, zonder mij te bewegen.’ Toen gebruikte hij eene zilveren handbel, die onder zijn bereik stond, en liet {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} die tweemaal klinken. Een persoon in krijgsmansdosch vertoonde zich op dit geluid, en te gelijk zag men, door de geopende groote deur, de voorzaal zich met eenig krijgsvolk vullen. ‘Senôr cecco!’ en de Regent wendde zich tot dezen, ‘zoo even gaven wij u verlof om te gaan; nu bevelen wij het u. Gij hebt de keus van twee wegen, - de eene leidt buiten de poort van Madrid; hij doet u, nevens onzen goeden wil, uw gewoon jaargeld behouden; - de andere zal de Capitan onzer Guardias u moeten aanwijzen: hij leidt naar den toren van Uzeda!’ De Secretaris begreep zoo wel het gevaarlijke eener aarzeling, dat hij alleen antwoordde met eenen gloeijenden blik van haat, en zwijgend zijnen jongen meester met zenuwachtige haast de hand kuste, wier krampachtig omklemmen hij met kracht afweerde, en daarop schielijk voortging, na eene ootmoedige buiging voor den Kardinaal adriaan, en zonder den Regent eene groete te schenken. Doch deze had het niet opgemerkt; hij zag naar ferdinand, die als in duizeling een paar schreden voortwankelde, en toen bewusteloos zou zijn neêrgestort, zoo hij hem niet had ondersteund. ‘Een tooneel als dit had ik voorzien,’ sprak ximenès, den Utrechtschen Heer met bitterheid aanziende; ‘ik dank het uwer Eminentie, die wij hopen, dat er nu lang genoeg getuige van geweest is, om voldaan te zijn.’ Dit woord was te gelijk eene bestraffing wegens het onkiesche wantrouwen van adriaan, die gebleven was, ondanks het ver- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek van den Infant, om met den Regent alleen te zijn, terwijl de voegzaamheid den laatsten verbood eenen ambtgenoot weg te zenden. De Bisschop van Tortosa had nu begrepen; hij verwijderde zich, en eerst toen sprak ximenès tot den jongen Prins, die langzaam tot bewustzijn kwam: ‘Herstel u, zoon van Arragon! gij zijt zamen met uw' trouwsten vriend; schep moed, en vergeet wat achter u ligt. Nu ben ik uw eenige raadsman; luister naar mij. Niet altijd zult gij gebukt liggen in vernedering en in onmagt; een schoon verschiet van roem en werkzaamheid gaat zich voor u openen; uw vorstelijke zucht naar magt en eere zal bevredigd worden, maar het zal zijn door eervolle middelen, langs den openen koninklijken weg van pligt en regt! Luister, wellieve zoon! de Koning komt spoedig; het kan zijn, dat de Vloot, die hem overvoert, reeds de Vlaamsche havens verlaten heeft; - het is nu de tijd, om u zijne gunst te winnen en zijne opregte broederlijke genegenheid; onderwerp u gewillig en zonder zoo zigtbaren rouw aan zijn' uitgedrukten wil; - hij zal u eene vergoeding schuldig zijn, een' wensch gaarne inwilligen; - hij heeft veel te geven, uw Koninklijke Heer, vele Landen en Staten, die hij niet altijd alleen zal kunnen beheerschen, - ik zelf zal u leeren zijn vertrouwen te winnen.’- Maar de jongeling vloog plotseling op uit den vriendelijken arm, die hem ondersteunde, en riep uit in ijlhoofdige woede: ‘Zwijg van onderwerping, zwijg van vertrouwen; nu gij weet, dat {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} de Koning komt, hadt gij mij uitstel kunnen geven tot hij hier was; maar gij wilt mij in 't verderf storten, en allen, die mij goed willen. - Zoo zal ik dan middelen zoeken, om hen en mij te verdedigen tegen u!’ en hij haastte zich voort. ‘Zoek dan die middelen, verlorene!’ riep de Regent hem na, met eene strengheid, die alleen door den blik van medelijden werd getemperd, ‘maar ik zweer bij het dierbaar leven van mijn' Koning, dat noch gij, noch geheel Spanje zullen beletten, dat de bevelen, die ik ontvangen heb, worden uitgevoerd.’ ‘Senôr Capitan! volg den Infant met uwe lieden, ik stel u verantwoordelijk! zorg dat dit dus worde gehoorzaamd,’ en de Regent gaf het Brusselsche bevelschrift in handen van den kapitein zijner lijfwacht. ‘Nu heb ik behoefte aan mijne goede trouwe valentine,’ sprak de Kardinaal, even het voorhoofd steunende met de hand, en hij deed de Senôra tot zich roepen. Zij kwam, gevolgd van den jongen Vlaming gauthier de vergy, en begeleid door een ander man, den Baron amerstorff, een' tweeden ambtgenoot van den Regent, een' dergenen, die hij de meeste achting toedroeg, en die dat zeker het best verdiende; een streng en statig man, even gehecht aan zijne grondbeginselen als vasthoudend in zijne regten, met wien ximenès van allen het best zamenstemde, en aan wien hij toch de moeijelijkste tegenpartij had. ‘Mijn Doorluchtige Oom!’ begon Donna valen- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tine, met een allerliefst pruilend gezigtje, ‘eindelijk is dan de beurt aan mij, nadat er, ik weet niet hoe veel lastige menschen zijn voorgegaan, en nu kom ik zelve van mijn regt, om het eerst te spreken, afstand doen aan dezen Edelman, die mijne zaak komt bepleiten.’ ‘De Baron amerstorff heeft van zelfs den voorrang,’ sprak de Kardinaal hoffelijk; ‘alleen vergunne hij mij te doen, als ontving ik slechts u; mijne ziel is wel volkomen meesteres over mijn ligchaam, maar men moet zelfs zijne slaven niet te overmatig belasten, en ik heb in dit rustuur wel wat heel weinig rust gehad.’ - Werkelijk had hij zich weêr gansch neêrgebogen in zijnen armstoel, en liet het hoofd op ééne zijde vallen, eene houding, die hem gemak scheen te geven. - ‘Als de Koning hier is, zal dat beter worden,’ eindigde hij met een' welgevalligen glimlach, en sloot weêr de oogen. Amerstorff, die wel wist, dat hij even goed toeluisterde, en te gelijk, dat hij in zulke oogenblikken niet minder scherp zag dan anders, sprak beleefd, maar deftig: ‘Uwe Eminentie geve zich geene moeite om mijn bijzijn; ik kom niet als haar ambtgenoot, noch om staatszaken, maar slechts in het bijzonder belang van twee jongelieden, waarop wij betrekking hebben.’ ‘O! dat zal zich dan later vinden,’ hernam ximenès, zich reeds weêr opheffende, - ‘ik heb betere pligten.’ ‘Geene, die minder uitstel lijden, Monsenôr!’ hernam de Baron, ‘tenzij gij uwe nicht in een' {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderling dubbelzinnigen toestand wilt geplaatst zien. Gij hebt den jongen gauthier de vergy gesteld onder de hoede van Donna valentine, en zij is op het punt zijne bruid te worden.’ ‘Ik begrijp niet!’ riep ximenès, en sloeg zijne donkere oogen flonkerend op. ‘Gij zult begrijpen, Hoogwaardige Heer! gauthier de vergy, Sire de roubais, is jongste Kamerheer en een weinig gunsteling van onzen Heer den Koning; hij is mijn neef; hij zal mijn erfgenaam worden. Zoo hij hier niet nevens mij stond, zou ik van zijn karakter zoo veel goeds kunnen zeggen, als van zijn' adel. Hij bemint Donna valentine met al den gloed van zijne een-en-twintig jaren; en de Señora is niet al te zeer beleedigd door die liefde; anders zou zij hem en mij niet hebben toegestaan van Uwe Eminentie hare hand te vragen.’ ‘Ik begrijp niet,’ herhaalde ximenès, ‘hoe men Donna valentine de arrero kan zijn, en hart en hand toezeggen aan eenen vreemdeling na de kennismaking van één uur!’ ‘Monseñor! gij verdenkt mij dus!’ riep valentine levendig, - maar amerstorff viel weder in op vrijen en rustigen toon: ‘Als een Staatsman zich bedient van jonge vrouwelijke zendelingen naar vreemde Hoven, moet hij het niet te onwaarschijnlijk vinden, dat ze andere betrekkingen, dan diplomatische, aanknoopen in de hofstad, al waren die in 't eerst ook maar aangemoedigd, om het doel der reize te bereiken. Uwe {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Eminentie vergeve mij, zoo ik haar herinner, dat zij fijner Staatsman is, dan voorzigtig Voogd; maar zij kan niet gansch vergeten hebben, hoe Donna valentine in den loop van 't vorige jaar naar Brussel werd gezonden in hoedanigheid van Staatsdame der Koningin johanna, om den Koning berigten over te brengen van den toestand zijner moeder, en waarbij zij te gelijk de voldoening had, zekere geheimen van ons Hof uit te vorschen, waarvan de kennis voor den eersten Regent van Spanje noodzakelijk was. De jonge dame heeft te dien dage geen' beteren steun gevonden, dan in mijn' neef, die wel niet wist, welke gewigtige diensten hij den Kardinaal ximenès bewees, terwijl hij de nieuwsgierigheid eener bevallige staatsjuffer meende te bevredigen. Dat was hem een onregt doen, dat de schoone Señora niet heeft kunnen vergoeden, dan door hem eindelijk haar eigen zoet geheim toe te fluisteren, en ik, tot wien men ten laatsten zijne toevlugt neemt, nu men begint op te zien tegen eene bekentenis aan Uwe Hoogwaardigheid, ik weet er in goeden ernst geen beter middel op, dan van beiden de geheimhouding te koopen, door ze voor altijd zamen te voegen.’ ‘En valentine heeft mij dat alles zoo lang kunnen verzwijgen!’ sprak de Kardinaal, zijne nicht verwijtend aanziende. ‘Mijn edele en geliefde Heer!’ antwoordde zij, schalk glimlagchende, ‘denk toch na, of gij mij ooit hebt willen aanhooren, als ik van mijne persoonlijke belangen begon te spreken! Gij hebt mij {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de volle beschikking gegeven over al wat gij van uw vermogen niet aan de armen gaaft, of aan nutte stichtingen besteeddet; gij hebt mij onbeperkte vrijheid gegeven over mijne daden; gij hebt mij het prachtigste gedeelte afgestaan van uwe vorstelijke woning; gij hebt mij eene hofhouding gegeven als eene Infante van Spanje; - maar gij hebt mij nooit drie minuten van uwen tijd voor mijzelve willen schenken. Heden kwam ik tot u, om mijnen vriend, dien ik wachtte, eene goede welkomst te bereiden; ik kwam op het uur uwer mesa, in de hoop, u met rust te spreken; - gij weet wat ik vond, en hoe ik als eene andere ximèna mijnen rodrigo bezig vond zich te wikkelen in een' gevaarlijken tweestrijd met mijn' doorluchtigen bloedverwant.....’ ‘Dien gij hadt kunnen voorkomen, schoone Señora! zoo gij mij met die verwantschap hadt bekend gemaakt; ik had mij dan eene zending laten geven, waarbij ik geen gevaar liep mij met Zijne Eminentie te botsen.’ ‘Eene zending laten geven!’ herhaalde ximenès glimlagchend, en zag hem uitvorschend in de oogen; ‘dat vereischt diplomatische behendigheid, Señor! vind ik die in mijnen kleinen neef?’ ‘Hoe anders zou hij durven aanspraak maken op de eere van uwe verwantschap?’ antwoordde gauthier. ‘Maar, zoete Sobrina valentine! kiest gij dan waarlijk dit Vlaamsche doncella-gezigt boven den donkeren mannelijken tint van al uwe Spaansche {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbidders? - ik had anders toch gedacht, dat de Hertog de priero....’ ‘In mijne gunst stond! Zeker, omdat hij u nuttig kon zijn; maar hij was zestig jaar, en ik zou juist drie jaren jonger zijn geweest dan zijn jongste zoon,’ antwoordde valentine, met eene beweging van ongeduld. ‘Ik zie wel, op dit punt zullen wij elkander niet verstaan,’ sprak de Kardinaal lagchend, en meer ernstig voegde hij er bij tot den Baron amerstorff: ‘Maar, mijn doorluchtige ambtgenoot! gij schaart u dan zoo gansch op mijne zijde, dat gij onze familie wilt ineenvlechten?’ ‘Met geene betere hulp, dan die ik vind in mijne landgenooten, is de tegenstand toch eene dwaasheid,’ antwoordde amerstorff, ‘en daarbij, ik weet, dat de belangen van onzen Graaf, in dit Rijk, aan geen beter en trouwer wachter kunnen worden toevertrouwd, dan ze vinden in u.’ ‘En daar dit huwelijk in geen opzigt strijdt met het welzijn van Spanje,’ hervatte ximenès vergenoegd, ‘weet ik niet, wat wij er tegen zouden hebben; - alleen, het mag niet voltrokken worden vóór de overkomst des Konings, en moet tot zoo lang zelfs een geheim blijven. Er komen stormen op in dit Rijk, waarbij ik den glimlach mijner schoone Sobrina noodig zal hebben, om den jongen adel te wapenen voor mijne zaak; en daarbij, er is bezigheid voor den Señor gauthier, dien ik uitgekozen heb, om Don fernando te troosten over het verlies van cecco. Gij treedt morgen in {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst, Mijnheer! en gij krijgt mijne bevelen omtrent uwe pligten - schriftelijk, want de tijd..... ik heb zoo even de groote klok van de Cathedrale één uur meer hooren afroepen, dan ik aan mijne ruste had willen geven’ - en hij schelde. ‘Zijn de muilezels gezadeld?’ vroeg hij den binnentredenden Edelknaap. - ‘Sinds een half uur, Monseñor!’ - werd hem geantwoord. - ‘Virgine Santissima!’ riep de Kardinaal verdrietig, ‘muilezels! voor twee jaren nog ondernam ik zoo iets te voet! Gij ziet, kinderen! ik moet voort; eerst toch neemt mijnen zegen.’ ‘Gij gaat op reis, doorluchtige Heer!’ riepen allen verwonderd. ‘Naar Tordesillas, de Koningin bezoeken, en te gelijk hooren, wat men te Valencia denkt en doet.’ ‘En niemand van het Regentschap weet dit?’ vroeg de Baron. ‘Opdat men zich vooruit beraden zou, hoe men partij zou trekken van deze afwezigheid? Gij doet die vraag toch niet in ernst, Baron? Vrees niet, alles zal ordelijk gaan; alles is geregeld; mijn Secretaris heeft mijne onderrigtingen voor het regentschap en mijne bevelen voor de Junta.’ ‘Mijn Hoogwaardige Oom! op uwe jaren eene reize zoo vermoeijend, in den nacht, en dat na zulk een rustuur!’ zuchtte valentine. ‘Ciertamente! het was woelig, mijne dochter! en de togt zal mij zeker zwaar vallen, maar dat zal alles beter worden, en ik zal meer ruste vinden, als de Koning gekomen is.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen op gauthier leunende, verwijderde hij zich. [II] En toch heeft het nog een vol jaar geduurd, voor het eerejagt van den jongen Koning de haven van Corunna binnengleed. En in dat jaar heeft ximenès nog met veel en velerlei te worstelen gehad, en is nog vaak vermoeid geworden, en heeft nog vele rusturen gehad gelijk aan het beschrevene; maar toen hij ook zijnen meester te gemoet ging, was het om hem een rustig Koningrijk op te dragen, zonder schulden en met eene welgevulde schatkist, met eene welgeordende krijgsmagt, met eenen onderworpen adel en met een Koningsgezind volk; zulk een volk, eindelijk, als men regeren konde zonder zijne hulp. De Vlaamsche raadslieden van karel van Oostenrijk hebben dit ook begrepen, en zij begrepen te gelijk, dat de Kardinaal evenwel zoude voortgaan meester te blijven, zoodra hij eenmaal invloed zou gekregen hebben op den Koning. En zij voelden het diep: de jonge Vorst zou zich niet kunnen vrijwaren voor zijnen invloed, zoo ras hij slechts eene enkele maal met hem had zamengetroffen. Zijn eerwaardige ouderdom; zijne ontzagwekkende houding; zijne stem, die zijne woorden zoo juist kleurde en die nog vleijend kon zijn zoowel als krachtig; het alvermogen van zijnen blik; het overwigt van zijn genie; iets oorspronkelijk zonderlings in zijne handelingen en gesprekken; zijne {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vroomheid bij zijne wijsbegeerte; zijne spaarzaamheid bij zijne edelmoedige mildheid; zijne belangeloosheid bij zijnen dienstijver; zijne vrijmoedigheid in het uitspreken van zijne meening, bij den gloed van zijne koningsgezindheid; deze eigenschappen van zijn persoon, welke ieder van zijne handelingen uitsprak, gerugsteund door diensten, zoo verscheiden en zoo groot, dat de Koninklijke magt er geen waardig loon voor had, kon niet anders dan eenen overweldigenden indruk maken op eenen jongen Vorst van een levendig en hartstogtelijk karakter, wiens oordeel genoeg was ontwikkeld, om begrip te hebben voor zulke grootheid. Deze zamenkomst te verhinderen, de goede verstandhouding tusschen den Monarch en den eersten Staatsdienaar te verbreken eer zij plaats vond, was dus het volgehouden streven van de Vlaamsche Ministers. De zwakheid van den ouderdom, die zich slopend wreekte op eenen langgespaarden buit, of wel (om een treurig vermoeden na te spreken) eene gewelddadige hand, die vergif mengde in zijne sobere spijze, dwongen ximenès rust te houden in het midden van zijnen togt, en spande dus onmeêdoogend zamen met zijne vijanden. De Kardinaal, die de nieuwe worsteling begreep, schrikte niet voor haar terug, maar schreef aan karel, wat hij noodig vond hem te zeggen, mede te deelen, te raden. Maar de brieven werden uitgelegd door de Vlaamsche hovelingen; de moed van den Regent, om de wijze af te keuren, waarop de Koning aan Spanje kennis had gegeven van het doel {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner komst, werd als een vergrijp tegen de Majesteit voorgesteld, zijne nutte mededeelingen veronachtzaamd, zijn' raad niet meer gehoord, en juist het tegendeel gedaan van wat hij noodig keurde en wenschte. Die kwaadaardige tegenstand, zoo schadelijk voor het staatsbelang, als ondankbaar tegenover zijn' persoon, verbitterde ximenès tot eene hoogte, dat hij voorzigtigheid en matiging begon ter zijde te stellen; dat hij zijnen haat begon lucht te geven en zijne grieven luide op te sommen tegen de vreemde raadslieden; dat hij hunne zwakheden bloot legde, ieder hunner feilen met den vinger aanwees, hunne hebzucht en hunne veilheid ten toon stelde, al de rampen, die Spanje bedreigden met dezen nieuwen invloed, bij name noemde en voorspelde, en geschriften als dezen stoutweg aan den Koning rigtte, die ze zeker niet inzag, dan met overleg van de belanghebbenden; men denke zich, hoe ze werden toegelicht. In den toestand, waarin deze zamentreffende feiten hem moesten brengen, vinden wij hem dus te Bos Equillos, het oord van zijn gedwongen oponthoud. Hij zit als vroeger op zijnen armstoel gebogen en afgemat, maar hij heeft nu niet meer de kracht, om zich op te rigten, zoodra hij het wil. Dat ineenzinken is hebbelijkheid geworden, en wat hij vroeger deed om krachten te sparen, moet hij nu doen, omdat de krachten ontbreken. Zijn blik is dof; zijne stem beeft bij wijlen; zijne bewegingen hebben iets weifelends, als volgden zij niet meer de rigting van zijnen wil. Zijne ziel en zijn geest slechts zijn on- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderd gebleven, maar zijne gelijkmatige luim, zijne rustige kalmte vooral zijn verloren gegaan. Nu eens goedertieren, lijdzaam en zacht, tot weekheid toe; dan weêr scherp, hard en ongeduldig, en veeleischend tot in het onbillijke. Hij zit weêr voor eene tafel, maar die ditmaal beladen is met allerlei papieren, gezegelde en ongezegelde brieven, staatsstukken en projecten, die hij uitzoekt, zamenvoegt, doorleest en verscheurt, of vlugtig inziet en teekent. Een bewijs, hoe weinig zijn ijver voor bezigheden en zijne geschiktheid daartoe is verflaauwd en verlamd. Weêr is hij niet alleen, maar geen mededinger staat glurend en tegenstrevend aan zijne zijde, slechts zijne goede engel, zijne liefelijke valentine, die met bezorgdheid ieder zijner gebaren bespiedt. Zij is bleek, lijdend en eene kennelijke onrust is leesbaar op hare trekken; hare kleeding is achteloos, en zij schijnt van hare vroegere blijgeestigheid niets behouden te hebben, dan het gedwongen glimlachje, waaronder zij voor den Kardinaal hare zielesmart tracht te verbergen. In dit vertrek heerscht eene ongestoorde stilte, maar dat is niet, omdat de groote man gansch verlaten is; in de aangrenzende voorzaal van het kleine slot, waar hij zijnen intrek heeft moeten nemen, vindt gij al de beambten en de lieden bijeen, die hem op die reis hebben mogen volgen; vele anderen zijn hem zelfs vrijwillig nagereisd; vele vrouwen van Donna valentine zijn daar. Men hoort geen luidruchtige klaagtoonen; men ziet niet het gemaakte klaaggebaar der etiquette; maar ieders gelaat teekent de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe stille verslagenheid eener waarachtige droefheid; men loopt niet wild dooreen met een omslagtig dienstbetoon, maar als er een bevel gegeven wordt, ziet men het op hetzelfde oogenblik snel en juist uitgevoerd; niemand spreekt van zijne vreeze, maar als er stilte geboden wordt, hoort men zelfs geene ademhaling, en de vrouwen, die haar gebed niet staken, dragen het slechts in gedachten op aan de Godheid. Het is de volvaardige gehoorzaamheid der liefde, der dankbaarheid en der ernstige hoogachting; en daar buiten staat het volk handenwringend en klagend, en roept elkander toe, dat de Aartsbisschop van Toledo krank is, dat de Franschen of de Vlamingen hunnen Heilige vergift hebben gegeven, en zweert wraak aan Franschen en Vlamingen, of ijlt in de kerken, en vast en bidt vrijwillig en offert den laatsten penning voor een waslicht aan den reddenden schutspatroon, die den algemeenen weldoener nog weêr krachten geven wil, om te leven. Dat deed het volk, dat niets dan de ruwe oppervlakte zijner weldaden had kunnen overzien; en de grooten, die de diepte zijner verdiensten zoo juist hadden kunnen peilen; die Koning, wien hij die kostbare kroon van de Spaansche Koningrijken, vermeerderd met een werelddeel, frisch en ongeschonden, behouden had uit de verwarringen en het onregt van vier opvolgende regeringen, voor wiens grootheid en regten hij gestreden had vijf-en-twintig jaren lang, - wat deden zij? ‘O! hoe zeer verbitteren ze mij dit laatste avondrood na mijn' langen dag, door plotseling mijne {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} voorlichting duisternis te noemen;’ hooren wij hem uitroepen. ‘Hoe! mijn raad zou niet meer de beste zijn voor Spanje's heil; hoe! de weg, dien ik wijze, zou een dwaalpad wezen; hoe! ik zou falen in de middelen, die het steunen moet; hoe! ik zou leven, en mijn Vaderland zou mij kunnen ontberen! Beatissima Virgine! welk een woord! die ellendigen zouden mij doen twijfelen aan mijzelven! O! ik zal sterven aan dit leed!’ en hij wierp moedeloos de pen neder. ‘O, Monseñor! dát zal u niet dooden. Als de Koning u slechts eenmaal gesproken heeft, zal hij weten, hoe zeer gij onmisbaar zijt; gij zijt immers zijn eerste Staatsdienaar? het Koningrijk heeft immers nog geen' anderen Regent, dan u?’ sprak valentine, met overtuiging; ‘zoo ge slechts lijdzaamheid wildet oefenen, en u ruste geven, tot ge hersteld waart van deze zwakte, die zeker de haat...’ ‘Ach! wat spreekt gij van haat?’ viel ximenès in, ‘wie van de lieden, die om mij zijn, heb ik dan leed gedaan of onregt, dat ze mijnen dood zouden begeeren? Maar zoo er werkelijk menschenbedrijf schuilt in deze krankte, - moge God het hun vergeven! - zij benadeelen hun Vaderland en de armen. Ik had nog veel goed willen doen. Als deze zwakte toeneemt, zal ik niet eens de uitgave zien van den Bijbel van Alcala, waar ik zoo veel nut meê dacht te stichten in de kerke, en die zoo veel zorg heeft geëischt en zoo veel goud, - helaas! en thans loopen allen van mij heen, geestelijken zoowel als adel, het nieuwe gestarnte te gemoet.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De leden van den Staatsraad zijn teruggekeerd,’ hernam valentine met een' moedigen glimlach. ‘Ja, maar het was ook al te schromelijk vermetel, heen te gaan tegen ons bevel, ons vooruit - o! het was slechts billijk van mijnen Koning, dat hij ze zoo niet ontvangen wilde. Hoe ligt viel het mij nu hun vergiffenis te schenken, sinds ik karel regtvaardig wist! Maar spreek, valentine! mijn trouw kind, weet gij in waarheid niets van uw' verloofde, niets van den kleinen gauthier, dan wat men mij uit Madrid schrijft, dat hij is weggeijld van zijnen post bij ferdinand?’ Valentine schudde treurig het hoofd. ‘Ook al meêgesleept door het voorbeeld; daarin roeme ik amerstorff, die nu tegen mijne vijanden dezelfde kracht gebruikt, welke hij vroeger tegen mij heeft geoefend. 't Is spijtig van gauthier, maar gij moet het hem vergeven!’ ‘Nooit,’ riep de Señora hartstogtelijk, ‘dat hij u verlaat - dat zou ik vergeten, of verschoonen?’ ‘Ware hij hier, ik zelf zou het hem raden. Een jong mensch moet zijne fortuin toebetrouwen aan eene nieuw gebouwde galei, die vast en forsch over de wateren glijdt, maar niet aan een drijvend wrak. Ik zou hem dwingen van mij te gaan, zoo ik vermoeden kon, dat mijne vijanden zouden zegevieren.’ ‘Ik zou hem verachten zoo hij het kon!’ ‘Maar zij zullen niet zegevieren!’ riep de Kardinaal, den loop zijner denkbeelden volgende: ‘zij {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen het niet; Spanje zal niet worden overgeleverd aan de hebzucht van chièvres, opdat hij en zijne vrouw de eerwaardigste ambten verkoopen voor goud! Spanje zal niet overgeleverd worden aan de onhandigheid van adriaan, opdat heersche wie wil, opdat hij zich vertrappen laat en in hem het Vaderland! De Koning is niet meer een kind; hij zal helder zien; hij zal weten te kiezen, - o! ik moet voort - weg, valentine! - ik moet karel zien - ik wil naar hem henen, ik kan gaan, ziet gij - zeer goed,’ - en tegelijk was hij opgestaan - en viel plotseling terug in hare armen. ‘Gij hebt koorts, Monseñor! - gij moest uw rustbed niet verlaten hebben, - gij moest met dien arbeid geduld oefenen tot na uw herstel.’ ‘Opdat men lasteren zou, dat ik een zwakke grijsaard ware, onbekwaam voor de Regeringszorge? Laat inico komen, en mij wijn brengen als geneesmiddel, zoo als de artsen het bevolen hebben; ik wil krachten hebben, om te leven voor Spanje.’ Terwijl valentine door de geopende deur den Majordomo wenkte, zag men haar tegelijk blozen en verbleeken, en een ligte kreet van blijde verrassing ontglipte haren mond. Dat was verschoonlijk, - gauthier de vergy kwam binnen; hij scheen vergenoegd, en naderde met vrolijke haast. ‘Gij komt eindelijk,’ riep de Señora, en voerde hem tot den Kardinaal. De jongeling boog zich nu met dieperen eerbied voor den kranken grijsaard, dan vroeger voor den forschen, gevreesden Regent. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kom weêr met berigten van onzen genadigen Koning!’ sprak hij opgeruimd, ‘maar de Hemel weet, hoe gaarne en gewillig ik ze nu geve aan mijn' doorluchtigen Heer. Men zegt mij, ze zijn van goeden inhoud.’ ‘Hoe kan het zijn, dat gij ze van daar brengt?’ vroeg valentine; maar de hand van den Kardinaal sidderde van ongeduld, terwijl hij het gebragte aannam. ‘De Baron amerstorff heeft mij derwaarts gezonden; hij oordeelde, dat, waar zoo vele vijanden van Zijne Eminentie zamentroffen, wel één enkele vriend niet slecht geplaatst zou zijn; daarbij was de Infant ferdinand rustig en tevreden; ik had hem verzoend met zijn lot, ik kon veilig gaan. En het was goed; de meester was mij genadig als te voren, en ik heb menige lastering kunnen tegenspreken, en mijne drangredenen hebben, dank zij den bijstand des Hemels! aan zijn weifelen een einde gemaakt; de Koning wil zijne Eminentie zien; de Koning komt herwaarts.’ ‘Lees mij dit!’ riep ximenès, wiens wangen en voorhoofd koortsachtig gloeiden, en wiens blikken onzeker over het geschrift heendwaalden, zonder te kunnen onderscheiden. En de jongeling begon te lezen. De grijze Regent luisterde in eene overspanning, die aan verwildering grensde. Hij hield valentine's handen krampachtig gevat; de jonge Donna stond roerloos van belangstellende aandacht. Werkelijk meldde de Koninklijke brief, dat ka- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} rel zijne moeder ging bezoeken, en de begeerte had, om den Aartsbisschop van Toledo te zien, maar te gelijk, - - - - - gauthier werd bleek als een doode, en kon niet voortlezen, en wierp het geschrift met afgrijzen op de tafel, als ware een kwaadaardige adder daarin verscholen geweest. ‘Wat verder?’ vroeg ximenès, en zijne stem klonk weêr gebiedend. - Gauthier hief de vuist en oog ten hemel, als bad hij wraak af, - en antwoordde niet. Toen nam de Kardinaal zelf het noodlottige blad. Het was of de hartstogt zijne zintuigen scherpte; hij las - hij begreep, - zijne armen vielen slap neder, hij drukte het hoofd tegen de borst van valentine en riep met eene akelig doffe stem: ‘Men verbant mij naar mijn bisdom - Ik ben regent geweest! - Spanje kan buiten mij!’ Zijne gelaatstrekken verwrongen zich; zijn mond sloot zich na een' zwaren zucht. - De Koning had hem eindelijk het rustuur geschonken, dat hij zoo lang had ontbeerd! Eene lange rust, waar een ontwaken op volgen kon, zoeter en zaliger dan Monarchen het schenken kunnen. De Akademie van St. ildefonse te Alcala liet een gedenkteeken oprigten van marmer, trotsch en koud als de Koninklijke dankbaarheid. Het hof huichelde rouw. Karel van Oostenrijk betuigde, dat hij hem zou geëerd hebben, als een' vader, - maar het volk schreidde vele en warme tranen; het volk viert tot heden een' feestdag meer; en Kardi- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} naal ximenès is het zeldzaam voorbeeld van een' staatsdienaar, die na zijnen val niet werd gelasterd, en dien de wereld Heilig heeft genoemd in zijn leven en na zijnen dood. 1841. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De hertog van Alba in Spanje. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} [I] De ceremonie van den handkus was afgeloopen, en nóg hield de Koning zijne granden en hovelingen bij zich terug, en er lag op het gelaat van al die blijvenden eene onrustige spanning, eene vorschende nieuwsgierigheid, die scheen aan te duiden, dat het belangrijke oogenblik van deze hofscène nu eerst ging aanvangen. En zoo was het ook. Eene gestalte, sinds vele jaren niet in de hofzalen aanschouwd, zou er nu te bespieden zijn; een man, vreemdeling geworden aan het hof van Madrid, zou er nu zijne plaats innemen; de gewezen Stadhouder der Nederlanden kwam rekenschap afleggen van zijne voogdij aan zijnen Vorst. Filips II zou het eerste gehoor geven aan den Hertog van alba! ‘De Hertog van alba!!’ En op de trekken van den lezer mis ik op ééns de uitdrukking, die ik had willen leggen op die van de Spaansche Grooten; geene opgewektheid, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} geene belangstelling, niet eens nieuwsgierigheid. Het is ook geene nieuwe figuur de Hertog van alba, het is geene vrolijke, het is niet eens meer eene belangwekkende; alles met hem is afgesleten, tot den haat toe. ‘Wat hebben wij nog noodig te weten van den man, met wien men ons heeft vervolgd van onze kindschheid af in de schoolboeken, tot op de jongelingsjaren in de romans, tot in den ouderdom met geschiedkundige redevoeringen? Sinds den allerlaatsten roman, en de allerlaatste verhandeling, waarin hem de tirannen-rol was toebedeeld, hielden wij het er voor, dat wij nu met hem hadden afgedaan.’ En toch wordt hij u nog weder voorgesteld door mij, en wel om eene reden, die ik voor eene goede houd. Wij hebben hem veel gezien, dat is waar, maar wij hebben hem bijna nooit anders gezien dan als beul, meer zeldzaam als Veldheer, slechts enkele malen als Regent, en alleen maar van ééne zijde als Staatsman; en onder al die gedaanten wekt hij bij ons haat en afkeer: want als beul was het onzer vaderen bloed, dat hij stortte; als Veldheer stond hij tegenover hen als vijand; als Regent was hij de ruwe vertreder van regten en vrijheden, die zij inriepen; als Staatsman kon zijne staatkunde geen ander doel hebben dan hunne ten onderbrenging. Maar wij hebben hem niet gezien als onderdaan, niet als mensch, niet als vader; wij hebben hem altijd zien heerschen en verdrukken; wij hebben hem nooit zien buigen, nooit zien lijden; wij hebben nooit met hem gevoeld! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen hem alleen slechts uit zijne daden in Nederland, en die daden zijn voor ons altijd wandaden geweest; en toch, zou het wel zoo wanhopige taak zijn, ze in zachter licht te stellen? Maar wij willen dat niet; wij willen het bloed, dat aan zijne vingeren kleeft, en waaronder droppelen zijn van een dierbaar en kostelijk heldenbloed, niet beschimpen, door het als eene zalve der eere uit te storten op zijn voorhoofd, en de pijnlijke kramptrekkingen zijner slagtoffers niet bespotten, door er lofgalmen van te maken voor hunnen moorder. Wij willen alleen maar een weinig regtvaardig zijn voor den man, wiens karakter, zoowel als dat van een' ander, eene mengeling is geweest van goed en kwaad; want het kan niet schaden, eene zaak of persoon van meer dan ééne zijde te bezien, zelfs niet voor Nederlanders, en zelfs niet al geldt het alba! Tot het doel, dat wij wenschen te bereiken, hebben wij den Landvoogd en de Geschiedenis van Nederland niet noodig; wij volgen alleen ferdinand alvarez de toledo in Spanje, onder het oog van zijnen Monarch. Het was iets merkwaardigs te zien, hoe die grijze krijgsman, op eenen leeftijd, waarop een ander reeds levensmoê zou zijn geweest, en gebukt onder der jaren last; die gewoon was geworden aan de onafhankelijkheid eener vrijë Landvoogdij en van het Oppergebied eens legers; die een gansch Land had verpletterd onder den druk van zijnen arm, zich nu weêr ging krommen onder het juk van den hofdwang, en de moeijelijke taak op {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nemen, om zich te plooijen onder den wil van een' oppermagtig meester. De gang, dien hij doen moest door de zaal, om tot dezen te naderen, kon wel de zwaarste togt zijn in geheel zijn leven, tot hiertoe. Hij wist niet, hoe hij ontvangen zoude worden; het is zoo, men had hem bij zijne aankomst in Spanje met eerbewijzingen omringd, maar dat kon de geestdrift zijn van het volk, dat voorbarig de bedoelingen des konings vooruit liep; daar lagen vele jaren tusschen dat heengaan naar eene luisterrijke bestemming, die zelve het sprekendste bewijs was van koninklijk vertrouwen en hoogachting, toen hij ging met grootsche vooruitzigten, met een fier zelfvertrouwen in de borst, met eene moedige hoop in het hart, met welgevallen nageöogd door zijnen meester en begeleid door de wenschen van zijn volk, - en deze wederkomst, afgesmeekt uit moedeloozen onlust, nu menige trotsche hoop teleurstelling was geworden, en menig mislukt ontwerp zijn zelfvertrouwen beschaamde; vele jaren, waarin anderen het oog en het oor van den Monarch hadden gehad, en waarin veel gebeurd was, dat handige vijanden, zelfs zonder het gif van den laster te gebruiken, tot zijn nadeel konden uitleggen. Ja, filips was een regtvaardig Vorst, maar hij kon ongeluk als schuld nemen en de overmagt der gebeurtenissen onhandigheid noemen, en van de kracht eens volks, in beweging gebragt door den magtigen hefboom der vrijheidszucht, niets zien, dan de zwakheid en den slappen ijver van den tegenstander. Zeker, de Vorst kon grieven hebben {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen den dienaar, die wederkeerde, zonder zijne taak te hebben volbragt, die het werk meer ordeloos had laten liggen dan hij het gevonden had; tegen den Landvoogd, die wederkeerde uit een Land in vollen opstand, nadat hij was heengezonden, om ontevredenen tot rust te brengen. Alba wist het, en de lieden, die den Koning omringden, wisten het ook; van daar die gloeijende nieuwsgierigheid, die hun de oogen uitschitterde, nu zij weldra weten zouden, of ze een' val te beschimpen zouden hebben, of eene gunst te benijden; en meerderen waren er, die hem het eerste toewenschten, dan die hem het laatste waardig keurden. Ook dit wist de Hertog. Daar is geene moeijelijker kunst voor een' hoveling, dan in 't midden zijner vijanden, onder het oog van den Vorst, voort te treden met gepaste waardigheid en gepaste zedigheid, bij de onzekerheid, of hij ongenade te gemoet gaat of gunst; sommigen zouden zich met linksche schuchterheid gebukt hebben of klein gemaakt, als konden zij zich onzigtbaar maken, als moesten zij vooruit het medelijden en den troost afbedelen; anderen hadden met bespottelijken trots het hoofd in den nek geworpen, en met vlammende blikken hunnen kwaad-gunners gespeld wat ze te wachten hadden, zoo de kans zich vóór hen verklaarde; maar alba hief het zijne zoo moedig op en toch zoo kalm; zulk een rustig zelfvertrouwen teekende zich op zijn voorhoofd, en zulk een zedige ernst straalde er uit zijne oogen, dat geen vijand het regt kon hebben {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een' glimlach of tot eene verwensching; en toch had hij aan de zijde des Konings een' man gezien, die zijn doodsvijand was, Don ruy gomez de silva, de laaghartigste onder den adel van Spanje; hij had hem den Koning zien toespreken, toen hij binnenkwam, terwijl zijn gelaat iets vreesselijkers uitdrukte dan haat: het teekende zelfvoldoening! en te vergeefs had de Hertog een' vorschenden blik geslagen op den Koning zelven; evenmin als voor de loerende blikken van de anderen, was er voor zijn onderzoekend oog iets te lezen op die onbewegelijk strakke trekken, ondoordringbaar als de geheimenissen van de toekomst. Filips had zich een masker van koninklijke waardigheid voorgedaan, waardoor het geen hovelingsoog gegeven was heen te boren, zelfs niet zij, welke van die oogen en trekken hunne dagelijksche studie maakten. Dat masker bewaarde hij, totdat de komende digt bij zijnen troon was genaderd en aan zijne voeten nederknielde; toen hief hij hem schielijk op, en reikte hem de hand met eene onuitsprekelijke uitdrukking van goedheid en welgevallen, en heette hem welkom met een hoofsch en vleijend woord, doch dat opregt genoeg klonk om welgemeend te kunnen zijn; en toen alba zich op nieuw gebogen had tot de handkus, rigtte filips hem weder op, en de hand op zijnen schouder leggende, schoof hij hem zachtkens ter zijde af, zoodat de Hertog aan zijne regterhand kwam te staan; daarop sprak hij luid: ‘Ziedaar de plaats, mijn toledo! die gij niet weder verlaten zult.’ Toen waren er onder de aanschouwers, die ver- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bleekten van wangunst; Don ruy gomez wendde het hoofd af van ergernis en verbeet de zamengetrokkene lippen. Alba ontving het woord der vorstengunst met diepe aandoening; het was hem aan te zien, dat het hem van een' zwaren last onthief, zich gehandhaafd en geëerd te zien door zijnen Monarch, op een oogenblik, dat hem zulks het meest noodig was; maar toch antwoordde hij zonder vleijende overdrijving en met die rustige mannelijke dankbaarheid, die zich de weldaad waardig keurt, en die weet, hoe haar te vergelden. ‘Het is eene schoone plaats, Sire! zoo men haar dankt aan de genade van zijnen Vorst; het ware vermetel een ander woord te gebruiken; maar ik wil hopen, dat Spanje....’ doch de Koning liet hem niet uitspreken. ‘Wij hopen,’ viel hij in, ‘dat uwe ontvangst in het Vaderland, in onze hoofdstad, eene zoodanige is geweest, als waarop de eerste Veldheer van Spanje en onze allertrouwste dienaar regt kan hebben!’ Deze laatste phrase sprak filips met zulk eene zonderlinge mengeling van ironie en ernst, dat gomez het hoofd schichtig ophief, en alba zijnen meester twijfelend aanzag, terwijl hij antwoordde: ‘Men heeft mij verwelkomd met statelijke eerbewijzingen, Sire! meerdere en grootere zeker, dan waarop ik meende regt te hebben; ook hebben ze mij koel gelaten; alleen zoo ik had kunnen weten, dat mijn Koning zelf ze verordend had....’ ‘Wij zijn meester in Spanje, nu als voorheen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog van alba! en ge kondt u herinnerd hebben, dat openlijke handelingen als deze niet plagten plaats te vinden zonder onze goedkeuring.’ ‘Zoo dank ik uwe Majesteit dáárvoor, dat zij meer acht heeft willen geven op den goeden wil, dan op de veelheid der diensten, meer op het pogen, dan op het slagen.... De provinciën, Sire!....’ ‘Niets daarvan, Heer Hertog! wij hebben uwe trouw en uwen ijver geroemd; gij hebt geene andere regtvaardiging noodig, en voor niemand,’ sprak de Koning, en hij zag schielijk daarbij de omringenden aan, als ware dit woord tot hen gerigt; zachter vervolgde hij tot den Hertog: ‘Bij San Jago, toledo! de zaken van Vlaanderen gaan niet voordeelig genoeg, om ten aanhoore van zoo vele getuigen behandeld te worden; deze Spanjaarden gissen nog niet, hoe men in Nederland tegen zijn' Vorst durft opstaan; uwe verantwoording later!’ - en weêr luid voegde hij er bij, een' jongen man wenkende, die met alba was binnengekomen en die zich eerbiedig op eenen afstand hield: ‘Het is goed, dat Don federico u gevolgd is; wij hebben van uwe daden gehoord, Señor! gij hebt veldheersdeugden ontwikkeld, die bewijzen, uit welk geslacht gij een zoon zijt.’ Ondertusschen was de jonge man genaderd, doch niet met de vrolijke drift van wie koninklijke gunst te gemoet gaat, maar veeleer met eene stroeve gedwongenheid, welke bijna de linkschheid scheen van den krijgsman, die den hoftoon in het veld heeft {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verleerd, en die zich niet wil verpijnen, om hem op nieuw te vatten. Don frederik de toledo, alba's zoon, was niet meer in de eerste vaag der jeugd; zijn forsche bouw en zijne gevormde trekken bewezen, dat hij den mannelijken leeftijd alreede had bereikt; maar er lag op zijn gelaat nog iets anders dan het kenmerk zijner jaren. Niet enkel de moed, die in zijne daden had gesproken; het was eene zonderlinge mengeling van fierheid en schuchterheid, van schrander beleid en wilden hartstogt, van list en openhartigheid, die het tot een raadsel maakte, wat toch wel de ware uitdrukking der ziel konde zijn. En zeker toch was het, dat de norschheid, die thans de trekken zoo strak spande, ook wel somwijlen verhelderd kon worden door den fijnen glimlach, die om den mond speelde; die ernst en die terughouding kon eene reden hebben; de jonge toledo had vroeger een' kring van vrienden aan dit hof gekend, dien hij niet wedervond; Don juan van Oostenrijk, die zich lauweren verwierf aan de kusten van Afrika; alexander farnese, naar Italië teruggeroepen; en Don carlos, den zoon van filips, in zijn afwezen een' dood gestorven, waarover de sluijer des geheims rustte; dien carlos, die zijn vriend was geweest, in wiens droomerijën hij had gedeeld, wiens ontwerpen hij mede had opgebouwd; dien carlos, voor wien schiller ons eene belangstelling heeft ingeboezemd, waarvan wij niemands verbeelding de illusie benemen willen; en het moest hem hinderlijk zijn, zich aan een hof terug te zien, waar de jon- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gelieden niet van zijnen tijd waren en de mannen het niet meer konden worden. Hoe het zij, hij kuste de koninklijke hand, die hem werd toegereikt met koelen eerbied, en toen filips hem met vleijende welwillendheid toesprak: ‘De verpligtingen, die wij hebben aan uwen vader, willen wij overbrengen op u; gij zult ons straks volgen naar de Koningin, en de gunst vernemen, die wij u toekennen,’ antwoordde hij slechts met eene diepe buiging. ‘Heer Hertog! wij willen u zelve voorstellen aan onze nieuwe Gemalin,’ vervolgde de Koning. ‘Don pedro donati! laat hare Majesteit gewaarschuwd zijn,’ en daarbij gaf hij het sein, dat de overigen ontsloeg. Toen bleef ferdinand van toledo met filips II alleen. Met welke gewaarwordingen voor beiden! Ze waren zamen opgegroeid, zamen grijs geworden; de een in de dienst des anderen, dat is zoo: ze stonden tegenover elkander als Vorst en Dienaar; maar de wijde afstand, die tusschen hen lag, was aangevuld geworden door de verdiensten des eenen en het vertrouwen van den anderen, en zóó alleen, door geen hovelingsoog bespied, legde de Vorst, zelfs de Vorst filips, iets van de eischen zijner waardigheid ter zijde, en de onderdaan trad nader met minder ceremoniëel. Want ze verstonden elkander, en ze waren aan elkander verbonden door al wat de overeenstemming van hoofd en hart voor hechte banden kunnen zamensmeden tusschen twee menschen. Ze hadden dezelfde belangen, dezelfde beginselen; hun geest had dezelfde rigting, en hunne handelingen hetzelfde doel; zoo die handelingen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve niet éénerlei konden zijn, was dat alleen, omdat de een bevelen moest en de ander gehoorzamen; maar de bevelen van den een' waren altijd in den geest van den ander', die ze zou volbrengen; of het moest dáár zijn, waar de naijver des Dienaars op de waardigheid des meesters dezen de plooibaarheid deed missen, die gene in zijn eigenbelang ligter konde toonen; en waar hunne eigenschappen niet dezelfde waren, was dit alleen het onderscheid van hunnen rang. Filips ware een minder kundig, voortvarend Veldheer geweest; alba zeker geen zoo behendig Vorst; ook hadden zij elkander lief, zoo als beide lief hebben konden; zij achtten elkander, en het was niet alleen de angst voor de gewone ongenade van den hoveling geweest, die des Hertogs borst had beklemd bij het binnentreden in de hofzaal, het was de vreeze geweest van den vriend, die eene onverdiende hardheid duchtte van den vriend! Maar nu waren ze zamen; de Hertog kon lezen in het oog van zijnen Vorst en laten lezen in het zijne; hij kon zich verantwoorden over daden, die dezen mishaagd konden hebben, en zou op zijne beurt ook grieven kunnen klagen; want ook de Landvoogd had grieven..... Afgezonden met onbepaalde volmagten tot straffen en dwingen door geweld, had hij op krijgsmanswijze, met al de drift van zijnen ijver, met het onbepaaldste vertrouwen op de wettigheid zijner zaak en op de goedkeuring van zijnen meester, gebroken wat niet boog, en vertrapt wat niet geëffend kon worden; en nu de dwang gebleken was eene staatkundige fout te zijn, maar die {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} nog kon verholpen worden door te volharden; nu het tot een uiterste gekomen was, waarin terugtreden nog radeloozer dwaasheid kon heeten dan voortgaan; nu had men plotseling in Madrid den weg der zachtheid willen inslaan, dien weg, welken alba door duizend daden zich een' onbetreedbaren had gemaakt, en om hem er toe te dwingen, onthield men hem de middelen, die zijn meesterschap moesten schragen: geld en manschap. Sinds twee jaar had hij slappe ondersteuning uit Spanje ontvangen, en wijze vermaningen uit het Kabinet van Madrid, door zijne vijanden ingegeven, of ten minste door hen, die den staat der Vlaamsche beroerten niet kennen konden als hij. Sinds twee jaren was hij gedwongen geweest tot de wanhopigste kunstgrepen, die hem door het verdrukte volk zouden aangerekend worden als onvergeeflijke gruwelen, en aan het hof als roekelooze misslagen. En de Koning had toegelaten, dat er op zijn onbepaald vertrouwen zoo werd afgedongen, zijne ruime volmagt zoo verlamd; de oude vriend had geluisterd naar de sissende lastertongen zijner vijanden, naar de verdachte stemmen der oproerigen, die natuurlijk zijne haters moesten zijn; had aanvankelijk zoo veel door beiden laten uitwerken, dat de trouwe dienaar van zijn welbehagen, als éénige uitkomst uit zijne verlegene houding, een ontslag moest afsmeeken, dat na twee jaren eerst werd verhoord, en toen gegeven in den vorm eener vernederende terugroeping! Maar nu had hij het oor van den Vorst, de onverdeelde aandacht van den vriend; geen afgun- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} stig bespiedend oor zou de woorden der klagt vergiftigen als een morren van den gekrenkten trots; geen saterlach der boosheid zou eene vorstelijke vrage om opheldering tot eene vrage des wantrouwens verdubbelzinnigen; geene fluisterende toelichting het aanwijzen van een misverstand vergrooten tot een verwijt des toorns, en een woord van ontevredenheid vertolken als een van ongenade. En zóó moet het geweest zijn; alba scheen zich volkomen geregtvaardigd te hebben in dat onderhoud, dat zeer langen tijd duurde, en tevens volkomene genoegdoening verkregen te hebben; want toen beide het geheime Kabinet verlieten, dat ze waren binnengegaan, leunde filips op zijnen Veldheer, met een zoo zigtbaar welgevallen en een zoo pralend vertrouwen, en op het gelaat van den Hertog blonk zulk eene trotsche vreugde en zulk eene onverholen zegepraal, toen zij de Grandezza voorbijgingen naar de vertrekken van de Koningin, dat wie van deze met kwade bedoeling aan toledo's terugkomst hadden medegewerkt, hem met smartelijk naberouw op Brussels Landvoogdszetel terugwenschten; en anderen, die laaghartiger waren, of hem minder openlijk kwaad hadden gewild, zich plotseling herinnerden, dat zij zijnen zoon frederik, die met hen was gebleven, nog niet hadden verwelkomd. ‘Die ontvangst zal den Vlamingen eene teleurstelling zijn,’ sprak de Hertog van feria tot den Biechtvader des Konings. ‘Wie weet!’ antwoordde deze met een ligt schouderophalen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} [II] Toen Don filips, gevolgd van de beide toledo's, het vertrek der Koningin binnentrad, was deze alleen met de Camarera-Major en slechts ééne Hofdame; haar gewone stoet scheen met eenig opzet voor ditmaal van haar verwijderd te zijn; die zweem van innigheid aan een hof, waar de vormen der etiquette met zulk eene kleingeestige vasthoudendheid werden nageleefd, bevreemde alba meer, dan zij hem verblijdde. Niets gaf hem regt te denken, dat de genegenheid der Koningin hem die weinig ceremoniëele ontvangst had voorbereid; hij wist, dat zij tegen hem vooringenomen was. Toen anna maria van Oostenrijk als eene fiere bruid uit haars vaders Staten naar haren vorstelijken bruidegom werd heengeleid, had zij de provinciën van alba's Landvoogdij moeten doortrekken. Hij zelf was haar te gemoet gekomen aan het hoofd van Vlaanderens eerste Edelen, en haar togt door de Nederlanden was eene aaneenschakeling geweest van prachtige feesten en eerbewijzingen, en niets van wat de vrouwelijke ijdelheid kon vleijen en den vorstelijken hoogmoed streelen, was door hem gespaard geworden, om zich aangenaam te maken bij de nieuwe meesteres. Ook had er aanvankelijk tusschen hen de beste verstandhouding geheerscht; zij had de hulde aangenomen met den glimlach van het hoogste {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} welgevallen; maar met hoe vrolijk een geleide de Hertog haar ook zijns meesters Staten doorvoeren mogt, hij had niet kunnen beletten, dat er niet somtijds klagten tot haar waren doorgedrongen; dat zij, midden door het volksgejuich heen, niet somtijds het volkslijden had opgemerkt. Bij de tooneeldecoratie van vreugde en gejuich, waarmeê hij haar omheinde, was somtijds een scherm weggevallen, dat een schavot verborg, en zij had wel eens eene fakkel zien zwaaijen, die aan eene houtmijt was opgestoken, en een aangeboden bloemruiker was wel eens door een' traan bevochtigd geweest. Zij had het lijden en de bange vooruitzigten van dit volk begrepen; zij was jong, vrolijk, gelukkig; zij kon goedig zijn; haar hart kon niet verstompt wezen voor het medelijden; in haar Duitsch Vaderland had ze noch de Spaansche staatkunde, noch het Spaansch despotisme leeren begrijpen; wat was natuurlijker, dan dat zij alleen de strengheid van den Landvoogd verdacht en beschuldigde? Hoe gaarne had zij genade en zachtheid geoefend, die schoone vorstelijke deugden! maar zij kon daarvoor niets dan beloven..... Zoodra het volk wist, dat zij beloofde, stroomde het klagten en smeekschriften tot haar, die alle als zoo vele beschuldigingen waren tegen den Regent; was het vreemd, dat zij een' afschuw kreeg van den man, die haar de schoonste dagen van haren jonkvrouwelijken viertijd door zulke tranen bedierf, en die hare glansrijke droomen door zulk eene werkelijkheid vernietigde? Maar meer nog; een meer {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald verzoek werd haren koninklijken invloed aanbevolen, en een zulk, dat niet onder de menigte kon verloren gaan. Dat gedeelte van den Vlaamschen adel, dat voor montigni partij trok, hetzij als vrienden, hetzij als verwanten, wist haar belang in te boezemen voor dezen Edelman, in Spanje gevangen onder zeer ongunstige vooruitzigten; de namen van egmond en hoorne, toen reeds onder den ijzeren staf des Hertogs gevallen, werden met opzet bitter en klagend uitgesproken; men duchtte voor den Heer van montigni hetzelfde lot.... Anna maria gaf haar woord, dat het eerste verzoek, door haar aan haren koninklijken bruidegom te doen, zijn leven zoude zijn en zijne vrijheid. De eerste bede eener bruid, bevallig en jeugdig als deze, aan een' Gemaal, die reeds grijze haren droeg, en die dus in toegevendheid vergoeden moest, wat hij in liefde te kort zou schieten!..... aan een' Vorst als filips bovenal, die zoo gaarne het masker van zachtheid voor het oog der wereld bewaarde; dit eerste verzoek, waarvan Europa als getuige zou zijn, hij kon het niet weigeren, niet met eenigen schijn van gewone Vorstenheuschheid..... het kon niet mislukken..... de Vlaamsche adel was gerust! - en toch het mislukte! Montigni was gestorven, een' verdachten dood gestorven, vóórdat de Koningin een' voet in Spanje zette; filips had den aanslag op zijnen genadezin niet durven afwachten..... men hield het voor zeker, dat anna's woord zijnen dood had verhaast! - en de vijanden van alba fluisterden haar in, dat deze den Koning van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} haar voornemen had gewaarschuwd. Dat was het, wat zij hem niet had kunnen vergeven. Der schoone vrouw de gelegenheid te benemen, om gansch Europa te toonen, wat hare schoonheid vermogt op den gevreesden Monarch van het Zuiden; der vorstelijke het voordeel, om zich voor altijd hare nieuwe onderdanen te winnen door een zoo indrukmakend blijk van goedertierenheid; der vrome het zoete zelfbewustzijn eener goede daad! Zij weet niets aan den Koning, die toch de daad had bevolen; alles aan alba, die haar had veroorzaakt. Daarbij had des Hertogs trots op zijne verdiensten bij haren Gemaal, waarmede deze misschien met te weinig hovelingsvoorzigtigheid geschitterd had, haren vorstentrots gekwetst. Zij moest naijverig zijn, op wie bij filips zoo veel gelden kon, en een pronkend eereteeken, dat hij zelf zich had opgerigt, had hij haar durven toonen! de hoogmoed is zoo blind, dat hij de klippen niet zien kan, waarop hij te gronde moet gaan. Hoe het zij, de Koningin was nu twee jaren in Spanje, sedert twee jaren gehuwd aan filips; zij had in dien echt teleurstellingen ondervonden, gelijk welligt iedere vrouw, die uitgehuwelijkt wordt als zij; als iedere Koningin zeker; maar zij had zich met lijdelijke berusting in hare droeve grootheid geschikt; zij had vele zaken anders leeren inzien. Door eene hoofsche étiquette in elke handeling beperkt, zag ze misschien met een treurig oog op hare vrijere jeugd terug; maar zoo het lot der Nederlanden nog altijd hare belangstelling bleef wekken, zij had geleerd, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zeer de vrouw van filips II onmagtig was, het lijden harer onderdanen te verzachten; en, van stillen, weinig ondernemenden aard, worstelde zij niet tegen de overmagt der omstandigheden, maar besloot in het diepste van haar hart wenschen, die haar als misdaden konden worden aangerekend. Van Oostenrijksche Prinses was zij Koningin van Spanje geworden! - en de Koningin hield van haren gemaal bepaalde voorschriften, hoe zij den Hertog bij zijn eerste bezoek ontvangen moest, en zij bewees, hoe zeer zij zich reeds begon te oefenen in de groote hofkunst, om den afkeer te vermommen onder eenen welwillenden glimlach, en eene bittere nagedachte onder een zoet woord, toen zij toledo met kalme hoffelijkheid de hand reikte tot de onvermijdelijke ceremonie, en toen zij er bijvoegde met eene gulheid, die volstrekt niets dubbelzinnigs had: ‘Wij achten ons gelukkig, Hertog! u thans op onze beurt welkom te heeten in Madrid; het is ons niet gegund, dat te doen met een deel van dien statelijken luister, waarmede gij ons de reize door Vlaanderen veraangenaamd hebt; maar welligt is het u niet minder wél in onzen huisselijken kring; gij zult mijn' oudsten zoon zien! - Mevrouw!’ en zij wendde zich tot de Camarera-Major: ‘geef last, dat men mij den Infant, Don diego, brenge!’ Die moederlijke trots, waarmede de Vorstin te gelijk den gehaten onderdaan vernederde, door hem te zeggen, dat zij zijn nageslacht een' meester had gegeven, vond voor het oogenblik weinig weder- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} klank bij den Hertog van Toledo, die minder gevatheid had dan beraden overleg, en die door het ongewone en vreemde van dit vorstelijk onthaal eenigzins in verwarring was geraakt; zijn antwoord ten minste was het ongelukkigste, dat er in deze omstandigheid gegeven kon worden. ‘Ik deed minder dan mijn pligt was, Mevrouw! schoon ik het beste bood wat ik konde; het bleef altijd eene krijgsmanshulde, te midden van een oproerig en woelziek volk, en Uwe Majesteit is wel goed, zich mijner te herinneren, om niets beters....’ ‘Mij uwer herinneren, Heer Hertog!’ viel de Koningin in de rede, met al de voorbarige levendigheid eener vrouw, op de kwetsbare plek aangetast, ‘mij uwer herinneren? voorwaar! uwe gestalte is mij onvergetelijk, onvergetelijk als zij den Vlamingers is, zelfs al ware hij hun door geen metalen standbeeld in het geheugen geprent.....’ Dit woord was eene fout; anna maria van Oostenrijk had de Koningin van Spanje vergeten; ook zag filips haar aan met één' van die blikken, die vernietigen, en waaronder zij wegkromp, terwijl hij haar het woord ontnam, met te zeggen: ‘Uwe Majesteit heeft wèl gelijk; het geheugen der Vorsten mag niet zwak zijn voor hunne verdienstelijke onderdanen, en voor de drift, waarmede de Hertog haar de merkwaardigheden van Antwerpen toonde, mag zij hem dankbaar zijn; in de Citadel heeft hij zich een steenen gedenkteeken opgerigt, van zijne vinding, dat zijn' naam tot een' schrik zal maken voor muiters, zoo lang wettige Vorsten nog onge- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorzame onderdanen te straffen hebben! Maar wij hebben heden getrouwen te beloonen,’ voegde hij er bij, zich vleijend tot alba wendende, ‘en daarom..... Don federico! wij hebben u nog niet voorgesteld aan onze zeer lieve gemalin!’ Die voorstelling geschiedde, en anna maria, die haren toorn tegen den vader misschien niet tot den zoon uitstrekte, of wel zich met nieuwe zelfbeheersching gewapend had, sprak hem toe met heuschheid, en zonder inmenging van een scherp woord; maar de jonge man bleef altijd dat uiterlijk van koelen eerbied behouden, dat hij reeds in 's Konings vertrekken had aangenomen, totdat zij plotseling, de jonge Dame, die een weinig achterwaarts gestaan had, bij de hand nemende, tot hem zeide: ‘Señor! deze verrassing hebt gij mijn' Koninklijken gemaal te danken. Zijne Majesteit wenschte, dat gij uit onze hand uwe verloofde ontvangen zoudt; de zalige Donna elisabeth had haar u toegezegd. Wij haasten ons om u woord te houden.’ Toen rigtte de jonge man het hoofd op; een donkere blos vloog hem over het voorhoofd, zijne oogen flikkerden van hartstogt, en tusschen de tanden siste een: ‘Dat is duivelsch!’ dat gelukkig door niemand werd verstaan. De Koningin scheen in die beweging niets te zien dan een natuurlijk gevolg der verrassing, want zij voegde er goedig bij: ‘Gij ziet uwe bevallige bruid even verrast als gij zelf, Señor! en toch, zoo de jonkvrouwelijke schroom haar niet weêrhield, zou de jonge Gravin de saavedra u kunnen zeggen, dat zij niet minder dan {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} wij allen naar uwe gewenschte wederkomst heeft verlangd.’ De Gravin margarita de saavedra zag er inderdaad uit als iemand, die zeer verrast is; eene zoo geweldige aandoening overstelpte haar, dat zij zich aan den zetel der Koningin moest leunen, om niet te wankelen; zij was doodsbleek geworden, en boog het hoofd op de borst neder, als wilde zij het lief gelaat wegschuilen tusschen de plooijen van den breeden kanten halskraag; de Koningin had niet te veel gedaan, met haar bevallig te noemen; al de weelderige schoonheid eener zuidelijke Europeane was de hare, en schoon het stijve en sombere hofgewaad van zwart satijn, slechts hier en daar door kant en gitten sieraden vervrolijkt, hare gestalte niet volkomen regt deed, schoon eene onbeschrijfelijke verwarring hare trekken ontstelde, schoon de glans dier gloeijend zwarte oogen niemand gevaarlijk kon zijn, daar zij ze nedersloeg, was het toch ligt te raden, hoeveel aantrekkelijks zij hebben moest boven duizende harer zusters, als een lach van opgeruimdheid of vreugde al die bekoorlijkheden in het regte licht zou stellen; maar Don frederik zag haar niet aan; hij vatte niet eens de zachte hand, die men tot de zijne wilde maken; eene werktuigelijke buiging was al wat hij op zich zelven scheen te kunnen verkrijgen. De Koning had zich sedert lang in eenen leuningstoel geworpen, en speelde met het zilverkant zijner manchetten; hij bespiedde zwijgend dit belangvol tooneel; zijn lichtblaauw oog flonkerde zon- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} derling, en om zijnen mond speelde iets, dat naar een' glimlach zweemde. Zoodra alba, die, in de hoogste spanning van onrust en belangstelling, zijne vorschende blikken had verdeeld tusschen zijnen zoon en zijnen Vorst, dit had opgemerkt, was het of eene stuiptrekking zijne hooge gestalte doortrilde; men begrijpt, dat het slechts een tooneel was van seconden, maar die den belanghebbenden en den spelers onuitstaanbaar lang moeten zijn toegeschenen. Er heerschte eene doodstilte, waarbij frederik's ademhaling hoorbaar was. De Koning maakte er een eind aan; hij wenkte den jongen toledo tot zich: ‘Señor! in de verrukking van het wederzien, vergeet gij, dat de Hertog, uw vader, regt heeft op eene verklaring van dit raadsel. Mijn alba! laat ik het u duidelijk maken: uw federico heeft in uw afzijn de toezegging ontvangen van de schoone hand daar ginder; wij hebben ons belast met de huwelijksgift der bruid, die bestaat in twee Baronnijën en een' Vorstelijken uitzet, en wij wenschen alleen van hem te weten, op wanneer de dag van de ondertrouw kan bepaald worden; gij ziet, beide zijn verstomd van verrassing, ze waren zoo lang gescheiden!’ daarop geleidde hij zelf margarita, die sidderend, maar lijdelijk volgde, tot alba, met het woord: ‘Uw' zegen, mijn Hertog! voor uwe toekomstige schoondochter!’ De Hertog was op het punt om met een hoffelijk woord des Konings wensch te voldoen; doch Don {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} frederik zag hem aan met zulk een' angstig smeekenden blik, dat hij alleen met eene zwijgende buiging antwoordde. Maar de jonge man had ondertusschen zijn schuwe terughouding overwonnen; met eenen moed, grooter nog, dan hij in geheel zijn krijgsmansleven had kunnen toonen, wendde hij zich tot den Koning: ‘Sire! om Godswil, laat er niets onherroepelijks bepaald worden; daar ligt veel tijd tusschen onze eerste kennismaking en dezen dag; wij weten niet, of de Gravin heden denkt als toen; sta toe, dat wij ons vooraf te zamen beraden over eene zoo ernstige zaak; sta toe, dat ik met mijn' vader.....’ ‘Niets is meer billijk,’ antwoordde de Koning koel, doch zonder toorn; ‘alleen herinner u, Señor! dat gij uw woord gegeven hebt aan onze overledene gemalin, en dat Koningin anna u deze bruid op nieuw heeft aangeboden, en dat het ons niet vrijstaat, onze Majesteit in twee onzer gemalinnen te laten honen, zelfs niet door een' toledo.’ ‘Als een toledo zijn woord heeft gegeven, zal hij het houden, mijn Koning!’ sprak alba, somber beslissend. ‘Mijn vader!’ riep toen de jonge man, met iets in den toon, dat naar wanhoop zweemde, ‘ik zweer bij mijn' riddereed, een onderhoud, dat ik van de Gravin vraag, kan alleen hier beslissen! Señora!’ sprak hij zacht, maar ernstig tot deze, die half bewusteloos door zijnen vader werd ondersteund, ‘kan ik hopen op een afzonderlijk gesprek met u?’ Zij boog alleen het hoofd toestemmend; het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen boven haar vermogen een woord uit te brengen. De Hertog leidde haar terug naar den zetel der Koningin, die in sprakelooze verwondering bij de vreemde uitkomst harer verrassing had toegezien; zij streelde margarita met een vriendelijk medelijden over de bleeke wang, en noodzaakte haar met zachten dwang, om plaats te nemen. Intusschen was de Camarera-Major teruggekomen met den Infant en zijne voedster. Het was voor allen eene gepaste afleiding, die zelfs de Koning zich ten nutte maakte, om weder den toon van welwillende goedheid te hervatten, waarvan hij een oogenblik was afgeweken. Hij zelf riep de aandacht der beide Edellieden op het Koninklijke kind, dat de erfgenaam had moeten zijn van zoo veel troonen en van zoo veel grootheid, zoo niet eene magtiger hand dan die van filips het daarvan had ontzet. De grijze vader heeft nog moeten rouw dragen over dien zuigeling. De beide Spanjaarden bogen zich eerbiedig henen over den zoon van hunnen meester, en alba sprak tot filips met eene deelneming, die kennelijk meer was dan hovelingsvleijerij. ‘Wees gezegend in dezen erfgenaam, mijn Koning! millioenen bidden dagelijks tot de Heiligen voor het heil van dit kind; maar geen hart kan meer waarachtig gehecht zijn aan wat de luister van uwen troon verhoogen kan en geluk brengen in uw huis, dan ik, maar toch.... Sire! ik heb uwe jaren, en mijne bede is..... dit kind geen' Koning te zien.’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En het is de mijne, dat altijd een toledo uit uw geslacht, bekwaam als gij en trouw als gij, mijn' opvolger moge ter zijde staan,’ hernam filips, terwijl hij hem de hand drukte. Tegelijk gaf hij het teeken, dat hen ontsloeg. Terwijl de Hertog zich boog voor de Koningin, die haren Infant met moederlijk welgevallen in den arm had genomen, hief hij eenen blik naar haar op, die kon worden uitgelegd, als smeekte hij haar, bij de liefde, die zij haren eigen' zoon toedroeg, den zijnen niet te verderven; maar zijner lippen ontgleed geen woord, dat eene klagt heeten kon of eene bede. Toen verliet hij het kabinet. Federico, die niet beter verlangd had, volgde hem snel. ‘Sire!’ sprak Donna anna tot haren gemaal, ‘gij hadt mij het geluk mijner margarita toegezegd; welk eene rol hebt gij mij laten spelen?’ ‘Eene zulke, Mevrouw! als tot een doel leidt, dat gij vroeger zelve gewenscht hebt,’ antwoordde filips. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [III] Wij vinden ferdinand alvarez de toledo terug in den prachtigen tuin van zijn eigen paleis. Niet terstond bij zijne terugkomst van het hof was het hem vergund geworden, zich die verligting toe te staan. Vreemden en vrienden, hovelingen en grooten van Madrid, krijgslieden en geestelijken, afgezondenen uit zijne eigene stad Alba, en dienaren van zijn huis, verdrongen zich in zijne voorzaal, om hem te verwelkomen. De meesten wisten reeds, hoe hij door filips was ontvangen geworden; niemand had meer kunnen zien, dan wat deze had willen toonen, en niemand had kunnen weten, hoe veel alsem er was gemengd in den beker der vorstengunst, aan alba toegereikt. Van het tooneel in het vertrek der Koningin was niets bekend geworden, dan wat tot zijn voordeel kon worden uitgelegd. Toegelaten zonder vormelijke ontvangst, tot een afzonderlijk gehoor, dat zoo lang had geduurd! De vrouwen van den jongen Infant hadden niet nagelaten, de voorstelling van haar Koninklijk voedsterkind met vergrootende en versierende kleuren over te brengen, en de handdruk des Konings in het Palacio Real, reeds als een voorbeeldeloos zelfvergeten van dezen afgemaald, was in de voorzaal van het paleis Toledo reeds tot eene broederlijke omhelzing opgeklommen; daarbij wist men, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Infante isabella clara eugenia, de geliefde dochter des Konings, haar verlangen had betuigd, den Hertog spoedig te zien; en men hield hem voor beter dan ooit gevestigd, want wat zijne vijanden niet hadden kunnen volbrengen in zijn afwezen, met zoo vele wapenen tegen hem in handen, zouden ze zekerlijk niet meer pogen in zijne tegenwoordigheid; nu de Landvoogd, alba, ferdinand de toledo niet had doen vallen, was ferdinand de toledo niet meer weg te rukken van de benijde plaats. Bij gevolg was het raadzaam, zich zijn vriend te toonen of het bij tijds te worden, en hun lastige ijver ontnam den Hertog dat eerste oogenblik van rust en vrijheid, waar hij snakkend naar uitzag; en schoon hij zelfs zijne vrienden en getrouwen, die hij onder die menigte zag, liefst op een later uur had begroet; voor hen, wier opregtheid hij wantrouwde, moest hij nog weêr zijn gelaat in de plooi houden, die de omstandigheid vereischte; eindelijk toch had hij zich van hen weten te ontslaan, en was weggeijld in de vrije lucht. In Madrid, in zijn huis vooral, kon de muur, die beschutte tegen een onbescheiden oog, tegelijk de schuilhoek zijn, waar zich de verspieder verschool; onder de plooijen van de satijnen behangsels zijns rustbeds kon een huurling van filips de zuchten beluisteren, die hij slaken zou in den slaap; maar onder den helderen hemel, achter het doorschijnende loofdak der boomen, waagt zich een verrader niet. Het zonlicht is te helder voor spionnen; in de dompige lucht der paleizen alleen kan het verraad adem- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} halen, want wat anderen leven geeft, doodt het! Zoo was dan alba alleen met de natuur en met zijnen God; zeker was hij de eerste niet komen zoeken, schoon ze hier aan zijne voeten had gelegd, wat vier werelddeelen konden aanbrengen, en Spanje's milde lucht kweeken! Wat zeiden hem die bloemperken, die hij vertrad; die boomen, waartegen hij leunde, zonder te zien; die gouden vruchten, die hij vergat te plukken; die heesters, die hij vernielde, als hun welige bloei hem den weg versperde? hij kwam niets van hen vragen, dan hunne eenzaamheid, hunne rust, hun zwijgen, hun gemis aan zintuigen, die bespieden konden of overbrengen; en of het wel zijn God was, dien hij hoopte te vinden, vreezen wij evenzeer; met zulke blikken en met eene houding als de zijne nu was, en met de woorden, die hij nu uitsprak, gaat men niet tot God! Daaruit spraken nog de onrust en de bejagingen, die verre zijn van God, de trots en de angst en de waan van den mensch, die niet één' zijner afgoden heeft durven omwerpen, en die nog zijne hoop en zijn heil wachten moet van menschen, gelijk hij er nog alles van kon vreezen! De God van alba was ook niet de God, dien men dienen kon in de vrije natuur, maar dien men alleen aanbidden kan in de Cathedraalkerk; hij begreep dien niet anders dan in den gouden miskelk, op een altaar, omringd van gemijterde en gepurperde geestelijken, in een' dampkring van wierook, in eene schittering van waslicht. Hoe het zij, altijd liep hij met driftige schreden lanen en perken door; hij {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} had zich niet eens den tijd gegeven, zijn hofgewaad af te leggen; alleen zijn' hoed had hij afgeworpen, en de korte rosse haren, door het zoele windje in de hoogte gewiegeld, schenen regtstandig op te rijzen. De hooge middagzon brandde hem op het krijgshaftige voorhoofd; maar het ging hem als zijn' meester bij eene zekere processie; hij voelde geene zon; de ontstemming, die nu op zijn gelaat lag, bewees, hoe zeer zijne rustige en kalme opgeruimdheid een masker was geweest; het was of zich meer rimpels plooiden in zijn vel en dieper groeven in zijne wang. Eene hevige gemoedsbeweging, of eene hevige overspanning brandde hem op de wangen, en zijne oogen gloeiden droog en dof in hunne holten; dan eens liep hij met gebogen hoofd, als in suffende mijmering; dan weder hief hij het fier en dreigend op, als wie een' vijand in 't aangezigt meent te zien; eens viel zijn oog op een vogeltje, dat, ver uit de lucht heengevlogen, rusten kwam tusschen de bloesems der granaatboomen, dat beurtelings zong en zich de vederen ploos, en het kopje tierig en dartel heen en weêr wendde, als wilde het den eigenaar uitlokken tot deelneming in zijn lustig spel. ‘Dat beest is vrolijk!’ riep de Hertog met eene smartelijke bespotting van zich zelven; daarop verviel hij in een diep gepeins, onder den invloed waarvan hij zich werktuigelijk op eene marmeren bank nederwierp. ‘Het zou mij beter zijn, als ik dezen drukkenden last kon uitstorten in den boezem van een' ander; deelneming moet verligten; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ik heb hier geleden zoo als de Koning lijdt; ik heb alleen gedragen; ik zou willen weten, hoe een ander dit alles had ingezien..... een ander!’ en hij scheen van zijn eigen woord op te schrikken. ‘Ik heb een' zoon,’ vervolgde hij meer bedaard, ‘een' zoon, dien ik lief heb.....’ en hij wreef de hand peinzend over het voorhoofd - ‘hij moet met mij vallen of zich verheffen,’ ging hij aarzelend voort. ‘Ik weet, wat ik op Don filips vooruit heb,’ riep hij eindelijk, plotseling tot een besluit gekomen; en snel eenige schreden voorwaarts gaande, bragt hij een sifflet aan den mond, dat schel en schetterend weêrklonk. Een bejaard man, zonder liverei, die een' degen droeg, als een bewijs van goede afkomst, kwam eenige oogenblikken later aanloopen; hij bleef in eene wachtende houding staan, en staarde met een' blik van diep medegevoel op den Hertog, die met den rug naar hem toegewend bleef, terwijl hij tot hem sprak: ‘ricardo! laat mijn' zoon weten, dat ik eindelijk alleen ben.’ De oude man mompelde zuchtend: ‘O, heilige maria! zelfs voor mij verbergt hij zich.’ ‘Ja zelfs voor u, trouwe man!’ hernam alba, toen hij vertrokken was; ‘op uwe trekken zou men lezen, wat men op de mijnen te vergeefs zal trachten uit te vorschen; als gij weten kondt, wat ik zelf mij nog verbied te denken.’ Terwijl toledo zijnen zoon wachtte, trachtte hij weêr naar die heerschappij over zich zelven, waaronder hij vreugde en leed, twijfeling en voorspoed, beide zoo meesterlijk verborg, en zijne trekken wa- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ren verhelderd en zijn stap ernstiger, toen Don frederik hem naderde. Hij reikte hem zwijgend de hand en nam plaats op de bank. ‘Vader!’ sprak de jonge man haastig, ziende dat hij zwijgen bleef, ‘het is niet zoo als het zijn moest,’ en hij staarde hem vragend aan. ‘De Koning is ondoorgrondelijk!’ antwoordde alba ontwijkend. ‘Niet voor u, Heer!’ ‘Ook voor mij! Vroeger mogt ik gewoon zijn, op dat gelaat de stormen vooruit te zien, of helder weêr te voorspellen; ik ben het duistere boek ontwend, of er zijn regels in, die gansch nieuw zijn; Koning filips alléén weet, wat filips bedoelt. Ik weet niets. Daarenboven, waarom zouden wij alleen niet gelooven, wat het hof en de hofstad gezien hebben en voor waar houden; waarom niet gelooven, wat den Vlamingers in de ziel zal smarten; - wat de verachtelijke gomez en de zijnen nu reeds heeft doen verbleeken?’ voegde hij er meer opgeruimd bij; en daarop frederik scherp aanziende, sprak hij ernstig: ‘Spreken wij van uwe belangen, gij hebt mij willen raadplegen.’ ‘O, mijn vader!’ borst de jonge man toen uit, met lang bedwongen hartstogtelijkheid; ‘de Koning wil mijn verderf; dit huwelijk.....’ ‘Biedt menig voordeel aan, Señor! Het heeft al den schijn eener hooge gunst; - de Koning belooft twee Markgraafschappen.....’ ‘Al beloofde hij de beide Indiën, mijn Heer {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en vader! dit huwelijk zal niet voltrokken worden.’ ‘De Gravin is schoon!’ ‘Zij is schoon.’ ‘En jong.’ ‘Ook jong.’ ‘Van een edel geslacht.....’ ‘Een geslacht, waaraan het eene eere moet zijn, zich te verbinden.’ ‘Don lorenzo suarez roemde mij zoo straks hare zachte geaardheid, hare goede opvoeding.’ ‘Zij kan volmaakt zijn, mijn vader! Ik wil gelooven, dat zij het is, en toch..... en toch..... moet ik mijn woord terugnemen.’ ‘Uw woord!..... gij hebt dan toch werkelijk beloofd?’ hernam alba hoofdschuddend. ‘Ik heb beloofd! ja, mijn vader! en..... zoo als de Koning zeide, in het bijzijn der zalige elisabeth, als eene heilige gestorven.’ Alba fronsde het voorhoofd. ‘Een Spaansch Edelman geeft zijn woord niet loszinnig; maar als het gegeven is, moet hij het eeren,’ sprak hij somber. ‘Geene magt der aarde zal mij daartoe dwingen!’ riep de jonge man. ‘Federico! zoo ik het u gebood?.....’ sprak de Hertog streng. ‘Het hoofd van het Huis toledo moet gehoorzaamd worden,’ antwoordde deze met eene onöntcijferbare mengeling van list en verslagenheid, ‘zoo gij mij dat gebiedt, dan heeft de Koning overwon- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} nen!’ Hij zweeg eene wijle, maar daar de Hertog evenzeer bleef zwijgen en hem aanzien met een onverwrikt gelaat, wierp hij zich aan zijne voeten en ging voort: ‘Vader! o geloof mij, bij de waarheid van Gods heilige Kerk, bij de wondermagt van de Madonna! ik zweer u, het was niet ligtzinnig; het was geene onbedachtzaamheid, toen ik mijn woord gaf. Het is nog minder in onberadenheid, dat ik het terugeisch. Het is de vraag niet, of ik die vrouw zou kunnen beminnen; het is de vraag, of ik haar zal moeten huwen. En dit..... welnu! - zal mij de eer verbieden!..... Mijn Hertog! moge ik geen' priester vinden voor mijne laatste biecht, zoo ik logen spreke.’ ‘Het is genoeg, mijn zoon!’ sprak nu de Hertog, en hief hem op. ‘Van nu aan zult gij aan mij alléén rekenschap geven van de uitkomst uwer verklaring met Donna margarita. - En zoo die is, wat gij vermoedt, ontsla ik u van uw woord. Het verdere gaat mij aan. Gij hebt wèl gezegd, het hoofd van het Huis toledo moet gehoorzaamd worden in alles door de leden, maar daarvoor ook neemt het de verantwoording hunner daden voor zich!’ ‘Ik dank u, vader! Gij waart de éénige, voor wiens dwang ik gebogen zou hebben. - Zij zal teleurgesteld zijn, de Koningin.....’ ‘De Koningin!’ herhaalde alba, met eenen bitteren glimlach. Hij bleef eene wijle in gepeins zitten; daarop hief hij het oog op zijnen zoon en sprak weêr: ‘Federico! ik wil mij niet verbergen voor {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} u! één mensch op de wereld moet alles deelen met den Hertog van alba, en dat moet een toledo zijn, zijn oudste zoon!’ En hij deed hem naast zich plaats nemen. ‘Neen, het is de Koning, die eene grieve heeft tegen mij, welke hij ontveinst; eene onhandigheid der Koningin heeft hem verraden..... Het standbeeld op de binnenplaats van de Antwerpsche Citadel heeft hem gekrenkt! De Vorsten willen niet, dat hunne onderdanen geheugen zullen houden van een' verdienstelijk dienaar, omdat hun de ondankbaarheid dan te zwart zoude staan; wie zich vorstendank verdient, wint zich vorstenhaat, zoo hij niet weet te vergeten, en ik had de onvoorzigtigheid te toonen, dat ik mij herinnerde. - En toch, ik verbeeldde mij, dat het den Vlamingen goed zou zijn, de gestalte gedurig voor oogen te hebben van hem, die de schrik was hunner uitsporige muitzucht. - Ik verbeeldde mij, dat requesens de schrik van mijn beeld nog kon noodig hebben, om 's Konings oproerige vassallen ten onder te brengen,’ - voegde hij er bij, met een' bitteren lach. ‘En toch, ziedaar wat mij bederft bij filips. Ik weet het, de nadruk, dien hij op dat allergetrouwste legde, gaf mij reeds argwaan, en de bitterheid van Donna anna verzekerde het mij. Niet de klagten der Nederlanders! hij weet wel, dat ze hem zelven treffen, dat ik nooit anders was, dan de hand, die uitvoerde, wat hij gebood; niet het verlies van zoo vele goede steden en provinciën, door geen requesens weêr te winnen; niet mijne gewaande fout in het veronachtzamen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zeemagt: de ondervinding alléén heeft kunnen leeren, met welke wapenen deze vijanden bestreden moeten worden; niet het heffen van den tienden penning, een maatregel in den drang der tijden aangeprezen, en waarvan hij gansch den last mij op de schouders werpt, nu die gebleken is een onuitvoerbare te zijn; en toch, federico! schreef hij mij eenen brief, vol lof en dankbaarheid, toen die aanvankelijk eene goede uitkomst waarborgde. O! zoo ik hem wilde doen blozen voor gansch Europa! maar hij weet, dat mijne trouw sterker is dan zijn ondank, en daarom waagt hij alles met mij!’ De Hertog zweeg; een oogenblik kruiste hij de armen over de borst, die onrustig jaagde, en hief de oogen met uitdrukkingvolle verbittering ten hemel op. Federico vatte zijne handen met eerbiedige teederheid, en zijne stem verried beter zijn gevoel, dan zijne woorden, toen hij sprak: ‘De Koning durft u niet laten vallen!’ ‘Niet om het bestuur der provinciën, dat kan waar zijn,’ hernam alba, ‘maar wie zegt ons, dat hij niet een voorwendsel zoekt! en dat hij het vinden zal, grieft mij minder, dan dat hij het vinden wil! Hij moest het niet willen, niet tegenover mij. Bij Gods heilige Moeder! hoe Don filips mij dezen morgen geslingerd heeft! niet rusteloozer kwelt de wind gindschen weêrhaan; hoe hij met mij speelde..... de..... tijger!..... maar een Spaansche grande mag de gedachte niet uitspreken. Zie, Señor! hij heeft mij trapsgewijze alle gemoedsaandoe- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen laten doorloopen; alle graden eener folterbank, smartelijker dan die, waarop men ketters tot bekentenis brengt, heeft hij beurtelings op mij toegepast. O! het was een gruwelijk spel! En filips moest het met mij niet drijven, niet zóó. Eerst die onzekerheid, die mij banger viel dan een doodvonnis; daarop dat woord, dat Don ruy gomez deed wegkrimpen van spijt; toen in het kabinet: gij hadt hem moeten zien, het was niet de Koning, die zijnen Stadhouder rekenschap afvroeg; het was het hoofd van het geslacht, dat een jonger lid over familiezaken raadpleegt; zóó zat hij tegenover mij, ernstig, maar gemeenzaam; zóó ondervroeg hij mij over Vlaanderen. Hij luisterde als filips en berispte als Keizer karel! En zoo natuurlijk, met zoo veel verschooning voor wat mijne vijanden fouten noemen! Over het verlies van half Nederland sprak hij met de koelheid, als had ik hem eene nieuwe overwinning te melden gehad. Mijne bekwaamheden en mijn' ijver prees hij, als... ze verdienden! Federico! ik zeg het met zelfbewustheid, want ik heb voor mijnen Koning gedaan, wat in menschenmagt stond! Dat God en Zijne Heiligen het niet altijd hebben gezegend, ter eere van de Kerk en van den Allerkatholijksten Vorst, is buiten mij. Ook van u sprak hij, mijn zoon! en zoo als mij de meeste voldoening kon geven. Hij wilde uwe krijgsbedrijven kennen, in de kleinste bijzonderheden; hij wilde weten, “wat hij u later vertrouwen kon;” dat zijn des Konings eigene woorden, en toen ik van Alkmaar spreken moest, waar {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de terugtogt bijna eene nederlaag was, haalde hij de schouders op, en oordeelde het goed, dat gij aan de razende wanhoop van muiters, die altijd den dood te gemoet gingen, geene kostbare levens van zijne trouwe onderdanen hadt opgeofferd. Toen deelde hij mij mede, waarom dat ontslag, vroeger geweigerd, mij nu was gegeven, op een oogenblik, dat ik het niet verlangen kon; - waarom mij de tijd niet gegund was, de Provinciën in betere orde achter te laten; waarom ik het bewind moest overgeven aan requesens; zóó moest overgeven! Hij zeide mij zoo veel, dat ik rust kreeg, bij alles wat mij ontrustte, en mij ontlast voelde van wat mij het zwaartst drukte. Federico! federico! Hij was mij een weldoende Heilige, die balsem droppelde op de schrijnende wonde. En daarop, - mijn zoon!’ - en de kalmte, waarmede hij zich tot hiertoe op dezelfde plaats gehouden had, scheen den Hertog nu weêr gansch te verlaten; want hij verhief zich plotseling en stapte weêr met ongeregelde schreden langs den jongen man heen en weder. ‘Heer Hertog!’ sprak deze, ‘de Koning kan opregt zijn voor u...... Telkens als hij tot u sprak, lichtte er een andere gloed uit zijne oogen, dan die, waarmede hij mij te ontzetten trachtte. Maar ik begrijp het! Mijn aarzelen om een huwelijk te voltrekken, waaraan hij groote voordeelen verbonden had, heeft hem tegen mij vertoornd; hij heeft begrepen, dat ik het ontgaan wilde, en van toen aan was het bij hem beslist, dat het zou voltrokken worden. Hij wilde zich, als bij verrassing, van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne gehoorzaamheid verzekeren; hij dacht, dat ik, overbluft door zijne tegenwoordigheid, door zijn' rasschen eisch, den moed noch de bezinning hebben zoude, hem in 't aangezigt te wederstaan; hij hield het onmogelijk, dat ik mij door eene uitvlugt zou weten te redden; misschien..... hij kon niet weten, waarom ik margarita's hand afslaan moet; misschien eischt hij alleen deze proef van mijne gehoorzaamheid, om mij werkelijk de gunst te schenken, waarop hij zinspeelde; ongelukkig was de proef te sterk voor een' onderdaan, die zijn' meester trouw is, maar die.....’ ‘Gij gelooft niet, dat de Koning den hinderpaal weet, die u scheidt van Donna margarita?’ viel alba hem levendig in de rede. ‘Neen, Heer! dan zou hij het huwelijk niet bevelen.’ ‘Mogen daarvoor de Heiligen gedankt zijn!’ hernam de Hertog, meer opgeruimd; ‘dan was die blik slechts de toorn van het oogenblik, en zoo wij een wettig bezwaar aanwijzen, zijn wij nog behouden; tot zóó lang willen wij onze vijanden door een vrolijk gelaat schrik in het hart jagen, opdat zij, ons zoo zeker ziende, geene poging tot ons verderf wagen, en onze vrienden bemoedigen door onze rust.’ ‘Ik hoop veel van de Señora zelve; zij is vrouw, zij zal te bewegen zijn tot edelmoedigheid, of zoo niet, ik heb meer dan één middel, om haar tot den schijn van die deugd te dwingen.’ ‘Verklaar mij dit, Señor!’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verschoon mij voor als nog daarvan, Heer! Ik ben Ridder! - en het is het geheim eener vrouw!’ Maar ricardo, die schielijk naderde, belette alba een antwoord. ‘Een page van 't hof, met eene boodschap aan Uwe Excellentie, die geen uitstel duldt,’ sprak de dienaar, zijn storend naderen verontschuldigend. ‘Ik volg terstond,’ sprak de Hertog, en zijnen zoon met innigheid de hand reikende, fluisterde hij hem toe: ‘Ik heb een uur gehad, zoo als de Koning der beide Indiën in gansch zijn leven er geen heeft gekend.’ Toen ferdinand van toledo het verzegelde papier had ingezien, dat hem overhandigd was, riep hij met vrolijke zegepraal: ‘De Koning roept mij terug in zijn' geheimen kabinetsraad; dus dacht hij niet op mijne verwijdering. St. jago! Patroon van Spanje! vergeef mij mijn wantrouwen, zoo het onbillijk geweest zij!’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} [IV] In hoe ver de Hertog eerst in zijne vreeze, en later in zijne hoop, juist had gegist, had hij met zekerheid kunnen weten, zoo hij getuige had mogen zijn van een gesprek, dat in de geheimkamer des Konings gehouden werd tusschen filips zelven en zijnen gunsteling Don ruy gomez de silva, die den Koning behulpzaam scheen te zijn in het schiften van staatsstukken. ‘Weêr eene neêrlaag van requesens, die hij ontveinst onder den zachten naam eener omzigtige behoedzaamheid,’ sprak filips met een' koelen glimlach, een der stukken inziende. ‘Al dat ongeluk werd door zijn' voorganger voorbereid,’ antwoordde gomez, wiens gelaat eene sprekende verdrietelijkheid uitdrukte. ‘Nog weder smeekschriften, die meer vermetel klinken, dan eischen!’ ging de Koning voort, zonder op die aanmerking te letten; ‘wij zouden op deze wijze tot de gedachte kunnen komen, dat wij gedwaald hadden, met alba te zenden; maar dat wij in eene nog grootere dwaling zijn vervallen, met hem terug te roepen.’ ‘De getrouwe onderdanen, die Uwe Majesteit in Vlaanderen heeft, zullen dit niet toestemmen,’ hernam gomez. ‘En de Prins van Oranje?’ antwoordde filips, hem sluw aanziende. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoveling antwoordde niet, maar begon met eenige verlegenheid op nieuw de papieren te doorzoeken. ‘Het wordt u niet geweten,’ voegde hij hem toe, hem aanziende met den blik, die het midden hield tusschen minachting en scherts; ‘er behoorde iets anders toe, dan de drangredenen van Don ruy gomez, om ons tot dezen stap te doen besluiten. Wij hadden redenen voor dezen maatregel, van ernstiger gewigt, dan de nadeelen, die wij er van vreezen.’ ‘Uit welke oorzaken Uwe Majesteit mijnen raad ook volgde, ik weet dien gegeven te hebben naar mijn beste doorzigt en met goede bedoeling,’ hernam gomez met eene zachte stem, als wilde hij door de mildheid van den toon, wat er vermetels in die woorden lag, matigen; te gelijk legde hij den Koning andere geschriften voor. ‘Klagten tegen den gewezen' Landvoogd,’ sprak filips; ‘Don ruy! zoo daar meer van dien aard zijn mag, leg het ons heden niet voor; leg het ter zijde, bij het andere.’ ‘Uwe Majesteit moet wel vast besloten zijn, dien man met gunst te bejegenen, dat zij vreest, deze goede stemming te verliezen, door het lezen van dit alles,’ sprak gomez, met eene bitterheid, waarbij de vijand, links genoeg, den hoveling vergat. ‘Gij vergist u, Prins van Eboli! ik kan dit alles lezen en aanhooren, zonder in eenig voornemen te wankelen; zoo ik in de grieven en de vijandschap mijner hovelingen onderling partij wilde kiezen, of luisteren naar alle lasteringen, die men mij influis- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} tert, dan zoude ik heden den Hertog van Alba moeten verbannen, ter wille van Don ruy gomez, en morgen Don ruy gomez in den kerker doen werpen, om feria te vergenoegen!’ Gomez de silva had den wenk begrepen; hij boog het hoofd, als had hij een onherroepelijk vonnis gehoord, en bleef neêrslagtig met zijne bezigheid voortvaren. Na een pijnlijk zwijgen scheen de Edelman evenwel weder moed te vatten. ‘Uwe Majesteit zou dan, ten gevalle van feria, mijne gemalin eene slechte dienst bewijzen,’ merkte hij aan en begluurde loerend zijnen meester. ‘Het kon mogelijk zijn, dat het ons alsdan inviel, haar met onze koninklijke weldaden te troosten!’ hernam filips droogjes. ‘Maar wees gerust; morgen neemt alba zitting in den geheimen raad; en gomez zal kunnen blijven waar hij is,’ voegde hij er bij, met iets ironieks in den toon. ‘De Hertog zal dus ook zijne stem hebben in de zaken van Vlaanderen?’ ‘Zeer zeker! heeft hij niet de beste kennis van de hulpbronnen en de behoeften mijner rebellen?’ ‘Arme requesens! dan zal men u de landvoogdij zwaar maken!’ zuchtte de Prins van Eboli. ‘Don ruy gomez! ik moet u iets herinneren, dat gij somtijds vergeet,’ sprak de Koning. ‘De kunst van een' goed hoveling bestaat minder in onhandige aanmerkingen, dan wel in gepast zwijgen.’ De spanning, die weêr door dit antwoord ontstaan was, werd op nieuw door filips afgebroken, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij den Edelman met meer goedheid aanzag: ‘Gij hebt mij nog niets gezegd van de Prinses van Eboli; zij is toch wèl?’ ‘Niet vrolijk, Sire! zij schijnt lijdend.....’ ‘Dat is niet goed; de schoonste Dame van ons Hof moet zich niet aan zwaarmoedigheid toegeven. Wij willen haar zelve tot opgeruimdheid manen; wij willen haar nog dezen avond zien!......’ ‘Uwe Majesteit zal zich herinneren, dat zij voor Donna margarita een onderhoud moet bemiddelen in haar paleis, met den jongen toledo....... Uwe Majesteit vond niet voegzaam, dat in de vertrekken der Koningin.....’ ‘Juist, dat is waar; maar die zamenkomst heeft geene haast, volstrekt niet; wij wenschen integendeel, dat zij vertraagd worde, nog vele maanden, zoo het kon..... de kleine saavedra moet ziek worden...... haar toestand aan 't Hof is een weinig dubbelzinnig, zoo lang de ondertrouw niet heeft plaats gehad; zij moet bij Donna anna wonen, tot zij alba's zoon huwen kan. Als dat gesprek heden plaats vond, en de uitkomst had, die ik gis, zouden wij gedwongen zijn tot eene handeling, die nog niet met onze ontwerpen strookt. Hebt gij ooit opgemerkt, dat de Gravin iets tegen het huwelijk had?’ ‘Ten tijde van de zalige Koningin elisabeth wenschte zij het niet; nu heeft men haar naar zijne terugkomst met hartstogtelijkheid zien verlangen! Mijne vrouw, met wie zij vertrouwelijk omgaat, heeft nooit eenigen tegenzin tegen hem bij haar {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} waargenomen; ook tegen de Koningin, die haar lief heeft, zou zij zich dan geuit hebben.’ ‘En Donna maria meende haar eene blijde verrassing bespaard te hebben......’ hernam filips nadenkend. ‘Neen, het kan niet anders, bij federico is die ridderlijke galanterie, om de bruid niet bij overrompeling te nemen, een gezocht voorwendsel. Een voorwendsel, dat weg valt na hun gesprek..... en het is mijn oogmerk niet, zoo schielijk met de toledo's te breken.....’ ‘Uwe Majesteit stelt dus slechts uit?.....’ vroeg gomez verrast en verheugd. ‘Gomez! ik heb u dezen ochtend verdriet gedaan; ik zal u iets zeggen, dat u vreugde geeft: het is wel eene vreugde, die gij met boete en gebed weêr moogt verzoenen; maar dat is uwe zaak..... Gij begrijpt, dat een dienaar, die zich zelven den allergetrouwsten noemt, geenszins kan gezegd worden, getrouw te zijn, daar hij zich eene eere aanmatigt, die het zijn' Vorst alleen toekomt hem te geven; maar de Vorsten ook moeten zich van grieven als deze wreken, wanneer de gelegenheid gunstig is, en niet op oogenblikken, waarin de regtvaardigheid en de voegzaamheid eischen, dat ze belooningen en liefkozingen uitdeelen voor waarachtige diensten. Eene zoodanige gelegenheid wacht ik, heb ik alreede in 't oog; maar te schielijk, kan zij mij ongelegen zijn. Spanje en Nederland moeten weten, dat ik over alba voldaan ben, dat hunne klagten noch hun haat magtig waren, eenigen invloed uit te oefenen op ons besluit, en Rome moet weten, dat {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wie de ketters vervolgt, met den ijver van dezen man, veel waard is aan den Katholijken Koning! En nu, verlaat mij, gomez! ik weet, dat ik u geen zwijgen heb aan te bevelen; wij hebben behoefte aan vrome overpeinzingen; laat de Infante isabella gewaarschuwd zijn, dat wij met haar bidden willen.....’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} [V] Het gebeurde, gelijk de Koning gewild had: Donna margarita, die men, onder voorwendsel eener ligte ongesteldheid, van het Hof verwijderde, werd gehuisvest bij de Prinses van Eboli, en de zamenkomst, die haar lot beslissen zoude, vond niet plaats, ondanks den ernstigen wil der beide belanghebbenden, om die te zoeken; want ook Don frederik werd belast met eene zending naar Portugal, die hem daar maanden lang kon terughouden, en het scheen of de Koning het gansche huwelijksontwerp vergeten had, of wel, dat hij het had opgegeven. Ondertusschen genoot alba al de voordeelen eener besliste hofgunst. In het openbaar gewierden hem liefkozingen en eere van zijnen meester, die zijne vrienden verrukten, en in het kabinet ging zijne meening bijna altijd door. Filips slaagde er in, den Hertog de volkomenste ruste te geven omtrent zijne onveranderde toegenegenheid, en deze hield het er voor, dat het des Konings opregte bedoeling was geweest, zijnen zoon bij eene bevallige vrouw een aanzienlijk huwelijksgoed toe te voegen, en dat alleen een oogenblik van kwade luim over het ongevallig gedrag van dezen hem een toornig woord op de lippen en een' vreesselijken gloed in de oogen had gebragt: men ziet, des Hertogs gissingen kwamen de waarheid nabij, maar zij betrapten haar niet. Zoo bleef {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} alles tot na het pinksterfeest, toen het Hof naar Aranjuez was verreisd: de Hertog van alba had zijnen meester derwaarts moeten vergezellen, en Donna anna ging zich verlustigen op het landhuis van perez, den man, voor wien zij haren echtgenoot en haren koninklijken geliefde beiden verraadde. Donna margarita, die haar niet had behoeven te volgen, bevond zich dus onbewaakt te Madrid. Zij scheen willens, van die vrijheid gebruik te maken, om uit te gaan; digt in de mantilla gewikkeld, en slechts van eene dueña verzeld, daalde zij, schichtig als eene gejaagde ree, den marmeren trap van het paleis van Eboli af, die naar de buitenpoort leidde. Tegelijk klom een man dien op, gevolgd van den Majordomo des huizes. Een bezoek, dat men haar kwam aandienen. Zij wilde haastig ter zijde wijken, maar het was te laat. De man naderde, vatte hare hand met eene drift, die naauwelijks wellevend konde heeten, en waaraan alléén zij Don frederik kon hebben herkend. ‘Señora! ga niet uit, ik wensch eindelijk met u tot eene verklaring te komen. Ik weet, dat gij thans zelve beschikken kunt over uwen tijd; offer het gebruik, dat gij er van maken wilt, voor heden op aan mij. Gun mij nu dat gesprek, zoo lang reeds toegezegd.’ Zij stamelde iets tot antwoord; maar slechts dááraan, dat zij zich omwendde en hem voorging, begreep hij, dat zij zijnen wensch gehoor gaf. De dueña opende het vertrek, dat zij zoo even scheen verlaten te hebben; haar vrouwelijk handwerk lag op een laag tafeltje, digt bij de sofa; een gebeden- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} boek lag open er nevens. Het was eene prachtige zaal, door eene hangende lichtkroon vrij goed verlicht, en wel waardig, dat de smaakvolle en behaagzuchtige anna de mendoça er hare gasten ontving. Margarita zette zich zwijgend op de sofa. Maar hare trekken spraken van geweldige aandoening. Hetzij ze dien man beminde of haatte; haar lot ging zich nu beslissen. Zij wees Don frederik een' armstoel, dien hij niet nam. Toen zij de zwartzijden mantilla had afgeworpen, was zij in een bevallig, doch hoogst eenvoudig gewaad van fijn Florentijnsch weefsel, dat hare schoonheid beter regt deed, dan het slepend hofgewaad. ‘Een zonderlinge toestand is de mijne,’ begon Don frederik. ‘Toen ik de toezegging van uwe hand verkreeg, Gravin! waart gij droevig en teruggetrokken; uw hart stemde niet in met de verbindtenis, die men voor u wilde sluiten..... Later schijnt gij u daarmede verzoend te hebben, en nu ben ik het, die.....’ ‘Uw woord terugneemt!’ viel zij in met eene levendigheid, die zoo veel had van blijde verrassing, dat frederik's argwaan er door werd opgewekt; ook vervolgde hij op gansch anderen toon: ‘Integendeel, Madonna! alleen ik wil met zekerheid weten, wanneer gij opregt waart. Op dien dag, toen gij onder hartstogtelijke tranen aan mijne voeten nederzonkt, en mij badt niet aan te dringen op het voltrekken van een huwelijk, waarvan gij, met weinig toegevendheid voor mij, zoo veel afkeer hadt, of op dien anderen, toen gij de Koningin deelgenoote hebt {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt van uw verlangen naar mijne wederkomst.’ Donna margarita had toegeluisterd, met het hoofd leunende op de regterhand, terwijl hare groote zwarte oogen doordringend op den spreker rustten; nu antwoordde zij schielijk, terwijl zij zich een weinig ophief: ‘Telkenmale was ik opregt, Señor! en in ernst, de laatste niet het minste.’ ‘En waaraan heb ik die gelukkige omwending te danken?’ vroeg hij, terwijl hij haar een' vonkelenden blik toewierp. ‘Ondersteld nu, dat het eene vrouwenluim ware, Don federico?’ antwoordde zij met nedergeslagen oogen. ‘Het moge dus zijn, Mevrouw! maar ik moet u het volgende onder de aandacht brengen. Toen ik de eerste maal toegaf aan uw verzoek, was ik jong, vol vurige, ridderlijke galanterie, en bijna gelukkig eener dame een offer te brengen. Sinds dat uur sprak ik u niet weêr. De étiquette van ons Hof scheidt verloofden veel strenger dan vreemden. En alleen door de Camarera-Major vernam ik eenige dagen daarna, dat gij eene maand in het klooster van Miranda gingt doorbrengen, om uwe moeders zuster, de Groot-Priorin helena, te bezoeken. De wil van mijnen vader en van den Koning riepen mij te gelijk naar Vlaanderen. Vijf jaren liggen daartusschen, nu wij elkander wederzien. Vijf jaren van een krijgsmansleven, dat voor tien gelden mag. Een leven, waarin een man beter leert op de kracht {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn' arm te vertrouwen, dan zijn' wil te plooijen naar vrouwengrillen. Nu ontheft gij mij van eene belofte, vroeger met tranen afgebeden. Ik weet, dat verbindt mij op nieuw; maar weet dan ook gij, Gravin! dat ik niet ééne eigenschap heb, om een zacht echtgenoot te zijn voor u, en dat ik van nu aan niet ééne luim meer zal inwilligen; neem daarom uw besluit, dat onveranderlijk zijn moet. Wilt gij mij nog tot gemaal?’ Hoe hard ook Don frederik die woorden uitsprak, er was iets gedwongens in zijne houding en zijnen toon, alsof hij zich moeite gaf om niets dan dit te zeggen; en het was opmerkelijk te zien, hoe margarita's gelaat verhelderde, naarmate de Caballero meer onhoffelijk werd. Toch had ze meer opregten ernst dan losse schalkheid in den blik, toen zij antwoordde: ‘Ik leg met vertrouwen mijne toekomst in de hand van Don frederik.’ De jonge man trad terug, of hij een Vlaamsch musket op zijne borst had zien rigten; maar zoo als een man van moed zich, na die eerste beweging van verrassing, snel hervat, werd ook hij zich weêr meester tot zelfbeheersching, en met een' blik van doodende verachting en haat op de beeldschoone vrouw, zeide hij met bijna schimpende koelheid: ‘Zoo zijn wij het eens!’ En daarop bleef hij zwijgend op den grond staren, als overdacht hij, hoe op nieuw aan te vangen, na dit woord. ‘Hebt gij meer gestreden met zulke wapenen, Se- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ñor?’ vroeg eensklaps de jonge Dame, met een' ironieken glimlach. ‘Ik verdedig mij met dezelfde, waarmede gij mij aanvalt.’ ‘Zeker niet, Mijnheer! Want ik was waar bij ieder mijner woorden, en gij meent niets van alles wat gij zegt.’ ‘Leerlinge van Mendoça! wie u ook op dit spel heeft afgerigt, die erkentenis zult gij niet aan mijne lippen ontwringen!’ riep de zoon van alba, uitbarstende in den toorn, die zoo lang reeds binnen in hem kookte. ‘Mij dunkt, gij hebt mij nu bitterheden genoeg gezegd, om het eindelijk met de rondborstigheid te durven wagen,’ sprak zij eenigzins scherp. ‘Rondborstigheid!’ herhaalde hij. ‘Ik begrijp de nieuwe woorden niet, die men in mijn afzijn aan het Hof heeft uitgevonden!’ Toen bleef hij een oogenblik nadenken, met de armen over den leunstoel heengebogen. ‘Eigenlijk kunt gij gelijk hebben,’ sprak hij daarna, terwijl hij de oogen uitvorschend naar haar ophief; ‘daarbij, wij zijn alleen. Het is niet waarschijnlijk, dat men eenig spion eenen wenk heeft gegeven; en zelve....’ Maar zij zag hem aan met een' blik, vol van zulk een onbeschrijfelijk verwijt, dat hij bloosde en de verdenking niet verder uitte. Tot hiertoe had hij zich op verren afstand gehouden van de sofa der Gravin; nu plaatste hij zich regt vóór haar, en sprak hard en schielijk: ‘Welnu dan, Mevrouw! om met de opregtheid te beginnen; {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ik wil u niet meer tot mijne gemalin, en ik zal u zeggen waarom, al ware het ook, dat mijn verhaal noch nieuw voor u zijn mogt, noch vermakelijk. ‘Twee dagen nadat de Koningin ons te zamen verloofd had, in den nacht van maria Hemelvaart, heb ik eene zonderlinge dienst moeten bewijzen aan een' der Prinsen, die toenmaals aan het Hof leefden. Waarom ik mij liet overhalen om voor hem te doen, wat ik een' broeder zou geweigerd hebben, is u van geen nut te weten, Gravin! Alleen ik bewees haar. Het viel mij ligt, want ik was ter dier dage Capitan der Guardias van Z.M.; ik had de wacht in het binnenste van het paleis, en het was alleen de vraag, eene Dame uit te leiden uit de groote galerij, die toegang geeft tot de vertrekken der vrouwen van de Koningin; haar heimelijk en veilig het paleis uit te voeren, en daarin terug te brengen, als zij van dien heimelijken togt zou wedergekeerd zijn. Het was de zaak der Dame zelve, van uit hare kamer de galerij te bereiken, en zij moest daarin goed geslaagd zijn; want toen ik op het afgesproken uur daarbinnen kwam, stond zij reeds vóór mij, digt gesluijerd, en met eene houding, die scheen te weifelen tusschen vreeze en vreugde. Al had ik tusschen de plooijen van hare mantilla kunnen heenzien, ik had het niet gewild. Zij trok alleen mijne belangstelling, in zoo ver ik een' vriend te verpligten had, en ik was hem verschuldigd, zijne geliefde door geene onbescheidenheid te doen blozen. Zwijgend bood ik haar mijn' arm, en met geen woord ook brak zij dit zwijgen af; toch was {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} het een lange weg, de onderaardsche gang van de Palacio Real, die naar de buitenpoort leidt. De Prins wachtte ons dáár; hij was gemaskerd en droeg, ter vermomming, de kleuren van het Huis Toledo, niet anders, dan of hij een mijner edelknapen ware geweest. Toen ik de schoone in zijne handen gaf, klemde zij zich zoo angstig, of met zoo veel liefde aan hem vast, dat ze zich als wegborg tusschen het fluweel van zijnen ruimen mantel. Gij ziet, dat mijn geheugen goed is, Gravin! De Caballero droeg zijne Dame voort, meer dan zij ging. Den tijd, die verloopen moest eer zij keerden, gebruikte ik om mij te verzekeren, dat alle toegangen, waarbij wij belang konden hebben, door geene andere wachten bezet waren, dan die uit mijn vaandel. Daarna bleef ik met onrust hunne terugkomst verbeiden; want de dag begon reeds aan te breken, en met ieder kwartier nam het gevaar toe om bespied te worden door sommige bewoners van het paleis, wien het inviel om zich ter vroegmis te begeven. Eindelijk keerde mijne beschermelinge terug, vergezeld door een' man in priesterkleeding, zeker eene nieuwe vermomming van den schalken Prins. De Dame kuste zijne hand, toen zij mij zag naderen, en hij leidde die daarna zegenend op haar voorhoofd, eene mommerij, die mij ergerde. De gesluijerde vrouw trad aan mijne zijde vast en haastig voort; eene haast, die haar noodlottig werd, tot mijn geluk! want daarbij ontviel haar eenen gordel, dien ik opnam, opdat hij haar niet verraden zoude; dien ik vergat terug te geven bij haar schichtig wegsluipen, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} toen wij de galerij weder bereikt hadden, en waarop ik een' naam ontdekte en een wapen, die het noodig hebben gemaakt, dat ik dus tot u spreek. Want, edele Donna! de vrouw, die afdaalt tot dergelijke avontuurlijke togten, mag de liefde van een' Prins kunnen boeijen voor een' tijd; op de achting, die een goed Edelman wenscht te schenken aan zijne gade, heeft zij nimmermeer regt - en dit voorval, dat geene anderen bekend is, dan wie er deel in namen, is voor u niet nieuw, want gij zelve waart die vrouw!’ Donna margarita had toegeluisterd zonder een' zweem van onrust of de minste verontwaardiging te laten blijken, en slechts met het zacht en weemoedig toeknikken van wie tusschen smartelijke en zoete herinneringen heen en weder wankelt; slechts toen hij van den gordel gewaagde, had zij eene ligte beweging van verwondering niet kunnen weêrhouden; en toen hij eindigde, getuigde haar gelaat van eene kalmte, welke tergend terugwerken moest op den man, die al zijne woorden er op berekend had, om haar te schokken en te ontzetten. ‘In waarheid, Don federico!’ sprak zij, ‘in uw verhaal is voor mij meer nieuws, dan gij gemeend hebt. Dat gij dien gordel vondt, ontheft mij van een' grooten angst; ik meende altijd nog, dat hij in onveilige handen kon zijn; dat welligt de Koning..... En zoudt gij gelooven, dat ik nu voor het eerst hoor, wie mij die gewigtige dienst heeft bewezen? De Prins had van een' Capitan der Guardias gesproken, zonder een' naam te noemen, en {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ontroering van die oogenblikken had Don filips zelf mijne hand kunnen vatten, zonder dat ik hem had herkend. Nu ontheft het mij van de moeijelijke taak, deze bijzonderheden mede te deelen, iets, waar eene vrouw toch altijd tegen huivert; maar nu begrijp ik ook te beter, hoe de Prins mij kon aanbevelen, om mij gansch aan uwe edelmoedigheid te vertrouwen.’ Don frederik bleef als verstijfd van verwondering; hij begreep niet, wat die vrouw zijn kon; zoo veel vermetelheid; zoo veel schaamtelooze kalmte onder een' toestand, als de hare tegenover hem, en toch die rustige ernst, die geene ligtzinnigheid scheen! hij werd verlegen met zijne houding; want hij had al zijne wapens op haar afgestompt, en niet één scheen haar ook slechts geschrampt te hebben; ook antwoordde hij op een' toon, die weifelde tusschen bitterheid en scherts: ‘De Prins zal van die edelmoedigheid toch wel niet wachten, dat ik u tot gemalin zal nemen?’ ‘Neen, Señor! ik geloof niet, dat hij die eere voor mij zou wenschen,’ sprak zij met een trotsch glimlachje. ‘Maar in 't eind dan, Mevrouw! wat wil men van mij?’ riep hij stampvoetend van ongeduld en toorn; ‘want ik verklaar mij overwonnen en verward in dit weefsel van vrouwelijke.....’ ‘Behoedzaamheid,’ viel zij in; ‘gij moet mij vergeven! eene bede als die, welke ik u te doen heb, waagt men niet, dan na zich verzekerd te hebben van den goeden wil des mans, aan wien men haar {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt. Van u weet ik nu, dat gij niets liever wenscht, dan te doen wat ik wil; want ik vraag alleen eene openlijke herhaling bij den Koning van datgene, wat gij eerst ontwijkend, en later met duidelijke woorden hebt verklaard: “dat gij mijne hand niet meer wilt, dat gij mij vrij laat,” slechts dat gij verzwijgen zult uit welke oorzaak! slechts dat gij mij toestaan wilt, mijne rol van een' onbeantwoorden hartstogt voor u vol te houden - tot dat’ - zij zuchtte diep - ‘er te eeniger tijd voor mij uitredding daagt.’ ‘Daar is eene goedheid, die lafheid wordt, Mevrouw! onnoozelheid zou ik haar moeten heeten, zoo ik vrijwillig dus de gevolgen op mij nam van - van - ik wil het onberaden hartstogt noemen. Gij weet het, dat, wat gij mij vraagt, gaat niet met een klein gevaar verbonden; gij weet, hoe filips zijne gehoonde Majesteit wreken zal, en zijne bevelen, die ongehoorzaamd blijven. Ik kan niet terugtreden, Gravin! gij weet het, en misschien zelfs daarom eischt men het van mij; ik zou het kunnen, zoo ik gansch op mij zelven stond; de Koning zou mij kunnen verbannen; het zij zoo! mijn zwaard zou mij overal een Vaderland geven, of, zoo zijn toorn het ergste bestond, een krijgsman heeft altijd zijn leven veil voor zijne eer! maar de Hertog van alba neemt de verantwoordelijkheid op zich van mijne weigering; ik mag hem niet roekeloos blootstellen; hij heeft te verliezen, wat niets hem kan hergeven: daarom, Mevrouw! wacht geene ridderlijke dolheid van mij, ik, die veel meer regt heb, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van u het woord te vragen, dat mij de vrijheid teruggeeft. Dat wacht ik; niet van uwe edelmoedigheid, maar van uwe eer, van uwe billijkheid, Gravin! Dat was het, wat ik van u eischen kwam, toen ik dit gesprek wenschte. En daarbij, hoe weinig waagt gij? Wie zal het u als misdaad aanrekenen, zoo gij weigert den man te huwen, dien anderen voor u kozen? Gij hebt duizend voorwendsels. Wat kan het ergste zijn, dat men u oplegt? Een klooster? Welaan! Hoe jong ook en hoe schoon, welke uitzigten kunt gij nog hebben in de wereld, die u de stille vergetelheid van het klooster niet vergoeden kon?’ ‘Het noviciaat zou vooreerst eene uitredding zijn,’ sprak zij nadenkend; ‘maar - mijn..... zoon.....’ ‘Beklagenswaardige!’ riep Don frederik, ‘ook dat!’ ‘Daarom heb ik dubbele voorzorg noodig, en gij ziet wel, Señor! dat ik dus het beslissende woord niet kan uitspreken; de Koning zou mijnen tegenzin dieper zoeken, dan in eene plotseling veranderde luim, en als filips II zoekt, gij weet, hij zou vinden; wij allen waren verloren. Om Gods wil dus, edele toledo! wees grootmoedig en mannelijk. Uw mannelijke moed mag geene lasten werpen op de schouders van eene vrouw, die hij zelf ligter zou kunnen dragen!’ ‘Ik beklaag u diep,’ antwoordde hij koel; ‘maar dit offer kan ik u niet brengen! en dring er niet op aan; want ik zeg u, dat beden en eischen ijdel zullen zijn: waag evenmin den kamp met mijnen wil; {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} want, zoo waar God leeft! ik ben vast besloten u niet te sparen, en ik heb de middelen in de hand om u te verpletteren. Het zal op het uiterste zijn; maar het zal zijn, als het moet. En ik heb u gewaarschuwd.’ ‘O! gij goede Heiligen! is dan de riddergeest zoo gansch geweken uit de zonen van den Cid, dat een hunner edelsten geene hand wil uitsteken, om het bloed van zijne Vorsten te beschermen? Ik zeg hem, dat ik een' zoon heb; de Infant Don diego is ter dezer dage een stervend kind, en hij begrijpt niet, dat hij in mijn' zoon een' Koning te redden heeft!’ ‘Gravin! Gravin! gij drijft uwe aanspraken hoog; indien diergelijke verbindtenissen regt gaven op de Koninklijke vermaagschapping, voorwaar.....’ ‘Diergelijke verbindtenissen! Heilige des Hemels! Señor! moet ik u dan nog meer duidelijk zeggen, dat gij tot de zuster uws Konings spreekt!’ riep margarita. ‘Madonna!’ riep Don frederik, weifelend tusschen spot en verbazing. ‘Hoe, Señor!’ sprak nu de jonge vrouw met waardigheid, ‘wat ik voor afkeer hield, was dan werkelijk verachting! Kondt gij dan waarlijk meenen, dat de Gravin saavedra door uwe tusschenkomst hare vertrekken kon verlaten, om er anders in terug te keeren, dan als de echtgenoot van Don juan van Oostenrijk!’ ‘Wien wilt gij misleiden, Gravin! u zelve of mij?’ ‘O! dat Don juan hier ware, om mij te wreken {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit wantrouwen! Zult gij nog twijfelen, Señor! als ik u zeg, dat onze echt priesterlijk werd ingezegend in de kapel van la Trinidad; dat de Groot-Priorin helena, mijne moei en Don basilio, Edelman van den Prins, er getuigen van zijn geweest, en dat de Priester, die mij terugleidde, dezelfde was, die onze trouwringen had gezegend? Het is waar, de geheimhouding van dit huwelijk berooft mij eene wijle van den rang en den naam, dien de Prins mij schonk, en het heeft mij tot hiertoe meer groote en zware zorgen gegeven, dan onbeneveld geluk; maar eens toch zal het beter worden, - en dan ook.....’ ‘Don basilio hebt gij genoemd! was basilio daarbij tegenwoordig?’ riep nu Don frederik, terwijl hij met medelijden op haar zag. ‘Helaas! arme Gravin! wel zeker zijt gij het slagtoffer eener gruwzame misleiding; Don juan heeft u niet gehuwd, en zal dat niet doen, u zoo min als eene van de anderen, die hij heeft doen vallen door list of door verleiding. Zijne vrienden, - ik zelf - hadden te veel toegevendheid voor zijne hartstogten; Don basilio vooral is de gedienstigste en behendigste in het bevredigen van al zijne ongeoorloofde wenschen. Ik verpand de eer van het Huis Toledo er onder, dat de priester geen geestelijke is geweest, en dat de Groot-Priorin zoowel is misleid geworden als gij zelve. En wilt gij zekerheid? Nog onlangs schreef mij basilio uit Candia, dat hij op dit eiland eene bevallige burgerdochter voor zijn' meester had gewonnen door een diergelijk middel!’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Donna margarita had den spreker eerst aangezien met een trotsch ongeloof; maar toen hij voortging, werd haar blik strak, en alle trekken van haar schoon gelaat vreesselijk gespannen; en toen hij het laatste woord had uitgesproken, wierp zij zich voorover, met een' kreet zóó wanhopig en zóó schel, als men van eene menschenstem bijna niet kon gewacht hebben, en die Don frederik deed verbleeken, - Don frederik, wiens ooren, in de schrikbare moordtooneelen van den Nederlandschen oorlog, tegen jammerkreten en wanhoopsgillen moesten zijn verhard geworden; Don frederik, die zich verbeeldde, met meêdoogende omzigtigheid den slag te hebben voorbereid. De jonge man wist niet regt, hoe hij het zou aanvangen, om haar hulp toe te brengen. Hare vrouwen roepen, - maar dat gaf haar in dezen toestand bloot aan eene gevaarlijke nieuwsgierigheid; - de duen̄a was misschien eene vertrouwde; hij deed eenige schreden naar de deur, om deze te zoeken; doch margarita was niet bewusteloos, en toen zij den Edelman zag gaan, sleepte zij zich met hartstogtelijke haast op de knieën voort, tot waar hij stond, strekte beide handen naar hem uit, en riep gillend: ‘Dood mij! uit barmhartigheid, dood mij!’ En zij bukte het schoone gelaat diep naar den grond, als wachtte zij in waarheid van zijne hand den moordenden slag. Maar toledo zag haar aan met ernst en met mededoogen, en sprak alleen: ‘Margarita! gij zijt moeder!’ {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En eene moeder.... moet leven.....’ kreet de Gravin, en bij dit woord eerst gewierd haar de verligting der tranen; een luid, een hartstogtelijk weenen herstelde de radelooze tot een juister besef van haren toestand. ‘Leven voor mijne pligten en voor mijne wraak!’ sprak zij, en alsof zij zich nu eerst bezon, niet alleen te zijn, hief zij het hoofd naar frederik op, scheidde de lokken, die verward over het voorhoofd hingen, en zeide hem gebiedend en smeekend tevens: ‘Tot de wraak voor 't minst zult gij mij bijstaan.’ ‘De wraak, ja, Mevrouw! zoo zij mogelijk is! Geloof mij, ik zie helder genoeg, om te weten, dat ik niet u alleen, maar ook mij zelven zou te wreken hebben. Maar het eerst vraag ik haar van de geregtigheid des Konings. Filips is billijk; hij zal de regtvaardigheid niet verzaken, zelfs niet ter wille van een' bloedverwant; uwe onschuld, uwe edele geboorte, dit bedrog, hij zal u genadig zijn, en Don juan zal zijne straf.....’ ‘O God! o God! neen, lever hem niet in de handen van den Koning!’ riep margarita met schrik, terwijl zij opstond; ‘gij weet niet, wie filips is; gij weet niet, wie hij zijn kan voor die van zijn bloed. Denk aan Don carlos! O, edele toledo! ik vraag geene hulp voor mij, geen medelijden, maar genade voor Don juan! Verraad hem niet aan den Koning. Waar was ik, toen ik dat dwaze woord wraak op de lippen nam? Ik, die mijn bloed zou willen geven, om hem het leven ligt te maken. En daarbij, weet ik dan zeker, dát hij schuldig is?’ vervolgde zij, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl weêr een blosje zigtbaar werd op hare bleeke wang. ‘Is de brief dan zoo oud, waarin hij mij spreekt van zijn koningrijk Tunis, van zijne schoone hoop op een' troon? Een troon, dien hij zich wint voor mijne kinderen, als ik mij zwijgend en gelaten schik naar de eischen van het oogenblik, als.....’ ‘Een koningrijk van Tunis, Madonna?’ vroeg frederik, in hooge verbazing; ‘hoe, die herschenschim komt in den Prins op? en hij is vermetel, hij is onhandig genoeg, die in geschreven woorden uit te drukken?’ ‘Ongelukkige! ik geef zijne ontwerpen prijs,’ schreide margarita. Toen vatte zij op nieuw de handen van den Edelman: ‘O! beloof mij - zweer mij: geen woord van dit alles aan den Koning, aan niemand; vergeet wat ik zeide! Wist ik, wat ik sprak?’ ‘Neen! in waarheid, Gravin! gij waart in verbijstering dit gansche onderhoud door; gij zijt het nog; gij zijt niet in staat, voor u zelve te denken, te oordeelen, te handelen. Ik had vroeger het regt moeten hebben, uw beschermer te zijn; nu aanvaard ik het als een' pligt; ook ik heb eene schuldige hand geleend tot uw verderf; ik zal vergoeden, margarita! gij zijt hulpeloos, verlaten, misleid; maar de overmaat van uw ongeluk heeft u een' vriend gewonnen. Verlaat u veilig op mij; ik zal alles voor u zijn, wat een broeder wezen kan voor zijne zuster. En bid God en de Heiligen, om uwentwil, dat zij mij bijstaan in dát, wat ik ondernemen ga.’ En daarop, zonder haar antwoord af te wachten, schelde hij de duen̄a, en verwijderde zich snel. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [VI] Als jongeling, als vriend, als Vorst, had Don juan van Oostenrijk zich zóó schuldig gemaakt tegen den zoon van alba, dat wij noodig hebben, ons geheel in zijn' toestand aan het Spaansche hof te verplaatsen, om een woord te kunnen spreken ter vergoêlijking van die schuld. Voor zijn gedrag tegenover eene vrouw weten wij niets ter verschooning te zeggen, of het moest te vinden zijn in de ijdelheid van margarita zelve, die haar oordeel zoo ver verleidde en verzwakte, tot ze in vollen ernst geloofde, dat een koninklijke Prins van Spanje, zóó trotsch en zóó eerzuchtig als deze, den wil en de vermetelheid konde hebben, om op zijn achttiende jaar zijn lot voor eeuwig te verbinden aan dat van de dochter eens gewonen Edelmans. En in waarheid, de zoon van karel den Vijfden en van eleonora de plombes was nog niet genoeg bevestigd in den rang van koninklijken bloedverwant, om dien, ter wille van den eersten hartstogt den besten, te kunnen op het spel zetten. Nog nieuwelings, en als door tooverslag, uit de vergetelheid van een eenzaam landhuis aan het hof overgeplaatst, met den titel van broeder des Konings, had hij zich beter kunnen gewennen aan de voorregten van dien nieuwen stand, dan aan de pligten, die hij opleidde. Reeds zijn besliste afkeer tegen den geestelijken stand, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor men hem de roeping wilde opdringen, ware genoegzaam geweest, om hem zijn geluk duur te doen schijnen; maar meer nog. Geplaatst aan de zijde van den erfgenaam der kroon, was hij, niet minder dan deze, het voorwerp der koninklijke achterdocht en bespieding. Belemmerd en beperkt in de onbeduidendste handelingen des levens, op den voet gevolgd en bij de hand voortgeleid door de kleingeestigste étiquette, die als eerbewijzing moest gelden, waren nooit gevangenen vaster geketend in ruimer kerker, door meer blinkende ketens, dan deze vorstelijke jongelingen het waren; hetzij ze aan Alkala's Hoogeschool voortgestuwd werden op een pad, dat vooruit voor hunne voetstappen was afgebakend, hetzij ze in de Palacio Real door marmer of tapijtwerk waren bemuurd. En mogt Don carlos die ketens dragen, als de leeuwenwelp, in gevangenschap geboren, Don juan werden ze aangelegd in het vuur der jeugd, bij het ontluiken der eerste levenskracht, en bij het ontwaken van alle driften, nadat ongedwongenheid en vrijheid hem behoeften des levens waren geworden. Was het wonder, dat hij hijgend snakte naar lucht, dat hij stampvoette en knersetandde tegen de ongewone breidels; dat hij ze soms afwierp met eene roekelooze vermetelheid, die de toeschouwers sidderen deed? Het was niet altijd een edel gebruik, dat hij maakte van de vrijheid, dus als bij verovering verkregen; om eene luim bot te vieren, zich in eene dwaasheid toe te geven, eenen hartstogt van het oogenblik in te willigen, stortte hij zich in ge- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} varen, waarvoor een moedig krijgsman zou hebben teruggebeefd; en was hij ze als door wondermagt, of door overmaat van stoutmoedigheid, ontkomen, dan waren het meestal zijne volgelingen of zijne vorstelijke bloedverwanten, die er in naauwer beperking de straf van droegen: - het beste middel welligt, waardoor de Koning hem op nieuw onder het juk ter neder boog; want dan zegevierde de edelmoedigheid voor eene poos over de vrijheidszucht. Eene goedhartigheid als deze, bij eene beminnelijkheid, die zwakheden en fouten niet slechts vergeven deed, maar tot aantrekkelijke eigenaardigheden wist om te tooveren, namen de stugste gemoederen voor hem in, zonder dat hij het wist of wilde. Zoo vond hij bij zijne uitspattingen aan de ééne zijde hinderpalen, die hem prikkelden ter overkoming, en aan de andere eene zwakke toegeeflijkheid, die hem het breede pad der lusten opensloeg zoo vaak hij wilde, en die hem met vaardige hand over de smalle grens hielp, die loszinnigheid scheidt van zonde. Zonder bepaald zóó schuldig te zijn, was Don frederik toch voor den jongen Prins een zwak vriend geweest, zonder dat deze meenen kon, hem er voor verpligt te zijn. De zoon van alba, de zoon van den vertrouwdsten gunsteling des Konings filips II, moest natuurlijk uitgesloten zijn van die vereeniging van jonge edellieden, die zich gegroept hadden rondom de drie Prinsen: Don carlos, Don juan van Oostenrijk en alexander farnese, die, naar den wil des Konings, gezamenlijk werden opgevoed, in de hoop, dat de bemin- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijke hoedanigheden, de schitterende eigenschappen van de laatsten, verzachtend en veredelend mogten werken op de vorming van zijnen zoon. Maar, helaas! als voorbeelden waren ze dezen zóó onbereikbaar, dat hij de eerste schreden daartoe niet eens beproefde, te stomp zelfs om hunne meerderheid te begrijpen of te erkennen, en de Infant strekte meestal slechts tot eene schaduw, die de verdiensten en de voorregten van zijne schitterende bloedverwanten in het licht stelde. Was het voorzigtige terughouding van dezen, was het zijne volstrekte onbeduidendheid - zijne behoefte aan vrienden van zijnen rang, van zijne jaren: wij kunnen het hier niet uitwijzen; maar zeker is het, dat er eene goede verstandhouding heerschte tusschen hen drieën, in de dagen, toen de politiek des Hertogs van alba zijnen zoon aan het Hof bragt, terwijl de wil van filips hem in hunne nabijheid plaatste, in de hoop, hun een' bewaker meer te geven, of, erger welligt, een' bespieder. Maar de jonge toledo, geleid door de inzigten van zijnen vader, begreep het anders. Don carlos haatte den Hertog: dat was reeds genoeg, dat was zelfs te veel voor een' erfgenaam van de kroon, die Koning worden kon; Don frederik moest zich een paar stralen voorbehouden van die opkomende zon, die door twee zoo schitterende sterren werd overschenen. Zonder zich dus openlijk aan te sluiten aan eenen kring, waarvan het wantrouwen der jonge Vorsten zelve hem in het naderen hinderde, toonde zich frederik hun vriend door geheime ongevergde {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} diensten, zoodat de Prinsen zich minder bewaakt voelden, als de jonge toledo zijnen diensttijd had; zeker konden zijn, dat eenig gebruik, lastig voor hen, uit den weg was geruimd, als deze gehoor had gehad bij den Koning, en gerust naauwgezette palen konde overschrijden, als deze geroepen werd om ze af te schutten, zoodat zij ten laatste begrepen, dat zij als den hunnen op hem rekenen konden, zonder dat hij het hun had gezegd. Don carlos, zoo ligtgeloovig als hij wantrouwend was, wierp zich met geslotene oogen in de armen van den zoon zijns vijands; maar de anderen waren voorzigtiger; farnese had tot sluiksche gangen zijne diensten niet noodig, en Don juan gebruikte ze, zoo als hij meende dat ze werden aangeboden, met eigenbatig doel en zonder vriendschap. Dáár lag de vergissing, die hem schuldig maakte tegenover alba's zoon; want Don frederik, die farnese hoogachtte, die Don carlos beklaagde, had onwillekeurig Don juan lief gekregen en tot den afgod van zijn hart gemaakt, als tot den held van zijne verbeelding. Toen deze dus hem zelven gebruikte, om eene bruid te rooven, die plegtig verklaard had, nimmer de zijne te willen worden, verschoonde hij nog den vriend, en bewaarde diens geheim met heilige trouw, terwijl de andere zich zelfs van de dankbaarheid verschoond achtte, omdat hij zich gediend waande door vèrziende kuiperij. Zonder eenige bekommering over de gevolgen, ijlde dan ook de jonge Prins naar een landgoed van zijnen opvoeder quexada, waar margarita, onder de hoede der Groot-Priorin, hem {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra volgde, en zoo ontgingen beiden voor het oogenblik eene verklaring, die Don frederik zeker zoude gevraagd hebben. Alba's zoon werd intusschen geroepen naar het leger van zijnen vader in Nederland; en daar hij de verbindtenis met de Gravin saavedra natuurlijk als eene onmogelijke had opgegeven, en geen woord uit Spanje hem daaraan herinnerde, in de vijf jaren, die hij er doorbragt, was hem in de woelige en bloedige dagen, welke hij doorleefde, zijne verloving aan haar als eene ongebeurde zaak geworden, en had hij gemeend, dat zij bij anderen niets meerder zoude zijn, daar de Koningin, die haar had voorgesteld, overleden was, en het ook margarita's belang moest zijn, die te helpen vergeten, toen zij hem plotseling (wij weten op welk eene verpletterend wreede wijze) werd herinnerd. Don juan, die in dien tijd van overwinning tot overwinning was heengevlogen, even als hij van hartstogt tot hartstogt was weggedarteld, vergat zijn misleid slagtoffer alleen daarom niet, omdat zij zich zelve telkens onder zijne aandacht stelde, met de ernstige aanspraken eener gemalin, die hem vader had gemaakt; omdat zij voornamer was dan zijne andere bedrogenen, en, beter dan eenige andere, hem gevaarlijk kon zijn bij den Koning. Toen zij hem dus deelgenoot had gemaakt van toledo's wederkomst, van de bevelen des Konings omtrent hare vereeniging met dezen, van al hare angsten en al hare zorgen, dacht hij zich dezen nog altijd als den listigen jongeling, die niets liever wenschte, dan zich onontbeerlijk te maken bij de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge Prinsen; misschien wel om dus onafhankelijk te worden van zijnen vader den Hertog, en had hij haar gerust gesteld met de verzekering, dat Don frederik zich leenen zou tot iedere handeling, die zij noodig zou achten, als zij hem de vriendschap en de bescherming toezeide van Don juan van Oostenrijk. Intusschen nam hij zijne maatregelen, die ons uit de gevolgen zullen kenbaar worden. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} [VII] ‘Is Donna margarita schuldig?’ vroeg de Hertog van alba, toen zijn zoon hem, als bepaalde uitkomst van zijn onderhoud met deze, de bekentenis deed, dat hij haar niet zoude huwen. ‘Beklagenswaardig, maar voorzeker schuldig in de oogen van den Koning,’ antwoordde deze. ‘Meer hebben wij niet noodig,’ hernam de Hertog met verhelderden blik. ‘Monseñor! eene ongelukkige op te offeren - eene vrouw....’ ‘Eene vrouw, of de belangen van het Huis toledo: meent gij, dat ik hier zal aarzelen?’ ‘Ik weet het tegendeel, mijn vader! en daarom moet gij alles hooren, opdat gij de arme redden kunt, of ten minste wreken, terwijl gij mij verdedigt. De Gravin, door hartstogten geslingerd, door pligten gebonden, zou haren beleediger willen sparen en een lijdzaam slagtoffer blijven; dát mag ik niet toestaan, daar ik weet, hoe zeer zij onschuldig in den afgrond is gevallen, waar anderen haar hebben heengeleid. Ik moet haar verweren tegen haar zelve en tegen den man, die haar bedriegt.’ En hierop deelde Don frederik den Hertog geheel het duistere feit mede, waarin hij bestemd was geweest, zoo noodlottig eene rol te spelen, en waarvan de last nu zoo zwaar op zijn hoofd nederkwam. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Alba luisterde onbewegelijk en zonder eene aanmerking te maken; toen de jonge man geëindigd had, bleef hij eene wijle nadenken, en sprak toen: ‘Hier is voor u slechts één weg: eene openlijke weigering van de hand der Gravin. Zoo de Koning daarin niet berust, zult gij even openlijk rekenschap moeten geven van die weigering. Maar hij zal berusten. Want terstond na uwe verklaring, zal hij door mij alles weten, en als ik filips wèl ken, vreest hij boven alles de ergernis, die dit voorval zal geven aan een Hof, waar men de vormen zoo preutsch bewaart; ik weet te goed, met welke banden hij zich zelven kluistert, om zijne achtbaarheid te bewaren voor den adel en het volk; hij zal Don juan, dien hij meer bemint dan een' zoon, niet prijs geven aan de schande van zijne onridderlijke daad. Hij zal ons stilzwijgen koopen, al moet het zijn door het offer van zijn' wil!’ ‘Of ons dat opleggen door eenig geheim en duister middel, dat hij alleen kent, Heer Hertog!’ hernam frederik somber. Alba glimlachte. ‘Neen, mijn zoon! door duistere middelen ontdoet men zich niet van hinderpalen, als wij zijn; het requiescat in pace wordt niet voor een' alba uitgesproken. Sinds mijn' terugkeer in Spanje, voel ik mij weêr geheel in mijns Konings gunst en vertrouwen bevestigd, en het was geen valstrik, waarin hij u te wikkelen zocht, toen hij aandrong op de verbindtenis met de Gravin; het was verwondering, het was toorn: wat was natuurlijker, toen hij u zag weigeren, wat gij eerst hadt gewenscht? De Koning durft geene laagheid eischen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zonen zijner eerste Grandezza; niet van mijn' zoon ten minste!’ voegde hij er bij, met eenen fieren blik; - ‘om hem echter zeker te voorkomen, - neen! om u eindelijk een' echt te doen aangaan, die volkomen passend is met de eer van ons geslacht en met uwe verdiensten; een' echt, waarvoor ik u altijd bestemde, en waarin gij reeds gelukkig zoudt zijn, zonder uwen zonderlingen inval, om Koningin elisabeth voor u te laten kiezen,....’ er was iets van bitterheid in den toon, waarop de Hertog dit laatste zeide. ‘Mijn Vader!’ viel federico in. ‘Neen! ik zeg het niet als verwijt, ik vergeef het u, dat gij dezelfde vrijheid naamt, die ik mij zelf nam, eene vrouw te kiezen naar eigen' wensch; de herinnering aan uwe moeder zou u hier bij mij vrijspreken; maar luister: Zoodra gij den Koning uw laatste woord hebt gezegd, reist gij naar Alba; ik heb onderhandelingen aangeknoopt met Don garcia de toledo. Z. Heiligheid heeft ons de dispensatie gegeven, gij zult uwe Nicht Donna maria de toledo huwen, als gij het wilt!’ Federico hief het donkere oog met sprekende verrukking naar zijnen vader op, en vroeg snel, met eene mengeling van onrust en levendigheid: ‘En maria?’ ‘Is bereid te gehoorzamen, waar haar vader over haar beschikt; maar ik beveel u spoed, want het is niet te berekenen, hoeveel tijd filips ons zoude overlaten, indien hij het ergste wilde; men moet op alles gewapend zijn!’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wat wordt er van margarita?’ De Hertog haalde even de schouders op. ‘Haar zal geworden, wat zij het meeste wenschen moet: rust en vergetelheid,’ sprak hij koel. ‘Don juan blijft ongestraft: ik blijf ongewroken! Neen! dat zal niet zijn, al moest ik mijne wraak gaan opzoeken aan de uiterste kusten van Afrika, of op de golven der Middellandsche Zee!’ ‘De broeder des Konings is onschendbaar!’ sprak alba plegtig. ‘Hoe? om haar te beter te misleiden, vleit hij de arme margarita met mijne edelmoedigheid - bespotting voor mij, dat woord en dát vertrouwen!..... Ziet hij dan niet, dat hij noch van haar, noch van mij, meer geheimhouding kan wachten; dat eene vreesselijke uitbarsting volgen moest, als wij zamen kwamen, de roekelooze!... en hij is gerust?’ ‘Hij rekent op den Koning!’ hernam alba, ‘de Koning, die de teêrste verschooning voor hem heeft, sinds den dood van Don carlos!......’ ‘Sinds hij den zoon verried aan den vader, om zich vrij te maken van zijne bestemming voor den geestelijken stand,’ hernam federico bitter. ‘O! wij waren in Vlaanderen niet ver genoeg van Spanje, om onwetend te blijven van zoo laaghartig eene daad, als Don juan zich toen heeft veroorloofd uit eigenbaat.’ ‘Neen, Señor! laat ons billijk zijn; hij deed zijn' pligt; de half krankzinnige knaap zou in zijne razernij altijd vernieuwde aanslagen gesmeed hebben tegen het leven van een' vader en tegen de rust van het koningrijk, zoo men de eerste zachtkens {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde afgeleid. Het ware broedermoord geweest, zoo hij Don carlos gespaard had.’ ‘Hij bragt den Koning tot kindermoord!’ hernam de jonge toledo hevig. ‘De Koning strafte een' misdadigen zoon; ik zou hetzelfde hebben gedaan,’ hernam alba streng. Een donker rood vloog over frederik's voorhoofd. ‘Hertog!’ riep hij opvliegend. - De Hertog zag hem aan met een' blik, die den jongen toledo dwong tot een' kalmer toon, waarmede hij vervolgde: ‘Ik ken mijn' vader!’ ‘En ik mijn' zoon!’ hernam alba, terwijl plotseling de gansche uitdrukking van zijn gelaat veranderde. Hij zag met onuitsprekelijk welgevallen op Don frederik; hij scheen in gedachten die gansche gestalte te meten, en de magt van dien kloeken arm te berekenen; een glimp van vergenoegen speelde rondom zijnen mond, toen hij den gloed waarnam, die flonkerde uit dat oog, en de gezondheid en de kracht, die schitterden op die trekken, en den moed, die zetelde op dat voorhoofd. ‘Federico!’ sprak hij eindelijk, en zijne stem klonk zacht, ‘ik ben trotsch op u,’ en hij nam zijne hand en bleef eene wijl zwijgend in die houding. En toen hij het hoofd weder ophief, was er iets duisters en straks in zijne trekken, dat van een' somberen inval getuigde. - ‘Om uwentwil wenschte ik dat Don carlos leefde,’ hernam hij met gedempte stem. ‘De Koning moet den vader benijden in mij. Hij heeft zijn' zoon moeten opofferen; zal hij mij toestaan den mijnen te behouden?’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [VIII] ‘Men moet op alles gewapend zijn,’ had alba gezegd, en hij was de eerste mensch niet, die zóó gesproken had; maar zeker zou hij de eerste geweest zijn, zoo hij had kunnen uitvoeren wat hij voornam. Alba, minder dan een ander, had dit zelfvertrouwen moeten hebben. De Koning was sneller geweest in zijne bewegingen, dan de toledo's in hunnen aanval. Toen Don frederik de beslissende verklaring had afgelegd, op de wijze zoo als de Hertog het had voorgeschreven, werd hem de tijd niet meer gelaten, om een paard te bestijgen tot de reis naar Alba, noch tot eene mededeeling aan zijnen vader. Uit des Konings vertrekken werd hij als gevangene weggevoerd naar Tordesillas. De Hertog, die in geweldige spanning de uitkomst zat af te wachten, vernam haar weldra door gedienstige vrienden. In ijlende haast snelt hij naar Aranjuez; het Hof trok naar Madrid terug, toen hij er aankwam; het zou niet mogelijk zijn den Koning te spreken voor den volgenden dag. In diepe bekommering doorwaakte hij den nacht, en wachtte het uur van den morgen af, waarop hij zich naar het koninklijk paleis kon begeven. Zijn rang opende er hem de poorten en de binnenzalen; maar tot het kabinet des Konings vond hij zich den toegang afgesneden. Door bemiddeling {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} eener Staatsdame liet hij gehoor vragen bij de Koningin. Hij kreeg ten antwoord, dat de Infant ongesteld was, en dat anna maria in afzondering hare gebeden stortte voor zijn behoud. Alleen vaderlijke liefde overwon in den grijzen veldheer den trots van den Spaanschen Grande, en den afkeer, om eene derde weigering te gemoet te gaan. De Infante isabella clara eugenia, de lievelinge haars vaders, en vaak genoeg in zijne bedoelingen ingewijd, was den Hertog genegen. Zoo hij slechts haar konde zien. Vergeefs: de Prinses deed hem door een' vertrouwd persoon weten, dat zij bevel had hem niet te ontvangen. Dit gaf ten minste die opheldering, dat de Hertog zeker was, dien dag noch van den Koning, noch van iemand der zijnen, een bijzonder gesprek te zullen verkrijgen. Maar toch gaf hij de hoop niet op, filips, in het bijzijn van anderen, een paar woorden toe te fluisteren, die hem tot onderhoud zouden uitlokken. Nevens de overige Granden, ging hij zijne opwachting maken bij den Koning, die hem niet toesprak, en op hem zag met eene overdrijving van toorn, waaronder het scherpe oog des Hertogs iets van eene gemaakte gramschap meende te ontdekken. Dit gaf hem genoeg verligting, om de hatelijke blikken zijner vijanden met kalmte en gelatenheid te trotseren, tot op het oogenblik, waarop filips de hovelingen ontsloeg, om met zijne raadslieden zijn kabinet binnen te gaan. Alba had hier regt op den voorrang, zelfs boven ruy gomez, en de Koning ook wenkte hem om te volgen. Maar de Staatssecretaris en een paar {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} andere grooten werden doorgaand teruggehouden. Geen woord, geene toespeling op het gebeurde, ontviel den slimmen monarch, en de Hertog was de man niet, om zich voor deze getuigen aan een schaakmat bloot te stellen. Filips en alba kenden elkander te wèl, om niet te weten, de eerste, dat de ander een volstrekt stilzwijgen zou bewaren, onder omstandigheden als deze; de tweede, om zeker te zijn, dat de Vorst besloten had, hem de gelegenheid tot spreken te benemen. Intusschen werden er vele en gewigtige zaken behandeld, alba's raad gevraagd, met blijkbaar ongeduld aangehoord, en toch gevolgd; terwijl de Hertog de hoogste menschelijke zelfoverwinning noodig had, om niet een verstrooid antwoord te geven, of een zulk, dat verwarring van denkbeelden of beneveling van doorzigt verraadde. De marteling werd hem ten laatste zoo onuitstaanbaar, dat de Markgraaf de Santa Cruz, die een koud zweet zag op dat hooge voorhoofd, dat zich nooit onder eenige zware taak had gerimpeld, hem overluid en meêwarig vroeg, of hij zich vermoeid gevoelde. Filips sneed een antwoord af, met het koele woord: ‘Wij zullen den Hertog rust geven ter onzer tijd.....’ Toen begreep alba den moed der vertwijfeling, en hij sprak: ‘Ik begeer geene andere rust, Sire! dan die na afgedane bezigheden - en daarom bid ik, laat ons overgaan tot de aangelegenheden van den Afrikaanschen oorlog; ik heb gewigtige mede- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} deelingen omtrent den Prins Don juan van Oostenrijk, en alleen voor Uwe Majesteit.....’ Maar filips zag hem strak en scherp aan: ‘Wij hebben berigten uit Candia, die nieuwer zijn dan de uwe, Hertog!’ antwoordde hij hard en met koelheid, en van toen af gaf alba het op. Ook de Koning scheen den strijd moede; want spoedig daarna sprak hij het woord, dat hem bevrijdde. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [IX] Met de bedaardheid, waarmede hij van een' verloren' veldslag de gevolgen zou hebben berekend, maar met meer grievende smarte in de ziel, overwoog de Hertog van alba de kansen, die hem nog overbleven. Zijn doordringende geest had uit het laatste woord van filips twee zaken begrepen: de Koning wist, en de Koning had besloten, te willen ontveinzen wat hij wist. Door welke bewijzen dus ook de Hertog de onschuld van zijnen zoon zou kunnen staven, ze zouden alleen strekken om hem schuldiger te maken; hoe beter hij gelijk had, hoe meer men hem in het ongelijk zou stellen; de Koning wilde smoren, geheimhouden, en Don frederik had misschien te weinig verschooning voor die bedoelingen laten doorschemeren. Vandaar die toorn des meesters, die geheimzinnige gevangenschap, waarvan men den vader zelfs niet veroorloofde een woord te spreken. Buiten dat ééne was voor alba zelven alles hetzelfde gebleven; om den schijn te bewaren, had filips zijne ontevredenheid getoond over eene weigering, die hij moest goedkeuren in het binnenste van zijn hart, en eene korte gevangenschap in een Koninklijk slot zou welligt het ergste zijn, wat Don frederik te wachten had. Eene onregtvaardigheid zeker tegenover een' Edelman, omdat hij vrij wilde beschikken over zijn hart; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niet eene al te harde boete, en zeker eene verdiende les, voor den trouweloozen Capitan der Guardias, die jonge Prinsen in hunne liefdesavonturen voorthielp. De kalme overweging van dit alles had den Hertog gerustheid kunnen geven; maar een onzeker voorgevoel, door niets gewettigd, en dat zich toch telkens aan hem opdrong, scheen hem te waarschuwen, dat er meer was, dan hij zien kon; dat hij omwikkeld was door eenen nevel van intrigues, waardoor zijn oog, hoe scherpziend ook, niet kon heenboren; dat hij omkronkeld was van zoo vele listen; dat de verwarring zelve eindigen zou met hem te verstikken, en dat hij geene beweging kon doen, die er hem niet naauwer in vasthechtte, en dat hij van het doel, waarop de Koning afging, toch altijd maar de halve waarheid konde raden. Die onbestemde gewaarwordingen van vreeze, te midden van alles, wat hij had nagespoord tot zijne geruststelling, bewoog den Hertog tot voorzorgen, die den Vorst beletten zouden het ergste te ondernemen tegen Don frederik. Zoodra zijne wezenlijke grieven tegen dezen bekend waren aan anderen dan hem zelven; zoodra het woord gesproken was, dat Don juan aanklaagde, wie het dan ook mogt hebben geuit, zou filips II regtvaardig moeten zijn; hij kende zijne aanspraken op het uiterlijke van die vorstendeugd te wèl, om er niet zeker van te zijn. Perez, de minnaar der schoone mendoça, haatte den Koning en was veil voor goud. Hij zou, door bemiddeling van dezen, een onderhoud vragen met margarita, en haar door hoop of door vreeze, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} door smeekingen of door dreigen, dwingen zich te verklaren aan de Koningin, of aan de Infante isabella. Frederik zou dan gered zijn! Alba verspeelde met dien stap welligt den laatsten glimp van vriendschap van den Koning; maar hij geloofde zich onmisbaar en zijn zoon zou gered zijn! Dan ook hier zag hij zich vóórkomen. Perez had niets liever gewenscht dan hem dienst te doen. Maar de Gravin margarita was uit het huis der Prinses eboli weggevoerd, in het midden van den nacht, op bevel van den Koning, men wist niet waarheen. ‘De maatregel was noodig,’ voegde perez er bij. ‘De arme jonge Dame vervulde Donna anna's paleis van hare kreten en klagten; de ongelukkige hartstogt voor Don frederik heeft haar krankzinnig gemaakt. Ik heb het regt niet, de daden van eenen toledo te beoordeelen; maar de edelsten en besten van het hof en de stad misprijzen het in zulk een' Edelman, dat hij, na de schoone Gravin zulk eene liefde te hebben ingeboezemd, weigert die te bekroonen.’ ‘In waarheid,’ antwoordde alba droogjes. ‘En het is wel te zien, in hoe hooge gunst de Heeren van toledo staan bij den Koning, dat slechts eene gevangenschap op Tordesillas....’ ‘Zeker, de Koning is hoog genadig,’ hernam de Hertog, terwijl hij den kamerdienaar van zich zond. Tegenover dien man de eer van zijnen zoon te redden, en de onbillijkheid des Konings bloot te geven, zou gevaarlijk geweest zijn, even als nutteloos. Toch {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen de hoveling ter goeder trouw te dwalen, en dat kon niet anders. De Koning zweeg als de kerkers zijner inquisitie, zelfs tegenover Donna anna de mendoça, zijne minnares. Hij ondervroeg niemand; anders had men uit zijne vragen zijne twijfeling kunnen opmaken. Hij handelde slechts, en liet wie om hem waren de redenen van zijne handelingen uitleggen naar hun eigen doorzigt, of liever, hij verbood hen over zijne handelingen na te denken. Na haar gesprek met Don frederik, had ook de arme margarita in eenen toestand verkeerd, die tot de gissing van waanzin verleiden moest. Beurtelings in de dofste verslagenheid weggezonken, of zich opwindende tot vlagen van hartstogt, waarin ze Don frederik's naam noemde met verwijt, zich zelve verwenschte, en somwijlen een' naam ontsnappen liet, dien ze spoedig met gillende smart op de lippen verbeet. Dat bleef zoo tot op den terugkeer van Donna anna uit Aranjuez, gelijktijdig met het hof, waardoor het groote nieuws tot haar kwam: de gevangenneming van alba's zoon. Toen bedacht zij, dat hij zich voor haar had opgeofferd, dat hij gezwegen had, en dat zij spreken moest en zich zelve aanklagen. In haar geschokt verstand warde zij alles dooreen, de belangen van haar kind en de fortuin van Don juan, de opoffering van den versmaden verloofde en hare eigene onschuld; waar ze vroeger het meest voor beefde, scheen haar nu het noodigste toe: de Koning moest alles weten. Den Koning te spreken, was als het {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste punt geworden, waarop al hare gedachten heenliepen, al hare beraadslagingen heenleidden, al hare bedoelingen uitkwamen. Bedaard en kalm was ze begonnen der Prinses van eboli die bede voor te dragen. En anna de mendoça had niet ééne reden, om haar niet te ondersteunen. Wij begrijpen, hoe weinig filips gezind was, er zich toe te leenen. Ook sloeg hij haar af, op die eigene wijze, die tot geen' tweeden aanval de vrijheid geeft. Zij bad hem te mogen schrijven. Hij deed haar schrijfgereedschap ontnemen. Zij riep onder hartstogtelijke tranen, om zich te mogen uitstorten aan de Koningin. Zij werd opgesloten in haar vertrek. Hare smart, hare angst, hare klagten, gilde ze uit in de eenzaamheid, nam de beelden van het tapijtbehangsel tot getuigen harer ellende, en liet de Prinses van eboli smeeken, haar aan te hooren. Maar filips verklaarde haar krankzinnig, gebood anna, zich niet tot haar te begeven, onder belofte, haar nog in dien eigen' nacht van zoo lastig eene gast te ontslaan. De lieden, die gebruikt waren om de arme Gravin te vervoeren, had men nooit aan het hof gezien, zelfs niet onder de lagere bedienden. Toch kwamen zij uit naam van den Koning. Van Donna margarita de saavedra heeft daarna niemand meer gehoord; nooit zelfs is haar naam meer genoemd geworden aan het Hof van filips II. Maar langen tijd na deze gebeurtenissen werd er aan het Hof van margaretha van Oostenrijk een knaapje opgevoed, dat johan heette, in welks on- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} derhoud door den Koning van Spanje werd voorzien, en dat, na den dood van Don juan, door farnese met zachte welwillendheid in bescherming werd genomen. Alexander farnese heeft aan het sterfbed gestaan van zijnen Koninklijken Neef van Oostenrijk, en was de uitvoerder van diens laatsten wil. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [X] In de stad van Alba, de stad, waar het hoofd van zijn geslacht meester was, vertoefde Don garcia de toledo, Groot-Admiraal van Spanje, als hij zich ophield in Spanje, dat hij bezocht, zoo vaak zijne waardigheid als Onderkoning van Sicilië het hem toeliet. In het deftig paleis, dat hij betrokken had, werden de aanstalten gemaakt tot een feest, tot eene groote, ernstige plegtigheid: het huwelijk zijner dochter. Maar het waren geene toebereidsels zoo als ze plegen, wanneer eene der hertogelijke jonkvrouwen van toledo zich aan een' zoon van edelen huize verbinden ging. Niet in de Kathedraalkerk van de stad Alba glansden pilaarzware waskaarsen op het versierde altaar, en de aartsdeken stond niet dáár in volle pleeggewaad, om den kerkelijken zegen uit te spreken over de heilige verbindtenis, ten aanzien van het toegestroomde volk der stad en der omstreken. Maar in de enge kapel, die nooit bij hoogtijden plagt gebruikt te worden, stond de huiskapellaan, verdrietelijk en gebogen, geleund tegen een bidgestoelte, en verbood den misdieners de lichten aan te steken, waarvan men nog niet wist, of ze wel heden dienen moesten, en alleen de huisgenooten van den Admiraal zouden bij de plegtigheid toeschouwers zijn. In de groote feestzaal, ja, waren bloemfestoenen opge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} hangen; maar geene andere oogen zagen ter neder op de schoone bruid, dan die koud en onbewegelijk glansden uit de lijsten der overoude beeldtenissen van al de overledene toledo's; en geene andere gasten ook werden er gewacht, dan één eenige, onmisbare, die nog altijd niet kwam: de bruidegom. De eenzame bruid was toch liefelijk boven velen, zoo als ze daar zat in den hoogen zetel, met gebogen hoofd en zwaarmoedigen blik, schoon het ernstig zwart fluweelen gewaad, hoe ook met goud en gesteenten versierd, zeker te statig eene kleeding was voor zoo aanminnig en lief een gelaat, en schoon de ebbenzwarte lokken nog betere tooi waren geweest voor dien ivoren hals en dat zuivere voorhoofd, dan die vele rijën van zilverkant en gloeijende robijnen, die er tusschen heen gevlochten waren; witter, levendiger handje speelde er nooit met een' paarlen rozekrans, dan toen zij in droeve verstrooijing er het hare over heen liet glijden, en geene jonkvrouw van Spanje had fijner voetje te verbergen gehad onder het lange kleed, dan het hare bleek te zijn, zoo men naar de punten der geborduurde satijnen schoentjes mogt afgaan. Jammer dat ze niet, in de basquine eener Andalusische landschoone, voor de oogen haars bruidegoms mogt dartelen; zeker zou het geweest zijn als met alice: ‘Pour fleur une abeille l'eût prise.’ Ze zou niet lang dus alleen zijn. De grijze Don garcia trad binnen in groot pleeggewaad, omhangen met al zijne ridderorden; hij leunde op den schouder van een' der jonge edellie- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden, die hem als pages dienden; hij was een klein man, met levendige gebaren, echt zuidelijk coloriet, en kleine, gitzwarte oogen; maar die oogen tintelden van iets anders, dan van vaderlijke teederheid, toen hij zijne bevallige dochter een' kus op het voorhoofd drukte. Zij zuchtte en zweeg: had ze gehoopt, dat een ander met hem zou zijn binnengekomen? ‘'t Is het achtste uur van den dag!’ sprak Don garcia, ‘ik had gedacht, dat Don federico beter op zijn' tijd zou hebben gelet; voorwaar, honderd jonge Hidalgo's zouden hem vóór zijn geweest, zoo het aan hunne vlugheid had gestaan, zoo begeerlijk een prijs weg te dragen.’ ‘De vraag is, of zij hem dus toeschijnt,’ antwoordde maria, en zij verbleekte, terwijl zij het sprak. ‘En mijn neef van alba schrijft mij, dat zijn zoon met vreugde toestemt in onze beschikking; dat hij hier heen vliegt met de drift van een', die zijn hoogste geluk tegengaat - dat hij ons bidt gereed te zijn bij zijne aankomst, opdat geenerlei noodlottige vertraging zich plaatse tusschen onze plannen.....’ ‘Indien zulk een noodlottig voorval niet reeds dit verwijl heeft veroorzaakt,’ viel het meisje in, en zij barstte in een' stroom van tranen uit. ‘Inbeelding, dwaze vrees, mijn kind!’ riep de Groot-Admiraal, ‘hoe zou een forsch en dapper Edelman niet veilig en onverlet van Madrid kunnen reizen tot hiertoe, zelfs al is hij zonder gevolg {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} of met een klein geleide? De Hertog is ook de man niet, om zoo voorbarig te zijn. Het is spijtig, dat zijne voorzigtigheid, die ik kleingeestigheid zou noemen, wanneer een goed veldheer, als hij is, haar niet noodig had geacht, mij niet heeft kunnen melden, welk gevaar er eigenlijk dreigde; wij hadden beter op verhinderingen als deze verdacht kunnen zijn; maar bij St. jago, den grooten Patroon van Spanje! zoo het verzuim van Don federico zelven komt, heb ik meer lust mijn' degen tegen den zijnen te laten klinken, dan hem de hand te reiken tot blijde welkomst. Eene bruid als deze! en geene betere haast! Is 't niet reeds genoeg, dat wij, om de hooge belangen, die alba zegt er mede gemoeid te zijn, dit huwelijk vieren met eene stilte, of mijn kind geschaakt zou worden door een' Moorschen zeeroover; maar nu nog te laat!....’ ‘Dat geve God van niet!’ riep eene stem aan den ingang der zaal, en de verwachte stortte binnen. Hij droeg een rijk gewaad, eene prachtige hofkleeding, maar gehavend, onordelijk, met slijk en stof bespat. Zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden van eene geweldige inspanning; zijne haren hingen verward en waren vochtig van een klam zweet; hij hijgde van vermoeijenis, en schoon zijne oogen even opglinsterden, toen hij zijne schoone bruid vóór zich zag, werden ze toch weder dof en mat, toen hij de aangebodene hand van Don garcia in de zijne vatte, en hij scheen haar niet meer te zien, toen hij, verbleekt als een doode, op het voetkussen voor haren zetel nederzonk. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonkvrouw stak de beide armen naar hem uit, maar zij zeide niets: de schrik belemmerde haar de spraak. ‘Federico! mijn vriend! mijn schoone Neef!’ riep de oude garcia bezorgd, ‘wat kan er gebeurd zijn? hoe komt gij tot ons in zulk een' toestand? zijt gij dat gevaar, waarvan uw vader schreef, ontkomen, of - heeft het getroffen? Wil toch spreken, wat is er gebeurd?’ ‘Ik ben hier, om het te ontgaan,’ hernam de jonge man, en te gelijk het hoofd opheffende, zag hij de roerende zielsangst op de trekken zijner bruid. Toen vermande hij zich en hief zich overeind met een' glimlach. - ‘Die onrust op dit schoone gelaat, en om mij!’ sprak hij, ‘beloont mij duizendvoud mijn roekeloos ondernemen. Heb geene vrees, beminnelijke maria! ik ben ongedeerd en gelukkig, gij bemint mij! Ontrust u niet, Monseñor! nu ik hier ben, nu ik u bereid zie tot onze vereeniging, is alle zorg voorbij; slechts kostte het mij moeite te komen; ik heb tien mijlen moeten afleggen, zonder rust of verpoozing; ik heb mijn paard doodgereden en dat van mijn' page; ik heb sloten moeten verkrachten en wachters moeten omkoopen: ik kom uit den kerker van Tordesillas.’ ‘Octavio! laat den Hofmeester komen met wijn en verkwikkingen; mijn schoonzoon moet daaraan behoefte hebben, na zulk een' togt,’ viel Don garcia in. En toen frederik's hand nemende, en die schielijk in die van maria leggende, voegde hij er bij tot dezen: ‘Bij de eer van ons geslacht! {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gij hebt haar verdiend! Eene dolle daad als deze, maria! om uwentwil, moet u meer waard zijn, dan het plegtigste bruidfeest!’ ‘En dan de gevolgen..... het gevaar,’ voegde maria er teeder bij. ‘Er kon geen grooter zijn, dan u te verliezen,’ sprak federico hoffelijk, ‘en daarom, dierbaarste! als het waarheid is wat ik hoop en zie, dat gij willig stemt in de beschikkingen van onze vaders, laat er dan geen uur meer voorbij gaan, vóórdat deze hand de mijne is. Ik draag een onvoegzaam feestkleed; maar den tijd, waarin ik mij een' spiegel kon laten voorhouden, heb ik moeten gebruiken om mijne ketens te breken.’ ‘Gij moet eerst uitrusten en u verfrisschen, en intusschen vertellen; bedenk dan toch, jonge man! wij weten nog niets, en wij gloeijen van verlangen om alles te weten,’ hernam de Admiraal. ‘Een half uur rust en dan den priesterlijken zegen; ik heb regt het te vragen, edele Heer! ik smeek het u, maria!’ en plotseling zwijgende, scheen hij met schrik te luisteren. ‘O! het was niets,’ hervatte hij, ‘een verward gerucht op den trap.... men kon mij gevolgd zijn - en ik wil niet achterhaald worden.’ ‘Bij San jago! dat geloof ik, een gevangene, die zijn' kerker pas is ontsnapt.....’ hernam Don garcia opgeruimd. ‘Maar het is omdat....’ en de jonge man fluisterde den grijsaard iets in het oor, met eenen blik op maria. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De Admiraal schudde het hoofd met gefronste wenkbraauwen, en sprak overluid: ‘Gij hebt gelijk, en toch wenschte ik, dat ik u beiden nu op Sicilië had; daar ben ik meester, beter dan hier, en hoe snel bragt een galjas u vandaar naar Napels, waar ge veilig de terugkeerende gunst des Konings hadt kunnen afwachten.’ De hofmeester trad nu binnen met overvloedige ververschingen, vulde eenen grooten zilveren beker, en bood dien frederik aan, op ééne knie gebogen naar den eisch van de welkomstteug voor een' gewenschten of een' hoogen gast. Toen de jonge toledo zich een weinig had hersteld, vroeg Don garcia, wiens levendig karakter zich naauwelijks zoo lang had kunnen bedwingen: ‘Maar hoe kwaamt ge toch in de staatsgevangenis van onzen Koning?’ ‘Ik zal u veeleer vertellen, hoe ik er uit kwam, mijn edele Hertog!’ hernam Don frederik, die gewoon was, tegenover dezen eenen losseren toon aan te nemen, dan tot zijnen vader, wiens koude waardigheid doorgaans meer ontzag gebood dan tot vrijheden uitlokte. ‘De wijze, hoe men een' Edelman zijnen degen afvraagt, in naam des Konings, en hem dan verder heenleidt waar men goed vindt, kan u niet nieuw zijn.’ ‘Is het eerlijk van u, mij niet te willen begrijpen? ik vraag het waarom, de reden; een tweegevecht in 's Konings paleis? een onvoorzigtige uitval? er kunnen er duizende zijn in dit vrijë koningrijk!’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Men wilde mij eene gemalin opdringen, en ik wist, dat ik hoop had op de hand mijner beminnelijke Nicht; moge dit voor 't oogenblik u genoeg zijn, want het verhaal is te lang voor heden, en niet waardig de aandacht mijner Señora! Ik wil den Koning niet beschuldigen; maar zijn toorn was onregtmatig, en de wijze, waarop hij zich wreekt, niet koninklijk. Het zij zoo! Toen men mij wegvoerde, zwoer ik bij mij zelven, waarheen men mij ook brengen mogt, mij noch door een koninklijk bevel, noch door een' koninklijken muur te laten afhouden van de voorgenomene reis naar Alba, die de Hertog mij had geboden, en waartoe mijn hart mij nog sterker maande. Tordesillas werd mij tot kerker gegeven. Mijn kleine page ivonneau mogt mij volgen. Het bijzijn van dat kind heeft mij veel goed gedaan. Niet slechts dat hij mij zijn' ponjaard leende tot het ontwrikken van het slot der zaal, waar men mij had gekerkerd, maar zijn scherp oog had, bij het binnengaan, aan de vóórpoort soldeniers ontdekt, die onder mij in Nederland hadden gediend, en, rank als hij was, liet hij zich heenglijden door de tralies van mijne gevangenis, eene gelijkvloersche, en ik liet door hem die wachten afvragen, wat ze voor hunnen vroegeren bevelhebber zouden durven ondernemen. “Alles wat ik van hen wenschte!” kwam hij mij toeroepen; ik moest haast maken, zoo ik een' goeden uitslag hoopte; de burgvoogd was een uitstapje gaan doen in den omtrek; zoodra hij kennis had gekregen van zijn' nieuwen gevangene, zou hij te- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} rugkeeren, de bewaking strenger worden, en zij beiden moesten ook weldra worden afgelost van een' post, waar ze mij zoo nuttig konden zijn. Ik verlangde niet beter. Ik wilde niet opgesloten zijn, en evenmin heimelijk uit mijn' kerker wegsluipen. Ik wilde op helderen dag openlijk de grendels verbreken, die zoo onregtvaardig over mij gesloten waren, om mijn' pligt te doen. En alzoo deed ik. Ik wierp ivonneau mijne beurs toe; hij moest mij paarden gereed houden in het naaste dorp; de wachten stelden hem natuurlijk geen' hinderpaal. Daarop maakte ik opzettelijk eenig gerucht, dat den bevelhebber tot mij deed komen. “Heer Hoofdman!” sprak ik, “weet gij, wie ik ben?” Hij antwoordde mij, zoo als ik gehoopt had. “Gelooft gij, dat ik aan eene misdaad kan schuldig zijn tegen den Koning?” “Het is niet aan ons, dit te beoordeelen, Edele Heer!” antwoordde hij eenigzins verlegen; “maar gij zoudt niet de eenige onschuldige zijn, die hier...” “Ik ben niet schuldig; niettemin zou ik den wil des Konings eerbiedigen, zoo ik niet eene noodzakelijke bezigheid te verrigten had, waarin deze gevangenneming mij verhindert. Nu ben ik gedwongen van hier te gaan.” Hij glimlachte. “Als mijn Heer daarop rekent! gij zijt hier niet in uwe veldtent.” “Neen! maar gij - en deze ponjaard zullen mij helpen,” riep ik, snel opstaande, en hem plotseling {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den arm vattende, waaraan ik het veelbeduidende sleuteltuig zag hangen. Hij was overrompeld, verrast en in mijne magt. Het onverhoedsche van den aanval, de schrik van mijn' naam, deden wat mijne kracht welligt niet had kunnen uitwerken; hij viel aan mijne voeten, en vroeg, wat ik van hem begeerde. “Het is uw pligt te waken tegen datgene, wat ik ondernemen wil,” zeide ik, “en opdat gij niet schuldig wordt, ben ik genoodzaakt u te dwingen,” - en ik nam zijn' arm met kracht in den mijnen; het zou hem niet mogelijk geweest zijn, zich los te wringen. - “Zoo gij eenig gerucht maakt, moet ik u dooden,” ging ik voort, den opgeheven' ponjaard tegen zijne keel gerigt; maar de bedreiging was onnoodig: hij was als verlamd en ging lijdelijk voort; met mijn wapen deed ik het eerste slot springen; tot het tweede, dat eene lange galerij opende, moest hij mij den sleutel aanwijzen. “Gij maakt misbruik van mijne zwakheid en van mijne achting voor uwen roem,” riep hij. “Niet te veel! want, geloof mij, ik kom terug, en gij zult u daarna wreken zoo als gij best kunt.” In 't eind kwamen wij aan het vóórplein. “En de wachten aan de poort?” vroeg hij. “Met hen zal ik mij helpen als met u. Dit eene: vervolg mij niet, zoo lang uw bevelhebber niet terug is; want, zoo waar ik een Ridder en Edelman ben, ik kom terug.” - Toen liet ik hem los, snelde de vóórpoort uit, die de wachten openden met een luid: vivat! en ontmoette ivonneau spoedig {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} met de paarden. Ziedaar alles! mijn rid was alleen wat lang en wat vermoeijend.’ De oude garcia had somtijds luidkeels gelagchen en goedkeurend toegeknikt. Maria had gesidderd en met angst naar den fieren geliefde opgezien, die zulke gewelddadige handelingen, en die zoo gevaarlijk konden worden, als spelend had verrigt. Maar één woord had haar getroffen. ‘Terugkeeren! En dat hebt ge beloofd bij uwe riddereer,’ sprak zij met tranen in het zachte oog. ‘Zeer zeker, edele maria! want ik ben onderdaan des Konings, maar ik keer niet dan als uw gemaal, en daarom mag ik?.....’ Toen opstaande, vatte hij met hoffelijkheid hare hand; de oude garcia riep zijnen page - en zij gingen naar de kapel. Twee uren daarna stonden er krachtige paarden gezadeld op het vóórplein; de jonge page ivonneau, die zijnen meester langzaam was gevolgd, wachtte dezen nu weder op, en Don frederik zelf hield zijne jonge vrouw in de armen, en trachtte haar moed en vertrouwen in te spreken bij dit afscheid. ‘Zoo spoedig had ik dit terugkeeren niet begrepen,’ snikte zij. ‘Ik moest er u langzaam op voorbereiden, mijne maria!’ sprak alba's zoon, voor het eerst van zijn leven stem en gelaat plooijende tot eene zachtheid, die hij zelf niet wist in zijne magt te hebben. ‘Droever bruidspaar is er in Spanje nooit geweest, zoo lang Kastilië en Arragon koningrijken waren; {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijne liefste en gemalin te moeten scheiden, niet om een eerlijk heldenfeit te ondernemen, niet om in 's Konings dienst eene uitnemende daad te gaan verrigten, noch, als eens krijgsmans beste hoop zoude zijn, op te trekken, den vijand te gemoet, aan het hoofd mijner dapperen, maar om mij levend te gaan begraven tusschen de muren van eene onedele gevangenis, om zelf de boeijen te gaan terugvragen, die men met zoo forsche hand had verbroken. Maar het moet zoo zijn, volschoone! Welk eene oneere zou het wezen voor een' Edelman van mijn' naam, zoo gevangenleiders hem moesten wegrukken uit uwe armen, zoo hij niet vrijwillig en ongedwongen zijn gegeven woord kwam inlossen, en zijn' Koning ongehoorzaam bleef, nadat hij hem reeds had vertoornd.’ ‘Meent gij dat ik zoude toestaan, dat de Alguazils hier binnentraden?’ vroeg Don garcia driftig; ‘zijt gij hier niet veilig, zoo lang gij wilt?’ ‘Konden wij niet zamen vlugten, een ander vaderland opzoeken? Het zou overal beter zijn, dan in die gevangenis, waar ik u niet volgen mag,’ sprak maria. ‘En mijn vader, die de verantwoording mijner handelingen in dezen heeft op zich genomen, mag ik hem wagen aan den last van zulk een vergrijp? Hij heeft mij bevolen u te huwen, en, God zij geloofd! niets ter wereld, geene koningsmagt zelfs kan ons voor dit leven scheiden; maar nu zou hij zelf mij gebieden heen te gaan, en te berusten in den wil des Konings. Zelfs de trouwe wapenbroe- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, die zich voor mij blootstelden; zelfs de onderbevelhebber, het lijdelijke slagtoffer mijner gewelddadigheid, mag ik hen opofferen aan de uren van geluk, die ik hier had kunnen hopen? Wilt gij dat, maria?’ Zij schudde ontkennend; maar het harde woord wilde haar niet van de tong. ‘Daarbij, het kan niet voor langen tijd zijn; filips zal spoedig zijne onregtvaardigheid inzien, en zich schikken in het onveranderlijke. In eer en vrijheid hersteld, voer ik u weldra naar het paleis der Hertogen van alba, om u niet weêr te verlaten, dan tot eenigen roemrijken kruistogt! Daarom wees eene moedige krijgsmansgade, en bereid u nu reeds op de wisselingen van keeren en scheiden; o! wees gij sterk, want gij zoudt mij zwak maken.’ En in waarheid, alba's zoon sprak dit alles met eene toonlooze stem en zonder zijne gade aan te zien. Hij kon niet staren op hare schoonheid, op hare tranen, op de getuigenis van zoo veel liefde, en zich zoo meester blijven, om te spreken en te handelen als zijn pligt was. Maar de jonge vrouw scheen plotseling eene gedachte te krijgen, die haar nog beter sterkte dan zijne woorden. ‘Ja!’ sprak zij, ‘gij hebt gelijk; gij moet gaan, gij moet des Konings gramschap niet tergen. Hij zal bevredigd zijn door dit bewijs uwer trouw. Hij zal niet onverzoenlijk zijn, en bewogen worden door mijne tranen. Want, ziet gij, de gemalin heeft regt om te spreken voor haren echtgenoot. En ik {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zal niet wijken van zijne voeten, voordat hij ons heeft hereenigd.’ Hoe weinig Don frederik ook de hoop deelde, die zijne gemalin hier scheen op te vatten, zag hij in, dat het de éénige wijze was, om haar met kalmte te doen berusten in de onvermijdelijke scheiding. Hij weêrsprak haar dus niet, en haastte zich weg te komen, terwijl zij nog moed schepte uit die hoop. En wie hem later had gezien, voortrennende zonder opzien noch ruste, zou hem veeleer gehouden hebben voor den gelukkige, die eenigen dierbaren wensch stond te bereiken, dan voor den liefhebbenden gemaal, die eene jonge gade ontvlugtte voor eenen kerker! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [XI] Van dit alles echter was de Hertog van alba nog onbewust. Don frederik had hem niet kunnen schrijven; garcia de toledo had zijnen schoonzoon beloofd, dit in zijne plaats te doen; - dan die tijding was nog niet tot hem gekomen, hoewel naar hem afgezonden. Nadat zijne poging op margarita's bijstand was mislukt, wist hij zijn laatste hulpmiddel uitgeput, de beklagenswaardige vader, en met de bitterste gewaarwordingen in de ziel, voelde hij zich gedwongen, lijdelijk af te wachten, wat de Koning doen zoude. Zijn laatste hulpmiddel uitgeput! En met één woord, openlijk tot filips gezegd, met één enkel vertrouwen aan twee of drie van Spanje's hoogste en waardigste Edellieden, kon hij den Koning beschamen en zijnen zoon de eere teruggeven, zoo niet de vrijheid. Neen, dat kon hij niet, dat kon alba niet tegenover filips! Hij wilde zijnen Vorst wel door eenig bedekt middel dwingen, regtvaardig te zijn; maar hij wilde hem niet onteeren in de oogen van zijn volk, niet kwetsen op eene zoo gevoelige plek; de trouw van den onderdaan moest luider spreken dan de stem van het bloed, al zou het hem het merg uit het gebeente kosten, om haar te doen zwijgen. En zoo was het ook niet om zich te waarborgen tegen de verzoeking tot eenige onbescheidenheid, dat hij zijn {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} paleis niet meer verliet, en zich ontoegankelijk stelde voor iederen bezoeker; maar omdat hij rust wilde hebben van bespieding en vermomming; maar omdat hij zich sterk wilde houden, en alle krachten van zijnen geest bijeen zamelen tot het groote oogenblik, dat de Koning hem eens zoude schenken: want ééns toch zou filips hem moeten hooren. En dat groote oogenblik kwam ook: de tweede dag na dien van de ontsnapping en het huwelijk zijns zoons, werd hij uit zijne siesta opgeschrikt door een bevelschrift des Konings, dat hem opontbood. Hij ging; maar het was niet meer zoo als hij had gewenscht te komen. Hij werd geroepen: - hij had uit zich zelven willen gaan; hij moest antwoorden: - hij had willen vragen; hij kwam als beschuldigde: - hij had aanklager willen zijn. Hij gevoelde al het nadeel van zijne veranderde stelling, toen hij bij filips binnentrad, en zijne houding was dan ook niet die vaste en kalme, die wij hem in menig hagchelijk oogenblik hebben zien aannemen. Van den aanval tot de verdediging neêrgedaald, had hij geen vast besluit kunnen nemen, was hij van zijne wapens beroofd, had hij niets dan het schild der voorzigtigheid. Bij zijn binnentreden vond hij den Koning aan eene schrijftafel gezeten, gekleed als voor een openlijk gehoor, met den hoed op, die zijnen naam heeft gekregen, en die bij deze gelegenheid, misschien met voordacht, diep over het voorhoofd getrokken, door rand en vederen hem ten deele het gelaat beschaduwde, ten minste de oogen voor een' {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} onbescheiden' blik beschermde. Als Grande van Spanje, bleef ook alba gedekt staan voor zijnen monarch, die hem groette met eenen ligten hoofdknik, en terstond daarop sprak: ‘Hertog van alba! wij zijn zeer misnoegd op u. Uw zoon heeft, met verachting van onzen wil en bevel en van alle goede trouw, eene hand versmaad, die hij reeds had aangenomen en die twee mijner gemalinnen hem achtereenvolgens hebben aangeboden. Het was uw pligt geweest, als onderdaan, hier uw gezag als vader te laten gelden.’ Na dit gezegd te hebben, zag de Koning glurend naar alba op, die, inwendig gloeijend en sidderend van verontwaardiging, toch de beradenheid had, om alleen te antwoorden op eene wijze, die niets besliste, en die hem daarna vrij zou laten een ander standpunt te kiezen. ‘Sire! Don frederik is dertig jaar; hij heeft legers aangevoerd en steden veroverd; is het een zulke, wien een vader kan bevelen, eene vrouw zijn' naam te schenken tegen zijnen wil?’ ‘Wij weten, dat gij uw vaderlijk gezag kunt doen eerbiedigen, als gij het wilt. Dan, gij hebt hier niet noodig geacht tusschenbeide te komen; gij hebt uw' zoon laten handelen naar eigen oordeel en wil. Het zij zoo! Hij was daarvoor rijp en wijs genoeg, en dus heeft zich de Koning zelf moeten handhaven; de Koning heeft moeten straffen, waar de vaderhand had kunnen leiden. Gij hebt het dus gewild. Mij is het wèl - maar er is meer; Don {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} frederik is schuldig aan Majesteitsschennis. De plaats, die wij hem tot kerker aanwezen, heeft hij verlaten, met woest geweld, grendels verbrekende en zijne bewaarders dwingende - of verleidende - hem doortogt te geven; trotserende dus onzen hoogsten toorn en uitgedrukt bevel, heeft hij gehandeld als iemand, die zijn' Vorst openlijk de gehoorzaamheid opzegt; hier is rebellie, hier is gekwetste Majesteit!’ ‘Mijn zoon, Sire!’ sprak alba verbleekend, en vouwde krampachtig de handen. ‘Er is meer!’ vervolgde filips, een' scherpen en kouden blik vestigend op den Hertog. ‘Don frederik is heengevlugt naar Alba, en daar heeft hij zich priesterlijk verbonden met Donna maria de toledo, zijne volle Nicht. De inquisitie.....’ ‘Neen, Heer!’ riep alba, die begreep, dat nu het oogenblik dáár was, om zijnen zoon woord te houden; en hij hief zich op uit de gebogene houding, die hij had aangenomen. ‘Neen! niet tot dáártoe, Sire! Er is pauselijke dispensatie door mij beschikt; dat huwelijk is geschied met mijn voorweten en toestemming, op mijn bevel, als ik zeggen kon, en het is geweest om mij te gehoorzamen, zijn' vader, het hoofd van zijn geslacht, dat hij uw' kerker heeft verbroken! zoo daar schuld is in die daad, komt die schuld alleen op mij, die haar aanried, die er de verantwoording van op zich nam; het was een huisselijk belang, Sire! dat een vader zijn' zoon beval af te doen, ondanks elken hinderpaal: uwe inkerkering was er eene, mijn Koning! - {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ik had hem gevloekt, zoo hij rustig had kunnen blijven!’ ‘Uwe woorden zijn zeer beslissend, Hertog! als ze zijn, wat ze schijnen,’ hernam filips snel. ‘Ze bedoelen niet anders, dan wat ze beduiden, Majesteit!’ antwoordde alba vast en fier. ‘Maar mijn zoon zou mijn zoon niet zijn, of hij zal wederkeeren naar zijn' kerker; ik verpand er mijn hoofd onder, mijne eer.’ ‘Hij is teruggekeerd,’ hervatte de Koning altijd koel. ‘Ik wist het!’ riep alba met zegepraal in den blik. ‘Dat verandert de zaak in geen opzigt.’ ‘Toch geeft het ons de eer terug! en ook Uwe Majesteit moest met deze proef voldaan zijn,’ sprak nu alba, besloten zich eindelijk lucht te geven, zich te doen aanhooren, nu zijnen vijand te bestormen en den strijd niet op te geven, vóór hij had overwonnen, - ‘mijn Koning zelf is overtuigd, dat Don frederik geene schuld heeft, dan die van anderen; dat deze kerker.....’ ‘Hertog van alba! weet gij ook waarom Don federico de Gravin margarita als gemalin heeft versmaad?’ viel filips plotseling in. Hoe vertrouwd de Hertog was met het karakter van den Spaanschen monarch, hij was ontzet over de verregaande schaamteloosheid van die vraag, en hij antwoordde met eene verontwaardiging, die zelfs door zijn voorzigtig woord heen schemerde: ‘Ik was er zeker van, dat Uwe Majesteit wist!’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij zoudt nooit geraden hebben, hoe lang reeds,’ antwoordde filips, met den gruwelijksten grimlach, dien een vorstelijk tiran ooit om den mond speelde, en opstaande, voerde hij alba bij de hand naar eene andere zijde van de tafel, voor een memorie-boekje, in fluweel met goud gebonden. Hij sloeg vele bladen om; in 't begin eerst vond hij het bedoelde, dat hij alba voorleide. ‘Mijn God! van den eigen' dag af?’ riep deze, na het ingezien te hebben, en hij kromp als in één, onder eene lange huivering. ‘Hebt gij mij begrepen, Hertog van alba?’ vroeg de Koning. ‘Volkomen, Sire!’ hernam toledo, met fierheid zich opheffend uit zijnen eersten schrik. ‘Eene verrassing als die aan de Gravin van Egmond,’ sprak filips, altijd met zijnen glimlach. ‘Maar die ik van u niet had verdiend,’ antwoordde alba, met eene onuitsprekelijke uitdrukking van smart en zelfbewustheid. ‘Wie weet?’ hernam de Koning, ‘een trotsch onderdaan, die in zijn' overmoed zijne diensten beter telt dan zijne pligten, heeft zich ligt schuldig gemaakt tegen zijn' meester, eer hij het gist.’ ‘Noem mij dan mijne schuld, Sire!’ hernam alba weêr ootmoedig. ‘Noem mij dan uwe grieven! opdat ik ze kan uitwisschen, boeten! Het is nog niet te laat voor eene opregte verzoening. God in den Hemel, die mij hoort, weet, dat ik nooit iets gewild of gewerkt heb, dan ter eere Zijner Kerk, en van uwe heerschappij. Ik heb achttien {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend menschenlevens opgeofferd door het zwaard der wet, alleen aan uw meesterschap in Vlaanderen. Wat kon alba meer doen voor filips, geplaatst als hij was tusschen een volk en een' Vorst? Ik heb den haat en de vervloeking van millioenen niet geacht, om de vriendschap van éénen, en die enkele.....’ ‘Hertog van alba!’ viel filips in, ‘wij hooren den hoogen Landvoogd der Nederlanden, die tot zijn' broeder spreekt. Wij hooren dat niet gaarne - en voor twee Souvereinen is dit kabinet te klein.’ En met koude hoogheid rigtte hij den blik naar de deur. Zonder één woord te spreken, wendde zich alba daarheen; maar zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden, en in zijne oogen schitterde een zonderling vuur. Toch hield een wenk van filips hem staande, aan den uitgang van het vertrek. De Koning was hem met de oogen gevolgd, en het was of zijne stem zachter klonk, toen hij zeide: ‘Eens zullen wij u vrijheid geven ter verantwoording; hoop daarop, toledo!’ ‘Nu, Sire! om 's Hemels naam! in dit eigen oogenblik! waartoe uitstel? Ik ben meer dan zeventig jaar! God mogt mij eerder oproepen dan gij,’ hernam de veldheer, op nieuw den Koning genaderd, en zich neêrwerpende aan zijne voeten. ‘Niet nu, Hertog! niet op uw uur, maar op het onze,’ antwoordde filips onbewegelijk. ‘En tot zóó lang verbannen wij u uit Madrid.’ Toen stond alba op, zich verhardende tegen de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} krenking, en met waardige fierheid vroeg hij alleen: ‘Ook uit Spanje, Heer?’ Hij had met den Cid kunnen vragen: ‘Uit de landen, die ik voor u heb bewaard, of uit die, welke ik voor u heb gewonnen?’ ‘Wij geven u den burg Uzeda tot gevangenis.’ ‘Zoo ik gevangene zijn moet, neme de Koning mijn' degen!’ sprak alba, den zijnen aanbiedende. ‘Geen' ander zou ik dien kunnen geven!’ ‘Dat is al te vermetel, Hertog! Gij zijt geen Prins van den bloede, om aanspraak te maken op die onderscheiding; en Spanje heeft nog hooggeboren mannen genoeg, om uwen degen te ontvangen. Als het ons goeddunkt, zullen wij u dien laten afvragen.’ Alba boog het hoofd met de fierste lijdzaamheid, die ooit eenig sterveling den nek had doen krommen. Het was hem aan te zien, dat hij zich aan zijn' monarch onderwierp - maar ook alleen, omdat het zijn monarch was, zonder ééne klagt of één verwijt; schoon zijn oog eene wereld van pijnlijke denkbeelden verried, vroeg hij kalm: ‘Is dit mijn afscheid, Sire?’ ‘Ik heb geen ander voor u!’ hernam filips, zonder hem aan te zien. De Hertog van alba deed eenige schreden naar de deur; maar toen zijne hand het tapijtbehangsel zou opligten, wendde hij zich plotseling om, liep op den Koning toe, knielde neder en drukte de lippen op de hand, die filips achteloos had laten nederglij- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} den. ‘God behoede Uwe Majesteit!’ sprak hij, en zijne stem klonk dof en diep, of ze opkwam uit de holte van eene bergmijn. Daarop haastte hij zich voort; maar zijne schreden waren zóó onvast, dat hij in de aangrenzende zaal rusten moest, eer hij het paleis verliet. Zoodra filips alleen was, liet hij het hoofd eene wijle rusten in de beide handpalmen. ‘Neen, mijn toledo! ik kon u geen ander afscheid geven; ik kon u dit niet sparen,’ sprak hij binnensmonds, ‘zoo wij ooit weêr voor elkander worden zouden, wat wij geweest zijn. Ik moest weten, dat gij geboet hebt en geleden! Mijne Hoogheid moest zich gewroken weten in uwe vernedering, of gij waart voor mij verloren; gij zoudt voor mij geworden zijn, wat al de overigen blijven. Gij meent nu, dat gij mij haat; maar ik ken u beter, dan gij u zelven en mij.’ Wij hebben zeker volkomen begrepen, wat de Spaansche monarch wist; maar wij zijn verpligt te zeggen, hoe een feit tot zijne kennis was gekomen, waarmede alba hem had kunnen overwinnen, zoo hij het had mogen mededeelen, en waarmeê de Koning hem nu zelf versloeg. Neen, margarita en frederik mogten op dat noodlottigste en beslissende tijdstip huns levens het koninklijk paleis hebben doorgetrokken in het nachtduister en in de ochtendschemering, terwijl er om hen niets waren dan slapende en toegenegene wachters; ze mogten onder de fondamenten van het trotsche gebouw zijn doorgeslopen, - ze waren toch bespied geworden door {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} een menschelijk oog, dat er belang bij had, hunne bewegingen gade te slaan. Was er een verrader onder frederik's krijgslieden? had een schijnbaar sluimerende hunnen zachten tred beluisterd, of was een onbescheiden voet de schoone gevolgd, toen zij met den vermomden Prins door de straten van Madrid voorttrad? Wie telt de duizende oogen, ooren, voeten, die der Koninklijke achterdocht ten dienste stonden, dáár, waar zij het noodig vond te waken? wie de onzigtbare middelen en ontastbare werktuigen, waardoor filips II zich liet onderrigten, als hij weten wilde? - maar zeker is het, dat de Koning bij zijn ontbijt een juist verslag vond van hunne gangen, en dat opteekende in zijn dagboek, toen nog zonder bepaald doel. Maar de Koning wist toen niet alles. Don juan in de liverei van den jongen toledo had men voor frederik zelven gehouden, of wel had de berigtgever den Prins gespaard. En de Koning had niet naar dezen gevraagd. Sinds eenigen tijd was alba's zoon hem verdacht geworden; hij had zijne toegeeflijkheid voor Don carlos gegist en mistrouwd. En van toen af had hij hem doen bespieden. Hij was bijna met den jongeling verzoend, toen hij meende te vinden, dat alleen een liefdesavontuur hem had bezig gehouden, terwijl hij hem met hoog verraad bezig waande; toch vond hij het geraden aan zijne verhouding tot de Prinsen, welke die dan ook zijn mogt, een einde te maken, door alba's wenschen toe te staan, en hem heen te zenden naar Nederland. De naam der dame was filips onbe- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} kend gebleven; maar daar haar misstap voor zijn eigenbelang volstrekt zonder beteekenis scheen, vorschte hij er niet naar, en zag slechts somwijlen met een' zweem van medelijden op de schoone Gravin margarita, in zijn oog reeds als verloofde bedrogen..... Maar Don juan zelf had den moed der onbeschaamdheid, om hem zijne dwaling op te helderen. Door margarita verwittigd van frederik's terugkomst, en overtuigd, dat eene vreesselijke uitbarsting zou volgen, zoo de jonge dame, door den Koning, of door den verloofde tot huwen gedwongen, zoude spreken, deed hij zijn' broeder, op wiens goedertierenheid hij wist te kunnen rekenen na zijne overwinningen in Afrika, een getrouw verslag van wat hij noemde ‘eene dwaasheid, begaan in een' onbezonnen' hartstogt van zijne eerste jeugd, waarvoor hij gaarne elke boete zou doen, die de Koning wilde opleggen, zoo hij diens misnoegen daarmede kon matigen.’ De sluwe jongeling wist wel, dat filips, dus in 't vertrouwen genomen, te ligter vergeven zou, naarmate hij de eer van zijnen broeder zou moeten prijs geven om te straffen. De Gouverneur quexada kreeg den last de overbrenger van deze biecht te zijn, en een' beteren voorspraak in de slechte zaak kon de Prins niet gekozen hebben, dan dezen, die den slag had, om duizend beminnelijke hoedanigheden van zijnen kweekeling op te tellen, terwijl hij ééne fout aanwees. Het geviel te gelijk in dien tijd, toen de gekroonde zoon van karel V zijnen broeder eene kroon moest weigeren, die hij niet door erfregt, maar door het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} regt van het zwaard voor zich meende verworven te hebben, en wien men den hoogen eisch van een' troon moest ontzeggen om staatsbelang, dien mogt men wel eene onedele daad verschoonen ter vergoeding: zóó ten minste handelde filips. Een kort woord van vermaning, dat met niet veel stichting werd aangehoord, eene bedreiging voor het vervolg, daar niet veel op werd geacht, was alles, wat den vorstelijken zondaar tot straf werd opgelegd voor het gebroken hart, voor de vertrapte eer, voor de diepe rampzaligheid, waartoe hij een onschuldig schepsel had gedoemd, dat geene fout had, dan vertrouwd te hebben op het woord van eenen Vorst en van eenen geliefde. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [XII] Te eer vond Don juan de verschooning, die hij wenschte, omdat hij zijnen koninklijken broeder in handen gaf, wat deze te dier tijde juist zocht: een middel, om zich op alba te wreken, zonder den Landvoogd der Nederlanden te straffen; een feit, waarmede hij zijne voorgaande en toekomende staatkunde zou verloochend hebben, dat eene wederspraak zou geweest zijn van zijne eigene beginselen, eene herroeping van zijne uitgedrukte gevoelens, een gelijk geven aan de Nederlanders tegen zich zelven! En de Koning van Spanje was te trotsch en te halsstarrig, om oproerige onderdanen gelijk te geven ten aanzien van gansch Europa, ware het ook, dat hij aan hun regt had kunnen gelooven, of er belang bij gevonden, hun dit te toonen. In tegendeel, de Landvoogd der Nederlanden moest beloond worden, en met eere en vriendschap ontvangen, zoo als wij gezien hebben dat de Koning deed - zijn' wrok terughoudende, tot hij er betere vormen aan wist te geven. Bij de voorstelling der toledo's aan de Koningin, was filips evenwel nog niet door Don juan ingelicht, en hij meende alleen Don frederik tot den echt te dwingen, waartegen hij zich verbeeldde dat deze zich verzetten zou, óf om eenigen geheimen hartstogt, óf om de voortduring der {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeknoopte verbindtenis met de onbekende Staatsjuffer; verzekerd, dat bij dat alles de Hertog van alba niet onzijdig zou kunnen blijven. Zijn toorn tegen den jongman, die een gegeven woord verbrak om eenen misdadigen hartstogt, verminderde natuurlijk na de ophelderingen van zijn' jongeren broeder - maar vooreerst moest deze gered worden en filips zelven eene beschaming gespaard; daarbij, het wapen was nu eenmaal gevat, en het bleek een zulk te zijn, waarmede hij zeker zou kunnen treffen. En van toen aan handelde de Koning als wij gezien hebben; te midden van alles, wat hij tegen hem wrocht, nog zóó zeker van de trouwe Koningsliefde van zijnen grijzen onderdaan, dat hij het uiterste tegen hem waagde, zonder een oogenblik vreeze voor onedelmoedige onbescheidenheid. Eene eere voor alba! eene schande te meer voor filips, die zulk eene trouw zóó durfde misbruiken! Twee uren na zijn laatste gesprek met den Hertog, sprak de Koning tot zijne verzamelde Granden: ‘Wien uwer moet ik de eere geven, om den Hertog van alba uitgeleide te doen van Madrid naar den burg Uzeda?’ En hij koos twee van de edelsten en waardigsten onder hen. ‘Mijn oude veldheer behoudt zijn' degen,’ voegde filips er luide bij, nadat hij hen, meer binnensmonds, hunne onderrigtingen had gegeven. Een woord, dat Don ruy gomez benijdend deed uitroepen: {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bij het bloed der silva's! die man ontvangt meer eere bij eene gevangenneming, dan een van ons allen in dagen van de hoogste gunst!’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [XIII] Twee volle jaren waren er nu verloopen - en nog altijd liet filips II zijnen grooten Veldheer smachten in ongenade en in gevangenschap. De dekmantels van zijne waarachtige grieve waren nu toch allen weggevallen. Margarita was lang vergeten; Don juan was opgeroepen voor een' hoogeren Regter dan zijnen Koning, voor een' meer onpartijdigen; en Don frederik zelf was reeds lang uit zijnen kerker ontslagen, en vergat, aan de zijde van zijne lieftallige echtgenoot, verloren hofgunst, koninklijke onregtvaardigheid en de gedwongene rust, waarin hij moest voortleven, zoo veel zulk een karakter grieven als deze vergeten kon. Slechts voor alba zelven was de Koning onverzoenlijk, zoo het scheen, en ondanks het woord, dat wij hem hebben hooren spreken, en dat op eene toekomende herstelling scheen te doelen, was er nog niets gebeurd, dat zachte, dat billijke bedoelingen voorspelde. Billijke zeker, want mogt het zijn, dat de Hertog in den overmoed van zijne zelfbewustheid zijns vorsten trots had gewond, de wijze, waarop hij den vorstentoorn droeg, moest tot vergeving neigen, moest de fout uitwisschen in een hart, zelfs al ware het dat van filips II. Hoe diep gekrenkt, hoe ondankbaar bejegend en hoe onregtvaardig zelfs, had de Hertog zich, na zijne {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijdering uit het Koninklijk kabinet, geen woord laten ontvallen van klagt of van beschuldiging tegen dezen. Met de lijdelijke onderwerping, die hij altijd had geëischt van zijne onderhoorigen, had hij zich nu gevoegd naar iederen last, naar iedere vernedering, die hem bij de beperking zijner vrijheid werd opgelegd, met dat waardig en gelaten zwijgen, dat het bitterste verwijt moest zijn voor eenen meester, die een leven als het zijne door zulk eene uitkomst benevelde. Hij had nog vrienden van invloed aan het Hof en door gansch Spanje; maar nooit heeft hij van hen eenigen stap gevergd, noch ter zijner bevrijding, noch tot eenige verandering in zijn lot, noch zelfs ter zijner herinnering aan den monarch, die handelde alsof hij hem vergat. Tegenover zijne bewakers bewaarde hij, altijd door, de houding van eenen gevangen' Vorst, nooit eenigen wensch uitende, die hij wist dat geweigerd kon worden of met moeite toegestemd; geene vrijheid nemende, dan die hem door des Konings wil was toegewezen, en ieder voorregt versmadend, dat zij hem tegen hunne voorschriften, als bij oogluiking, wilden toestaan. Daar zijne gevangenschap meer was eene berooving van vrijheid, dan wel kerkerlijke opsluiting, stond het aan hem, in den burgtuin en over het slotplein te wandelen, zoo vaak hij wilde; maar in geheel die twee jaren kwam hij niet verder, dan op het terras van een zijner vertrekken, en alleen dan, wanneer de bezetting van Uzeda zich op het plein in den wapenhandel oefende, dat zijnen krijgsmansgeest eenige afleiding scheen te geven; doch {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vaak een der krijgslieden, zijnen vorigen aanvoerder herkennende, een gebaar maakte van eerbied, of een' kreet van deelneming aanhief, trok de Hertog zich terug met zoo kouden en strengen ernst, dat die trouwe lieden spoedig zijne begeerte kenden, om niet te worden opgemerkt. Zoo weinig behoefte scheen hij te hebben, om zich meê te deelen, of zoo veel voorzigtigheid, dat de zeer enkele brieven, die hij aan zijne zonen rigtte, over niets handelden, dan de regeling van huisselijke en familiezaken, en een kort woord over zijne gezondheid, die doorgaans ongekrenkt bleef, niet anders, dan of hij hun schreef uit zijn paleis te Madrid. En geheel dat gedrag was niet de slaafsche onderworpenheid van den hoveling, die een onregt verkropt, om verloren gunst te herwinnen: het was niet alba, die zich dus eene herstelling wilde gewonnen hebben. Het vervolg zal het leeren; maar de ingeboren trouw aan den Koning gaf hem kracht, de bitterheid van gekrenkte vriendschap in de ziel te besluiten. Maar wat hij in die twee jaren moet gedacht hebben, die man, die nooit sprak, dan om een kort bevel te geven aan wie hem omringden; het moet meer zijn geweest, dan onze zwakke pen te beschrijven weet. Welke beelden er in die werkelooze eenzaamheid voor zijne verbeelding voorbijtogen; hoe hij in zijnen kerker aan gekerkerden herdacht, door zijnen wenk van de vrijheid beroofd; hoe hij, bij het zamenkrimpen onder zedelijke folteringen, als de eigene martelingen doorleefde, aan anderen ligchamelijk volbragt naar zijn bevel! Als {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} verweesde kinderen en verweduwde vrouwen; vaders, die zich de grijze haren uitrukten om een' eeniggeboren zoon, door beulsarmen aan de vaderborst ontscheurd; maagden, in 's levens eersten bloei vergrijsd om broeders of vrienden, die God had bestemd haar tot beschermers te zijn, en die zijn strafzwaard haar ontnam! - als gansch Nederland daar vóór hem lag, als eene groote, bloedige landkaart, waarvan iedere grensscheiding door zijnen vinger was geteekend - dan toch moet zijne eenzaamheid bevolkt zijn geweest, en angstwekkend vervuld; - ja! naar de berekening van eene gewone menschelijke zielsstemming; maar zoo alba dit alles herdacht, was het niet met gewetensknaging, niet met huivering over zijne eigene daden; veeleer met een trotsch bewustzijn van volbragten pligt, die hem het hoofd kon doen opheffen, om den Hemel aan te roepen, ter getuigenis van den ondank, waarmede zoo krachtige ijver voor Kerk en Vaderland werd geloond. En zoo er zich wroeging mengde in de herinneringen zijner ziel, was het veeleer het belegerde Rome, hongerend en hijgend aan zijne voeten, en het opperhoofd der Christenheid, met gebogen hoofd en gevouwene handen het woord wachtende, dat vrede gaf en uitredding, en toch te diep verontwaardigd, om dat van zijne hand te smeeken, totdat de tusschenkomst van filips zelven noodig werd om de hoofdstad der Christenheid te redden; want wat toen den jongen, vurigen krijgsman, in de hitte van den oorlog, eene zwakheid scheen van den Koning, veranderde zich nu voor den grijzen gevan- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gene tot eene misdaad tegen het heilige. Maar toch die schuld was geboet, verzoend, vergeven. Het kettersch Nederland had voor de schennis aan het gewijde Rome voldaan. De citadel van Antwerpen had het kasteel van St. Angelo genoegdoening gegeven. En daarenboven, hij had immers in zijns Konings naam krijg gevoerd tegen den wereldlijken heer van eenen Staat in Italië, niet tegen den geestelijken opvolger van petrus, en de hoed, die aan de uitgelezene dienaren der Kerk werd gezonden, prijkte immers korte jaren daarna niet minder op zijn hoofd! Maar wat het meest hem pijn moet gegeven hebben, dat was het terugzien op vrolijker tooneelen, waarin hij altijd eene schitterende rol had gespeeld, en altijd ten behoeve van filips, hetzij hij, nog in dienst van Keizer karel, veldslagen won, die de erfenis moesten vergrooten van den opvolger der kroon, hetzij hij vredesverdragen hielp teekenen, die de overwinningen moesten bevestigen; - hetzij hij de eerste schoone bruid naar Spanje leidde, de zestienjarige Infante van Portugal in de armen voerde van den verrukten zestienjarigen Prins, en als gevader stond bij dit hooge huwelijk, hetzij hij des Konings regten handhaafde als Stadhouder van Napels, en waarbij zijn trots zich zelfs tot listen had vernederd, in 't belang van zijnen meester; van dien meester, die ééne enkele fout, zoo klein, dat hij hem niet eens durfde uitspreken aan zulk eenen dienaar, strafte met zulk eene hardheid! Neen, meer! de jongeling, met wien hij was opgegroeid, voor wien hij de kracht van zijne man- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijke jaren, van zijnen heldengeest had gespild, voor wiens grootheid hij duizende malen zijne rust had geofferd, en duizende malen zijn leven had gewaagd, en duizende malen zijn geweten had bevlekt, totdat ze beide als grijze mannen naast elkander stonden, had hem voor dat alles en voor de warme trouw, die geheel zijn leven bezield had, niet eens zóó veel genegenheid teruggeschonken, dat hij hem één enkel vergrijp wist te vergeven! Wat zeiden hem gunsten, die hij hem voormaals had toegestaan, en hooge waardigheden, waartoe hij hem verheven had, sinds hij hem in eeuwige twijfeling hield over dat ééne, wat hij slechts van hem wenschte: vriendschap. Die had zijn trots gevorderd, zoowel als zijn hart, en dat het mistrouwen en de vorstenhoogmoed van den Koning hem die weigerde, en dit bewees door de vernederende hardheid van deze gevangenschap; dat hij hem tot dit doel had kunnen brengen door voorbedachte list, met sluwheid uitgevonden, en met gevoellooze koelheid uitgevoerd, dát was het, wat hem krenkte, zoo als nooit een ander onderdaan door eenen monarch was gekrenkt geworden. En de fiere hidalgo herinnerde zich dán, hoe onder Spanje's edele geslachten er geen was, dat zoo vele groote veldheeren had aangebragt, als juist dat der alba's; hoe federigo zijn voorvader een' anderen federigo tot opvolger had in zijnen oudsten zoon, en hoe hij zelf, meer dan voorgangers of nakomelingen, groot was geweest voor zijn Vaderland, en zijn naam genoemd werd als de gelijke, de meerdere van Eu- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ropa's eerste veldheeren, - hetzij hij gestreden had in Duitschland of in Hongarijë, in Vlaanderen of in Afrika, in Italië of tusschen Piemonts dalen; - hetzij hij verwinnaar was of overwonnene - een' stouten aanval deed of een' behendigen aftogt uitvoerde, - een vijandelijk land doorkruiste, zonder levensmiddelen, zonder geld, met eene manschap, bezwijkend van koude, vermoeijenis en honger, op korten afstand, en als onder het oog van een vijandelijk leger; hetzij hij bevriende landschappen doortrok, met eene krijgsbende, tot iedere uitspatting vaardig, en zóó woest, en zóó ongelijksoortig, en zóó talrijk, dat het niet mogelijk scheen, de oorden, waar zij verschenen, van overlast en schennis bevrijd te houden, terwijl toch ééne enkele daad van loszinnigheid of moedwil de onrustige en waakzame vrienden in felle en gevaarlijke vijanden zou veranderd hebben - en toch, vrede en vriendschap bleef heerschen; de laatste man van de achterhoede trok de grenspalen over, zonder dat één enkel lam van eenige kudde was vermist, één enkel landman zijn' oogst zag vertreden, één hutbewoner van zijn' eigendom was ontzet, ééne enkele vrouw door ruwe hand beleedigd. En den somberen gevangene kwam een glimlach van billijken trots op de lippen, zoo vaak hij aan dit meesterstuk eener forsche en fiksche krijgstucht terugdacht. Het was dus zeker niet dáárop, dat hij peinsde op eenen dag, dat de namiddagzon hare brandende stralen door het fijne net van tralies heenwierp, dat in de vensters zijner kamer de glasruiten ver- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} goedde. Want hij zag met stille bitterheid op zijnen degen, die zonder scheede voor hem lag, en waar eene kleine roestvlek op zigtbaar was. Zijn kamerdienaar stond in eerbiedige houding tegenover hem en scheen het eind van die bespiegeling af te wachten, om eenig bevel te ontvangen of eene vraag te doen. Zij moest lang geduurd hebben, die spanning, zóó lang, dat des trouwen dienaars geduld te kort schoot; want hij vroeg ootmoedig en met den zachten toon der beschroomdheid, die zich aan iets gevaarlijks waagt: ‘Uwe Genade heeft mij geroepen......’ Het hoofd des Hertogs hief zich met een' ligten schok op van de borst, als van een' droomende, die plotseling wordt gewekt, en het onbewegelijk gelaat en de twee scherpe oogen rigtten zich naar den dienaar, wien reeds in 't geheim zijne vermetelheid berouwde. ‘Señor ricardo!....’ en alba's vinger wees op de vlek. - ‘Gij zijt onvergeeflijk achteloos! in deze dagen is het uw pligt dàt te weren. Neem den degen weg, en laat ik niet weêr zien wat mij hindert.’ Ricardo nam het wapen met eene buiging; hij wist, dat eene verontschuldiging zijnen meester verbitterde. Toen hij ging, wenkte alba hem tot zich: ‘Waart gij lang hier?’ vroeg hij zachter. ‘Zoo omtrent een half uur, Excellentie!’ ‘En hebt gij verstaan wat ik in mij zelven zeide?’ ‘Uwe Excellentie heeft niet gesproken.’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meent men hier, dat ik mijne vrijheid betreur?’ ‘Men kan het gissen; men ziet het niet, mijn edele Heer!’ antwoordde de trouwe man, met een sprekend gevoel op hem ziende. ‘Het is genoeg, ga!’ Niet lang zou de Hertog meer alleen zijn; de kamerdienaar keerde na eenige minuten terug, met triomf en blijdschap op het gelaat, den Hertog, uit naam van den burgvoogd, het bezoek aankondigende van Don emanuel enriquez van wege den Koning. ‘Eerst nu!’ sprak alba; doch schielijk liet hij er op volgen: ‘ik wacht den man, die van mijn' Vorst gezonden is!’ Met eene deftig kalme houding ontving de Hertog den jongen hoveling, die hem eerbiedig groette, en zich staande hield, hoewel de Hertog bleef zitten. Welke vurige begeerte ook in alba mogt gloeijen, om te weten wat enriquez komst hem bragt, hij ontveinsde die begeerte door eene mededeeling eer af te leiden dan uit te lokken, met te zeggen: ‘Gij bezoekt een' kluizenaar, Señor! Nieuws uit de hoofdstad is in lang niet tot mij gekomen, wat zegt men te Madrid?’ ‘Men verwondert zich, dat een man, dien men reeds zoo groot kende in tegenspoed, het geheim heeft gevonden van nog grooter te zijn in het ongeluk. Spanje vergelijkt u bij den palmboom, Monseñor! wiens kruin zich te meer verheft, naarmate de stormen hem teisteren,’ antwoordde emanuel, minder uit vleizucht dan met opregtheid; want het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwen van den Hertog, die daar nederzat, in dezen kerker, met dezelfde rustige hoogheid, als ware hij nog eerste staatsman in het kabinet des Konings, bezielde hem met eenen eerbied, dien het hem goed deed te kunnen uitspreken. ‘Ik zie wel, ik had het eerst naar uwen last moeten vragen, Don emanuel!’ hernam alba, met eenen glimlach; maar er was toch iets in den toon zijner stem, dat een fijner menschenkenner of een meer hatelijke opmerker als overspanning zoude uitgelegd hebben; de jonge man antwoordde alleen met het overreiken van den openen brief, dien hij met zich bragt. Alba had er naauwelijks de oogen in geworpen, of hij haalde diep adem; maar toen hij ten einde had gelezen, sprak hij alleen met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van trots en zelfbewustheid: ‘Heeft dan de Koning een' geketend veldheer noodig, om zich een nieuw Koningrijk te winnen?’ Een antwoord, waarin een deel van wat hij gevoeld had en geleden, werd uitgedrukt, beter dan door tien lange alleenspraken; een antwoord, dat te gelijk bewijst, hoe weinig er slaafsche laagheid gelegen had in zijn lijdzaam dulden, daar zijn eerste woord een zulk was, dat hem als een nieuw vergrijp kon worden aangerekend. ‘Dat woord is niet voor onzen meester bestemd, naar ik meen?’ vroeg emanuel, verwonderd en ontzet. ‘Gij kunt het overbrengen, Señor!’ ‘Dit alleen, Excellentie?’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zal aan den Koning schrijven, Don emanuel! nog heden!’ Om te weten, wat alba regt gaf tot de verwondering, die zich ook eenigzins mengde in zijn antwoord, moeten wij den inhoud van den brief mededeelen, die hem werd overhandigd. Die was niets minder dan eene aanstelling tot opperveldheer over al de troepen, die zich zouden vereenigen op de grenzen van Portugal, om de aanspraken van filips op dat koningrijk te steunen, door vreeze of door geweld van wapenen, als het zijn moest, nadat hij te vergeefs alles had gedaan, om het volk door milde woorden en door aannemelijke voorslagen tot zich te neigen. Maar de Portugezen wantrouwden de Spaansche verbroedering, en hadden zich voorgenomen de regten te steunen van Don antonio, Prior do Crato, natuurlijken zoon uit hun vorstenhuis. De adel schaarde zich, trouw als moedig, rondom de Hertogin van Braganza, wier regten door eenen kleinmoedigen echtgenoot later zoo lafhartig werden opgegeven; en filips, na de uitspraken van geestelijke en wereldlijke scheidsregters te hebben ingeroepen, na zich tot den raad van Venetië en tot dien van 't Vaticaan gewend te hebben, zonder dat één enkele Portugees te meer hem als Koning erkende, of dat hij er ééne spanne lands over zijne westergrenzen mede had gewonnen, begon nu eindelijk naar meer zekere hulp om te zien. Met zijne eigene legermagt zou hij zijn regt op de erfopvolging bewijzen; maar alba's zwaard vertrouwde hij nog meer {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} dan deze; zonder dat ten minste rekende hij niet op eene overwinning, en al ware in zijn hoofd de tijd al nog niet dáár geweest, waarop hij dezen de vrijheid meende terug te geven, het was ten minste het tijdstip, waarop hij hem ontslaan kon op eene waardige wijze, en zonder voor zich zelven of voor den Hertog stof te geven tot vreemde uitleggingen, of tot dezulken, die dieper gingen dan de Koning het wilde; het was de natuurlijkste en eenvoudigste wijze, om aan de langdurige spanning en aan het vorstelijk onregt een einde te maken, een' zulken veldheer in rang en vrijheid te herstellen, ten dage van eenen nieuwen oorlog, al ware hij ook om zware misdaden van beiden beroofd geweest; nu kon men nog blijven twijfelen, of hij voor een groot of een klein vergrijp vergiffenis kreeg, bij eene gelegenheid als deze! Nog in den eigen' namiddag schreef alba aan filips, dat hij de nieuwe taak op zich nam, maar dat hij bad, zich eerst te mogen verantwoorden van wat men hem te laste leide, van wat zijne gevangenschap kon hebben veroorzaakt. Het was niet voegzaam, oordeelde hij, dat een man, wien zulke hooge belangen werden toevertrouwd, gedrukt zou blijven onder de verdenking van eenige grove fout; en dat hij met geenerlei rust voor zijn Land zoude strijden, vóór hij eene verklaring had gehad met zijnen Koning. Die brief werd door Don emanuel naar Madrid overgebragt, zoowel als alba's stout antwoord. - Maar hetzij de Koning ditmaal zijnen veldheer te {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig had, om zich te willen vertoornen, hetzij hij de billijkheid voelde van eene verontwaardiging, die zich eindelijk lucht gaf, hetzij hij zoo volkomen had vergeven, dat hij ook de nieuwe vermetelheid verschoonde.... het werd den Hertog niet euvel genomen; evenmin echter werd zijn verzoek, om zich te mogen verantwoorden, verhoord. Filips herhaalde hem, lakoniek weg, het bevel, om zonder nader uitstel zijnen post te aanvaarden, met de bijvoeging, dat hij zich in Portugal het best zuiveren zoude. En welke hardheid er ook lag in die volstandige weigering, om den Hertog te hooren, er lag een grootsch vertrouwen in, dat in waarheid de beste vergoeding moest zijn voor het geledene, en eene hoogere vrijspraak, dan die, welke een koninklijke zegelbrief had kunnen geven. Het was de éénige, welke filips aan alba kon geven, na dát, wat er tusschen hen beiden was voorgevallen; voor eene geheime grieve, die niet kon geopenbaard worden, en die toch openlijk werd gewroken; eene vergoeding, die als eene bekentenis van ongelijk was, zonder aldus te worden genoemd, en die tevens eene openlijke en schitterende was. Maar hoe ook moet men eenen Koning noemen, die zulk een vertrouwen durfde stellen op de trouw van een' man, zóó gekrenkt, zóó ondankbaar bejegend, zóó verongelijkt, na weêrgalooze diensten, dat hij een gansch leger in zijne handen durfde geven, de vervulling van een' brandenden wensch geheel alleen van hem afhankelijk kon maken, en hem van onder zijn oog verwijderen; die misschien {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen uit onmagt berusting kon geveinsd hebben! Het is zoo, de Hertog had zich nooit bevriend gemaakt bij het volk; maar filips zelf was het evenmin. En de Hertog was dapper en hoog geëerd bij het krijgsvolk; des Konings moed was meermalen verdacht, en naar die mate zijn aanzien bij de dapperen gezonken; de Hertog was gevreesd bij het leger, en wist zich onbepaald te doen gehoorzamen door allen; de Koning had spionnen en beulen, alba soldaten; wie had hem kunnen beletten, zoo hij het gewild had, als later een wallenstein, de vertrouwde legermagt tegen den meester zelven te keeren, met den vijand te onderhandelen of voor zich zelven een koningrijk te veroveren! Met een weinig toegevendheid voor Rome, dat zich fier partij had gesteld tegen filips, ware ook van de geestelijke zijde zijne onderneming gewaarborgd, en filips, met eenen oorlog tegen Engeland op handen, met een' anderen in Frankrijk gemoeid, met Italië tegen zich, met het Vlaamsche oproer, dat hem het merg van zijn rijk kostte; filips had naauwelijks iets kunnen doen, dan zich in magtelooze woede verbijten, en op zelfverdediging bedacht zijn. En hij, die wist, wat die man voor hem gedaan had, kon ook weten, wat hij tegen hem zou kunnen doen; maar hij wist, wie de man was, dien hij in zoo groote verzoeking bragt, zonder hem door één woord van zachtheid of vriendschap op nieuw aan zich en zijne belangen te verbinden, en filips was de wantrouwendste, de achterdochtigste en de meest naijverige monarch der Christenheid, maar {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} te gelijk die, welke zijne lieden het best wist te kiezen. Moet er een ander woord gebruikt worden, om alba's lof uit te drukken? En hij heeft dat groote vertrouwen grootsch beantwoord. Van dat hij Portugal binnentrok, totdat hij uit Lissabon aan filips schreef, om hem geluk te wenschen met de aanwinst van een koningrijk, was zijn togt niets geweest, dan een doorgaand zegevieren, en zijn gedrag geen ander, dan dat der sprekendste trouw aan filips en der voorzienigste waakzaamheid voor zijne belangen; toen de Koning onder de vreugde van dit nieuwe geluk bijna bezweek, was alba dáár, om te zorgen, dat hem voorloopig door Portugal's aanzienlijksten eene trouw gezworen werd, die, bij een mogelijk overlijden, de opvolging verzekerde aan zijn' erfgenaam; maar toch de Heer van het groote schiereiland verrees, en de Hertog kon zijne trotsche profetie bewaarheid noemen, toen hij te Tomar de krooning verordende van den nieuwen Koning van Portugal, toen hij zijn' meester omhangen zag met den gouden Portugeschen koningsmantel; de karakterlooze braganza, het allereerst zijne eigene plundering zag bevestigen door een' eed, dien adel en grooten herhaalden, en dien het volk toejuichte. Toen zeker had hij zich bij filips volkomen verantwoord, schoon er tusschen hen nooit eene andere opheldering heeft plaats gehad. En de trotsche vreugde, die daarbij uit alba's trotsche blikken schitterde, bewees den Koning, dat ook hij zijne voldoening genoegzaam had gevonden. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort was daarna nog slechts zijn leven, maar vervuld en werkzaam dat ééne jaar, gelijk de twee voorgaande ledig en werkeloos geweest waren. Portugal was wel veroverd, maar niet gansch onderworpen; niet alle partijën ten minste gesmoord; niet alle mededingers geheel zonder krachten; niet alle aanspraken opgegeven, en de houders daarvan ontmoedigd. En alba was altijd zich zelven gelijk, de onverbiddelijke, die niets ontzag wat tegenstond; die geene regten erkende, dan die van filips II. Portugal gevoelde het vreesselijk, dat de Stadhouder der Nederlanden meester geworden was van zijn lot. En toen het wintermaand was geworden van het jaar 1580, werd er in het koninklijk paleis van Lissabon (1) een ziekbed gespreid, dat een doodleger zou worden voor den man, die vier en zeventig jaar lang de bewondering en de schrik van Europa was geweest, voor ferdinand alvarez de toledo, Hertog van Alba, wien het niet had mogen gebeuren, in een der vele gevaren, die hij op het slagveld had getrotseerd, roemrijk als een veldheer te vallen, maar die voor de ondermijning der koortsen bezwijken moest. Eerst toen, eerst bij zijn sterven, werd hij verkwikt met dien gloed van zijns meesters vriendschap, dien hij zijn gansche leven door had nagejaagd, en nooit zeker geweest was te bezitten, en waarvan de blijken altijd waren tot hem gekomen met zoo veel duistere vermenging, dat ze hem altijd aarzeling hadden verwekt en schroom. - {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dikwijls bezocht hem nu de Koning, en zonderling, altijd met dat ceremoniëel, dat hen verhinderde alleen te zijn, en tot andere, dan uitdrukkingen van opregte genegenheid en dankbare rouwe, gelegenheid te laten. Het scheen, dat filips nu de grootte van het verlies, dat hij lijden ging, met ieder zamenzijn dieper besefte, - ééns toch kwam de Koning vergeefs bij zijn' grooten onderdaan; ééns hief deze het hoofd niet meer op bij zijne toespraak; ééns zweeg zijn mond op de belangstellende vraag naar zijn' welstand. Het lijk van alba luisterde niet meer! En toen...... filips II had zijne vierde gemalin overleefd, de jeugdige anna van Oostenrijk, gestorven aan de pest of aan de kroon van Spanje, naar men 't nemen wil, de tweede bruid van Don carlos, die hij zich ter vrouwe had genomen; hij had niet lange daarna zijn' tweeden zoon door den dood getroffen gezien; het kind zijner grijsheid, dat hij tot den erfgenaam van al zijne troonen had bestemd. Bij den dood der Koningin, had de Koning rouw bevolen door geheel het Koningrijk, en bij den dood van den Infant had hij geen enkel uiterlijk teeken van rouw van zijne onderdanen gewild, en zijne eigene smart in zijn' boezem gesmoord; - maar bij den dood van den Hertog van alba - schreide hij met ‘zigtbare tranen,’ ten aanzien van zijne hovelingen. Wij moeten nog even opmerkzaam maken op de bijzonderheid, dat alba, bij zijne onderneming op Portugal, Don fernando, zijn' tweeden zoon, aan {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd stelde der ruiterij, terwijl hij zijn' oudsten, Don federigo de toledo, die met hem, en voor wien hij, geleden had, geen deel schijnt gegeven te hebben aan den roem, die er te winnen moest zijn bij zulk eenen krijgstogt! Wat mag dat geweest zijn? Eene kieschheid welligt tegenover den Koning, die hem hierin zeker zal hebben vrijgelaten; en dat verklaart ons nog meer dezen zeldzamen man, die menschelijk voelde, zoo vaak het denkbeeld ‘pligt’ hem niet tot onmenschelijkheid opriep; die hoveling was, meer uit trots, tegenover de omringenden, dan om hofgunst te winnen van den Vorst; die vader was bij wijlen, en als eenige schokkende omstandigheid zijn vaderhart wakker schudde; die vroom was, als hij de vroomheid vereenigen kon met zijns Konings belangen; maar die alles, wat hij was en zijn kon, al de vermogens van zijnen geest, al de warmte van zijn hart, al de krachten van zijne vuist, al de berekeningen van zijn hoofd, alleen had gewijd, om de allertrouwste dienaar te zijn van filips II, een' naam, dien hij zich zelven gegeven heeft, waarvan de Koning en de Nederlanden hem eene fout hebben gemaakt, en die toch zijn regte titel was, als zijne waarachtige karakterschets, - om welke te verdienen hij de rust des ligchaams noch die der ziele niets heeft geacht; waarvoor hij iedere stem van zijn hart heeft overwonnen, en de kreten van wrok en haat in zijne ziel gesmoord, en waarvoor hij van zich zelven zóó veel bovenmenschelijke zelfbeheersching heeft geëischt, en van anderen zóó veel bloeds - {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de beklemming der doodsangsten hem tegen den biechtvader domingo de granada de klagte afperste: ‘Zóó sterven zij, die, om hunne vorsten te voldoen, het Christenbloed niet hebben gespaard!’ En de bange doodstrijd, die dat woord ingaf, was als eene boetedoening voor dat harde vonnis, uitgesproken en bijna uitgevoerd over het Huis van braganza, welks gansche verdelging hij aanried, om de kroon van Portugal aan de Spaansche monarchij te verzekeren. 1842. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De prinses Orsini. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} I. In Frankrijk. [1] Terwijl de Loire zich voortdringt door de liefelijke landouwen van Touraine, vormt een harer teêrste en bogtigste takken, de Indre, door het kozend omvatten van eenige morgen gronds, even beneden Tours, een klein schiereiland, dat..... dan, wij herroepen dezen aanvang, en vervolgen de gedachte beschrijving niet verder; sedert den tijd, waarvan wij spreken wilden, kan gansch Touraine en geheel Frankrijk zijn veranderd van uiterlijk voorkomen, gelijk het van zeden, van staatsvorm intusschen oneindige malen is verwisseld. Kanalen kunnen gegraven zijn geworden, en meren gedempt, en rivieren tot andere bedding gebragt; want wij meenden u te verhalen van Touraine in 1714, toen nog lodewyk XIV over Frankrijk eenen schepter zwaaide, bezwaard met den pantoffel van de maintenon en den rozenkrans van Père le tellier. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij gevolg kon mijn schiereiland er wel niet meer zijn, en staken misschien de bewoners van de Indreoevers, als ze dit lezen konden, de hoofden op, zoo als die van het gedroogde Haarlemmermeer het over honderd jaren zouden doen, wanneer iemand hun den grooten waterplas tusschen Zwanenburg en de Kaag afschilderde - en er geene Haarlemmermeerboeken bestonden, om voor hunne beschrijving te getuigen. Een zoodanig nuttig werk over de Indre bestaat er niet, zoover ik wete, en ik vinde het dus raadzaam, om er niet veel meer van te zeggen, dan dat ik de liefelijke plek heb gezien met den blik der verbeelding, en dat ze zoo lag, omgeven van zoet rivierwater, in het midden van dat weelderige landschap van Midden-Frankrijk, 't welk nu reeds den naam van Touraine heeft moeten afleggen, om, als de andere provincie's, den naam te dragen van de wateren, die het doorstroomen; departement de l'Indre et Loire heet het, sedert de dagen der Republiek. Als uit een' cirkel van groen, en een' zilveren ring van water, rees er een alleraardigst lusthuis op, in welks bouworde de Italiaansche stijl de heerschende was, schoon het niet te ontkennen viel, dat de toenmalige Fransche smaak er zijnen invloed op had uitgeoefend. Het was duidelijk, dat de bouwmeester uit beide stijlen had genomen alles, wat het meest dienstig kon zijn en doeltreffend, om zijne stichting tot een smaakvol en gemakkelijk zomerverblijf in te rigten. Het platte dak, bezet met oranjeboomen in geschilderdhouten bakken, en de {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} sierlijke balcons voor de bovenvensters, herinnerden Italië, terwijl de hooge schuiframen met de smalle vensterkozijnen, alle even regelmatig als ruiten op een dambord, van le nôtre's geest getuigden. Schoon de mengeling van twee manieren welligt eens anders oog mogt ergeren, ergernis was toch zeker de gewaarwording niet van den man, die zoo strak en starend naar het huis opkeek, of hij er eene afteekening van had willen maken. Geleund als hij dáár stond tegen een' der notenboomen, die met hun frisch en altijd gaaf gebladerte het sieraad van den rivieroever uitmaakten, scheen hij in eene ernstig weemoedige overpeinzing vervallen te zijn, doch die meer had van zorge dan van bitterheid. De beleefde maan, die de voorwerpen alle met een schel wit licht overgoot, geeft ons gelegenheid hem van het hoofd tot de voeten op te nemen, om daarna te gissen wie hij zijn mag. Zijn gelaat draagt eenen zuidelijken karaktertrek, niet slechts door de donkerbruine tint, noch zelfs door de glinsterend zwarte oogen, maar vooral om iets bewegelijks en sterk sprekends, dat de kinderen van het Zuiden onderscheidt; de kleine hoed, aan drie kanten opgenomen en gegalonneerd, liet een hoog en open voorhoofd geheel onbedekt, dat u weêr had kunnen bevredigen met den fijnen listigen trek rondom den mond. Zijne gestalte was rijzig en slank, tot magerheid toe; maar de korte overrok, naar de mode van dien tijd meer gelijkende naar een' jas dan een' zoogenaamden rok van onze dagen, vermomde door wijde en ruime mouwen, zeer tot zijn voordeel, de al te {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} groote teêrheid zijner vormen. De opslagen dier mouwen, de knoopsgaten en alle naden waren afgezet met goudborduursel en zwaar galon, dat op het donker violetkleurig laken eene goede uitwerking deed. Een zeer lang vest van witte damastzijde, met keurig gebloemte geborduurd, dat tot ver beneden de heupen reikte, gaf mede iets helders aan de al te sombere kleuren van zijn overig gewaad; de breede kanten das om zijnen hals, de fijne batisten ondermouwen, mede met kanten gesierd, de witte zijden kousen, de marokijnleêren schoenen met diamanten gespen in het midden van een' blaauwen strik, deden hem kennen, zoo niet als een' jongman van rang, dan ten minste als een' van fortuin; maar de deftige allongepruik, welker sierlijke bruine lokken lang nedervielen over hals en schouders, en eene soort van pronkdegen, dien hij met eenen kostbaren draagband aan de zijde bevestigd had, en bovenal de roode hielen aan de schoenen, beslisten zijnen rang als edelman, daar geen burger zich met de eene en de andere had durven vertoonen. De eene hand, in een' gemslederen handschoen gestoken, bragt hij als onwillekeurig naar zijn voorhoofd, toen juist een geroep, van de rivierzijde, voortgebragt door eene heldere mannenstem, hem stoorde op eene onbehagelijke wijze. ‘Holla! hé, vriend! Wie is de edelman, die dat aardige landhuis bewoont?’ De aangesprokene wendde schichtig en opgeschrikt het hoofd henen naar de zijde, van waar het geluid kwam. Blijkbaar had hij de vraag niet ver- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Hij zag digt nevens zich eene sloep, die zachtkens de Indre afgleed, met een gezelschap van verscheidene mannen en vrouwen, alle lustig, jong, welgekleed, van welke sommige zelfs speeltuigen bij zich hadden, ten bewijze, dat ze bij dit watertogtje zoo veel zinvermaak mogelijk vereenigen wilden. De maan, het water, muzijk en een zoele Augustusavond, - kon er meer noodig zijn, om jonge harten, voor zingenot open, tot de zoetste opgewondenheid op te voeren? Een jongman, die op de voorplecht stond, en een' roeiriem in de hand hield, dezelfde, die de vraag had gedaan, herhaalde haar nu ietwat scherper - en kreeg toen tot antwoord een eenigzins bits: ‘De Sieur françois!’ ‘Dat is waarachtig de stem van de sainbertôt,’ riep de man uit de sloep. ‘Dames! wie van u heeft toch haren beschermheilige aangeroepen om deze ontmoeting?’ en tegelijk het vaartuigje een' zet of wat gevende, in overeenstemming met de overige roeijers, stiet hij het tot aan den oever en stapte aan wal. Met een paar schreden was hij bij onzen Cavalier, klopte hem gemeenzaam op den schouder, en sprak hem lagchende toe: ‘Parbleu! dat is treffend en merkwaardig! de sainbertôt te betrappen op heeter daad, op de groote zonde van dweeperij en sentimenteel gepeins! Zeg, man! wat voert gij uit? Maakt gij verzen, of beraamt gij eene zamenzwering? Bij wien moet ik u aanklagen, bij boileau of bij d'argenson?’ ‘Ha! d'erlanges!’ antwoordde de verraste, om- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ziende; ‘wat komt gij hier doen?..... ik..... ik peinsde niet.....’ ‘Ik heb u immers nog niet uitgelagchen, mijn waardste! Alles om u heen regtvaardigt u; dit weder, de maan, tot het fantastische van dit gebouw zelf toe; al gaaft gij hier eene serenade, wie zou het u kwalijk nemen, of het moest zijn iemand daar achter die hooge ramen!’ ‘Mijne zaak is eenvoudig deze: ik beraad mij, of ik daarbinnen gaan zal, of niet.’ ‘Hoe toch fraaije geesten elkaâr ontmoeten! Dat is hetzelfde, wat wij in overweging namen, toen ik u toeriep.’ ‘En niemand van u wist toch wie er woonde?’ ‘Neen, maar dat is hetzelfde; er zal toch nog wel gastvrijheid in Frankrijk zijn onder lieden van onzen stand? Hoe is ook die naam?’ ‘De Sieur françois,’ herhaalde de sainbertôt, nu eenigzins aarzelende. ‘Bah! Sieur bij den voornaam, zonder meer! Dat riekt niet naar goeden adel; maar op het land neemt men wat men krijgen kan, als men lust heeft zich te verpoozen, zoo als wij nu, en het huis er uitziet als dit huis hier; breng er ons maar binnen; als gij er bekend zijt, hebben wij toegang.....’ ‘Reken daarop niet. De heer des huizes is niet gastvrij. Ik heb er nog nooit een' ander zien ontvangen dan mij zelven, en ik wil mij de deur niet zien sluiten om een' inval van u.’ ‘Allerliefst! Eerst verlaat Mijnheer, tegen alle regelen van welvoegelijkheid, zijn slot, op een' {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, dat zijne goede vrienden uit Tours de moeite nemen hem te komen bezoeken, en als zij hem dan tot eenvoudige vergoeding vragen, hen in te leiden in eene herbergzame woning, en het voor lief nemen willen, al is het ook maar bij een' burger-financier, dan gooit hij hun droogweg een “dat doe ik niet,” voor het hoofd. Is dat de hoffelijkheid, die men aan het Savooische Hof leert?’ en zonder te luisteren naar hetgeen de sainbertôt wilde antwoorden, riep hij zijn gezelschap toe: ‘Dames! onze vriend is zoo lomp geworden als een Savooische bergroover, of zoo bedeesd als eene marmot! hij durft met zoo veel lieden niet bij zijn' goeden vriend, den Sieur françois, binnenkomen. Wat dunkt u, zoo wij hem schaakten, en met hem voortroeiden tot aan dat nieuwe kasteel, 't welk zich daar zoo trotsch en zoo statig verheft, en waarin ruimte genoeg te vinden zal zijn voor zeven of acht edellieden?’ ‘Wat gij een kasteel gelieft te noemen,’ sprak nu de sainbertôt, die hem gevolgd was, ‘heet Chante-Loup, is nog niet bewoond, en wordt een winterverblijf voor den Sieur françois!’ ‘Zeg liever een winterpaleis!’ hernam d'erlanges, ‘maar het is waarlijk de geschiedenis van den Markies de carabas, want zeker zal de jagt daarginds ook wel de zijne zijn!’ ‘Neen, hij heeft geene grondbezittingen, dan de plek, waarop hij bouwt, en hij bouwt met eene pracht, met eene verkwisting! le nôtre zou blozen, als hij het zag - en dan de aanleg van zijn park, zijne tuinen, zijne waterpartijen.....’ {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar mijn Hemel! is hij dan een peetekind van eene toovergodin, dat hij zoo wonen moet, en geen' beteren naam heeft dan den zijnen? Is hij Hertog, of gewettigd Prins? Wie is hij dan toch, die Sieur françois?’ ‘Ik gaf er de helft mijner kwartieren voor om het te weten!’ ‘Foei! men speelt zoo niet met zijne voorouders! En eigenlijk, wat kan het u schelen, als gij er een' goeden buurman aan hebt? op het land neemt men het zoo naauw niet!’ ‘Gij hebt gelijk, wat kan het mij schelen?’ herhaalde de sainbertôt werktuigelijk, en zette daarbij een gezigt, alsof hij volstrekt meende wat hij zeide; daarop sprak hij: ‘Hebt gij een plaatsje voor mij, dan roeijen wij naar mijn landgoed; ik twijfel niet, of baudin, mijn getrouwe, zal vlug een fijn souper weten bijeen te brengen, en als het voor terugkeeren te laat wordt, is mijn huis......’ ‘Neen! neen!’ riepen eenige Dames, ‘wij willen verder; wij keeren niet terug, dit togtje verveelt ons nog niet; wij gaan nu den ouden Markies de chivrai opzoeken, en zien hoe hij het hof maakt aan zijne jonge vrouw. Die afspraak hebben wij gemaakt, terwijl d'erlanges met u onderhandelde, en nu zal ons plan doorgaan.’ ‘Bravo!’ riepen hare Heeren, ‘ziet daar de schoonheid, die gebiedt, en de sterkte, die uitvoert; de sainbertôt! gaat gij meê? d'erlanges! blijft gij bij ons, anders nemen wij de riemen op?’ ‘Zeker niet!’ riep d'erlanges, ‘ik wil kennis {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} maken met den Markies de carabas; één' vriend zult gij toch kunnen inleiden?’ ‘Ik wil het beproeven, en te meer, omdat ik zien wil, welk een' indruk een gast op hem maakt uit de hooge kringen van Versailles.’ Toen wenschten het gezelschap van de sloep en de beide Heeren, die aan land bleven, elkander wederzijds eene goede fortuin, en nevens het geluid der roeiriemen in het water, hoorde men plotseling een koor van allerliefste vrouwenstemmen, met accompagnement van guitaren en fluiten. De beide jonge lieden sloegen nu het pad onder de notenboomen in; zij hadden nog eenige minuten te loopen eer zij bij de brug waren, die met den oever, of liever met het vasteland, gemeenschap gaf. ‘Maar zeg mij dan toch,’ sprak d'erlanges, ‘hoe zijt gij tot dien ongastvrijen Kaffer doorgedrongen?’ ‘Op de eenvoudigste wijze. Daar wordt hier in den omtrek van niets zoo veel gesproken, dan van zijne bouwlust, zijne groote ondernemingen, zijne nieuwe denkbeelden en vrije uitvoering in die kunst; vooral roemde men zijne waterpartijen, en ik had, bij mijne terugkomst uit Savoije, juist besloten tot de verbetering en verfraaijing mijner goederen; ik wilde iets dergelijks op St. Salle hebben. Onder voorwendsel van buurschap, liet ik hem een bezoek aankondigen. En wat denkt gij, dat er gebeurde? In plaats van mijne beleefdheid aan te nemen, kwam hij zelf bij mij, en gaf mij alle mogelijke modellen en plannen, welke ik kon verlangen, en zelfs, toen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zeide, dat deze alle mij op te groot eene schaal waren aangelegd, bood hij vriendelijk zijne diensten aan tot meer eenvoudige ondernemingen, en ge zoudt het naauwelijks gelooven, niet slechts tot het ontwerpen, ook bij het uitvoeren was hij behulpzaam. Waar baudin verzuimde de traagheid der werklieden voort te drijven, joeg hij ze door eigen voorbeeld; hij werkte mede, of het een klein Trianon ware geweest, en hij koninklijke gunst had kunnen verdienen, door mij te helpen. Eerst toen wij maanden lang op zulke wijze in betrekking hadden gestaan, noodde hij mij bij zich, om zijne bloemen en oranjeriën te zien, en van dien tijd af heb ik vrijen toegang.’ ‘Dan weet ik wat hij is,’ riep de Ridder, ‘een rustend bouwmeester, die onder le nôtre of mansard rijk is geworden, en nu den ouden knecht nog niet vergeten kan.’ ‘Neen, zoo iets is het niet; zijne gesprekken, als hij spreken wil, getuigen van eene veelzijdige kennis, van eene beschaving, die men niet bij een' zulken zoeken zou; meer dan eens zelfs ontvallen hem woorden of opmerkingen, die bewijzen, dat hij in kringen heeft verkeerd, waar men geen' man van die soort zoude toelaten, en toch weêr is er in geheel zijn gedrag, en soms in zijne manieren, iets eenvoudigs en burgerlijks, tot plompheid toe, dat hem volmaakt gelijkstelt met zijn' onbeduidenden naam.’ ‘Dat is allervreemdst! En heeft hij ook vrouwelijke wezens om zich, die Sieur françois?’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijne dochter!’ antwoordde de sainbertôt, eenigzins haastig, ‘als zij ten minste zijne dochter is,’ voegde hij er langzamer bij. ‘Oho! betrapt, waarde Graaf! die dochter is een engel, een schat, eene betooverende schoonheid, die u betooverd heeft, en mij betooveren zal, enz., enz.’ ‘In waarheid een engel, als er zoodanige op aarde rondgaan, d'erlanges! ik heb haar lief, zoo als ik nooit heb bemind!’ ‘Ja, dat is natuurlijk, dat zegt men altijd van zijne tegenwoordige liefde.’ ‘Mijn vriend! geene scherts op dit punt; gij weet..... slechts ééne vrouw..... en die stond te hoog.....’ ‘Gij hebt gelijk, uwe eenige liefde tot hier toe was eene aanbidding à deux genoux.’ ‘Welnu dan, zoo hoog de eene boven mij stond in rang, zoo verheven is de andere door zachte deugd, door eenvoudige beminnenswaardigheid. De eerste mogt ik niet eens liefhebben, deze wil ik huwen. Ik moet mijn leven voor altoos aan het hare verbinden, of ik verval tot dwaasheden!’ ‘Ik geloof, dat gij daarmede reeds bezig zijt; maar, corbleu! dat moet eene verwonderlijke schoonheid zijn, die den Graaf de sainbertôt zoo aan zich weet te boeijen! hij, die ongevoelig was voor iedere andere dan eene vorstelijke.....’ ‘Zwijg toch..... En schoon, mijn vriend! zij is het niet; misschien bevallig, ten minsten in mijn oog; maar hare trekken hebben geleden door kinderziekte, en zij gaat kreupel.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} D'erlanges gilde het uit. ‘Gij zult haar zien,’ sprak de sainbertôt bedaard, ‘en gij zult niet lagchen. Maar gij begrijpt daarom de belangstelling, die ik hebben moet in den man, die zich haren vader noemt. Er mag geen duistere nevel rusten op de afkomst eener Gravin de sainbertôt. Maar zie, wij zijn bij hare woning!’ Na deze bekentenissen van de sainbertôt, verklaart zich zijn ernstig gepeins, en zelfs zijne aarzeling, om op nieuw een huis binnen te gaan, waar zijn hart een gevaar duchtte, dat zijn verstand hem ried te ontwijken. Maar hij was de eenige niet, die met brandende nieuwsgierigheid het oog gerigt hield op den Sieur françois. In den geheelen omtrek, in iedere pachthoeve, van het kasteel van den Heer van het naburige dorp af, tot in de hut van den daglooner toe, maakte men gissingen over de ongewone handelwijs van den vreemdeling. Want hij was niet uit Touraine, schoon hij een' Franschen naam droeg; hij was van de overzijde der Pijreneën, of wel van achter de Alpen tot hen gekomen. Niemand kende hem, en hij maakte zich bekend bij niemand. Ruim acht jaren geleden was hij gekomen; niemand wist van waar of waarom, zonder een' enkelen bediende met zich, en had aankoopen van grondgebied gedaan, die alleen met vorstelijke schatten konden worden betaald. Daarop waren er vreemde bouwlieden en vreemd werkvolk aangerukt, en tevens, zoo velen er uit den omtrek werk begeerden, konden bij hem worden geplaatst, mits zij bekwaam werden bevonden. Zij kregen hoogere {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dagloonen, dan ergens elders, en de Sieur was altijd rondom hen, vaak genoeg met eigene handen hen helpende en onderrigtende, waar zij het noodig hadden. Zoo trok hij het kasteel op, waarvan vroeger gesproken werd, toen in de gemeente het plekje gronds werd te koop geveild, dat de Indre tot een eiland had gevormd. Ook dit kocht hij aan, en liet er het lusthuis oprigten, met eene haast, die bewees, dat hij er een bepaald doel mede hebben moest. Dat doel werd ten deele duidelijk, toen hij, na eene vrij lange afwezigheid, terugkeerde met een jong meisje, dat niemand gezien had, en hetwelk toch door ieder, die van haar aanwezen hoorde, nu eens als een wonder van schoonheid, dan weder als eene drake van leelijkheid werd beschreven. De jonge Dame wandelde nooit buiten het eiland. Zij had slechts twee vrouwelijke bedienden met zich gebragt, doch sinds hare aankomst had de Sieur verscheidene bedienden in zijne dienst genomen; door deze was de pracht, die er heerschte, de leefwijze des meesters, de zonderlinge omstandigheid, dat hij voor zich het eenvoudigste vertrek had uitgekozen, aan de weetgrage menigte bekend geworden, en dit voorval gaf nog meerdere stof tot gissingen over dien zonderlingen persoon, dan iets van het overige. Sommigen hielden hem voor een' verbannen' Italiaanschen Prins, anderen voor een groot misdadiger, die zich boete oplegde; zwakke hoofden zagen in hem een' toovenaar, een' alchimist; de groote landeigenaars uit de nabuurschap hielden hem voor een' Intendant, die belast was met de {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooijing van het kasteel, ten behoeve eens meesters, op wiens komst zij nog altijd zaten te wachten; doch dat meisje, dat gekomen was, en dat zulke voorkomende zorgen en een' halven hofstaat scheen noodig te hebben, bragt deze onderstelling dan weder in de war; want dat zij niet was, wat er van gezegd werd - zijne dochter - dat was voor velen eene zekerheid. Voor het overige, hoe men hem ook heeten mogt, hoe men hem argwaande, hoe men hem verdacht, onwillekeurig werd hij geacht, even als gevreesd, door ieder, die met hem in aanraking kwam; men vond hem gedienstig, welwillend, zachtmoedig, behulpzaam met goeden raad; geen arme werd door hem onbeleefd teruggezonden, geen werkman ooit in loon bedongen, of onverdiend door een hard woord mishandeld; hij was hulpvaardig, meer dan iemand, en deed menigen boer en landbezitter blozen door zijne inschikkelijke minzaamheid bij menig klein verschil. Zoo verre, wat zich alleen van buiten gissen liet, of opmaken uit de verhalen van ontrouwe huisgenooten; misschien begrijpen wij hem beter, als wij met de jonge edellieden zijne woning binnengaan. Een bediende, zonder liverei, liet hen binnen, en schoon deze met eenige verwondering op den vreemdeling zag, de overtuiging, dat de sainbertôt een welkome gast was, deed hem terstond het vertrek openen, waar de Heer des huizes zich bevond; de jonge Graaf stelde zijnen vriend voor op deze wijze: ‘De Ridder d'erlanges, mijn vriend, Mijnheer! Ik weet, dat gij mij het regt niet gegeven hebt, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand bij u in te leiden; dan, mijn vriend had gerekend op de gastvrijheid van mijn dak; hij vond mij niet, hij is mij gevolgd, wij ontmoetten elkander in den omtrek van uw huis. Ik beloofde hem hier schadeloosstelling voor wat hij bij mij had gezocht. Was ik te vermetel?’ ‘Gij doet mij eere aan, Mijnheer de Graaf!’ antwoordde de Sieur, ‘en de Ridder is wel goed, mijn dak voor lief te willen nemen. Ofschoon ik de gansche fraaije wereld van Tours niet hier heenroep, bewijst dat nog niet, dat de vrienden van mijne vrienden mij niet welkom zouden zijn.’ Dit zeggende, was hij opgestaan, had de sainbertôt de hand gereikt, zich tegen den Ridder hoffelijk gebogen, en schoof nu zelf voor beide een' stoel nevens de groote tafel, waaraan hij zat, met de kalme rust van iemand, die een bezoek ontvangt, dat hem eenigzins verrast, doch dat hem niet ongelegen komt. De tegenwoordigheid van een' vreemdeling maakte dus geenen onaangenamen indruk op hem; doch welken maakte hij zelf op d'erlanges? Den meest natuurlijken, dien zijn persoon moest te weeg brengen, en dien een uiterlijk als het zijne nooit nalaat te geven, dien van een plotselijk welgevallen, van eene onverklaarbare belangstelling, van hoogachting, en zelfs van vertrouwen. Want al was het een forsch en krachtig man, die naauwelijks meer dan een veertigjariger kon zijn, al hadden zijne vormen en trekken iets liefelijks, dat het welgevallen en de benijding uitlokte bij het aanschouwen, zijne schoonheid was niet in weekheid over- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan; zij had veeleer iets hards en strengs, vooral bij den fieren oogopslag. Hij droeg het glinsterend kastanjebruine haar bloot en gebonden, schoon voor lieden van fortuin of rang de groote lokkige paruiken reeds het eigen haar hadden vervangen. Maar die eenvoud van zijn kapsel, behalve dat zij iets stils en eenvoudigs gaf aan zijn gelaat, liet geheel zijn hoog en schrander voorhoofd ongedekt, en verhoogde het levendige van de groote zielvolle, blaauwe oogen, zoo open en zoo klaar, dat er u de waarheid en de trouwe uit toespraken. Zijn overrok was van zwart laken, zonder eenig galon, met eenvoudig gewerkte zijden knoopen; zijn vest en zijne korte broek van zwart satijn; de ondermouwen van fijn batist, doch zonder kant, even als de das, en waren het niet de gouden hemdsknoopjes en kniegespen geweest, ge hadt zijne kleeding voor een diep rouwgewaad gehouden, in eenen tijd, toen de mode ook voor de mannen heldere en sprekende kleuren eischte. Hij droeg geen' degen. Toch flonkerde er een breede gladde ring aan den middelvinger van de regterhand; - de sainbertôt had opgemerkt, dat hij dien onder het spreken veelmalen heen en weder schoof, vooral dan, wanneer hij in eenige gemoedsbeweging was; want schoon zijn gelaat iets rustigs had, iets koels zelfs bij een oppervlakkig beschouwen, bij langere opmerking werd het duidelijk, dat daarover hartstogten hadden heengebruischt, die, mogten ze al voor het oogenblik onderdrukt zijn door berusting of redeneerkracht, niet al te veel prikkeling noodig hadden, om plot- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} seling hunne heerschappij te hernemen, en die er tot zoo lang hunnen stempel op gedrukt hielden in menigen pijnlijken trek, in menige smartelijke groeve; zijne stem zelfs had bijwijlen iets lijdends en dofs, dat uw oor trof als de weêrklank eener ziel, verzonken in diepe zwaarmoedigheid; maar zijne gebaren, zijn gang, de wijze zelfs, waarop hij het hoofd droeg, getuigden, dat hij zich hield opgerigt door iets beters dan bekwaamheid, door een besef van pligt, en ze toonden eene vastheid en zekerheid, die bewezen, dat zijne handelingen voortkwamen uit iets anders dan ingevingen van het oogenblik, dat hij den weg ging, dien hij zich zelven had voorgeschreven, rustig en moedig, en dat hij dien betreden zou, ondanks alles, wat hem moest slingeren of weêrhouden, dat hij noch zou teruggaan, noch afwijken. Zijne manieren en zijne wijze van zeggen, hoewel beschaafd, hadden niets, dat hem onderscheidde, niets wat hem hoogeren rang in de maatschappij kon doen toekennen, dan dien, waarop hij zich gesteld had. Was dat eene hooge kunst van vermomming, of was het werkelijk natuur en opvoeding? Dat vroeg zich d'erlanges; dat was eene vraag, die de sainbertôt zich telkens herhaalde, van het oogenblik af, dat hij deze kennis had gemaakt, dat wil zeggen van het oogenblik af, dat hij zich door eene geheime toeneiging tot hem voelde aangetrokken, maar vooral sinds hij in zich eenen hartstogt had ontdekt voor de jonge Dame, die hem Vader noemde. Toen men had plaats genomen, ving er een ge- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} sprek aan, zoo als dat bij iedere eerste ontmoeting doorgaans zijn zal, over onderwerpen, die ieder onverschillig waren, afgebroken en niet altijd ongedwongen, en de Sieur françois scheen juist niet de man, om een onderhoud voort te helpen, dat hem geen belang inboezemde. In eene der pauzen, zoo als er natuurlijk vele waren geweest, vroeg de sainbertôt zijn' vriend, waarom hij eigenlijk Parijs had verlaten voor Tours. ‘In waarheid, dat heb ik u nog niet gezegd; ik ben hier op mijne doorreis naar Spanje. Ik ben onzen Ambassadeur toegevoegd als tijdelijk Secretaris, en ik heb van ons Hof brieven over te brengen naar Madrid.’ De Sieur françois hief bij dit woord het hoofd op, en zag d'erlanges met meerdere belangstelling aan. Deze, die den blik begreep, vroeg hem, of hij hem te Madrid van eenige dienst kon zijn. ‘Ik dank u, Mijnheer! in Madrid is niemand, die berigten van mij kan wachten.’ ‘Aan het Hof welligt?’ hernam d'erlanges, meer dringend, want hij meende in den toon van zijnen gastheer iets anders te hooren dan een koel antwoord. ‘Aan het Hof is niemand, wien ik iets kan laten zeggen,’ hernam deze zacht, maar op eene wijze, die verder dringen terugwees; ook hervatte d'erlanges, om dit als het ware te vergoêlijken: ‘er zijn anders vele Fransche familiën, die betrekkingen hebben in Spanje, sinds Koning filips V er regeert.’ ‘Regeert!!’ herhaalde de Sieur met eenen glimlach, die minder had van ironie dan van weemoed. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu ja! dat wil zeggen: uit Frankrijk voorschriften krijgt, hoe hij regeren moet,’ verbeterde d'erlanges vrolijk. ‘Neen, als gij toch verandert, zeg dan: moet laten regeren,’ viel de sainbertôt in. ‘Het is wel te zien, dat gij een diplomaat zijt,’ sprak de Ridder, zijn' vriend toelagchende; ‘want gij riekt reeds mijne bestemming; ik geloof, dat ik weêr alleraardigste ordonnantiën ga toevoeren, want ik breng brieven over van de oude maintenon aan de Ministers en aan de Prinses orsini.’ ‘Neen, nu we toch aan het haarkloven zijn, zou ik meenen, dat geen onzer zich juist uitdrukte; want de Prinses orsini regeert meer onafhankelijk, dan men het zich in Frankrijk verbeeldt; in Savoije hoort men daarvan.’ ‘Dan handelt zij toch altijd niet voorzigtig,’ hernam d'erlanges; ‘maar gij kunt gelijk hebben, want te Versailles spreken al hare vijanden goed van haar, en hare vrienden schudden het hoofd. Ik weet nog niet, of ik vóór of tegen haar gebruikt zal worden; want de oude zendt mij heen, en het zijn toch vriendinnen du temps jadis!’ De Sieur, die onder dit spreken een kalm stilzwijgen had bewaard, zeide nu met eenige warmte, terwijl hij met zijnen ring speelde: ‘Zij doet toch ook niet te veel voor het groote vertrouwen, dat men haar schenkt, als zij het schoone land van Spanje er voor bewaart, een Fransch wingewest te worden.’ ‘Dat bewaren kan een duur spelletje voor haar {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, als men het bij ons begint te begrijpen,’ sprak de sainbertôt ernstig. ‘Een spel, dat ze kan verliezen, meent gij?’ vroeg de Sieur met schitterende oogen. ‘Dan zal moeten blijken, wie van de twee Dames de sterkste of de slimste zal zijn,’ sprak d'erlanges losweg. ‘Ik zou durven wedden voor de maintenon,’ sprak de sainbertôt; ‘wij weten het allen, zij is plus reine que le roi, en als onze Koning zijne handen terugtrekt van Spanje, dan ligt de geheele Spaansche Monarchie in duigen.’ ‘Gij vergist u,’ hernam de Ridder, ‘slechts het Fransche Koningschap in Spanje, slechts de Hertog van Anjou! Oostenrijk of Engeland zouden welhaast een' nieuwen troonopvolger hebben uitgevonden, en geheel Spanje zou een groot Catalonië worden, en zoo de Prinses orsini, als eene behendige vrouw, die zij zijn moet, zich dan vasthechtte aan de triomferende partij, en die wilde schragen door haren invloed, gelijk zij zich steunen liet door de nieuwe magt, dan wilde ik weleens weten, wat de weduwe scarron nog verder zou te zeggen hebben - ondersteld zelfs, dat men haar in Frankrijk laat praten zoo lang zij kan, dat nog niet zeker is; het opkomend geslacht begint ook eene stem te krijgen, en wij houden niet van antiquiteiten..... en.....’ ‘Geoffroi! mag ik u herinneren, dat gij niet in het Palais-Royal zijt?’ viel de sainbertôt in; woorden als deze, te Versailles of aan gene zijde der {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Pijreneën teruggekaatst, zijn zoo goed als een placet voor de Bastille; en om van courier d'honneur staatsgevangene te worden, is er op deze wijze maar ééne schrede te doen; daarbij wij weten niet, hoe Mijnheer over deze zaken denkt?’ De Sieur glimlachte. ‘Wees gerust, Mijnheer de Ridder!’ sprak hij, ‘uw vriend kent mij te lang, om mij, in ernst, voor een' spion te houden; en wat het kwetsen van mijne denkwijze betreft, ik ben uit beginsel tegen het regeren van vrouwen, die niet op den troon geboren zijn.’ ‘Zie!’ hernam d'erlanges, ‘om ons gerust te stellen, wil onze gastheer terstond deel nemen in ons vergrijp tegen le règne du côtillon! Nu daardoor zijt gij meer, dan gij weet, bondgenoot van de sainbertôt, Mijnheer françois! Hij haat de groote Regentes van het Zuiden, en hij heeft er zijne goede redenen voor.’ ‘Mijnheer de Graaf zal toch niet wèl doen, zich daarover openlijk uit te laten. Wie zegt hem, dat hij niet betrekkingen kan krijgen aan het Hof van Spanje?’ hernam de gastheer ernstig. ‘Diantre! weet hij van uwen roman met de vermoedelijke Koningin?’ fluisterde de Ridder zijnen vriend toe. ‘Dan weet hij het door tooverij,’ antwoordde deze, en vestigde verbleekend het oog op den Sieur. ‘Was er nieuws te Versailles?’ vervolgde hij luider, om zich eene houding te geven. ‘Daar is nooit geen nieuws meer,’ antwoordde deze. ‘Het is de regering der oudheden. De Koning {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt zoo..... is zoo lang jong geweest, dat hem zelven thans de jeugd verveelt. De weduwe scarron is nooit jong geweest; haar hart was al zestig jaar, toen zij op haar zestiende den cul de jatte huwde; alles dus, wat den schijn van jeugd of vrolijkheid heeft, is verbannen en verboden; de vertooningen van athalia en esther zelfs zijn opgehouden; het gezelschap van Marly wordt hoe langer hoe meer beperkt, en men danst er nooit meer. De maintenon maakt Versailles tot een tweede St. Cyr.’ ‘Maar, mijn Hemel! wat doet men er dan?’ vroeg de sainbertôt. ‘Wel! men verveelt zich! dat is de hoftoon! Wij vervelen ons allen, behalve Mevrouw de maintenon, die haar tapijtwerk maakt, en den Père le tellier, die bidt. De oude menschen teren nog op de herinnering van vroegere dagen; wij jonge lieden hebben niets, niets dan de toekomst en het Palais-Royal! Alles is dood! alles is weg! de feesten van Versailles, wie onzer heeft ze gezien? De Hertoginnen de la vallière en montespan: onze moeders hebben de eerste den sluijer zien nemen, - onze vaders hebben der laatste hun hof gemaakt; maar wij, wij zien slechts den kreupelen Hertog du maine, den kweekeling van de kwezel. De Hertogin van Bourgondië, - waar is zij, die laatste glimp van vrolijkheid over ons droevig Hof? - wij rouwen over haar; onze vromen vertellen u van bossuet!... hij is dood; de vrienden der kunst spreken u over molière, - hij is dood! Onze dapperen spreken van condé, van turenne, - zij zijn dood, en wij {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben villeroi en villars! tot zelfs Père la chaise toe is dood! En de Koning, die dat alles heeft gezien, die dat alles heeft genoten, heeft ons alleen maar noodig, om het met hem te betreuren, om met hem te bidden, om ons met hem te vervelen. Zelfs in de salle des Bassans wordt geen bon mot meer gezegd, niemand heeft meer geest; ik geloof, dat men zich terughoudt, om Madame de maintenon te ergeren, die zich verpijnt, om geestigheden uit te vinden of op te zoeken, om een' Vorst te vermaken, die niet meer amusabel is; maar niemand vertrouwt haar de zijne, want ze worden degelijk als sa solidité ze overbrengt.’ ‘Maar, d'erlanges! als gij er zoo over denkt, wat doet gij er dan, en vooral, hoe komt gij er?’ ‘Gij ziet, dat ik er geweest ben. Eene zending naar Spanje is zoo wat eene verbanning, die als een gunstbewijs, als eene uitspanning wordt opgedrongen, die men aan sommige jonge lieden gunt, welke hun verdriet over het hofleven wat heel luid uitroepen, en die men wat ter zijde wil zetten, zonder juist een' harden maatregel te gebruiken. Men heeft opgemerkt, dat ik door den Hertog van orleans werd onderscheiden, en dat zou genoeg geweest zijn voor eene volstrekte ongenade, zoo niet beauvilliers zich te regter tijd had herinnerd, dat ik tot zijne familie behoorde, en zoo niet Mevrouw de Hertogin van Berry zich de zaak had aangetrokken.....’ ‘Ik wist, dat gij aan het Huis van de Hertogin {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van berry verbonden waart; maar ik dacht niet, dat die invloed iets kon uitwerken.’ ‘Toch wel! Mijnheer de Hertog van orleans is gerezen sedert den dood van de Hertogen van Bourgondië en Berry; hij is de eerste Prins van den bloede, dat mag toch wel iets beteekenen! Schoon het schande is, zoo weinig als zij vooruit hebben op de gewettigde Prinsen; die flaauwe du maine, opgevoed in al de kwezelarij en huichelarij van de maintenon, staat naast de zonen van Frankrijk, naast de eerste Prinsen van den bloede, of hij er bij hoorde. Het is in waarheid ergerlijk, en het ergerlijkste is nog, dat Mevrouw de montespan te zijner liefde niet meer genoemd mag worden; zijne moeder! eene vrouw, die ten minste meer geest en meer vrolijkheid om zich heen wist te verspreiden, dan de oude schoolmatres, eene deugeniete, die met hare vroomheid en 's Konings gedrukten geest handel drijft, en berekeningen maakt, als de anderen met hare schoonheid; de Hertog van Orleans....’ D'erlanges zoude hebben voortgesproken, ondanks het verdrietig gezigt van de sainbertôt, dat hij niet zag, of niet wilde zien; maar een bediende trad binnen en waarschuwde den Sieur, dat er voor het avondeten gedekt was; deze sprak toen met eenigen nadruk: ‘Nu, dunkt mij, moesten wij een gesprek afbreken, waarbij wij hoe langer hoe meer verdolen op een gevaarlijk grondgebied; wat er ook te Versailles moge veranderd zijn, Mijneheeren! de Maandag-middag in de salle des valets bleus keert nog iedere week terug, en dáár worden de lettres {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de cachet zoowel uitgegeven, als de brevets voor Marly!’ Dit blijk van zijne kennis met de geheime inrigtingen van de huishouding des Konings verraste den jongen Edelman, die, voortgesleept door de genoegens van vernuft en kwaadsprekendheid, of wel van ernstige verontwaardiging, onachtzaam genoeg had voortgesnapt, alsof hij op zeven duizend mijlen ver buiten het bereik was van de magtige personen, die hij beleedigde; eenigzins beschaamd en ontevreden over zijne eigene onbezonnenheid, zag hij met eenen zekeren schrik op zijnen vriend en dan weder op den Sieur françois, die er glimlagchend een einde aan maakte, door te zeggen: ‘Ik zeg het te meer, omdat wij mijne dochter bij het avondeten zullen vinden, en ik mijn kind liefst geen' blik wil laten slaan op de familiegeheimen van het Fransche Hof. Zij heeft nooit den naam van de montespan gehoord, en zoo ik leve en het verhoeden kan, zal die van de maintenon haar niet anders in de ooren klinken, dan als de geheime gemalin des Konings.’ ‘Vergeef mij, Mijnheer!’ sprak d'erlanges, ‘dat is iets, wat juist niemand zegt, schoon ieder het als gegeven aanneemt; ik sprak laatst nog met bontemps.....’ De Sieur antwoordde alleen met eene uitnoodiging, om hem te volgen. Het vertrek, waarin zij den avond hadden doorgebragt, was eene kamer, ingerigt op de wijze der antichambres, en dus hoogsteenvoudig; maar de zaal, waarin hij hun nu {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} voorging, nadat hij zelf de middeldeur had geopend, was gesierd, gemeubeld en verlicht met eene weelde, die d'erlanges met een' vragenden blik naar den gastheer deed opzien, als wilde hij hem de bekentenis ontlokken, dat hij toch zeker de hofmeester moest zijn, en niet de eigenaar. En zoo hij de eigenaar van dit lusthuis was, dat hij dan niets minder kon zijn dan een Hertog en Pair van Frankrijk, of een Grande van Spanje, of een Italiaansche Kerkvorst. De zaal was achtkant, zoo als veelal de eetzalen te dier dage werden ingerigt; zoo als er zelfs eene in het Palais-Royal was, en meer dan eene te Versailles. Het behangsel was van zijdendamast, de kleur een zacht appelbloesem, de afscheidingen der vakken aangewezen door trofeën, ontleend uit jagt, visscherij, uit bouw- of herdersleven, uitvoerig bewerkt, keurig gebeeldhouwd en zwaar verguld. Het plafond was in half verheven beeldhouwwerk, en gaf voorstellingen uit het mythenleven van ceres en diana. Behalve eene groote kristallen kroon, die afhing van de zoldering, waren er in het midden van ieder der acht vakken nog weêr driearmige vergulde luchters vastgehecht, wier waskaarsen een mild licht verspreidden over die wanden van goud en zijde, over het fijne tapijt, dat den vloer vermomde, en over al die meubelen van de rijkste en blinkendste stoffen; want de achttiende eeuw was zeker niet die der eenvoudigheid in smaak, en alles wat er te zien was, de buffets met spiegelglas, de schoorsteenlijsten en mantel, verguld en van fijn mar- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} mer, de pendules (meer dan eene), de vasen van porcelein en Chineesch lakwerk, de stoelen met hooge gevulde ruggen, de vele kleine tafeltjes en gueridons, sommige van marmer met vergulde bronzen randen, andere van het fijnste gepolijste hout, de talrijke spiegels, die de eentoonigheid der afgedeelde vierkante vakken braken, en die de lichten vertienvoudigden, dat alles was schitterend en flikkerend en kleurig, tot overdadigheid, tot oogverblindens toe, tot walging misschien van het zuivere kunstgevoel. Daar waren geene schilderijen, hoewel men hier en daar bustes zag van historische personen; maar de groote glazendeuren op den achtergrond van het vertrek zagen uit op eene verlichte galerij, en het scherp en verwonderd oog van d'erlanges ontdekte er eene menigte schilderstukken, die, naar het overige te oordeelen, meesterstukken moesten zijn. Alles wat tot de bediening der tafel behoorde, die gedekt stond in het midden der zaal, beantwoordde volkomen aan hare pracht; alleen niet de spijzen, die er werden opgedischt: zij waren keurig toebereid, doch eenvoudig, en de Sieur zelf dronk niets dan water, schoon hij zijnen gasten wijnen liet voorzetten, die aan den beproefden smaak van hunne verfijnde tongen meer dan voldeden. Toch maakte de Sieur aan d'erlanges eene ligte verontschuldiging daarover, dat hij hem zijn gewoon avondeten voorzette; hij had niet meer op een' vreemden gast gerekend, en wilde van zijne lieden zoo laat geene meerdere moeite vergen. Hier vonden zij voor het eerst be- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dienden, doch zonder liverei; tot een' van hen sprak de Sieur: ‘Jerôme! wilt gij mijne dochter roepen?’ Toen verliepen er eenige oogenblikken, in welke niemand sprak: de sainbertôt niet, van verlangen, d'erlanges niet, van brandende nieuwsgierigheid, en de gastheer niet, omdat hij, over een' armstoel geleund, in gedachten verdiept met zijnen ring speelde. Toen de verwachte binnentrad, zag d'erlanges zijn' vriend verbleeken, en dit bewijs van een' sterken hartstogt trof hem te meer, daar hij bij den eersten oogopslag niets in het meisje zag, dat zulk eene gemoedsbeweging regtvaardigde. Want leelijk was zij, en hare leelijkheid was niet eens belangwekkend. Zij was noch groot, noch klein te noemen; het haar was noch blond noch zwart, maar van een miskleurig bruin, schoon het in lange en sierlijke lokken rondom haren hals hing, van voren opgenomen en gansch gladgestreken, en door een net van zwarte gitten in bedwang gehouden; de oogen waren noch bruin noch blaauw, maar van een groenachtig grijs, en zij stonden mat en dof. Zij was bleek, doch niet van dat teeder bleek, hetwelk bij iedere gemoedsaandoening van zachte rozeblosjes tot donkere tinten afwisselt, maar van het bleek der kinderziekte, die tegelijk de blosjes wegvaagt van de wangen, terwijl zij de trekken misvormt. Die misvorming was hier echter het grootste bezwaar niet tegen hare schoonheid: hare gezigtslijnen hadden bijna niets geleden, en het kleine lidteeken hier en daar had men, bij fijne of geregelde trek- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, ligt vergeten; dan de hare waren noch het een, noch het ander; haar mond slechts was klein en bevallig, doch de lippen waren kleurloos, ten minste op dit oogenblik. Zij was gekleed als eene vrouw, die weet, dat het toilet veel verhelpen moet, en die genoeg smaak heeft, om van die hulp geene tegenpartij te maken door overdrijving; het glinsterend net der zwarte gitten maskerde de kleur van het haar, terwijl het de blankheid van het voorhoofd verhief; haar kleed was van zware ligtgrijze zijde, met bouquetten van zwart en groen dooreengewerkt, eenigzins slepend en zeer ruim, van voren openhangend en ter wederzijde opgenomen met strikken van zwart fluweel, ieder telkens gesierd door eenen kleinen gouden gesp, waaronder een rooskleurig onderkleed van satijn, met een garneersel van drie falbalas van Point d'Alençon, in het oog viel. De mouwen waren ruim tot over den elleboog, waar zij bij den voorarm opgenomen werden door zwarte strikken, waardoor geheel het fraaiste gedeelte van den arm zigtbaar bleef, terwijl haar elleboog verborgen was. ‘Bij den Hemel!’ sprak d'erlanges in zich zelven, ‘niet eens de belangwekkende leelijkheid van Mevrouw de glapion! zij is wel kreupel als johanna van Orleans, maar waar is haar edele oogopslag, hare vorstelijke houding? Waar toch had de sainbertôt zijne vijf zinnen, toen hij verliefde op dit ongelukkige schepsel?’ De jonge Dame was binnengekomen, geleund op den arm van eene camériste, die een' stoel voor {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} haar aanschoof, en zich daarachter plaatste, zoodra zij gezeten was. Zij boog zich beleefd, maar zonder eenige bedeesdheid, tegen d'erlanges, dien de Sieur haar voorstelde, alleen met dit woord: ‘Een vriend van Mijnheer den Graaf, diana!’ zonder bijvoeging van den naam of titel; de sainbertôt zelven groette zij met een' kalmen glimlach en een' vriendelijken hoofdknik. ‘En nu, Mijneheeren! gaat zitten,’ sprak de gastheer, die toen met een' ligten zucht uit zijne gebogene houding oprees. ‘Wij zijn hier niet aan een Hof! kieze ieder zijne plaats naar welgevallen;’ zelf gaf hij het voorbeeld en - zette zich naast zijne dochter. D'erlanges was niet wreed genoeg, om zijnen vriend de vrijgeblevene linkerzijde te betwisten; hij zette zich regt tegenover het drietal, de beste plaats zeker om opmerkingen te maken. Eene gevaarlijke plaats toch ook: de Ridder had naauwelijks een half uur aan tafel gezeten, of hij moest het zich zelven bekennen. Diana won er oneindig bij, zittende gezien te worden; dan viel de geheele opmerkzaamheid noodwendig op hare onberispelijk fijne buste; hare ranke middel, door de puntige keurs met baleinen naauw ingesloten, scheen waarlijk door den armband van menige andere vrouw omspannen te kunnen worden, en lokte ook als het ware de proefneming uit. Zoo viel natuurlijk het licht het gunstigste op een' hals, die te benijden moest zijn door alle Dames, welke in Frankrijk op dergelijke schoonheid prijs {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} stelden: gevuld, en toch rank en buigzaam, was alleen de schoone vorm te vergelijken bij het zuivere wit, dat met zorg werd verhoogd door een zwart fluweelen lint, naar het gebruik van het tijdperk, met kleine dofjes strak om de keel sluitende, en van voren met een' diamanten gesp bevestigd; dan vooral moest de meest bevooroordeelde blik verleid worden door armen en handen, waarvan de mollige ronding der eerste bijna de teêrste fijnheid der laatste had doen ontkennen; maar het was bovenal de onbeschrijfelijke bevalligheid, die er lag in de bewegingen van die armen en handen, van dien edelen hals, en van geheel dat bovenlijf, die betooverden en aantrokken, zonder dat men zich eigenlijk rekenschap kon geven waardoor; daarbij moest men haar hooren, neen, zien spreken, om de sainbertôt te verontschuldigen; om niet eens die stem te noemen, welke van den zuiversten klank was, liefelijk zonder weekheid, muzikaal zonder fluitend te zijn, zielvol zonder gemaaktheid van gevoel, eene stem, die het onbeduidendste woord tot iets veelbeteekenends maakte, de stem van haren vader met één woord vervrouwelijkt, maar zonder hare zwaarmoedige dofheid; maar vooral moest men haar zien spreken; dan glansden plotseling die oogen, of vulden zich met een kristallen vocht, dat ze verjongden en verfrischten, of drukten weemoed uit of fijne schalkheid, en hun twijfelachtig blaauw werd een schitterend ligt bruin, dat eene zwartoogige Italiane zou benijd hebben; al hare trekken spraken mede; {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de strakke, bleeke wang kleurde zich wel niet, maar er plooiden zich kuiltjes in, die er alle kleurmengeling konden vergoeden; de lippen werden zacht purperfluweel, en bij den zoeten glimlach, waarmede zij den mond opende, zag men twee rijen fijne kleine tanden, wit, vast en glinsterend als de hagel, die versch nedervalt uit de lucht. De wenkbraauwen zelfs waren eenigermate bewegelijk, en de neusgaten trokken zich in of verwijdden zich, naarmate eene zachte of bittere gewaarwording door hare woorden werd uitgedrukt. Zoodra zij sprak, onderging geheel haar wezen als eene herschepping; zoodra zij sprak, was zij bevallig, was zij meer betooverend dan menige werkelijk schoone, die, sprekende, vaak voor haren toehoorder, zonder dat hij of zij het waarom begrijpen, hare begoocheling verliest. Als zij sprak..... Maar wij hebben nog geen geluid van haar gehoord; gelukkiger toch was d'erlanges, tot wien zij terstond het woord had gerigt, nadat zij gezeten was. ‘Nu wenschte ik u genoeg te kunnen zeggen, Mijnheer! hoe gelukkig ik ben, een' vriend van Mijnheer de sainbertôt als onzen gast te zien.’ ‘Waarlijk!’ dacht d'erlanges, ‘zij heeft zoo iets edels, zoo iets onderscheidends, nu zij spreekt; het is of zij zich tot mij nederbuigt;’ maar hij schrikte, toen zij er bijvoegde: ‘en waart gij ook niet een weinigje nieuwsgierig naar ons?’ ‘Natuurlijk moest ik naar de kennismaking verlangen met eene Dame, van wier beminnelijkheid de sainbertôt.....’ {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van wier aanwezen gij toch eerst dezen avond kunt gehoord hebben,’ viel de Sieur françois met gestrengheid in; ‘Mijnheer! wat ik u bidden mag, geene vleijerijen aan mijne dochter! zij bederven nog eerder het hart, dan het verstand. Eene vrouw, die eene vleijerij aanhoort, is eene bedrogene, en die er eene gelooft, is eene verlorene.’ De Ridder zag met de hoogste verwondering op zijnen vriend; deze echter scheen aan dien toon gewoon te zijn, en zag alleen vriendelijk naar diana op. ‘Vader!’ sprak deze, ‘Mijnheer kan immers nog niet weten, hoe zeer wij de waarheid verdragen kunnen, hoe zeer wij haar eischen op ieder punt, en gij zegt zoo vaak, haar niet te spreken, is zoo eene gewoonte in de wereld: hoe kan men iemand eene gewoonte ten kwade duiden? En ik moet even lagchen, dat gij onzen nieuwen gast zoo spoedig bewijst, hoe zeer gij vreest, dat ik mij zelve voor iets anders zal houden, dan voor een meisje, dat juist datgene mist, waaraan allen zoo veel hechten: de schoonheid.’ ‘Diana! gij weet niet welk eene groote gift die misdeeling voor u was,’ sprak de Sieur. ‘Lieve vader! gij hebt er mij immers reeds zoo lang voor leeren danken!’ hernam zij. ‘Weet, dat ik er in berust zoude hebben, zelfs al ware het mij niet als eene weldaad voorgesteld; maar ik weet ook, dat de schoonheid hare waarde moet hebben; in alles wat men rondom zich ziet, zoekt men schoonheid, eischt men bevalligheid, harmonie der kleuren, regelmaat der vormen; uwe honden en {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} paarden zelfs kiest gij op deze voorwaarde, en zou zij voor den mensch dan alleen te verwerpen zijn?’ ‘Voor den mensch is zij toch de minste behoefte; bij dezen vergoedt de geest alles,’ viel de sainbertôt in. ‘Ja, maar het kan zamengaan,’ sprak zij, en zag vriendelijk lagchend naar hem op. ‘Mijnheer de la fontaine heeft eene fabel gemaakt van den Vos en de Druiven..... en de bespottelijke figuur, die de Gasconjer daarin maakt, heeft mij zoo getroffen, dat zelfs mijn vader mij niet kan bewegen te minachten, wat nooit in mijn bereik zal zijn! Dat mijn vader spotte! hij was de schoonste jongeling van zijnen tijd, gelijk hij mij meermalen vertelde.’ ‘Daarvoor is hij de ongelukkigste man geworden,’ viel de Sieur heftig in; ‘daarvoor leeft hij als een gebannene, daarvoor is hij nu niets, daarvoor..... Maar in waarheid,’ sprak hij, opziende, weêr met zijnen kalmen toon: ‘Diana! wij zijn even dwaas als onwellevend, dat wij deze Heeren, die onze vrienden moeten zijn, op niets beters vergasten, dan op klagten over ons ongeluk!’ ‘Een vriend behoort in alles te deelen,’ sprak de sainbertôt, ‘en d'erlanges wil even gaarne als ik.....’ ‘Eens eene levensgeschiedenis hooren vol wonderen en avonturen?’ riep diana schalk. ‘Neen, Heer Graaf! ik ben ook nieuwsgierig naar die van mijnen vader; maar ik zou haar niet willen hooren bij wijze van tafelgesprek. Vertel gij mij liever van de arme Savoijaards, in wier hutten gij {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} binnentraadt, zeker niet om er de armoede te laten, die gij er vondt. Ik weet niet, welk een heimwee mij altijd naar gene zijde van de bergen trekt, maar eene zoete rilling overvalt mij, als ik mij het leven van de bergbewoners hoor voorstellen.’ De sainbertôt scheen aan haar verlangen te voldoen, maar hij deed het zoo zacht, zoo fluisterend, zoo geheel voor haar, en d'erlanges gunde hem zoo eerlijk dit voorregt, en de Sieur françois verdiepte zich daarbij zoo geheel in zijne eigene gedachten, dat hij het te wreed vond dit gesprek te storen, hoezeer het slechts eene alleenspraak scheen, want diana luisterde - luisterde - als eene vrouw, die bewondert en aanbidt. Eindelijk meende de Ridder zijn' gastheer te moeten onderhouden, en hij bragt het gesprek op het nieuwe kasteel - en hij voegde er hij, dat het bouwen wel eene zijner neigingen moest zijn, om van dergelijke ondernemingen niet afgeschrikt te worden door de lasten met het werkvolk, de verdrietelijke twisten met grondeigenaars, de aanmerkingen van bedillers, het opzien, dat het gaf in de landstreek zelve. ‘Mijnheer! ik heb van dat alles lasten, meer dan ik u klagen wil,’ antwoordde deze; ‘ook bouw ik niet volstrekt uit liefhebberij, maar uit noodzakelijkheid, omdat ik moet.’ ‘Aha! ik begrijp u: gij zult verstrooijing noodig hebben, afleiding!’ ‘Ja, afleiding!’ herhaalde de ander werktuigelijk. ‘Maar dan zult gij welhaast eene andere bezigheid {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten zoeken,’ vervolgde de Ridder, ‘als Chante-Loup voltooid is.’ ‘Andere bezigheid!’ herhaalde de Sieur op nieuw en vragenderwijs, alsof hij niet regt begrepen had; ‘welnu, als ik andere bezigheden krijg, dan verkoop ik het kasteel aan den eerstbiedende.’ ‘Gij zoudt moeijelijk een' kooper vinden; de oude families hebben hare kasteelen; nieuwe Hertoginnen worden er niet meer gemaakt.....’ ‘Daarvoor ook bescherme ons de Hemel!’ ‘En voor een Lid van het Koningshuis ligt het te ver van Parijs.’ ‘Misschien Mevrouw de maintenon,’ hernam de Sieur met een' bitteren glimlach. ‘En dan St. Cyr?’ ‘Ja, het is eene vrouw vol voorzienige wijsheid! Eene voegelijke wijkplaats voor eene koninklijke weduwe - St. Cyr!’ Plotseling riep diana: ‘Maar, Graaf! gij zijt niet eerlijk; de Prinses elisabeth farnese woont toch ook aan het Hof van Savoije, en haar hebt gij nog nimmer beschreven, niet eens genoemd.’ ‘Zij wordt..... Koningin van Spanje,’ sprak de sainbertôt, met een' donkeren gloed op het voorhoofd. ‘Zie,’ sprak d'erlanges, ‘terwijl wij in uw Chante-Loup omdwaalden, is de sainbertôt van de bergen naar het Hof gedaald!’ ‘Dan is hij nu toch zoo laag als men komen kan,’ riep de Sieur françois met onbedwongen' afkeer. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Anderen zouden vinden, dat hij gestegen is,’ sprak de Graaf. ‘Dan weten zij niet, wat zij zeggen,’ hernam de Sieur; ‘daar is geene plaats, waar men kleiner zijn moet, wil men er leven, dan juist aan het Hof. Geene ook, waar list en trouweloosheid en behendige eigenbaat, en alles wat een redelijk mensch verlaagt en ontadelt, zoo zeker de beste trappen zijn om hoog te klimmen; waar het ligtzinnig verzaken van heilige pligten, het verstompen van fijn zedelijk gevoel, zoo zeer de noodzakelijke voorwaarden zijn, om niet belagchelijk te wezen, en nog een weinig rust te hebben; geene, waar men elkanders levensgeluk moordt met meer koel zelfbelang, en met meer beraden overleg; waar de ondeugd zoo vermetel het hoofd opsteekt, en de deugd zoo volstrekt ontbloot is van middelen, om zich staande te houden, zoo zij niet het masker der ondeugd weet te kiezen, of zich in hare rangen weet aan te sluiten; geene, waar zoo veel menschenhaat wordt verborgen onder zoo veel menschenvrees; geene, waar de zedelijkheid zoo weinig geldt en zoo openlijk bespot wordt; geene, waar de godsdienst zoo weinig beduidt in wezen, en zoo roekeloos wordt gebruikt voor den schijn; geene, waar zoo veel ellende wordt verborgen onder fluweel, zoo veel pijn onder glimlachjes, zoo veel kwaadaardige aanvallen onder handdrukken, zoo veel laagheid onder eene hooge borst, zoo veel onbeduidendheid onder eene wigtige houding, zoo veel onberoemdheid onder het ordelint der verdienste, zoo veel boos opzet onder een' schal- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en schertsenden blik; geene plaats met één woord, waar de menschen meer zamen zijn, om elkander te verlagen, en om elkander te bedriegen en bedrogen te worden, dan die, waar de Vorsten wonen met degenen, die hen omringen en dienen!’ De Sieur françois had dit alles uitgesproken in éénen adem, en als in één' enkelen galm van verontwaardiging, niet als sprekende tegen anderen, maar als voor zich zelven, en onwillekeurig als weggesleept door eene magt van herinnering en overtuiging, die magtiger waren, dan hij zelf of zijne voorzigtigheid; hij was rood en bleek geworden onder het spreken, en zijne lippen beefden zigtbaar; of zijne oogen schitterden, kon niemand der omstanders gadeslaan, want hij hield ze gestadig neêrgebogen, en staarde onbewegelijk op zijnen ring. Diana speelde met haar mes, en zag van ter zijde op naar de sainbertôt. De beide jonge mannen staarden elkander vragend aan. ‘Wij hebben dus niet te vreezen, dat gij ons uwe dochter zult afnemen, om haar aan het Hof te brengen?’ sprak de Graaf glimlagchend, om zijnen gastheer zijne tegenwoordigheid te herinneren. ‘Daarvoor behoede God haar genadiglijk!’ borst françois uit, met gevouwene handen, die hij bijna omhooghief. ‘Noch u een' schoonzoon kiezen, die het regt heeft der grandes entrées,’ voegde d'erlanges er lagchend bij. ‘Daarvoor zal ik zorgen!’ hernam de Sieur, nog {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd buiten zich zelven; ‘zoo ik kan,’ voegde hij er langzaam bij en op doffen toon. ‘Gij spreekt over de hovelingen met de kleinachting van een' Vorst!’ hervatte d'erlanges, die zijnen gastheer gaarne bij dit onderwerp hield, ten deele omdat hij hem met genoegen aanhoorde, ten deele omdat hij zoo op ontdekkingen hoopte, die zijne nieuwsgierigheid naar het geheim van dezen mogten bevredigen. Maar françois was iets kalmer geworden, en antwoordde na eenig nadenken: ‘En is het den Vorsten niet te vergeven, dat zij de menschen niets achten, dat zij ze tot dieren vernederen? want zij zien ze nooit (als zij zien kunnen), dan op handen en voeten voortkruipen; zij zien ze altijd onverschillig, of zij getrapt worden of gestooten, als zij maar verder komen! En zij mogten het doen, zoo zij zelve dan slechts bezaten, wat de hoflieden vrijwillig opgeven of ontveinzen. Maar wat zijn zij zelve? IJdele, bleeke, zwakke schimmen, waarvan de weinige, die het hoofd nog regt weten te houden, of weêr hebben opgerigt, zich meester maken, om er vertooningen mede te maken, welke allen, die in de verte staan, ontzag inboezemen en begoochelen; want, ziet gij, de menigte blijft altijd gelooven aan spoken, vooral als zij somtijds de verschijningen ziet, en als die blinken van den schijnglans van magt, die zij niet bezitten, en niet weten te gebruiken, en van eene Majesteit, die nergens bestaat, dan in den purperen mantel. Gij, Mijneheeren! die beide Vorsten van nabij hebt gezien, zegt mij, zijn zij meer?’ {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} D'erlanges wreef goedkeurend lagchende de handen; zijne verhouding tot den kring van jonge lieden, die eene partij vormden tegenover de hofpartij, maakte hem gemeenzaam met, en deelgenoot van zulke gevoelens; de sainbertôt was meer ernstig op het punt, en antwoordde: ‘Het is zoo, sommige Vorsten van onze eeuw zijn niet veel meer; het is een droevig tijdperk; de Keurvorst van Saksen, de Duitsche Bondvorsten, filips de Vde van Spanje mogen zoo zijn; maar wij hebben uitzonderingen - onze groote lodewijk!’ ‘Lodewijk XIV!’ riep de Sieur, en hij borst uit, niet in een' satirieken lach, maar in een gul, burgerlijk geschater. ‘Lodewijk XIV! die zich verbeeldt, dat hij bontemps regeert! Weet gij, wat dat is, lodewijk XIV? Maar gij weet het niet, en gij behoort dat ook niet te weten, en ik mag het u ook niet zeggen, - want - wij zijn immers zijne onderdanen? en daarbij..... Diana lacht mij uit over mijnen ernst.’ ‘Neen, waarlijk niet, beste vader! want als gij zóó gesproken hebt, grijpt uw lagchen mij aan, totdat ik schreijen moet.’ ‘Dan zullen wij van iets anders spreken, mijn kind! De Ridder d'erlanges komt van Parijs; hij moet boileau kennen, hij ziet den jongen voltaire - hij heeft racine ontmoet, hij zal u kunnen vertellen van alles wat er in de Letteren omgaat. Zonder armande te zijn, heeft mijne dochter nu eenmaal eene zucht voor verzen, en voor hen, die {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ze maken; geef voor ditmaal dat kleine zwak toe, Mijnheer d'erlanges!’ ‘Maar mijn Hemel! wie heeft daarvoor in onze dagen geen zwak? Ik ben de grootste proza-mensch, die er zijn kan, en op een paar Madrigaux na, die ik aan pradon heb besteld, heb ik nooit iets aan poëzij gedaan; maar toch, ik zie die Heeren alle; men moet toch meêdoen; ik zou des noods van de Akademie kunnen zijn, indien het toon wordt; maar er gebeurt tegenwoordig ook zelfs in het rijk der fraaije geesten niets der vermelding waardig. Racine heeft zijne stukken voorgelezen bij Mevrouw de maintenon; reden genoeg, om hem niet meer te zien; poisson speelt nu de rollen en de stukken van molière; reden genoeg, om niet meer naar de komedie te gaan. Mevrouw de guyon is vergeten, en Monseigneur fénélon zal nu weêr in de mode komen. De brieven, die Mevrouw de sévigné geschreven heeft aan hare dochter, gaan nog altijd Parijs rond, maar ze zijn ook geen nieuws meer, en om er de laatste aardigheid aan te ontnemen, zullen ze nu ook gedrukt worden. Hoe kan men zich in onze côteries langer vermaken met iets, wat ieder rotûrier het zijne kan noemen?’ ‘Dan zal ik ze u kunnen voorlezen, diana!’ sprak de Sieur met eenen ligten ironieken lach tot zijne dochter. D'erlanges kleurde over het onbedachte woord; maar hij begreep, dat eene verontschuldiging nog grooter onhandigheid zoude zijn dan de fout zelve; daarom ging hij voort, als was hij niet gestoord geworden. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Intusschen vertelt zij aardig eene der bêtises van racine, le bon homme, la fontaine waard; die kan ik u mededeelen. Verbeeld u, Mejuffer! dat Mevrouw de maintenon met scarron gehuwd was, voordat zij des Konings echtgenoot was,’ ging hij voort, den Sieur aanziende; ‘maar dat eerste huwelijk herinnert zij zich niet gaarne, en de naam van dien roemrijken gemaal wordt door eene stilzwijgende overeenkomst nooit meer aan het Hof uitgesproken, vroeger nog wel door Mijnheer d'aubigné, een' origineel, die de broeder was van Mevrouw, en om zijne zotte uitvallen in St. Sulpice werd weggeborgen. Maar ondanks dat alles, gelooft Mevrouw de maintenon nog vast aan het vernuft en het talent van haren overleden' man, die zoo wat dichter was, en tooneelspelen maakte; dit moet gezegd worden tot regt begrip van de aardigheid. Daar is nu de goede racine gezeten bij het hooge paar (want hij zit, ofschoon er Graven en Markiezen staan), en leest hun een treurspel voor, welk, weet ik niet regt, maar misschien was het Berenice, - wel, dat het regt vervelend moet zijn, als pradon mij heeft gezegd, ten minste het verveelde den Koning; Mevrouw de maintenon zag het dezen aan, en bij gevolg verzocht zij den dichter zijn boek toe te doen, en lokte hem uit tot spreken over letteren, over poëzij, over tooneel - dat haar maar al te wel gelukte, zoo als gij hooren zult; want toen de dichter ééns op zijn stokpaardje voortreed, vergat hij Koningen en magten, lodewijk XIV en de vrouw, die dezen beheerscht, en {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} al het andere; rennend in vollen galop zegt hij opeens: “Wij zijn gelukkig de tijden voorbij, dat die flaauwe scarron, met zijne stukken zonder vernuft of talent, den smaak van het publiek bedierf.” Gij kunt u de uitwerking denken: de Koning zweeg en durfde de weduwe scarron niet aanzien, die purperrood, met loensche blikken, naar den grond zag. Toen had racine begrepen! niemand sprak een enkel woord; ieder van die drie personen was evenzeer met zijne houding verlegen, en de dichter wist ten laatste niets beters te doen, dan zijn afscheid te nemen, dat hem allerkoelst werd gegeven. Men zegt, dat hij er niet weêr terug geweest is. Dat zou eene aanwinst zijn voor Chantilly!’ ‘Ik vind Mevrouw de maintenon klein en onverstandig, niet waardig racine's bijzijn, zoo zij hem zulk eene verstrooijing niet kan vergeven. Mij dunkt, al maakte Mr. despreaux een hekeldicht op mijn' kreupelen voet, ik zou lagchen, als het zoo geestig was, als sommige zijner aardigheden tegen cotin.’ Op dit gezegde van diana, een bewijs, hoe volstrekt onbekend zij was met de gewone kleine kunsten der vrouwen, om te bevallen, daar zij zoo geheel ongevergd twee jonge lieden een gebrek herinnerde, waarvan het meest natuurlijk was, dat zij het ontveinsd zoude hebben, of getracht te verbloemen en te doen vergeten, - kleurde Graaf de sainbertôt sterk; hij verbeeldde zich, dat d'erlanges hem glimlagchend moest aanzien, doch {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} deze, die der jonge Dame zeker eene aardigheid zou gezegd hebben, zoo de Sieur met zijnen onverbiddelijken haat tegen de vleijerij niet dáár ware geweest, sprak nu ernstig: ‘Ik verzeker u, Mejuffer! dat gij wel zeker de eenige vrouw zoudt zijn, die zoo iets zou kunnen vergeven.’ ‘Daarvoor zijn de overige dan ook dwaas, en hebben eene kans te meer om ongelukkig te worden,’ viel de Sieur schielijk in. ‘Ik weet niet, hoe andere vrouwen zijn, Mijnheer!’ hernam diana; ‘want ik zag nooit dan de eerwaarde zusters van het klooster, waar ik als kind leefde, en de vrouwen, die mij dienen, en met welke ik niets dan het noodige bespreken mag.’ ‘Die afzondering heeft zeker groote voordeelen,’ antwoordde d'erlanges; ‘maar zij kan ook hare nadeelen hebben, in gebrek aan menschenkennis, aan ondervinding; doch dat alles is zeker bij u voorgekomen door eene zorgvuldige opvoeding, door lectuur.....’ ‘Lezen, Mijnheer! Ik heb geen boek dan mijn gebedenboek!’ ‘En gij bemint de poëzij, Mejuffer! en gij kent racine, en gij houdt van la fontaine?’ ‘O, en nog veel meer! Maar dat maakt onderscheid; mijn vader leest mij dat alles voor; hij vindt niet goed, dat ik zelve lees, niet eens de geschiedenis, die hij mij meestal vertelt; maar ziet gij, daarbij verlies ik niets; want zoo sprekende, heldert hij mij op, wat ik zelve niet had begrepen, en zijne stem! o! Het is de muzijk bij de poëzij!’ {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Diana!’ sprak de Sieur, eenigzins verlegen, ‘men roemt niet zoo degenen, die men liefheeft.’ ‘Men mag toch opregt zijn over hen, die men liefheeft, hoop ik? Daarom wilde ik juist zeggen van de sainbertôt.....’ ‘Vast niet veel verstandigs, mijn kind!’ sprak de Sieur, die haar schielijk in de rede viel, terwijl hij sterk kleurde. Plotseling stonden al de gevaren en al de gebreken van zijn zonderling opvoedingsstelsel als zoo vele dreigende klippen voor zijnen geest; hij begreep, hoe hagchelijk, hoe onmogelijk zijn raad van vrije gedachtenuiting zijn moest, zoodra zijne dochter niet meer alleen was met hem, zoodra zij in aanraking kwam met anderen, met vreemden, waren het dan ook vrienden, en wat zou het dan zijn, als het oor van vijanden haar beluisterde, om te beschuldigen, of dat der verleiding zich spitste, om te misbruiken? - en de snelle gedachte, waarmede hij dit alles doorzag en besefte, bij den glimlach, waarmede d'erlanges zijn' vriend aanzag, en den blik vol bewondering en dankbare liefde, dien deze op haar wierp bij die halve bekentenis van hare gevoelens, maakte het den armen vader op eenmaal bang; hij vergat, dat hij gastheer was, en dat zijne gasten naast hem zaten; hij liet het hoofd in de beide handpalmen zinken met een' diepen zucht. ‘Zeide ik dan zoo iets vreesselijks?’ vroeg het meisje, en zag verwonderd naar de drie mannen op. ‘Vader!’ vervolgde zij, en schudde den Sieur {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zachtkens den arm, ‘ik zou niets gezegd hebben, dat u of Mijnheer den Graaf kon beleedigen.’ François had zich intusschen hersteld. ‘Ik geloof het, lieve! maar ik ben schuldig, omdat ik vergat u te herinneren, hoe de zedigheid eene deugd is, die jonge menschen, en vooral jonge vrouwen, gebiedt, niet zoo veel te spreken, als gij doet in het bijzijn van vreemden.’ ‘Zie!’ hernam toen diana, en sloeg met engelenzachtheid de oogen neder, waarin een traan tintelde, ‘daar heb ik nu mijn' armen vader bedroefd, en onze beide gasten geërgerd door mijn gesnap; zij mogen het mij ditmaal vergeven; aan vreemden dacht ik niet: een vriend van de sainbertôt was de mijne ook, dacht mij. Maar nu zal men er mij niet weder op betrappen; ik zal luisteren en zwijgen, zoo goed of ik verstand had van de wereld en hare gebruiken,’ en het lieve kind hield woord; de beide Edellieden maakten beleefd eene afwending, door op nieuw terug te komen op bekende personen van het tijdperk, of op feiten, die de belangstelling wekten. Zij spraken met de omzigtigheid, welke diana's exceptionele toestand vereischte, en deze luisterde zonder eene vraag, of, zoo hare levendigheid haar eene aanmerking op de tong legde, dan weêrhield zij die meestal met eene allerliefste zelfverloochening. Een' geruimen tijd nog duurden zulke gesprekken voort, en de Sieur françois, schoon hij er zelf weinig meer toe bijbragt, had ook toegeluisterd met de aandacht van iemand, die zich vermaakt, toen de sainbertôt {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} en d'erlanges zich met schrik herinnerden, dat het over middernacht was geworden, en dat zij te voet terug moesten. ‘Dat zoudt gij zeker moeten, als gij terug wilt, want ik houd geene koets,’ hernam de gastheer, ‘en ik heb geene paarden tot mijne dienst, dan een enkel rijpaard.’ ‘Ik wist het,’ sprak de sainbertôt; ‘maar als de stallen van Chante-Loup voltooid zijn.....’ ‘Misschien..... maar nu..... diana gaat niet verder dan naar de kapel in hare draagkoets, en ik gebruik nooit rijtuig voor mij zelven - ik wil toch niet, dat gij dezen nacht te voet zult gaan; het is een goed half uur naar St. Salle, en ondanks Mijnheer d'argenson en zijne goede policie, zijn de wegen hier in Touraine niet zoo veilig als zij het gelooven, die nooit verder reizen dan van Versailles naar Marly. - Zoo gij zamen eene kamer wilt deelen, is die geheel tot uwe beschikking; ik reken zoo weinig op gasten, dat ik slechts één vertrek in dit zomerverblijf te hunner beschikking heb.’ Natuurlijk werd dit voorstel met eene dankbaarheid aangenomen, die gelijkstond aan de dienst, welke hun bewezen werd; alleen sprak de Ridder van de noodzakelijkheid, om in den vroegen ochtend zijne reis voort te zetten naar het Zuiden. De gastheer gaf daarop zijne bevelen aan jerôme, den eenigen bediende, tot wien hij het woord rigtte, en diana stond op en verwijderde zich met hare camériste, na een afscheid aan d'erlanges, zoo on- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt en zoo hartelijk, alsof zij hem jaren lang had gekend en vriendschap toegedragen. Jerôme geleidde de vrienden naar hunne slaapkamer, een vertrek, dat beter overeenstemde met de weelde van de eetzaal, dan met de eenvoudigheid van den gastheer. Toen jerôme de waslichten had aangestoken op de twee zilveren armblakers nevens den grooten kapspiegel, bood hij den Edellieden zijne diensten als kamerdienaar; maar zij hadden haast alleen te zijn, en zij ontsloegen hem, nadat d'erlanges hem verzocht had, den volgenden morgen een huurrijtuig voor hem te ontbieden, dat hem naar Tours kon brengen. Naauwelijks had de bediende zich verwijderd, of de sainbertôt wierp zich in een' der groote armstoelen, en zag zijn' vriend uitvorschend aan, als wilde hij hem vragen: ‘Welnu, wat zegt gij?’ ‘Zonderling! allervreemdst!’ riep deze uit. ‘Alles is mij nog meer raadselachtig, dan toen ik hier binnentrad.’ ‘En toch kan men niet zeggen, dat die man zich verbergt. In tegendeel, hij heeft oogenblikken van zelfvergeten, die hem gevaarlijk konden zijn, zoo zij minder toegenegene getuigen hadden gehad.’ ‘Ja! want ook mij heeft hij geheel veroverd. Ik zou mij in de Bastille laten zetten, eer ik één woord sprak, dat hem schaden kon.’ ‘En diana!’ viel de sainbertôt in, weêr met zijn' vragenden blik. ‘Die diana is een tooverheks, en waarachtig, als zij u eenen minnedrank heeft ingegeven, dat ik {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst dacht, heb ik er ook eene goede teug van genomen. Geheel natuur, ongekunsteld tot in haren luiden lach toe, en toch niet de nuchterheid van eene dorpelinge, noch de stijfheid eener nieuwelinge, door kloosterzusters opgevoed, en van de wereld afgesloten. Bij al hare ongemaaktheid, bij al hare overtredingen van den gewonen vorm, heeft zij op mijn woord een' goeden toon, en hare bêtises zelfs zijn aanbiddelijk.’ ‘Juist, want zij zijn de onoverlegde uitdrukking eener onschuldige ziel, en van een' levendigen geest, die zonder argwaan of nadenken uitspreekt, wat hij voelt, wat hij denkt. Daarin ligt het gevaar en de tooverkracht van haren omgang.’ ‘Bij eene onzer schoonen van den dag zou zoo iets fijne coquetterie zijn; - maar men zou er op gewapend wezen, en hier -’ ‘En hier legt men juist de wapens af, om te beschermen. Lauzun zelf zou het niet over zich verkrijgen kunnen, om hare uitvallen tegen haar te misbruiken. Zij is leelijk, dat blijf ik zien, maar ik - die nog nooit den moed heb gehad met madame te dansen, ofschoon zij Vorstin is, ik zou op lichtklaren dag met diana door het bois de Satori durven wandelen, op het meest bezochte uur. En niemand zou lagchen, ik ben er zeker van. Zij heeft niet gelezen, zij heeft nooit eene vrouw van het Hof gesproken, heeft geen denkbeeld van étiquette, en ik zou haar durven voorstellen aan Mevrouw du maine, de geestige kleindochter van den grooten condé. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat mij het meest in haar aantrekt, is, dat zij zoo geheel de tegenstelling is van alle andere vrouwen, die ik immer kende of zag. Na datgene, wat mij door het hart is gegaan, kan ik geene vrouw liefhebben, dan juist eene zulke, die van elisabeth verschilt,’ sprak de sainbertôt, terwijl hij voor de kaptafel zijne kanten das losmaakte; - ‘maar, d'erlanges!’ vervolgde hij, en zag zijnen vriend angstig in de oogen, ‘wat dunkt u, zou zij mij kunnen liefhebben?’ De jonge habitué van het Palais-Royal borst in een' luiden lach uit. ‘Die vraag, Graaf de sainbertôt! terwijl gij voor den spiegel staat, en na hare bekentenis van dezen avond!’ ‘Helaas! zij heeft mij reeds driemaal gezegd, dat zij mij niet mooi vindt. En wat het laatste aangaat, mij dunkt, als zij het diep gevoelde, zou zij het zoo luid niet uitspreken.’ ‘Zij niet, die men geleerd heeft te zijn wie zij is; kom, als gij nu met zulke aarzelingen begint, geef ik u op, niet als ongeneeslijk, maar als een, die niet genezen wil worden. Als ik u alleen van dezen avond kende, zou ik uwe twijfelingen verschoonen; maar wij weten wie wij zijn, cher ami! wij gelooven te veel aan ons zelve, om nu ook niet te gelooven aan eenen indruk, dien wij hebben willen maken.’ ‘Mijne figuur van dezen avond? Ja! dat was jammerlijk, niet waar? maar dat komt van den vader! Hij overbluft, hij verrast mij; hij maakt mij tot een' onnoozelen provinciaal; ik weet niet {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} te spreken en niet te zwijgen, en als ik spreken moet, zeg ik dwaasheden, dat nog weêr erger is dan zwijgen! Ik durf geen kompliment wagen, of ik haal diana eene hardheid over het lieve hoofd, en eene beschaming voor mij zelven. Wie kan met eenige goede houding het hof maken bij de dochter van zulk een' vader? Geoffroi! zeg mij dan toch, wat denkt gij van den vader?’ ‘Maar, mijn Hemel! heb ik dan zelf niet vaak naar hem geluisterd als een novice, die voor het eerst het credo hoort opzeggen?’ ‘En als hij toch eens niet haar vader ware? - wat gelooft gij er van?’ ‘Hij is wel zeer jong, om het te wezen; maar in den toon, waarop hij tegen haar spreekt, is het niet te miskennen, dat hij gezag op haar hebben moet, en niet van plan is het op te geven.’ ‘En zij onderwerpt zich daaraan met eene zachtheid..... Zie, toen ik voor het eerst hier kwam, hield ik hem, met de meeste lieden van den omtrek, voor den Intendant van het Huis, die, ter wille van de étiquette, zoo wat de vaderrol speelde over eene Hertogin incognito; dan ik was zoo vaak de getuige van tooneelen, gelijk die van dezen avond, waarbij hij over haar waakte met eene omzigtige teederheid, en haar tegelijk behandelde met eene strengheid, die mij weleens deed vreezen, dat hij iets anders ware dan een vader, - een meester. En als hij dan met dat al eens niets dan een burger ware?’ ‘Bah! hoe komt het in u op? Aan zijne bitter- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} heid over Vorsten en hovelingen, houd ik hem voor een' gevallen' Minister uit den eenen of anderen Staat. Tot in Polen toe gebruiken ze immers Franschen om te regeren. Misschien hangt hem een zwaard over het hoofd, dat zou nedervallen, als hij ontdekt wordt, en vermomt hij zich daarom zoo zorgvuldig door een fijner masker, dan dat van het gelaat, door manieren en wijze van zijn, die in hem den persoon verloochenen, welke hij zijn moet, indien men kan afgaan naar de pracht, waarmede hij zich binnen'shuis omringt, en van de kennis en beschaving, die hij onwillekeurig blootgeeft.’ ‘Ja, zoo zal het zijn!’ riep de sainbertôt, ‘zoo, en niet anders; duizendmaal heb ik aan iets dergelijks gedacht, en duizendmaal het weêr verworpen; maar nu gij het inziet als ik, beslist gij voor mij de vraag, en wat er ook van zij, morgen zal ik het weten, want ik vertrek niet met u, geoffroy! ik blijf om eene verklaring te hebben met den Sieur françois!’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} [2] Toen jerôme den Ridder d'erlanges den volgenden morgen kwam wekken, berigtte hij hem, dat zijn ontbijt gereed stond in de kamer van den Sieur zelven, die hem wilde spreken. De sainbertôt vond zich dus van dat zamenzijn uitgesloten; maar toen hij afscheid nam van zijn' vriend, vroeg hij hem begeerig: ‘Welnu, wat weet gij?’ ‘Niets - en veel, armand! maar ik mag niets zeggen,’ hernam deze ernstig, drukte hem de hand en steeg in het rijtuig. ‘Aan mij niet?’ riep de jonge Graaf. ‘Zelfs aan u niet, of het moest zijn, neem diana, als men haar geven wil!’ herhaalde d'erlanges, en gaf bevel om voort te rijden. Die opwekking had de jonge man niet noodig, om zijn besluit van den vorigen avond te volvoeren. Nadat zijn vriend hem zoo was ontsnapt, ging hij regtstreeks naar de kamer van zijnen gastheer, dien hij zamen vond met den kamerdienaar, te midden van zijne boeken en bouwkundige plannen, en die hem, op zijn verzoek om een afzonderlijk onderhoud, met ernstigen eenvoud antwoordde: ‘Dan zal ik diana laten zeggen, dat zij ons niet mag storen.’ Nadat hij jerôme met dit bevel had weggezonden, wendde françois zich tot de sainbertôt, met eenen blik, die tot spreken uitnoodigde. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijnheer!’ begon deze, ‘ik ben de eenige vertegenwoordiger van het Grafelijke Huis der de sainbertôt's; mijn vader was Kapitein bij de Garde van Z.M., en sneuvelde eervol in Vlaanderen; mijne moeder was eene menil-montant, eene vrouw, die hare betrekking als Staatdame bij Mademoiselle neêrlegde, toen Mevrouw de montespan begon te heerschen, en die in deze vrijwillige verbanning de achting der Koningin met zich nam, en de liefde en den eerbied van allen, die haar omringden. Zij stierf twee jaren vóór mijn vertrek naar Savoije. Het kasteel mijner ouderen is mijn eigendom, en de landerijen en inkomsten, er aan verbonden, maken mijne bezitting uit; naar mijnen stand ben ik niet rijk, maar ik heb genoeg, en meer dan het noodige. Alle leden van mijne familie, zoowel de overledene als de nog levende, zijn bekend en verwant aan de beste geslachten van Frankrijk; dat alles is, naar ik meene, helder, klaar en open, en dat alles is te bewijzen, zoodra gij het mogt wenschen.’ ‘Gij hebt gelijk, Mijnheer de Graaf! dat alles is duidelijk; maar ik zie niet in, dat wij zoo veel van elkander behoeven te weten, om goede buren te zijn!’ ‘Neen, Mijnheer! dat is zoo! om goede buren te zijn, heeft men niet zoo veel noodig; maar ik wenschte meer voor u te worden, en daarom bidde ik, verwacht ik, eisch ik eene wederkeerige openhartigheid, die gij mij tot hiertoe niet hebt geschonken; want, Mijnheer! gij zijt niet, wat gij schijnt.’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo, mijn waarde Graaf! en wat schijne ik dan?’ sprak de Sieur eenigzins spotachtig. De jonge man bloosde en zag verlegen naar den grond; daarop hernam hij met eenige aarzeling: ‘Ik had mij juister moeten uitdrukken; de fortuin, waarover gij beschikt, uwe bezittingen, uwe ondernemingen, zijn volstrekt in geene overeenstemming, noch met uwe wijze van zijn, noch vooral met den eenvoudigen naam, dien gij voert; met één woord, Mijnheer! gij beschikt over een Vorstelijk vermogen, en gij noemt en gedraagt u als een burger; dat geeft iets geheimzinnigs, dat wekt den argwaan; men gist, men praat, men fluistert, en dat alles kan mij niet onverschillig zijn; dat alles moet ik opgehelderd zien; want..... ik heb besloten, het geluk van mijn leven.....’ ‘Chut, Mijnheer! lever dát niet zoo voorbarig in de eerste hand de beste. Gij wilt weten, wie ik ben? Ik onderzoek nog niet wat u tot deze vraag het regt geeft. Ik wil haar eerst beantwoorden.’ Toen zag hij hem scherp aan, en vervolgde: ‘Mijnheer de Graaf de sainbertôt! ik ben niets, dan dat, waarvoor ik wil gelden, niets anders, dan zoo als ik mij vertoon: een man van burgerlijke afkomst - die geen regt heeft op eenigen anderen titel, dan dien hij voert, een' zulken, dien de maatschappelijke overeenkomst voegt bij den doopnaam van hem, die geen' anderen heeft, of een' die beter klinkt. Ik heet françois, en men noemt mij: “den Sieur françois!” een beleefdheidswoord, waarmede men den geringsten burger noemt, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} een titel, dien men des noods geven zou aan -’ hij aarzelde even, en verbleekte ligt, toen hij voortging, ‘aan een' lakkei, dien men toespreken wilde.’ ‘o Mijn God!’ riep de jonge Edelman. ‘Gij hebt dan niet eens een' naam?’ ‘Of ik er nu vatin of retel bij heet, wat helpt ons dat?’ hervatte de Sieur met kalmte, - ‘de naam, dien ik voere, heeft geene beduidenis, en ik heb mijne goede en geldige redenen, dien voor u en voor ieder verborgen te houden, ten minste voor alsnog.’ ‘In 's Hemels naam, Mijnheer! weet dan, dat ik - maar neen! dat is eene logen, die eenige hooge beweegreden u ingeeft,’ viel hij zich zelven in; ‘de staat, dien gij uwe dochter laat voeren, de opvoeding, die gij haar gegeven hebt, is..... getuigt er tegen, of.....’ ‘Heeft dan een burger, ook de eenvoudigste zelfs, niet het regt zijne kinderen op te voeden en te omringen, zoo als hij goedvindt, als zijne fortuin het hem toelaat?’ ‘Een Pair van Frankrijk zou hierop neen antwoorden, en mij dunkt, dat een zoodanig burger den wil niet kan hebben, zijne dochter aan eene weelde te gewennen, die alleen Hertoginnen past! Neen, Mijnheer! het is duidelijk, gij misleiddet mij, en....’ ‘Ik wil een' eed doen bij het heiligste, dat gij noemen zult, dat ik de waarheid sprak.’ ‘O dan, Mijnheer! dan bid ik u, verklaar mij, aan wie diana toebehoort, wie hare ouders zijn, tot wie ik mij wenden moet; want dan kan zij {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe dochter niet zijn. o Zeg, dat zij het niet is!’ en de hartstogtelijke jonge man hief als smeekend de handen op naar den Sieur; maar deze antwoordde vast, en zelfs met eenige fiere gevoeligheid: ‘Diana is mijn eigen, mijn eenig, mijn geliefd kind, zoo waarachtig als de zon dezen ochtend is opgegaan! Het is hard, dat een vader zoo dure betuigingen moet doen, om geloofd te worden, als hij zich vader noemt van zijn kind!’ De jonge Graaf was als verpletterd na dit woord; hij moest zich aan eenen armstoel vasthouden, om staande te blijven, met de angstparels op het voorhoofd, en in blijkbaren zelfstrijd. Dat duurde eenige minuten; daarna sprak hij: ‘Het zij dan zoo, Mijnheer! ik bemin uwe dochter, ik bemin haar met eene ware en opregte liefde; ik heb mij ernstig met mij zelven beraden, en hoe onaangenaam zij mij aandoet, ik had mij het mogelijke voorgesteld van eene uitkomst als deze, en ik heb mijne liefde sterker bevonden dan het vooroordeel der geboorte - en zoo vrage ik hare hand - mits gij mij kunt geruststellen op dit ééne: rust er eene vlek op hare afkomst?’ ‘Zij is het kind van wettig gehuwde ouders; dit is even waarachtig als het andere,’ sprak de Sieur blijkbaar met moeite. ‘Zal het geheimzinnige, dat u en haar omsluijert, eenmaal worden opgehelderd?’ ‘Ik hoop het..... ik weet het niet,’ hervatte de Sieur pijnlijk en ongeduldig, terwijl hij zijnen ring heen en weêr schoof. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leeft hare moeder nog; was die even als gij.......’ ‘Ik beantwoord niet ééne vraag meer, jonge man! Om te beslissen, of gij diana kunt huwen of niet, weet gij nu genoeg, en al waart gij haar echtgenoot, ik zoude u het overige niet zeggen. Al de fortuin, die gij bij mij veronderstelt, al het vermogen, waarover gij mij ziet beschikken, wordt eenmaal het hare, en ik was straatroover, noch valsche munter, - er zal geen vloek rusten op haren bruidschat! Daarvoor zal ik zorgen; wees daarmede tevreden, en nu, wenscht gij nog hare hand?’ Maar toen de sainbertôt schielijk antwoorden wilde, viel françois in: ‘Neen, niet nu uwe beslissing! beraad u daarop, dagen, weken, - maanden als het zijn moet, het is iets vreesselijks, een onberaden huwelijk!’ En hij zuchtte diep. ‘De hartstogt alleen moet hier niet beslissen; ik acht u daarom, dat gij uw koel verstand hebt willen raadplegen, dat gij niet in den blinde een' inval hebt willen gehoor geven; daarom overpeins het ernstig en overweeg alle kansen, alle mogelijkheden, waarin deze ongelijke verbindtenis u zou kunnen brengen, en als gij overwogen hebt, zeg mij dan uw besluit; maar tot zoo lang geen woord aan diana, niets dat haar verraden kan.....’ ‘Helaas, Mijnheer! dat is te laat!’ ‘Te laat! hoe meent gij dat?’ ‘Dezen morgen vast besloten u te spreken, ontmoette ik haar in den tuin, toen d'erlanges bij u was; de omstandigheden, eene ongezochte aanlei- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, mijn groote hartstogt, - ik was mij zelven niet meester, ik heb gesproken!’ ‘Dat was eene fout, Mijnheer de Graaf! eene groote fout, eene zulke, als ik van uw oordeel, van uwe jaren niet had verwacht,’ riep françois verschrikt; - ‘maar,’ - vervolgde hij kalmer, ‘dat kon immers niet gaan! Zulk eene verklaring in het bijzijn harer kamenier!’ ‘Deze had zich verwijderd - bij toeval geloof ik.....’ Toen stond de Sieur op en schelde met drift. Tot jerôme, die binnentrad, sprak hij haastig, terwijl hij hem eene beurs gaf: ‘Breng dit aan rosa! het is haar loon voor het geheele jaar; zeg haar, dat zij mij niet meer dienen kan. Ik geef haar een uur tijd om van hier te gaan! Ik ben geen Edelman! ik wil gehoorzaamd zijn door mijne bedienden!’ ‘Dat zal diana verdriet doen,’ sprak de sainbertôt, verwonderd over deze zonderlinge stoornis van een zoo belangrijk gesprek, en verschrikt over de hevigheid van dien man, die doorgaans zóó stil scheen en zóó kalm. ‘Dat moge zoo zijn, Mijnheer de Graaf! Ik schroom nooit te doen, hetgeen noodig is! Maar van u had ik gemeend, dat gij mijn vertrouwen zoudt hebben geloond met meer wijze zelfbeheersching, met meer omzigtige bedachtheid. Gij zijt minder geworden in mijn oog,’ eindigde hij met hardheid. ‘Mijnheer françois! wat moet ik daaruit ver- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} staan? Gij gunt mij toch uw kind?’ vroeg de jongeling met angst. ‘Ik heb te veel gesproken, om nu het tegendeel te zeggen; wat meer is, ik had u niet tot diana toegelaten, zoo ik geen' vrede kon hebben met dit gevolg van uwe kennismaking. Ik voorzag daarvan de mogelijkheid, en ik had u doorgrond, uw hart getoetst, uwe beginselen gevonden, zoo als ik ze wenschte, menige goede eigenschap in u op prijs gesteld, eer ik u vrijheid gaf mij in mijn huis te bezoeken. Zoo ik u als schoonzoon had gevreesd, waart gij nooit verder gekomen dan mijn park; het is zoo, ik moest diana veeleer een' echtgenoot geven van mijnen stand; maar ik begrijp ook, dat zij niet is opgevoed, om in eene burgerhuishouding een' burgerman gelukkig te maken; ik had dus overdacht vóór ik u toeliet; maar ik had niet berekend, dat gij een' stap zoudt gedaan hebben, die het hart van mijn kind in onrust kon brengen, vóór gij de zekerheid hadt, dat het in uwe magt zou staan, haar de rust terug te geven. Als nu uwe vragen door mij beantwoord waren geworden op die wijze, welke u te hard moest gevallen zijn, zoudt gij dan tot haar hebben gezegd: “Ik ben Edelman, ik moet u opofferen?”’ De sainbertôt hield de hand voor de oogen, en zweeg. ‘Of gesteld, dat gij besloten waart, ter wille van uwen hartstogt, ook het ergste te overzien, konden er zich dan van mijne zijde geene zwarigheden voordoen, en was er dan niet in hare ziel eene ge- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} waarwording opgewekt, die voortaan hare pijniging zou moeten worden?’ ‘Neen, Mijnheer! vergun mij dit te zeggen tot mijne verontschuldiging: diana had reeds begrepen, wat ik haar nu heb gezegd; zij bemint mij, uwe dochter. God zij gedankt! zij bemint mij, en hare rust was immers toch verloren, en meer nog, zoo ik gezwegen had.’ ‘Toch was het onvoorzigtig, jonge man! en de uitkomst bewijst het, want..... er is eene hindernis.’ En toen de sainbertôt hem verbleekend en met onrust aanzag, ging hij voort. ‘Ik wensch uw geluk - het hare..... meer nog - ik geef u mijne toestemming; maar ik heb gezworen, noch over diana's hand, noch over hare toekomst te beschikken, zonder voorkennis van..... van iemand anders.’ ‘Mijnheer françois! een vader heeft van zijn kind niemand rekenschap te geven dan God!’ hernam de sainbertôt met eenen scherp onderzoekenden blik. ‘Mijnheer de Graaf! kunt gij alle mogelijke toestanden berekenen van het leven, die eenen vader kunnen belemmeren in de uitoefening van zijne regten?’ ‘Mij dunkt, Mijnheer! ik heb dan regt van dien toestand opheldering te vragen!’ ‘Mijnheer de Graaf! als wij weder op het gebied der ondervragingen afdwalen, zou ik ook kunnen vragen: waarom het Hof van Savoije in de laatste dagen van uw verblijf aldaar niets meer aanlokke- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} lijks voor u had, en zoo overijld werd verlaten?’ ‘o Hemel! was het dat!’ riep de jonge Edelman verbleekende; ik meende in uw woord van gisterenavond reeds eene toespeling te hooren op die ongelukkige verhouding; doch gij vraagt, hoewel gij weet, en toch zal ik u alles ophelderen; elisabeth farnese was aan het Hof van haren oom en stiefvader in eenen toestand.....’ ‘Behoud dit vertrouwen nog voor u - het is mogelijk, dat wij niets voor elkander worden, dan wat wij nu zijn, en dan zou het u kunnen berouwen, gesproken te hebben; later zoudt gij mij haten, om uwe eigene voorbarigheid. - Maar, jonge man! nu het kwaad eenmaal gedaan is, moeten wij het verhelpen, zoo spoedig wij kunnen, en zoo de Hemel wil, in goed veranderen. Diana bemint u, zegt gij; ik vermoedde het reeds, schoon ik haar vertrouwen daarover niet uitlokte; gij vraagt hare hand, dat bewijst uwe ernstige liefde, en ik heb achting voor de kracht, waarmede gij u verheft boven de vooroordeelen van uwen stand. Een burger beduidt zoo weinig in het oog van uwe Edellieden; zijn zij wel alle overtuigd, dat wij eene ziel hebben gelijk aan de hunne; dat wij dezelfde zaligheid met hen deelen kunnen; dat wij iets anders zijn dan lastdieren, die zij vertreden mogen; zou één van hen kunnen gelooven, dat onze regten in de maatschappij behooren gelijk te staan aan de hunne, dat zij het eenmaal zullen worden? Het is groot in u, anders te durven denken, dan zij, in {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wier midden gij leeft; grooter nog het te bewijzen in uwe handelwijze - ik eerbiedig u daarom, ik zal u liefhebben - als mijn' zoon - zelfs al wordt gij die nooit! - het is mijn pligt alles voor u te doen, wat ik kan, en gij zult zien, dat ik noch een flaauw vriend, noch een week vader ben, maar dat ik doen zal wat gedaan moet worden, al is het ook, dat ik daaraan wagen moet te verliezen, wat ik mij verkregen heb met eenen zwaren kamp, mijne rust en mijne onafhankelijkheid.’ En terwijl hij dit sprak, was het hem aan te zien, dat het een hard en smartelijk offer was, hetwelk hij brengen ging; maar slechts korte oogenblikken bleef hij in een pijnlijk nadenken verdiept; daarna hief hij het hoofd op, en zijn gelaat was weêr rustig geworden, toen hij de sainbertôt aanzag bij de vraag: ‘Zijt gij volkomen vrij in al uwe handelingen? Zoo zelfs, dat gij uw slot kunt verlaten, zonder iemand deelgenoot te maken van de wijze van uw vertrek en van de plaats, waar gij heengaat?’ ‘Ja, Mijnheer! ik heb alleen maar den ouden baudin te zeggen, dat hij mijne reiskoets laat voorkomen, en ik rijd af.’ ‘Dat treft gelukkig! Neem dan uwe maatregelen voor eene groote reis. Als gij eenen kamerdienaar medenaamt, zou diens signalement noodwendig in de pas vermeld moeten worden?’ ‘o Zoo wat voor den vorm; Mr. de st. ange, het hoofd der Policie te Tours, is eene goede kennis van mij. Als ik hem zeg, dat ik nog niet be- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} paald ben, wien ik zal medenemen, baudin of jules, zal die dat wel maken.’ ‘Welnu, dan reize ik met u als uw kamerdienaar!’ ‘Mijnheer!’ ‘Beloof mij, dat gij u zoo min mogelijk verwonderen zult, want ik kan niet handelen, zoo als anderen; daarop moet gij rekenen. Gij hebt een' dag of acht tijd voor u, en op het eerste verzoek, dat ik u doen zal, reist gij af naar Poitiers; gij vertoeft daar een' korten tijd in het hôtel des deux Maréchaux, waar ik mij bij u zal voegen, en dan kunnen wij uwe reiskoets gebruiken - ten minste tot Perpignan!’ ‘Perpignan! wij gaan dus naar Spanje?’ ‘Naar Spanje!’ hernam de Sieur op zijnen meest doffen en zwaarmoedigen toon. ‘En nu, jonge man! ga gij afscheid nemen van diana, want gij zult haar niet wederzien, dan na het welgelukken van onze poging; geef haar hoop, maar flaauwe hoop, want de teleurstelling mogt eenmaal te bitter zijn, en zeg haar niets van mij; ik zal niet met haar spreken over dit onderwerp, dan na onze terugkomst.’ ‘Ik zal in dit alles handelen geheel naar uwen wil, Mijnheer!’ antwoordde de sainbertôt; ‘maar erken, dat mijn vertrouwen.....’ ‘Groot is, Mijnheer de Graaf! en beproefd moet worden, meer dan ik wenschte,’ hernam de Sieur, hem de hand reikende; ‘maar ook welke de uitkomst moge zijn van deze reis, kan zij niet voor {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} u al het dubbelzinnige ophelderen van mijnen toestand, toch, Graaf! - toch - zult gij mij dankbaar zijn, en om deze handelwijs hoogachten!’ ‘Ik doe het reeds nu, want eene inwendige overtuiging spreekt voor u in mijn hart!’ hernam de jonge Edelman, terwijl hij zich verwijderde. Werktuigelijk ging hij daarna diana opzoeken; maar zijne gedachten waren slechts ten deele met haar; zij dwaalden telkens af op gissingen en op vragen, die niemand hem kon beantwoorden, en het meisje het allerminst, zoo hij ze aan haar had durven rigten. Eerst toen hij terugwandelde naar zijn kasteel, begon hij zich zelven geduld en berusting te prediken; maar hij voelde onbestemd en met verwondering, dat die man hem leiden zou en gebruiken, zoo als hij wilde, en dat hij met helder bewustzijn van hetgeen hij deed, en uit vrijen wil toegaf aan een overwigt, waaraan hij geene kracht had weêrstand te bieden. - Wat mag hij d'erlanges hebben vertrouwd, en waarom juist aan hem? vroeg hij zich telkens op nieuw. En den Lezer, die het misschien ook vraagt, kunnen wij voldoen. Hij was begonnen met hem te vragen, of hij tevreden was over zijne gastvrijheid. En toen de Ridder daarop geantwoord had, zoo als men onderstellen kan, had hij hem gezegd: ‘Welnu, dan kunt gij die beloonen; mijn verzoek zal u vreemd schijnen, welligt belagchelijk; want.... in Madrid kent niemand den Sieur françois, en hij moet u smeeken, als het toeval u spreken deed van {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Chante-Loup - van den avond, dien gij bij den bezitter van dit huis hebt doorgebragt, - zijne dochter niet te noemen - of zoo gij haar noemt.... van haar te spreken, zoo als zij werkelijk is, als een leelijk, kreupel, onnoozel meisje, zonder manieren en zonder wereld. - ‘Zij is dat niet!’ had de Ridder geantwoord; ‘maar ik wil u beloven, zóó van haar te spreken - of - te zwijgen’ En hij had hem daarop de hand gegeven; toen zag de Sieur hem eene wijle ernstig aan, en hervatte: ‘Mijnheer de Ridder! gij gaat de belangen van Frankrijk voorstaan in Spanje. - Welligt zal dat niet zijn, zonder eene botsing met de Prinses orsini; dat kon aanleiding geven tot meer, tot eenige vijandelijke onderneming van uw Hof tegen deze vrouw. Als dat zijn mogt, schrijf dan aan mij te Rome, onder het adres van Monsignor olivio odescalchi, neef van innocentius XI.’ ‘Wien meent gij in mij te zien, Mijnheer! dat ik de gangen van mijn Hof dus zoude verraden?’ ‘Ik geef u mijn woord, Mijnheer! dat uw Hof daarbij geene schade zoude lijden; - wie zegt u, dat ik niet behulpzaam zou willen zijn tot den val der Camarera-Major? Slechts ziet gij..... ik ben menschelijk; ik zou de vrouw willen redden.’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} [3] En diana! Had de sainbertôt zich bedrogen, toen hij zich geliefd noemde? De Sieur berustte in die verzekering, totdat hij die liefde zou kunnen bekroonen; wij hebben niet noodig, den Graaf op zijn woord te gelooven. Men heeft het reeds opgemerkt, diana was eene zonderlinge. Hare opvoeding, eerst aangevangen in een Italiaansch klooster, en later voltooid onder de leiding van den Sieur françois, had geheel gestrekt, om haar te stellen boven en beneden al hare medezusters; want de man, wiens oordeel over menschen en zaken eene geheel tegenstrijdige rigting had met de aangenomene begrippen zijner eeuw; van strenge beginselen, van stipte zedelijkheid, doch die onwetendheid als de eerste voorwaarde hield van onschuld en onbekendheid met het kwade, als den zekersten weg tot het oefenen van deugd; die opregtheid predikte, met verzaking zelfs van de terughouding, welke de maatschappelijke zamenleving nu eenmaal heeft noodig gemaakt, en die toch een geheim met zich omdroeg, dat doorschemerde door iedere zijner handelingen, en door zijne geheele persoonlijkheid; die zelf in de slingering der hartstogten zoo veel moest hebben verloren, en in de woelingen des levens zoo bittere ondervindingen hebben opgedaan, dat hij zielskalmte en afzondering als eerste en {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste voorregten had leeren waarderen, en ze wilde opdringen, al moest het ook zijn door afsluiting van de wereld, kon niet anders dan een ongewoon wezen vormen van eene jonkvrouw, op wie hij zijn stelstel in zijne volle uitgebreidheid toepaste, liever, voor welke hij het had uitgedacht. Maar toch was zij niet geheel geworden, wat zij als natuurlijk gevolg van die opvoeding, en misschien volgens het eerste plan van den opvoeder, had moeten worden. Zij was niet het kalme, stille, onnoozele, onbeduidende meisje, dat zij had moeten zijn; hare oorspronkelijke natuur, hare aangeborene eigenschappen van ligchaam en ziel, hadden er haar voor bewaard, en hadden haar, zoo geene betere, dan toch even goede diensten gedaan, als hare opvoeding, daar zij eenigzins de nadeelen der laatste veronzijdigden. Zuidelijk levendig van gestel, en hoogstontvankelijk voor indrukken, kon de ligtste aandoening haar eene wereld van gewaarwordingen worden, en was de naauwe cirkel, waartoe men haar had beperkt, voor haar zoo rijk in toevallen en feiten, als voor eene andere vrouw de salons met al hunne intriguen en avonturen. En wat deze prikkelbaarheid, deze scheppende verbeelding, misschien schadelijks had kunnen hebben, dat vergoedde eene aangeborene opgeruimdheid en eene zekere ligtzinnigheid van geest - die haar het dragen en het vergeten gemakkelijk maakte. Toen de Sieur zijne dochter had doorgrond, had hij ingezien, hoe zij én door den buitengewonen toestand, waarin hij haar had geplaatst - én door de treurige mis- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling van uiterlijke voorregten, veel in zich zelven zou moeten terugvinden voor de ontberingen, die haar zouden worden opgelegd, en daarom, schoon het in zeker opzigt zijn plan in wanorde bragt, hield hij die levendigheid opgewekt en frisch, vormde en sierde dien geest met alles, wat hij wist aan te brengen, en verschoonde die vrolijkheid niet, door haar elke wolke te sparen, maar door haar te verharden tegen de prikkels der smart. Onderwerping aan pligt, onderwerping aan het noodwendige, ziedaar, wat hij haar had gepredikt door leer en voorbeeld; daarbij, die misdeeldheid van uiterlijke schoonheid, waaronder eene andere zich had laten nederbukken, had hij haar leeren beschouwen als eene groote gave; zonder haar te verblinden voor de waarheid, had hij haar die kalm leeren aannemen; hij had haar geleerd zich te stellen boven de begeerte van het onbereikbare, en waar de wijsbegeerte te zwak zoude zijn geweest, had hij haar de godsdienst tot steun gegeven. Zoo was daar dan eene misdeelde, die niet klaagde, schoon zij het volle bewustzijn had van haar gemis; die noch miskend werd, noch hardvochtig teruggezet, maar aangebeden en met de teederste zorg gehoed, een vergood kind, dat toch werd gevormd, om des noods te kunnen worden aangetast door de harde, kille hand van vreemden; eene vertroetelde, die nog zielskracht zou kunnen hebben onder de slagen van een bitter lot; en toch, toch was het den Sieur nu gebleken, zoo hij het niet reeds eerder had beseft, dat hij, ondanks dit alles, toch nog niet genoeg {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar had gedaan, en dat hij bij alles, waarmede hij haar had verrijkt, nog vergeten had te geven - neen, opzettelijk onthouden datgene, wat ieder gewoon vader niet zoude hebben verzuimd; hij had haar onbruikbaar gemaakt voor de zamenleving, door onwetendheid van hare gebruiken, door haar de kleine vermommingen, die zij soms eischt, als zonde voor te dichten, en hij zoude eenmaal van twee kwaden moeten kiezen: haar bloot te geven aan al de gevolgen van die onbekendheid, of het ongerijmde van zijn stelsel in de toepassing moeten erkennen, en alles omverstooten, wat hij had opgebouwd; want hij had haar niet opgevoed tot eene eeuwige afzondering van de wereld: een tijd zou komen, waarin hij haar zou moeten afstaan aan die maatschappij, tegen welke hij haar had ingenomen, zonder er haar tegen te wapenen. Maar de arme, wie zulk een lot boven het hoofd hing, was tot hier toe van dat alles onbewust, vrolijk en vrij, eenzaam en toch zonder onbevredigde behoeften van het hart, door het leven gevoerd, toen zij opeens de sainbertôt aan hare zijde zag. Een jeugdig, niet onbevallig man, uit het midden dier wereld, waarvan zij zoo weinig wist, en waarnaar zij toch wel een weinigje nieuwsgierig was, was eene verschijning in haar leven, die daarin eene omkeering had moeten te weeg brengen. Dan zoo was het niet; de indruk, dien hij op haar maakte, was niet zoo groot, als men zich zou hebben verbeeld; er viel eene illusie weg - een' jongen Edelman had zij zich anders voorgesteld, levendiger, geestiger, meer bevallig, zoo {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene sterke verbeelding alles fraaijer en hooger kleurt, en de jonge Graaf, door hartstogt en bewondering getroffen, was te verliefd, om schrander te kunnen zijn, of geestig; om op te merken, wat zij in hem eischte; om te berekenen, hoe hij moest bevallen. Hij sprak weinig, hij luisterde het liefst naar haar, en zij wilde van hem hooren, nieuws van die onbekende wereld, waarvan zij te veel wist, om er gansch buiten te zijn, en te weinig, om er alles van te begrijpen; en zoo zijn zwijgen langer had geduurd, zij had zich aan hem geërgerd; maar weldra toch begon hij haar uit te vinden, en van toen aan werd hij zich genoeg meester, om te kunnen bevallen; ook begon zij meer behagen te vinden in zijnen omgang, begon meer en meer op prijs te stellen al de voordeelen van geest en verstand en beschaving, die hij werkelijk bezat, en was misschien ten laatste vergeten, wat zij had gewenscht en niet had gevonden. Het is zeker, dat zij zich zoo zeer gewende aan zijn bijzijn, dat hij zoo geheel de aanvulling werd van haren tijd, de behoefte van haar leven, dat hij nooit van haar ging, of zij vroeg hem met de eenvoudigste vrijmoedigheid, of hij niet haast zou terugkeeren? Het was in den tuin geweest, dat de jonge Graaf zich aan haar verklaard had; het lieve kind deed hare morgenwandeling aan den arm van rosa, en riep met een vrolijk gejuich de sainbertôt tot zich, toen zij hem in eene der lanen peinzend en gebogen zag op en neder gaan. Toen kwam hij haar zijnen arm bieden, en de camériste volgde, zoo als gewoon- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, kort achter hen. Maar de Graaf voelde zich dien ochtend zoo week, zoo geheel overwonnen, zoo gejaagd, en zoo onrustig, door zijn genomen besluit, dat hij verward en onzeker antwoordde op hare aanmerkingen, op hare vragen zelfs, - en toen zij het hem morrend verweet, sprak hij zonder bedoeling, en alleen om iets te zeggen: ‘Dat komt van rosa! Altijd die vrouw rondom ons!’ En het naïve kind deed, wat geene vrouw van de wereld had durven doen, zelfs niet eene, die eene bekentenis vermoedde, met hartstogt gewenscht; zij wendde zich schielijk om tot hare kamenier: ‘Rosa! als mijn vriend de sainbertôt bij mij is, heb ik u niet noodig, en hij wil niet praten, omdat gij er zijt.’ Voorwaar! zij was niet onschuldig, die dienende vrouw, die, beter dan de onschuldige meesteresse, het gewigt van het oogenblik begreep, en die toch ging; en de Sieur had niet zoo gansch ongelijk, toen hij haar om die enkele ongehoorzaamheid wegzond. Doch niemand was meer het offer van zijne eigene verwarring, dan de sainbertôt; hij had geen plan haar iets te zeggen; er moest nog veel opgehelderd worden, eer hij de stem van zijn hart durfde gehoor geven! maar daar wandelde nu aan zijne zijde het zwakke, aanvallige schepsel, dat scherts en onderhoud van hem wachtte, en dat hij ging teleurstellen, en daarbij het zou zoo zoet zijn, zeker te wezen van haar hart; een oogenblik als dit kwam welligt nooit weder; wie zeide hem, dat de harde {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} man, die haar vader heette, hen niet scheiden zoude, als hij zijne bedoeling kende? zij moest toch weten..... hoe het zij, de jonge man verried zich zelven - en de omstandigheden verleidden hem - totdat hij haar eene bekentenis deed, die beider lot moest beslissen. En toen hij antwoord eischte, zeide zij, met meer kalmte, dan hem lief had moeten zijn: ‘Zie, ik was vrolijk en ik had in het eerst willen lagchen; nu maakt gij mij bijkans treurig, en ten minste ernstig, want ik heb ernstig geluisterd, en ik zal ook ernstig antwoorden. Gij vraagt mij of ik u liefheb? Het is wel mogelijk, want ik weet niet hoe liefde is. Maar ik zal u zeggen, hoe ik gevoel; oordeel dan zelf. U zou ik evenmin verdriet kunnen aandoen, als mijn' vader. En mij dunkt, ik zou u verdriet doen, als ik “neen” zeide. Want zoo bewogen heb ik nog nooit eenig mensch gezien, als gij het thans zijt. Ik heb dikwijls gedacht: ik wilde een' broeder hebben, en dat moet de sainbertôt zijn, en ook weleens, als hij mijn biechtvader ware, zou ik hem alles zeggen, en ik zou zoo dikwijls bij hem kunnen gaan, als ik wenschte; nu moet ik wachten tot hij komt, - en als gij niet komt, die dag is altijd een treurige, dan ben ik verdrietig, ontevreden, luimig, - zeggen rosa en mijn vader - maar zeker, ik kon niet treuriger zijn, al waren al mijne bloemen verflenst, en al mijne vogels weggevlogen; ik had mij altijd verbeeld, dat jonge Edellieden schooner en meer beminnelijk moesten zijn dan gij, de eerste, die ik {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde kennen; maar toen ik gisteren d'erlanges zag, hebt gij veel gewonnen bij de vergelijking, en nu begrijp ik, dat ik mij dwaze voorstellingen heb gemaakt, en dat men niet beter is, dan gij zijt; dat gij zeker de meest behagelijke moet zijn. Als dat alles nu liefde is, dan geloof ik, dat ik u liefheb; wat dunkt u, zou het waar zijn?’ ‘Zeker is het waar!’ sprak de hartstogtelijke jongeling, haar in de armen sluitende - en ook zijne overtuiging sprak het na. Hoe schoon, dat het hem gegeven zou zijn, die onbekende wereld des gevoels voor haar te ontsluiten; hij zou leven en gloed brengen in dat kalme hart, dat toch geheel het zijne was; hij zou het bezielen en herscheppen. Zij had het immers gezegd, bij de eerste vergelijking had zij hem gekozen. Welk een voorregt voor een' Edelman van de achttiende eeuw, zich eene echtgenoot te verwerven, als deze! Eene echtgenoot! en daar rees de geheimzinnige figuur van den vader voor zijne verbeelding op, en zelfs het bijzijn van de geliefde kon hem niet meer boeijen: hij moest zekerheid hebben, of hij haar vrijuit zóó zou durven noemen. Toen hij daarna treurig terugkeerde tot het afscheid, schreide zij ook; zij kon zelve niet onderscheiden, waarom het meest: omdat rosa vertrokken was, of omdat zij den Graaf in lange niet zou wederzien; maar zij wischte ze toch moedig af, die tranen, terwijl zij sprak: ‘Mijn vader mogt ontevreden zijn, zoo hij wist, dat ik zoo veel schreide om iets, dat niet anders zijn kan, en’ voegde {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zij er bij, hem glimlagchend aanziende, ‘als liefde smart en vreugde beide geeft - dat weet ik nu zeker, dat ik u liefheb; want ik zal nu zeker niet vrolijk kunnen zijn, vóór gij terugkeert.’ Het duurde acht volle dagen, eer hij het afgesproken teeken kreeg om op reis te gaan. Intusschen was er eene vreemde en bejaarde vrouw op het landhuis aangekomen, die rosa's plaats bij diana vervangen moest; aan jerôme was het, dat de Sieur het bestier over zijne zaken opdroeg. Daarop zeide hij diana, zonder eenige opheldering, dat hij op reis moest - en dat zij intusschen met haar gevolg Chante-Loup zou bewonen, en hoe teeder ook het afscheid was tusschen dezen zonderlingen vader en zijne naïve dochter, tot eene verklaring over hetgeen beider ziel vervulde, kwam het niet. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In Spanje. Filips V, Koning van Spanje, bewoonde, sinds zijne terugkomst uit Italië, in het einde van den successie-oorlog, het Paleis van Medina, in plaats van het Koninklijk Paleis, dat hij, bij zijne komst tot de regering, in een' armelijken en verwaarloosden toestand had gevonden, en dat nu, bij deze eerste verademing van zorgen, tot betere orde werd gebragt - en met nieuwen, meer koninklijken luister gesierd. Intusschen was dit kleine Paleis tot eene regt vorstelijke woning geworden, gemeubeld met al de weelde, die eenen Franschen Prins, kleinzoon van lodewijk XIV, tot behoefte was, en waar hij nu rust en schadeloosstelling vond voor de tallooze ontberingen, die hij had moeten dragen bij den aanvang van zijn droevig Koningschap. Eene der bovenzalen van dit verblijf, tot eene raadzaal inge- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt, werd ontsloten door eenen deurwachter, in het deftig gewaad van zijn ambt, voor eenige Heeren, die met veel ceremoniëel binnentraden. Het waren de Graaf orry, Minister van Oorlog, van Financiën, van Koophandel; de Kardinaal del giudice, de Biscaysche Edelman grimaldo en de Markies d'aguilar, personen, nog meer onbeduidend, zoo het mogelijk was, dan de beteekenis, waartoe men hunne verschillende ambten had gebragt, en eindelijk Monseigneur amelot, Fransch Ambassadeur aan het Spaansche Hof. Met uitzondering van den Kardinaal, die de roode soutane, den korten mantel en den purperen hoed niet mogt verzaken, droegen allen eene staatsiekleeding, die meer Fransch dan Spaansch was, waren gedekt met groote allongeparuiken, en hadden prachtdegens op zijde, hangende in kostbare sjerpen; toch hadden de Spaansche Heeren den sombrero behouden, en den mantel, waarop het kruis van Calatrava geborduurd was. Orry droeg de Fransche ridderorde van den Heiligen Geest. Rondom eene langwerpige vierkante tafel, overdekt met een groenfluweelen kleed, dat laag nederhing, en welks slippen de vereenigde wapens van Spanje en Bourbon droegen in zwaar goudborduursel, stonden tabouretten gereed, en een armstoel naast den koninklijken zetel, waarvan geen hunner evenwel gebruik maakte, daar zij, na hun deftig binnentreden, met meerdere losheid bij elkander bleven staan praten, als in gemeenzaam gesprek. Naauwelijks waren zij eenige minuten bijeen, of eene kleine zijdeur op den achtergrond opende zich {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} even, en men zag twee zwarte oogen door die reet gluren, en eene wijle daarna zag men eene jonge vrouw, schichtig en vlug, op de punt der voeten het vertrek binnenkomen, regt op den eersten Minister toegaan, en tot hem zeggen, na eene bevallige, maar eenigzins schalke neiging: ‘Mijnheer de Graaf! laat u nog niet aandienen, en verzoek deze Heeren heel veel geduld te nemen; de Koning zal nog niet werken.’ ‘Is Zijne Majesteit dan ongesteld?’ vroegen orry en amelot tegelijk. ‘Neen, dat geloof ik niet; het moet iets anders zijn. De Camarera-Major is zelve bij den Koning. Hare Excellentie zal den Graaf de chalais zenden, als Zijne Majesteit is voorbereid.’ ‘Dan moeten wij geduld oefenen, Mijneheeren!’ sprak orry, zijne ambtgenooten aanziende. ‘En heel veel geduld,’ hervatte het meisje, met eenen blik op den Ambassadeur. ‘Het ziet er daarbinnen uit, zoo duister, of het van daag geen dag zal worden.’ Amelot schudde bijna onmerkbaar het hoofd, en zich op de lippen bijtende, ging hij naar een der vensters van het tegenovergestelde einde der zaal, waar hij peinzend met de vingers tegen de vensterruiten speelde. ‘En nu, engellief!’ sprak orry, terwijl hij het meisje met eene soort van gemeenzame hoffelijkheid de beide handen vatte, ‘vertel mij eens wat nieuws; een kusje voor iedere goede tijding, en dit bij wijze van voorschot.’ {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijnheer de Graaf! laat mij los! zóó zeg ik u niets!’ sprak zij half pruilende, half lagchende, ‘anders.....’ ‘Is er dan wat?’ vroeg hij. ‘o Allergrappigst, gisteren avond.....’ en zij begon hem iets in te fluisteren, zoodat hij zich naar haar toe moest buigen om te kunnen verstaan, terwijl hij met den vinger den Markies d'aguilar wenkte, die zich bij hen voegde. Beide borsten toen in een luid geschater uit. Ondertusschen was er door den deurwachter nog een persoon binnengelaten, in eenvoudig geestelijk gewaad, die bij iedere schrede eene buiging maakte, schoon niemand der aanwezigen acht op hem sloeg, dan de Kardinaal del giudice, die hem groette met een' hoofdknik; daarna begon hij rond te loopen met stille en haastige treden, terwijl zijn klein scherp valkenoog zich van het eene groepje naar het andere wendde - want ook de Kardinaal del giudice en grimaldo waren het venster genaderd en spraken met den Ambassadeur. ‘Waarom zou de Koning niet willen werken?’ vroeg de eerste; ‘Mevrouw de Prinses orsini had het u toch beloofd!’ ‘Dat is juist, waarin gij u bedriegt,’ hernam amelot; ‘ik heb Mevrouw de Prinses moeten verzoeken, dezen dag te bepalen voor het afdoen der bewuste zaak - en..... zeker heeft Hare Excellentie dat toegestemd met eene verpligtende hoffelijkheid, die..... die mij hopen doet, dat ik ditmaal niet te vergeefs wachten zal - want ik zal wach- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ten,’ voegde hij er met vastheid bij. ‘Maar er is meer, Mijnheer de Kardinaal! Gisterenavond is er iemand geweest, die in den Koning den lust heeft opgewekt, om hem weêr te zien,’ en amelot wees met de oogen op den geestelijke, die toen in de nabijheid van orry stond te leunen tegen de fluweelen gordijn van den achtergrond, met de onverschillige houding van iemand, die zich verveelt. ‘Welnu, dan kan Zijne Majesteit voldaan zijn met hierheen te komen.’ ‘Volmaakt - maar de Camarera-Major zal dat niet willen.’ ‘Waarom niet? hij is immers reeds gebruikt bij de huwelijks-onderhandeling?’ ‘Ja, maar sinds dien tijd schijnt men geen goed oog op hem te hebben; denk slechts. Het is de derde maal, dat ik hem hier terugbreng, en men heeft hem nog niet eenmaal opgemerkt. Hij zal het niet kunnen houden. En ik heb order van Versailles om hem voort te helpen! Het is allerverdrietigst!’ ‘Als wij den Koning konden doen weten, dat hij hier was,’ sprak grimaldo, na eene wijle nadenken. ‘Dat zou tegelijk het middel zijn, om Zijne Majesteit tot deze bijeenkomst uit te lokken.’ Amelot haalde de schouders op. ‘Daar is geen middel op,’ hernam del giudice. ‘Wie zal de boodschapover brengen? niemand van ons kan de kamer verlaten, zonder argwaan te geven, en daarbij, al gebruikten wij den onnoozelsten page of het behendigste kamermeisje, zij zou- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} den altijd op de Camarera-Major stuiten, in plaats van tot filips V te komen.’ ‘Ja, waarachtig! de Koning is volstrekt ontoegankelijk, en ingesloten als bij een schaakmat!’ riep amelot, met ongeduld zijnen degen teregtschikkende. Terwijl dit bij het venster voorviel, was de groep rondom de zwartoogige Jonkvrouw steeds levendiger geworden, en men hoorde orry zeggen: ‘En wat zegt de Prinses daarvan?’ ‘o Zij is het oproer reeds weder meester; gave de Hemel, dat zij even goed het onweêr konde afleiden, dat van beneden opkomt!’ hernam het meisje. ‘Wat meent gij?’ vroeg deze. ‘Dat er iemand is teruggekomen.’ ‘Wie dan?’ ‘Is dat eene vraag van een' Diplomaat?’ merkte zij aan, met een opgetrokken neusje. ‘Nu, nu, cynthia! geen man heeft uwe slimheid, zoomin als eenige vrouw uwe schoonheid.’ ‘Behalve de Prinses,’ hernam zij, met een ondeugend lachje. ‘Natuurlijk, uitgenomen de Prinses,’ herhaalde hij spottende; ‘maar zeg nu, wie er dan gekomen is.’ ‘Wel! de man, voor wien gij allen op de knieën moet, wien wij de regterhand geven; de vijfde, in naam, van wie hier regeren, maar gij weet, hoe zeer de eerste inderdaad!’ ‘Verwenscht!’ riep orry verbleekende, en zich niet meester wordende, ‘dat is ergerlijk; d'aubigny!’ ‘Juist, de Sieur françois d'aubigny in eigen' persoon.’ {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar waar komt die man van daan?’ ‘Dat zal ik u zeggen, als gij mij zegt, waar hij vroeger is heengegaan.’ ‘Maar is hij dan in Spanje, in Madrid?’ ‘Erger nog - hier - hierbinnen.’ ‘Bij de Prinses? Mon Dieu!’ ‘Neen, zoo ver is het nog niet; in de anti-chambre - beneden. En nu moeten wij zorgen, dat hij niet verder kome; wat dunkt u, lieve Graaf!’ sprak cynthia, hem schalk aanziende, en beider stem daalde weder tot een onzeker gefluister. ‘Ja, schoone engel! als daar een middel op was!’ ‘Dat zou u iets waard zijn?’ sprak zij vragenderwijs. ‘Veel, veel - deze ring tot zekerheid eener goede belooning, en hij schoof haar eenen zijner diamanten aan den vinger. ‘Dat geloof ik, gij hebt er ook het meest van te vreezen.’ ‘Maar is er dan niets tegen te doen?’ sprak orry ontmoedigd. ‘Niet veel; - maar ik wil beproeven - luister, hij is hier reeds voor de tweede maal; den eersten keer was men te St. Ildefonso.’ ‘Dat heet ik ongelukkig zijn,’ sprak deze, zich de handen wrijvende. ‘En nu is hij tegen lanty aangeloopen, wien hij naïfweg verzocht, hem aan te dienen, niet anders dan of hij een gewoon bezoeker was, en of dat maar zoo van zelf gaan zou. En lanty blijft den ganschen dag op het Paleis; met heel veel voorzig- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid, en een weinig behendigheid, kunnen wij hem dus van daag het geduld doen verliezen - en dan is het wel te denken, dat hij de verkeerde zal beschuldigen, en dan - en dan - o! maar Mijnheer de Graaf! als hij eens weêr uit het Paleis Medina is - dan redt zich het overige van zelf!’- ‘Ja! al moest het dan gaan zoo als met renaud! niet waar, d'aguilar?’ Deze knikte toestemmend. - ‘Voor mijne rekening! Hierin zal ten minste de Hertog van Orleans zich niet moeijen.’ ‘Nu dan, allerliefste! ga uwe maatregelen nemen,’ hernam orry, en drukte haar de hand; ‘als gij mij hier uitredt, zult gij geen' ondankbare verpligt hebben.’ De geestelijke, van wiens houding en blik wij reeds hebben gesproken, had onder dat voorkomen van verveling, en ten halve verborgen, zoo als hij het was voor orry, door de breede plooijen der zware gordijn, zijne oogen en ooren zóó wel gebruikt gedurende dit tooneel, dat hij nu in zich zelven zeide: ‘d'Aubigny! als dat de man is, dien ik meene, dan ben ik geholpen,’ - en toen orry zich van cynthia had afgekeerd, ging hij zachtkens met katteschreden op haar toe, en fluisterde haar in, terwijl hij eene bijna knielende buiging maakte: ‘Lief kind! verkoop mij ook wat nieuws, tot den prijs, dien gij zelve bepalen zult!’ ‘Hm!’ sprak zij, en zag hem spotachtig aan. Toch scheen zijn voorkomen haar te bevallen, en {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad, zoo iets sprekends, iets geestigs, iets levendigs in de uitdrukking van het gelaat, ooit een' man eenige aanspraak kunnen geven op de belangstellende aandacht eener vrouw, dan had deze kleine, scherpe, fijne persoon daarop volle regt. ‘Allereerst koopt gij een' ootmoedigen dienaar,’ ging hij voort, met vleijende stem. ‘Ook een' dienaar voor Mevrouw de Prinses orsini?’ ‘Een' zulken, die als een slaaf zal liggen aan hare voeten, en als een minnaar aan de uwe.’ ‘Nu, wij zullen zien; gij zijt snel, Mijnheer de Abt! Wat wilt gij dan weten?’ ‘Of die d'aubigny daarbeneden niet dezelfde is, die - om welken de Abt d'estrées zijn afscheid....’ ‘Chut, chut! geluisterd, Heer Abt! dat is onaardig,’ hernam zij verlegen. ‘Is het dezelfde?’ vroeg hij dringend. ‘En wat zou dat dan?’ ‘Ik zou kunnen helpen hem uit den weg te schuiven.’ ‘Waarom zoudt gij dat doen?’ ‘Ma foi! - Ziet gij mijn kleed dan niet? uit esprit de corps.....’ ‘Overmorgen zult gij het weten, Mijnheer de Abt!’ riep het schalke meisje, en sprong van hem weg, de kleine zijdeur in. ‘Ziedaar onzen Abt, die cynthia het hof maakt!’ sprak de Kardinaal del giudice, die nu zeer vertrouwelijk stond te spreken met orry. ‘Alberoni! waarom voegt gij u niet bij uwe {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden?’ sprak de Ambassadeur streng, terwijl hij zijnen beschermeling tot zich wenkte. ‘Per Dio! Monsignore! zijne vrienden kan men aan hen zelve overlaten - maar zijnen vijanden is het, dat men nabij moet zijn, om wel te varen,’ voegde hij er fluisterend achter, met eenen halven blik op orry. Die korte poos, die wij vertoefd hebben in deze zaal van het Paleis Medina, heeft ons eene schets gegeven van de Spaansche hofzeden ten tijde van filips V en onder de regering van de Prinses orsini. Naauwelijks had men zes menschen bijeen, of men kon zeker zijn, dat er zich drieërlei kabalen vormden, die zich onderling kruisten, verdrongen en ter zijde duwden, terwijl zij, die ze vormden, met lagchende aangezigten elkander de hand reikten, als bevriende ambtgenooten elkander toespraken, en eigenlijk daar geroepen waren, om eenstemmig en met vereende krachten werkzaam te zijn voor de belangen van den Staat, terwijl geen hunner aan iets anders dacht, dan aan zijn eigen belang, en aan het verschalken van de anderen. Diplomatie was toenmaals niets anders, en kon wel niets anders zijn, dáár, waar een zwak en kinderachtig kleingeestig monarch den schepter had afgelegd in de handen eener Hofdame! Den schepter afgelegd, dat is toch waarlijk te veel gezegd van filips V, want de onbeduidende Vorst had dien nooit gevoerd. Van het oogenblik af, dat lodewijk XIV zijn' kleinzoon, den Hertog van Anjou, bij de hand nam, en hem als Koning van Spanje heenleidde door de zalen van {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Versailles, had zijn Gouverneur louville reeds de andere gevat, en wees hem, hoe hij de hulde moest beantwoorden der Spaansche Afgezanten en der Fransche Grooten. Van het oogenblik af, dat men hem eene kroon had opgezet, die tot niets diende, dan om de ijdelheid te vleijen van een' trotschen grootvader, en om zijn hoofd te doen duizelen, had hij het voelen neêrdrukken onder laffe, loodzware hofvormen, en was het hem niet meer vrij geweest eene enkele gedachte te hebben, die hem niet door anderen was ingefluisterd. Het is zoo, hij was de laatste Vorstenzoon der wereld, die het vermogen had, zelf te denken, en de behoefte, zelfstandig te handelen; maar ook indien hij het gewild had, men zoude er hem die vrijheid niet toe gelaten hebben, of men had hem niet gekozen; want een Vorst, van wien men vermoeden kon, dat hij onafhankelijk zoude regeren, ware onbruikbaar geweest voor het doel, waarmede lodewijk XIV en zijne raadslieden de Spaansche Monarchie door de banden des bloeds vasthechtten aan de hunne. Nooit zeker heeft eene enkele daad van een' schrander Vorst zoo veel opzien gemaakt in de Geschiedenis, en zulk een' belangrijken invloed gehad op de gebeurtenissen in Europa, dan eene enkele daad van den onbeduidenden karel II: het veranderen van zijn testament, zoo men al zijne daad mag noemen die uitkomst van dat slingeren en sleuren, volgens de rigting, die de sterkste arm hem wist te geven, of de behendigste geest hem wist aan te wijzen, totdat hij eindelijk, als bij verrassing, teekende, wat de {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} list hem voorlegde, terwijl het geweld hem de pen in de hand dwong. Maar het is ons plan niet, dien droeven en langwijligen oorlog voor te stellen, die gansch Europa in vlam zette en in oproer bragt; de verwarring, die dertien jaren lang, bij den aanvang der achttiende eeuw, de rust der volkeren zoo bloedig stoorde, de gedaante der rijken veranderde, en groote monarchieën schokken toebragt - waaraan zij de grootste helft dier eeuw hebben gestuiptrekt, of in uitterende zwakte zijn weggekwijnd. Om nog op nieuw door ons te worden geschetst, heeft de successie-oorlog te veel bezig gehouden de hoofden der diplomaten en de pennen der geschiedschrijvers. Wij wilden alleen zeggen, hoe de arme filips V, door dat testament tot een' troon geroepen, waarvoor hij niet was geboren, welken de stem van het volk hem weigerde, en waarvan die der mogendheden hem uitsloot, van het oogenblik af dat hij, tegen zoo vele belangen en zoo vele wenschen aan, binnentrad in het berooide Paleis van Madrid - tot op het oogenblik, waarin wij hem zien zullen, versuft en willoos in het Paleis van Medina, geen enkel oogenblik had gehad van vrijen wil of van eigen doorzigt; zijne Fransche min en zijn Spaansche biechtvader betwistten elkander den invloed op zijn' persoon; zijn begeleider, de Fransche Markies de louville, sleurde hem ter eene - de Kardinaal porto-carrero en de Spaansche partij ter andere zijde. Lodewijk XIV zond hem bevelen als zijn Vorst - Mevrouw de maintenon bekeef hem als zijne grootmoeder - de Fran- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Ministers bedilden hem als gezaghebbende raadgevers. Terwijl de Fransche natie in hem den jongeling verwenschte, om wien zoo veel bloed werd gespild en zoo veel geld opgebragt door haar zweet, verachtten en haatten de Spanjaarden in hem den opgedrongen' Koning. Gedrukt door een zwak ligchaam en door een melancholisch gestel; gedrukt door dompige en pijnlijke godsdienstbegrippen; gedrukt door wie hem dienden en liefhadden, zoowel als door wie hem haatten en tegenstonden; gedrukt door kleingeestige étiquette ter eene zijde, en door Koninklijke zorgen ter andere; gedrukt ten laatste door geldelijk onvermogen en vijandelijke overmagt - vond hij noch in de omstandigheden, noch in zijne zwakke ziel, noch in een onbeneveld verstand, eenen enkelen steun om zich op te rigten of staande te houden. Was het wonder, dat hij neêrzonk, het arme slagtoffer van eene kroon? was het wonder, dat hij neêrzonk, de zachte jongeling, gewend aan alle zoetheden des levens, zonder iets van deszelfs lasten te kennen, en die vermoeid werd met de zwaarte van eenen schepter, en gebukt ging onder diens lasten, op een oogenblik, dat hij nog knapen van zijne jaren zag spelen? Was hij niet de bloemknop, dien men gewelddadig opscheurde, in plaats van hem zachtkens te laten uitbotten; en was het wonder, dat die bloem verwelkte en den kelk slap hangen liet, en voortaan den steel buigen zou naar den wil van iederen vinger, die zich vermat er mede te spelen? Toen men dit begrepen had, gaf men hem eene vrouw, een veertienjarig {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, eene dochter uit het listige huis van Savoije, en het veertienjarige kind heerschte spelende over den koninklijken gemaal; maar het luimige, heerschzuchtige meisje had eene opzigster noodig, de Koningin eene eerste staatdame, en van toen af hadden beide eene meesteres, en het Koningrijk van Spanje eene Regentesse. Het was de Prinses orsini, door Frankrijk zelf tot de gewigtige en moeitevolle taak gekozen; en eenmaal aangenomen, dat er in Spanje een ander heerschen moest dan de Monarch en zijne Ministers; dat eene vrouw er zich neêrzetten moest naast den troon - dan kon men wel geene betere keuze hebben gedaan, dan juist deze. De Prinses orsini was geene gewone vrouw. Menige eigenschap van een goed staatsman was de hare; zij had vastheid van geest en van wil; een juist oordeel, dat zich liet verblinden noch benevelen; eenen vrijen en helderen blik in de toekomst; eene juiste waardering van het tegenwoordige; den moed om een zeker voordeel te durven opgeven voor eene groote kans; een fiksch oog op de menschen en een ruim en schrander uitzigt in groote zaken; eenen sterken en vasten arm om ze te wegen, en eene vlugge hand om ze uit te voeren; de kracht, om te allen tijde en onder alles meesteresse te zijn van zich zelve; de gave, om geen ander gelaat te toonen, dan wat zij wilde laten zien, en die andere groote gave, om niets te spreken, dan hetgeen zij wilde zeggen, slim en behendig te zijn, zonder het te vertoonen, en hare uitgestrekte ontwerpen en verbindingen te {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} verbergen onder eene losheid, die misleidde. Daarbij bezat zij die hoedanigheden van haar geslacht, welke menig Diplomaat haar benijden kon: de stille en fijne opmerking; eene lichtsnelle bevatting; eene verbeelding, die vooruitliep, in plaats van traag te volgen; eene veêrkracht en eene buigzaamheid van geest, die haar toeliet, zonder moeite zich te plooijen naar iederen eisch van het oogenblik; zich trotsch op te rigten of in ootmoed neder te knielen, te verpletteren of te vleijen, naar zij het noodig vond; en bij dit alles miste zij niet één der voordeelen, waarmede hare sekse strijdt en overwint: levendigheid, natuurlijke bevalligheid tot in hare minste bewegingen, aanvalligheid, voorkomendheid, en toch, waar het zijn moest, afgemetenheid en waardigheid; de wereldkennis en wellevendheid eener hofdame, met de uitlokkende behaagzucht eener tooneelspeelster; onwederstaanbaar waar zij wilde winnen en wegslepen, hoog en minachtend, zoodra zij wilde terugzetten, vereenigende de fijne beleefdheid, en de vrije gemakkelijkheid eener groote dame, met het gemeenzaam gebiedende eener vorstin; daarbij waren hare gesprekken onderhoudend, nimmer uitgeput, altijd vermakelijk en aantrekkelijk; hare stem had eene eigenaardige liefelijkheid, en daarbij was zij welsprekend, gelukkig in het kiezen harer woorden, en juist in het uitdrukken harer gedachten. Daar zij van al die bekwaamheden en eigenschappen geene andere had laten doorblinken, dan die haar helpen konden zich te verheffen op de hoogte, waar wij haar nu vinden; daar men haar kende als {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vrouw van veel levensondervinding, die vele landen gezien had en vele menschen leeren kennen, en die hare ondervindingen en hare kennis met wijsheid wist te gebruiken, terwijl zij met schrandere voorzienigheid juist die betrekkingen had aangeknoopt en vastgehouden, welke haar het best en het snelst konden dienen, was het niet vreemd, dat men op haar zag, om ten steun te zijn van een zwak en onhandig Vorst, en ter leidsvrouw eener onvoorzigtige, willekeurige Koningin; - daar men wist, hoe ze haar eigen huis had gemaakt tot de plaats, waar geest, vernuft, talenten en wellevendheid zich weêrzijds kwamen toonen en oefenen en beschaven, en hoe zij in dien fijnen kring zich met gratie bewoog en den toon gaf, was het niet vreemd, dat men op haar zag, om de eer van een hof op te houden, dat een jeugdig vorstenpaar, door dwaasheden en luimen, tot een tooneel van verwarring en bespotting zou vernederd hebben. Daarenboven waren hare familiebetrekkingen, hare maatschappelijke verbindtenissen, haar toestand in de wereld, en hare verhouding tot de beide hoven, juist zoo als men die mogt wenschen. Eene Fransche Dame, die niets was dan dat, kon niet geplaatst worden op dien gewigtigen post, zonder het wantrouwen en den tegenzin der Spanjaarden op te wekken; eene Spaansche was niet zeker, moest door Frankrijk worden mistrouwd, en zoude door stijfheid van vormen en door bekrompene nationaliteit ligt der jonge Koningin hebben tegengestaan en mishaagd; Mevrouw orsini, of liever, anna {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} maria de la tremouille, uit het bekende en hoogedele geslacht der noirmoutier's, was Fransche, van geboorte en door haar eerste huwelijk met blaise de talleyrand, die genaamd werd Prins de chalais; en behoorde tegelijk tot den hoogen Spaanschen adel, door haar tweede huwelijk met den Hertog de bracciano, Grande van Spanje, hoofd van het Doorluchtig Huis orsini. Bij de keuze eener Camarera-Major, had men niet slechts te letten op de wenschen van Frankrijk en Spanje; maar bij de menigvuldige staatkundige en huishoudelijke verwikkelingen van die beide hoven met Rome - ook op de verhouding van deze tot Italië en hare hooge kerkvorsten, en ziet, Mevrouw orsini, die in Frankrijk was opgevoed, aan het Fransche Hof bekend was, en in Spanje had gereisd, had toch den grootsten en werkzaamsten tijd van hare jeugd gesleten in Italië en te Rome, met haren tweeden echtgenoot, die eerste leek was van den Kerkelijken Staat, en Prins van het Soglio der Pausen; zij had den Kardinaal d'estrées tot vriend - en de Kardinaal de bouillon zelf was bemiddelaar geweest van haar tweede hooge en rijke huwelijk; daarbij was de toenmalige eerste Minister in Spanje, de Kardinaal portocarrero, de man, die het meest had toegebragt tot de verheffing van filips V, door naauwe vriendschap verbonden met Mevrouw orsini, en kon deze goede gemeenschap dus als een waarborg zijn eener goede verstandhouding, gemeenschappelijk overleg, en eenheid van doel en wil tusschen dien man, en de vrouw, die nevens hem {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude staan; maar wat alles afdeed in den geest van lodewijk XIV, al ware het dan niet bij zijne staatsdienaren - Mevrouw orsini bezat niet slechts het vertrouwen en de gunsten van de beide Hertoginnen van Savoije en van de Koningin van Portugal - naauwe verwanten van het Koninklijke paar - maar ook zij bezat de genegenheid, het vertrouwen, de vriendschap, de hoogachting, en misschien wel zelfs geheel het hart van - van niemand minder, dan Mevrouw de maintenon zelve. Toen zij de eerste hoop kreeg op hare bevordering, had zij zich naar deze willen vormen; zij noemde haar hare leermeesteres; zij had haar als eerste en vertrouwdste raadgeefster aangenomen; had voor haar getoond den eerbied, gemengd met hartelijkheid en vertrouwen, en de ootmoedige afhankelijkheid eener behendige stiefdochter voor eene schrandere en goedaardige tweede moeder, en Mevrouw de maintenon, die geene rol liever op zich nam, dan die van raadgevende meesteres, en het liefst onbepaald heerschte onder den zachten naam van moederlijke vriendin, had haar aangenomen, zoo als zij zich had aangeboden; als leerlinge duldde zij haar aan hare voeten; als vriendin reikte zij haar den arm; als aangenomen kind nam zij haar aan hare borst. Zij hielden van toen af eene levendige en innige briefwisseling, waaruit men beider hart misschien beter kan leeren kennen, dan uit hare daden, en waarin deze beide Dames somwijlen haar vernuft lieten schitteren, ten koste van die zelfde vormen, in welke beide met zoo veel krachtige waardigheid {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen wisten te beperken. Niets was dus zoo natuurlijk, dan dat Mevrouw de maintenon, toen lodewijk XIV opmerkzaam was gemaakt op hare gunstelinge, als het ware de borge werd harer trouw en van hare bekwaamheden. Maar de Prinses orsini was niet de volgzame kweekelinge, die de Koning en zijne geheime gemalin zich hadden voorgesteld te vinden, en waarvan zij in het eerst den schijn had aangenomen. Lodewijk XIV, die van het Koningschap zijns kleinzoons eene nieuwe heerschappij had gewacht voor zich zelven, had er tot hier toe nog geene andere uitkomsten van gezien, dan ontzaggelijke kosten, de vijandschap van half Europa, de verminking van zijn rijk, de verkleining van zijn aanzien onder de Mogendheden, en bijna geheel den ondergang van zijn land, in den schadelijksten vrede, die ooit de rampen van eenen oorlog had vervangen, zoo niet de twisten der Europesche kabinetten onderling, de luim der Engelsche Koningin en de kabalen van harlay hem daaruit gered hadden, en tot latere meer eervolle voorslagen den tijd had teruggegeven en de krachten. Zijne Afgezanten en de Ministers, die hij uit Frankrijk had heengezonden naar Spanje, waren onhandig geweest, of hadden zoo weinig verrigt, dat zij Frankrijk gehaat maakten, en den bangen toestand van Spanje verergerden; - eene vrouw als Mevrouw orsini, die als middelaarster tusschen de Fransche Ministers en de Spaansche Grooten optrad; die geenen anderen schepter zoude voeren, dan dien van vernuft en étiquette, en die {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} toch schranderheid genoeg bezat, om de fouten der Ministers te zien, en er hunnen Franschen meester kennis van te geven, moest hem helpen, om de heerschappij te vestigen op eene zachte, onmerkbare wijze, op zulk eene, die meer zeker was, en minder onbehagelijk voor hen, wie men het juk wilde opleggen. Maar Mevrouw de Prinses orsini was niet het volgzame werktuig, dat lodewijk XIV zich in haar had voorgesteld. Wel maakte zij zich meester van den geest en de vriendschap der jonge Koningin van Spanje, zoo als men het haar had aanbevolen; wel won zij door deze den Koning, totdat beide geenen stap verrigtten, dien zij niet had geregeld; wel zag zij den Kardinaal portocarrero op de vingeren, en begon zich zachtkens aan in de staatszaken te mengen - maar dat alles was voor eigene rekening, en veeleer tegen, dan in den geest van den Franschen monarch. Dat ondervonden de Fransche Gezanten, die elkander in korten tijd telkens vervingen, omdat ze van onbekwaamheid werden verdacht of beschuldigd; van onhandelbaren aard, of ontmoedigd, omdat zij van dag tot dag eenen invloed verloren, dien het hun last was te handhaven. Dat ondervonden diegenen der Spaansche Grooten, die, aan Frankrijk gehecht, reeds bij het leven van karel II voor de opvolging van filips V eene partij hadden gevormd, en zonder welke deze nooit zijne intrede zoude gedaan hebben te Madrid; die de goede diensten nu betaald wilden zien door gezag in de zaken van hun land, en door vertrouwen van de beide Ko- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, en die zich teruggezet zagen en stug bejegend aan het Spaansche Hof, zonder er eene bepaalde reden voor te kennen. Sommige eindigden met zich te onderwerpen aan de rol van onbeduidenden hoveling; andere met zich te verwijderen. Dit ondervond bovenal de Kardinaal porto-carrero, die het werkzaamste aandeel had gehad in het veranderde testament van karel II; die Spanje regeerde tot aan de komst van de Prinses orsini; die haar met vreugde had verwelkomd, en als het ware den arm had gereikt, om haar binnen te leiden in het Paleis van Madrid, en die zich nu zijn Aartsbisdom Toledo als eene eervolle ballingsplaats zag aangewezen. Dat alles had de Camarera-Major gedaan; men ziet, dat de dankbaarheid niet tot de deugden behoorde, die zij beoefende en haren Koninklijken kweekeling predikte. Toch was zij er voor bekend, eene even warme en standvastige vriendin te zijn, als onverzoenlijke vijandin; maar zij had den Kardinaal portocarrero nooit bemind; zij had alleen zijne vriendschap gezocht, als die van een magtig, eerlijk en onbeduidend mensch, van wien zij zich zou kunnen bedienen, wanneer en hoe zij wilde; want die eerzuchtige vrouw had tot grondbeginsel eene spreuk, die maar al te veel in beoefening werd gebragt door de staatslieden van hare eeuw - en wie weet van welke eeuwen niet al? - niet op de middelen te zien, als zij haar doel kon bereiken - en haar doel was groot en het omvatte veel, en het lag ver af - en zij moest vele omwegen maken, om {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het te bereiken. Hare heerschzucht toch was niet eene vrouwelijke van den gewonen stempel, die zich tevreden houdt met eenen middellijken invloed op het haar omringende, met te heerschen door de tweede, moest het zijn, door de derde hand; zij wilde een openlijk, onverdeeld, erkend, en als het ware gewettigd meesterschap in Spanje; zij wilde voogdesse zijn van het Koninklijke paar, zonder iemand rekenschap te geven van de voogdij; en alleenheerschende Regentes van Spanje, bij het leven en de meerderjarigheid van den Vorst, ten aanzien, en des noods ten spijt, van lodewijk XIV. Daartoe drong zij de Fransche partij terug, en verstond zich zachtkens met die Spaansche Granden, welke zoo lang mogelijk de belangen van den Oostenrijkschen Kroonpretendent hadden bevorderd, doch die nu eindigden met vrede te nemen in de bestaande orde; - deze, voor wie alles, wat hun ten deel viel, gunst was, kon zij gebruiken zoo als zij wilde, zonder hunnen invloed te duchten, terwijl men in Versailles de behendigheid prees, waarmede zij eenen zoo diep gewortelden staatkundigen haat wist te verzoenen. Daartoe wist zij iederen Franschen Ambassadeur te belemmeren in zijne schreden, zoo hij weigerde haren weg te gaan; daartoe verminkte en verkortte zij de hooge staatsambten des Spaanschen Koningrijks, en bragt ze tot eene doode onbeduidendheid, of wel schafte ze geheellijk af, totdat slechts een enkel man de belangrijkste takken van het staatsbestuur in zijne handen had vereenigd, een man, wiens onbekwaamheid zij {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, wiens slaafsche ziel zij had doorgrond, wiens mager verstand zij had gewogen, en die dus voor haar een volmaakt werktuig kon zijn; het was de Franschman orry, in der tijd door lodewijk naar Spanje gezonden, om de geldmiddelen te besturen, en dien Mevrouw orsini gesteld had aan het hoofd van het krijgswezen en van den koophandel, en die nu ook niets was, dan haar willooze dienaar, wien zij alles liet regelen, alles afdoen, alles regeren, in het midden van een' oorlog, die Frankrijk krachteloos maakte en Spanje uitputte, tot zieltogens toe. Dit alles bragt over haar en over de nieuwe regering eene ongelooflijke ergernis en haat. Maar in Frankrijk sluimerde men nog altijd, gerust op de trouw van de Prinses orsini, en Mevrouw de maintenon, wie zij nooit had opgehouden haar hof te maken, en die zich altijd verbeeldde, dat zij zelve het was, die de stappen harer leerlinge leidde, wiegde hen voort in dien zoeten sluimer, totdat de komst van puysegur en van den Hertog van Berwick, door de Camarera-Major zelve geroepen, omdat zij door onhandige legerhoofden de krachten van het leger zag verbeuzelen zonder nut, het Hof van Frankrijk wakker schudde en dat van Spanje deed daveren door den vreesselijken val van het magtigste hoofd. Voor puysegur's scherp oog kwamen orry's misslagen bloot, misschien meer nog dan zijne kwade trouw; nog had de dienaar van de Prinses orsini kunnen vallen, zonder zijne gebiedster met zich neder te rukken; maar deze had zich een' anderen vijand ver- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} wekt, of liever een' vriend mishandeld, totdat hij een wreker was geworden van de vriendschap en van de trouweloosheid: den Abt d'estrées.... maar de wijze, waarop hij haar vijand werd, hangt te veel zamen met de intrigue van onzen roman, dan dat wij haar voor dit oogenblik in de geschiedenis kunnen zamenvlechten. Het gevolg echter moeten wij vermelden. Ondanks de Koningin van Spanje, gedeeltelijk tegen den wil des Konings, en zeker in het eerst zonder beider voorkennis, terwijl men, onder voorwendsel van den oorlog, filips V van zijne beide vrouwelijke meesteressen verwijderd had, kreeg de Prinses orsini van grootvader en kleinzoon het ontslag van haren post - en het bevel om Spanje te verlaten voor altoos. Wat men niet gewacht, of ten minste niet zóó had gewacht - zij gehoorzaamde - zonder eene poging te doen, om zich te verzetten. Alleen was haar terugtogt uit Spanje een meesterstuk van slimheid en voorzienigheid - dat alleen te vergelijken is bij de meest beroemde terugtogten van de eerste Generaals. Zelfs had zij hare maatregelen zoo wel genomen, dat, toen zij eene korte wijle in Frankrijk was geweest, men hare onmisbaarheid begon te gevoelen op de plaats, van waar zij verdreven was; dat zij spoedig reeds weder de hoop vatte, van zich te kunnen vrijpleiten van schuld, en, ten laatste te Versailles ter verantwoording geroepen, reeds zoo zeker was van hare zaak, dat zij als beschuldigster durfde optreden, en hare zaak zoo volkomen had gewonnen, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men eindigde met haar te dringen, te bidden, te bevelen bijna, de taak te hernemen, waarvoor men haar had opgeroepen, en waarvoor zij niet veinsde den lust verloren te hebben. In een gesprek van twee uren lang, dat zij te Marly had met lodewijk XIV, nam zij dezen zoo geheel voor zich in, dat zij in Frankrijk de rol had kunnen spelen, die haar in Spanje was bedeeld, ware Mevrouw de maintenon niet daar geweest. Haar verblijf in Frankrijk - aan het Hof - te Marly, was als een gedurige hoogtijd, waarbij men haar vierde en eerde, alsof zij eene koninklijke verwante ware geweest, of eene geëerde bondgenoote, die een bezoek kwam brengen uit enkel vermaak. Alle Fransche Grooten, Leden van het Koninklijke Huis zelfs, kwamen haar zien, of bewezen haar vriendschap en eere. De beminnelijke Hertogin van Bourgondië kreeg haar lief als eene zuster; Mijnheer de Prins lag aan hare voeten; de eerste Minister torcy was verpligt haar te bezoeken op Koninklijk bevel; Mevrouw de maintenon zegepraalde met en voor haar. Toen zij dus eindelijk genoodzaakt was, haar verlaten werk weder op te nemen, en den Spaanschen grond op nieuw betrad, zette zij er een' vasteren voet dan ooit, was hare terugkomst een volkomen triomf, en had zij wel zeker het besluit genomen, en de magt in bezit, om meer onbepaald te heerschen dan vroeger, zonder noodig te hebben de vorige omzigtigheid te gebruiken. Zelfs orry had zij weder overeind gebeurd; - ondanks alles, wat men van hem wist - hadden de beide Hoven {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten toestemmen, dat hij zijnen post herkreeg; de Fransche Ambassadeur grammont werd teruggeroepen, te haren gevalle, en zijnen plaatsvervanger amelot het bevel opgelegd, zich met haar te verstaan, of zich naar haar te plooijen; en zoo stond zij dan voortaan, waar zij gewenscht had - alleen, naast, - boven den troon. De successie-oorlog was nu geëindigd. Filips V, hoe vaak hij op den troon gewankeld had, hoe dikwijls zelfs bijna verlaten door zijn' eigen' grootvader, was daarop nu bevestigd, en door de stem der Mogendheden erkend; de laatste tegenstand in Spanje zelf, de moedige Kataloniërs, waren overwonnen, liever uitgemoord, de eenige wijze, om hen ten onder te brengen; de jonge Koningin was gestorven, en schoon dit het aanwezen eener Camarera-Major onnoodig maakte, was de Prinses toch in die betrekking in het paleis gebleven, op denzelfden voet als voorheen. Zij had den post behouden, enkel als voorwendsel, om zich eene houding te geven, omdat zij in het einde toch geen Minister kon heeten. Uit zich zelve echter moest een zoo onbeperkt gezag, dat op geene andere gronden steunde, dan van het invloed oefenen op een' zwakken Vorst, en van fijne en welgelukte kabaal, gedreven door eene vrouw, in het oog van mededingers niet zoo hecht zijn gevestigd, of eenige tegenpartij had zich durven vormen en den lust opvatten het te ondermijnen. Daartegen moest men gewapend zijn, door nieuwe verbindtenissen, door nieuwe kabalen, bespieding overstellen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen bespieding, omkooping drijven tegen omkooping; daarbij maakte ieder zijne eigene rekening, hetzij hij ontwerpen smeedde voor zich zelven, of die van anderen steunde; hetzij hij zich ter taak stelde, de bestaande magt te dienen en te helpen handhaven, of wel op zich genomen had eenigen aanslag daartegen voor te bereiden of te doen slagen; hetzij men (en dezulken waren er niet weinige) beide partijen aan elkander verried, om zóó winst te doen met beider vertrouwen en beider dankbaarheid. Hovelingen en priesters, legerhoofden en Prinsen der Kerk, grooten van Spanje en vreemde gezanten, schaamden zich niet dit laag en kleingeestig spel te drijven. Zich schamen? Helaas! eenmaal door pligt of door belang in den toovercirkel opgenomen, die het Paleis van Medina omsloot, moesten zij er zich wel bewegen, zoo als die om hen werd heengedraaid. De kabaal was de eenige diplomatie geworden, die nog mogelijk was, en daar er eene vrouw stond aan het hoofd van alle kabalen, hetzij om ze naar haren zin te leiden, hetzij om ze in duigen te trappen, waren het ook meestal de handen van vrouwen en kinderen, die men gebruikte, om de fijnste draden te weven, of ten minste de stof er toe te leveren. De dueña's en de camaristas van de Prinses, en de pages van den Koning, door Mevrouw orsini tot bespieding en intrigue afgerigt, lieten zich vaak genoeg omkoopen, om die tegen haar zelve te gebruiken. Wij hebben gezien, hoe cynthia, eene harer meest vertrouwde kamerjuffers, hare eigene zaken deed, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk of vóór die harer meesteres, en hoe niemand der grooten, in de raadzaal aanwezig, versmaadde zich van haar te bedienen, of zich ergerde aan hare tusschenkomst, behalve alleen de Fransche gezant; hoe de Minister orry zelf haar vleide, en zich veroorloofde te haren wille te spotten met de vrouw, die geheel zijn lot in handen had, en die altijd zijne weldoenster was gebleken; want - en dit is de laatste trek, dien wij voegen moeten bij deze uitvoerige karakterschets van die vrouw (en welke wij volbragt hebben, ondanks het pruilend neusjestrekken van menige lezeres en het hoofdschudden van menigen lezer); - want, bezat ze bijna alle schitterende hoedanigheden, die eenen staatsman doen uitblinken, bezat zij vele der bekoorlijke eigenschappen harer zusters, haar ontbraken evenmin, zoo als voltaire henri IV laat zeggen: ‘les défauts de son sexe,’ en onder die voornamelijk niet de ijdelheid. De hare was de grootste en meest eischende, die er zijn kon; de hare heeft haar nooit verlaten, zelfs niet in hoogen ouderdom, en ondanks de hardste lessen van het lot, en ondanks al haar vernuft en al hare schranderheid; de hare heeft haar somtijds bespottelijk gemaakt, waar zij achting verdiende, en vijanden geschonken, waar zij vrienden had gezocht, en fouten doen begaan, die al hare behendigheid niet weder heeft kunnen herstellen. Zij wilde behagen, om te behagen, ieder, altijd, en te allen tijde. Zij was bevallig, maar zij verbeeldde zich betooverend te zijn; zij was schoon, maar zij geloofde niet, dat {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} men schooner zijn kon; zij meende, dat haar oogopslag onweêrstaanbaar was voor iederen man, en haar glimlach voor iederen jongeling. Zij wilde bijwijlen aanbidding zien voor de vrouw tot in de beleefdheden toe, die de staatkunde der heerschende Vorstin toebragt. Zij eischte hulde, bewondering, misschien zelfs liefde, en nam die aan als een' tol, die haar toekwam, voorzigtiglijk toch zich zelve beheerschende, om niet terug te geven, wat men haar bragt. Maar zij betaalde toch; zij betaalde met vele goede gaven en gunsten, en toen men dit eenmaal wist - begrijpt gij, hoevele aanbidders zij gevonden heeft; en als gij dat hebt berekend, kunt gij tegelijk weten, hoe vaak zij bespot is geworden, nadat zij gegeven had; nu gaan wij haar zelve zien, zoo als zij zamen is met den Koning van Spanje. Het vertrek, waar filips V zich ophield, was niet de groote koninklijke slaapkamer, waar hij de ceremoniele ochtendbezoeken ontving bij zijn opstaan; maar een kleiner kabinet, waar hij sliep, wanneer hij zich ongesteld gevoelde, en bij het ontwaken niemand konde toelaten, dan de personen, die hem moesten dienen. Toch was het schitterend van nieuwheid en frischheid, en van die verfijning der Fransche weelde, die eene stuitende tegenstelling was van de armoede zijner Spaansche onderdanen niet slechts, maar die ook streed met hunne gewoonte en denkwijze, en met die, welke hij langzamerhand van hen begon aan te nemen. Eene kleine galerij alleen scheidde dit vertrek van de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} groote zaal, waarin wij reeds binnentraden. De Koning zat, of liever hing, lusteloos met het bovenlijf heengebogen over de leuning, in eenen hooggerugden armstoel; hij was gekleed in eenen wijden kamerjas van purperdamast, zonder gordel, en die los openhing; hij had den grooten Spaanschen hoed op het hoofd, boven het weinige eigen haar, dat hij, bij de gewoonte der pruiken, nog had kunnen behouden; dit gaf hem iets kaals, iets nuchters, dat, gevoegd bij de geheele ordeloosheid in zijn voorkomen, bij het volstrekt afzijn van alles, wat naar koninklijke pracht zweemde, en bij zijn gelaat, dat altijd iets flaauws, iets stomps, iets zwaarmoedigs had, bij den matten blik van zijn oog, en bij den dof slependen toon zijner stem, en de wijze, waarop hij zich uitte, nu eens het onzeker aarzelende, dan weder het kinderlijk meesterachtige, hem geheel het aanzien gaf van hetgeen hij werkelijk was: de zwakke, onnoozele speelpop van haar, die hem in de hand had; de lijdelijke volgeling, de gedweeë leerling van de Prinses orsini. Deze stond bij de tafel, op eenige schreden afstands van den jongen monarch; de hand ligt gerust op het paarsfluweelen tafelkleed. Hoe vroeg het was in den morgen, met die strenge inachtneming der vormen, die zij noodig achtte, was zij reeds in volle hofgewaad gekleed, en zelfs met die overdrijving van pracht, het gevolg van hare zucht tot schitteren en behagen, die wel eenigermate te kort deed aan haren goeden smaak. Zij volgde in hare kleeding geheel de Fransche mode, die geluk- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} kig, door hoepelrok en sleep, lang genoeg was, en deftig genoeg, om op die punten geene Spaansche te ergeren; doch de zeer vrije ontblooting van hals en schouders, vooral op haren leeftijd, moest dubbel aanstootelijk zijn voor de preutschheid der Spaansche donna's. Ook hare armen, rond en fijn en welgevormd, waren niet verder gedekt, dan door de afhangende zwarte kanten der elleboogsmouw, en gesierd door een' armband van paarlen, een' anderen van goud met ingezette steenen, en door de lange, afhangende slippen der lichtblaauwsatijnen strikken, waarmede de mouw was bezet. Haar slepend bovenkleed was van blinkendgeel satijn, geheel met zilveren bouquetten doorweven; het onderkleed, van blaauwdamast, was tot boven de knieën met prachtig goudborduursel gegarneerd, en nog daarenboven met drie falbalas van point d'Alençon bezet. Zij droeg, behalve een naauwsluitend halssnoer van zware paarlen, het breede ordelint der Camarera-Major schuins over de borst, dat eindigde in een' strik, met een' diamanten gesp bevestigd. Hare donkerbruine lokken waren gekapt met spelden van saffieren en paarlen, en boven het voorhoofd bogen zich golvend drie witte marabouts; doch over dit uitvoerige kapsel droeg zij eenen zwarten kanten sluijer, die, onder de kin toegeknoopt, al die pracht met een' duisteren nevel omhulde. Het was eene groote, forsche vrouw, met die soort van frischheid en volheid van voorkomen, welke eene sterke gezondheid en ‘de zekere leeftijd’ eener vrouw kunnen geven; frischheid, geest en leven in de trek- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ken waren ook hare grootste bevalligheden; zij kon volstrekt niet op regelmatig schoon aanspraak maken; maar het werd vergoed door iets vrijs en edels in den opslag der groote blaauwe oogen, eene zeldzame schoonheid bij haren donkeren tint en het kastanjebruine harer lokken, waarvan gezegd is, dat ze alles zeiden, wat ze wilden. Er lag eene majesteit in het gebiedende van hare houding, welke zoo zeer gewoonte was, dat zij die niet scheen te kunnen afleggen, zelfs nu ze stond tegenover haren Vorst en Heer, en juist dat contrast tusschen die stoute, schitterende, krachtvolle vrouw en den zwakken, gebogen', alledaagschen man, was zoo groot en zoo sprekend, dat men juist wel bekend moest zijn met de geheimen van die kamerregering, om in die beide eene onderdane te zien en een' meester, en zelfs voor wie het wist, moest het lachverwekkend zijn, dat contrast tusschen de vormen, waarvan beide sprekenden zich bedienden, en den zin, dien ze omkleedden. Want wie gehoorzamen zou, sprak van bevelen, en wie eischte, drukte zich uit met ootmoed en met omzigtigen eerbied. Na drie statige buigingen, was het met eene soort van verwondering, dat de Prinses aanving: ‘Mijn Koning! zoo gansch ongekleed! zoo gansch ongeschikt voor de plegtige bezigheden, waaraan deze morgen gewijd moet zijn! Wie heeft hier schuld? de garderobe-meester, of de geneesheer?’ ‘Niemand heeft schuld, ik heb beide weggezonden. Ik walgde van medicijnen, en ik denk mij {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te kleeden, want ik zal dit kabinet niet verlaten, en ik wil niet werken met die Heeren.’ ‘Ik zal er hun kennis van laten geven, als zij gekomen zijn,’ antwoordde Mevrouw orsini, en deed eenige treden achterwaarts, alsof zij zich verwijderen ging. Filips V hief zich op met al de drift, waarvoor hij nog vatbaar was. ‘Mevrouw! Mevrouw! mijn Hemel! wat zijt gij snel!’ ‘Kan men ooit te schielijk zijn, om de bevelen van Uwe Majesteit te volbrengen?’ ‘Maar...... indien het eene onvoorzigtigheid ware, hoe meent gij, dat men het zal opvatten?.....’ ‘In Spanje, Sire?’ vroeg zij met een' ernstigen blik. ‘Neen, in Frankrijk!’ hernam hij met een' ligten blos en zonder haar aan te zien. ‘Het is de tweede maal, dat de Fransche gezant vergeefs hier zou zijn.’ ‘En al de verantwoording zou op mij komen.’ Orsini schudde treurig het hoofd. ‘Uwe Majesteit weet, wie het Fransche kabinet verdenken zal; maar zij weet ook, hoe gewillig ik mij opoffer, en tevens, hoe ernstig ik tot het tegendeel heb geraden.’ ‘Ja - Prinses! gij hebt daartoe zelfs een middel gebruikt, dat mij tegen de gansche zamenkomst inneemt. Ik houd niet van teleurstellingen - en gij hadt mij voor dezen ochtend een lever beloofd - en daar kondigt men mij aan, in plaats daarvan, dat ik den Franschen Gezant en de Ministers moet {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten om te werken. En dan zich gedrukt te voelen als ik.....’ ‘Sire! ik ben hoogelijk te beschuldigen. Ik wist gisteren avond, dat de Ministers komen moesten; dat het eindigen der zaken met den Franschen gezant geen uitstel lijden kon - en toch, en toch - toen Uwe Majesteit gisteren avond in eene zoo gansch zwaarmoedige luim was weggezonken, had ik den moed niet haar daarmede te verschrikken - en gaf toe aan dien dringenden wensch van een lever, schoon ik wist, dat het geene plaats kon hebben. Mijn Koning verschoone mijne zwakheid, mijn' schroom.....’ ‘Ach, vriendin! gij hadt mij minder leed gedaan, zoo ge mij minder hadt verschoond.’ ‘Herinnert Uwe Majesteit zich nog goed het tooneel van gisteren?’ vroeg zij, met eenen blik zoo scherp, dat die als het ware eene bespotting was van haren geuiten schroom. ‘Mevrouw! ik was.....’ ‘Niet filips V van Spanje, maar de Hertog van Anjou, op zijn dertiende jaar!’ ‘Dat ik nog die Hertog van Anjou ware! het is niet vrolijk Koning van Spanje te zijn.’ ‘Meent Uwe Majesteit dan, dat alles, wat Koning lodewijk XIV doet voor de eere van zijn geslacht en van Frankrijk, hem vrolijkheid geeft?’ ‘Zoo iemand dat zeide..... ben ik niet hier, om het tegendeel te bewijzen? - Maar dat is voor Frankrijk, en ik moet al de vreugde van mijne jeugd opgeven voor Spanje en voor de Spanjaarden.’ {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sire! de Spanjaarden zijn een edel volk, en er zijn onder hunne Koningen geweest, die meesters waren in Europa.’ ‘Een van dezulken zal ik welligt niet zijn?’ sprak filips, met eenen weifelenden, vragenden blik de Camarera aanziende, als had zij het in hare magt hem daartoe op te heffen. ‘Wie weet,’ antwoordde zij met eenen glimlach over zijne onnoozelheid, en toch met dat veelbeduidend bewegen der trekken, alsof zij niet de welzekere onmogelijkheid daarvan doorzag. ‘Intusschen is mijn gebieder reeds een van hunne opvolgers: dat is veel; intusschen is hij een zoon van Frankrijk, een kleinzoon van den grooten lodewijk: dat is meer, en dat legt hem den pligt op, om op Spanje's luister toe te zien, ter eere van Frankrijk en van de heerschappij der Bourbons in het Zuiden.’ ‘Frankrijk had zijn' zoon niet moeten uitstooten naar dit vreemde land!’ riep de jonge Vorst mismoedig. ‘Die gematigde lucht was mij goed voor mijn zwak gestel; deze hitte verdroogt mijne beste levenssappen. Hier heb ik niet de tuinen van Versailles, en niet de watervallen van Trianon. Daar werd ik altijd vrolijk door den glimlach, waarmede de Hertogin van Bourgondië binnentrad bij den Koning, en armand de fronsac wist mij altijd te doen lagchen; hij is Hertog van Richelieu geworden, en mij hebben ze Koning gemaakt. En toch, het begon zoo vermakelijk, dat koningschap. Ik werd met prachtige feesten verwelkomd in het pa- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} leis van mijnen grootvader. Ik werd de zalen doorgeleid als in triomf. Monseigneur, mijn vader zelf, bleef staan, terwijl men mij den fauteuil gaf! Ik begreep naauwelijks, wat mij overkwam, maar ik was nooit zoo tevreden geweest, en ik dacht, dat het altijd zoo zoude blijven; doch in Buen-Retiro leerde ik het anders. Van toen af is mij alles tegengeloopen, alles ontnomen; van dien tijd af heb ik het verdriet leeren kennen. Het begon met louville, dien men mij afnam - ik weet zelf niet meer, om welk belang.....’ Om den mond der Prinses plooide zich een onmerkbaar glimlachje..... ‘Tot zelfs mijne goede min toe heeft men van mij verwijderd,’ klaagde filips voort. ‘Alles, alles hebben ze mij ontnomen, voor het welzijn van dit Spanje, als ze zeggen.’ Mevrouw orsini trad eene schrede nader. ‘Alles ontnomen, en niets teruggegeven!’ hernam zij, met een zacht verwijt in de stem en in het oog. ‘Neen, schoone vriendin! u hebben ze mij gegeven, dat is waar,’ hernam hij, haar de hand reikende, ‘en ik moest niet klagen, want dat vergoedt mij zoo veel! Maar ziet gij, in Frankrijk maakte men den Hertog van Anjou alles effen, alles gemakkelijk, alles vermakelijk; in Frankrijk hielp men mij als het ware leven; hier moet ik niet alleen leven, maar ik moet ook nog regeren.’ ‘Uwe Majesteit zal moeten toestemmen, dat er veel gedaan wordt, om haar dien last te helpen dragen.’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, St. jacob zij daarvoor gedankt! uwe trouwe diensten alleen maken het mij doorgaans zoo ligt als het mag, en slechts enkele malen drukt het koningschap mij als heden.’ ‘Zoo is het, Sire! geheel ontnemen kunnen wij u die lasten niet - en daarom - die Heeren moeten heden gehoord worden,’ antwoordde de Camarera met vastheid. ‘In 's Hemels naam dan, laat hen binnenkomen. Als dat afgedaan is, zal ik rusten.’ ‘Ze zijn nog niet hier, mijn Koning! maar Uwe Majesteit zal zich moeten verplaatsen naar de raadzaal.’ ‘Ook dat nog,’ hernam filips met eene zachte stem, en liet beide armen langs de heupen nedervallen. ‘Eene enkele galerij door te gaan, mijn Vorst!....’ ‘En gij denkt er niet aan, dat er bij iedere deur een Grande zal staan, om te ontsluiten; dat al die gezigten, al die ceremoniën, mij hinderen, zoo vroeg in den ochtend, en vooral als ik ziek ben; dat - maar gij weet het immers - o hoe lijde ik! zij weet het, en zij wil mij niet helpen.’ ‘Een weinig moed, Sire!’ hernam orsini, met een gelaat zoo somber, dat zij de vrolijkheid zelve had kunnen ter nederslaan. ‘Wij hebben nog een' geruimen tijd voor ons; zal ik den grootschildknaap en den garderobemeester doen binnenkomen?’ ‘Moet ik mij kleeden?’ vroeg filips, zijne flaauwe oogen wijd openspalkende van schrik. ‘In groot kostuum, Sire! het kan niet anders. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fransche gezant, de Ministers, het is zoo goed als een despacho universal; Uwe Majesteit mag niet anders verschijnen.’ ‘En als ik ziek ben?’ ‘Uw koninklijke grootvader kleedt zich zelfs voor zijn' geneesheer,’ sprak de Camarera-Major met onverzettelijkheid. ‘Maar ik ben lodewijk XIV niet; ik wenschte, dat men het toch eenmaal begreep!’ hernam filips in eene soort van wanhoop; ‘ik zal den ganschen dag hoofdpijn houden, en ik zal alles verkeerd doen, en dan die lange brieven uit Frankrijk, met teregtwijzingen, die ik daarover weêr zal moeten lezen! o!’ en hij wierp zich achterover in den leuningstoel, met de beide handen voor de oogen. De Camarera-Major bleef onbewegelijk staan, en zag met veel welgevallen, hoe de blankheid harer fijne hand afstak bij het donker fluweel van het tafelkleed. De loop, dien het gesprek genomen had, scheen haar te voldoen. ‘Indien ik iets konde doen tot verligting van mijn' Koning!’ begon zij na eenig zwijgen. ‘o Gij kunt veel! gij kunt alles! - ik heb het gevonden, -’ riep filips, ‘als gij slechts wilt,’ voegde de onnoozele monarch er treurig bij. ‘Ik zal willen, zelfs het ongehoorde.’ ‘Neem gij dan in mijne plaats de leiding van die beraadslaging op u; - ik zal u schriftelijke volmagt geven - ik zal mijn' naam zetten onder alles, wat gij wilt. Gij hebt den geheelen gang {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van die zaak toch reeds gevolgd en aangegeven; waarom zoudt gij haar niet in persoon voltooijen?....’ ‘Omdat de persoon des Konings voor den vorm noodzakelijk is,’ hernam orsini. ‘Men weet immers, dat gij veel voor mij doet. Uit Frankrijk beveelt men mij zelfs, niets te ondernemen zonder u; waarom zoudt gij niet éénmaal mij vertegenwoordigen in eenen raad, die toch niet handelt, dan zoo als gij het goedvindt? De Ministers zijn het gewoon, de zaken met u te behandelen, en de Gezant evenzeer.’ ‘Maar nooit nog bij plegtige gelegenheid; - evenwel ik zal Uwer Majesteit gehoorzamen, als slechts Mijnheer amelot er vrede mede heeft. Uwe Majesteit herinnert zich, dat er gehandeld zal worden over de nadere bepaling van het grondgebied, dat de Keurvorst van Beijeren zal afstaan, en de goedkeuring van Frankrijk daarvan, en ik wenschte haar duidelijk te maken.....’ ‘O.... dát later, dat is nu niet noodig; gij weet nu best hoe het zijn moet; het is mij reeds verdriet genoeg, dat ik zoo veel aan Oostenrijk heb moeten toegeven; alles, wat mij daaraan herinnert, maakt mij zieker dan ik reeds ben,’ sprak filips, die intusschen papier en pen had genomen, en iets geschreven. ‘Ziedaar, Mevrouw! dat zal genoeg zijn, om ons beide te regtvaardigen tegenover den Koning, en de bezwaren van amelot op te heffen; wees nu zoo goed al dien spoed te maken, die er noodig {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} is, en zeg mij, zou mijn lever morgen mogelijk zijn?’ ‘Waarom niet, Sire? Er is niets tegen.’ ‘En zal ik dan alberoni zien?’ ‘Dat is zeer onzeker, mijn Koning! die kleine Abt heeft de luimen van een genie. Nu eens ziet men hem veel, tot overlading toe; dan weder is hij niet te krijgen.’ ‘Men had mij toch beloofd, dat heden - - - iemand had mij gezegd, dat op mijn lever.....’ ‘Het is mogelijk, maar die pulchinello kan intusschen zijn tooneel elders gekozen hebben; toch wil ik naar hem vernemen.’ ‘Het is enkel uit nieuwsgierigheid naar de Prinses farnese,’ sprak filips aarzelend, eenigzins ontmoedigd door den scherpen toon harer stem bij de laatste woorden. ‘Die natuurlijk is,’ hernam zij; ‘doch ik hoor den zachten kuch van cynthia, die het regt niet heeft hier binnen te komen, en die mij op deze wijze waarschuwt, dat de gezant aangekomen is. Frankrijk mag geene antichambre houden bij Spanje, niet waar, mijn Vorst? Mag ik mij dus voor ontslagen houden?..... Uwe Majesteit zal wegens hare ongesteldheid zeker de late Mis bijwonen. Vóór dien tijd hoop ik haar weder te zien.’ En na drie statige buigingen verliet zij het vertrek, waarin terstond twee der lieden binnentraden, wien zij de zorg voor den Koning volkomen kon toevertrouwen. Mevrouw orsini had wel een' langen omweg gebruikt, om tot een doel te komen, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij korter had kunnen bereiken, met de eenvoudige opmerking aan filips, dat zij die zaak voor hem zoude afdoen, en deze zoude haar dankbaar zijn geweest voor de ongestoorde rust, waarin zij hem had gelaten. Maar zij wist, dat filips de kleingeestige gewoonte had, om alles, wat hij verrigtte en wat er in zijn Hof omging, met stipte naauwkeurigheid, en zelfs zonder terughouding van iets, waarover hij zich had moeten schamen, aan lodewijk XIV op te biechten, en het was werkekelijk eene zoo groote onvoegzaamheid, dat eene Camarera-Major de plaats van den Koning vervullen moest bij eene vormelijke onderhandeling met eenen Gezant en met de Ministers, dat al het dringende van het oogenblik en al de onwil en de onmagt van den Koning moesten bewezen zijn, om die handelwijze der Prinses te verschoonen en te regtvaardigen. En zij wilde het zelve verrigten; zij wist, hoe weinig zij op filips rekenen kon, zelfs al had zij hem iedere zijner bewegingen aangegeven, ieder woord, dat hij uitspreken moest, op de tong gelegd, en er moest veel behendigheid worden te baat genomen, want het was niet alleen het belang van Spanje, waarover gehandeld zoude worden, maar een persoonlijk belang der Prinses zelve; eene vurige begeerte hoopte zij met eenen onbemerkten, maar vasten greep te kunnen bevredigen; amelot en diegene der Ministers, die niet geheel alleen hare slaven waren, moesten geblinddoekt worden, en men moest Frankrijk bedriegen, terwijl men het scheen te vleijen. Dat kon alleen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw orsini zelve - dat kon, dat wilde zij niet aan haren Vorstelijken kweekeling overlaten. Meer nog - door de vervelende en vernederende langzaamheid, door een opzettelijk verlengd wachten, hoopte zij den Gezant te ontmoedigen, totdat hij zich verwijderde, opdat men met Frankrijk, even als met Beijeren, schriftelijk kon onderhandelen, de scherpziende man geen getuige zoude zijn van de wijze, waarop zij haar plan volbragt; als zij haar doel bereikt had, mogt hij zich ergeren, en zoo de ergernis hem een onbedacht woord in den mond legde, had zij het voorwendsel gevonden, dat zij sinds lang zocht - om ook hem weder door een' ander' te doen vervangen. De schijnbare omweg was dus niets, dan het regte en zekere pad, om op haar doel af te gaan. Zij had het besluit van filips V, om zijn' persoon te laten vertegenwoordigen, niet vooraf laten aankondigen in de raadzaal; zij wist, hoe zeer de uiterste verrassing de gevatheid van geest benevelt, en de houding onzeker maakt, en het was volstrekt noodig, dat de personen, die daar bijeenwaren, niet met elkander konden raadplegen, noch afspreken, hoe zij zich tegenover haar zouden gedragen in dit bijzondere geval. Zij wist, hoe veel zij op den verlegen' en verrasten amelot moest vooruithebben; hoe deze reeds met haar in onderhandeling zou getreden zijn, eer hij het zelf wist. Zij trad dus binnen, geleid door twee Edellieden, hare cavaliers, van welke lanty er een was, en door vier pages gevolgd; zij liet de groote slagdeuren, waarvoor {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} de fluweelen gordijn hing, voor zich openen, als zou de Koning zelf verschijnen, en nog voordat de verwonderde Gezant en de overigen hare hoofsche en statige buiging anders dan met eenen onthutsten en eerbiedigen groet hadden kunnen beantwoorden, stapte zij regt toe naar de plaats, waar, boven eene soort van troonzetel, het Koninklijke verhemelte was opgeslagen, en zette zich neder ter linkerzijde van dien zetel, nog onder het verhemelte, op den eenigen armstoel, die er gereed stond. Op haren wenk schoof een harer pages vlug een' anderen armstoel aan, vlak tegenover den troon, en met een' blik op amelot noodigde zij dezen plaats te nemen. De Gezant, die terstond begreep, dat hij niet kon blijven staan, volgde als onwillekeurig die eerste ingeving, en geen der Ministers durfde den wenk der gebiedende vrouw ongehoorzaam zijn. Mevrouw orsini begon terstond met eenen aanminnigen glimlach en met eene goêlijke, maar vaste stem, te verklaren, waarom zij hier was. ‘Mijnheer de Gezant en Mijneheeren!’ sprak zij, ‘de Koning is op nieuw aangetast door eene dier vlagen van lustelooze zwaarmoedigheid, die wij allen zoo zeer betreuren, en waaruit het mij ditmaal niet mogelijk is geweest, Zijne Majesteit op te wekken tot de noodige werkzaamheid van heden. Opdat echter niets zoude vertragen, heeft de Koning mij gelast, in zijnen naam met u te onderhandelen; en ik ben te zeer overtuigd van de noodzakelijkheid, dat deze zaken eindelijk worden geregeld, dat ik gehoorzame in het belang van Spanje, hoezeer met {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzeling; en ik twijfel niet, of Mijnheer de Gezant zal evenzeer, in het belang van Frankrijk,’ zij legde ontzaggelijk veel klem op dien laatsten volzin, ‘het ongebruikelijke eener vertegenwoordiging willen overzien, waarvan Uwe Excellentie wordt uitgenoodigd, melding te maken aan zijn Hof.’ Na dit laatste had amelot niets meer te zeggen, en mogt het woord protesteren niet meer uitspreken, zelfs al had hij den moed of de tegenwoordigheid van geest gehad, om het te willen. - Toch wilde hij met geene syllabe goedkeuren, en evenmin de toestemmende buiging maken, waarmede de Ministers eenparig hunne berusting te kennen gaven. Hij bleef loodregt zitten en antwoordde alleen: ‘Excellentie! ik zal melding maken.’ Orsini toonde nu hare volmagt en den eigenhandigen last des Konings, en de gewigtige beraadslaging nam eenen aanvang. Deze echter ligt niet in den weg, dien wij willen gaan, en wij hebben niet noodig er meer van te zeggen, dan dat de Prinses orsini volkomen slaagde; dat zij vleide, waar ze niet kon eischen, en dat zij dwong, waar zij te eischen had; maar wat eene uitkomst was, die de behendige vrouw zelve niet had gewacht, de Graaf amelot was meer buigzaam geworden, en scheen gansch verzoend te zijn met die overtreding der gewoonte, welke hem eerst zoo zeer had gestuit. Toen alles was afgedaan en allen waren opgerezen en de raadzaal niets meer was dan een gewoon hofsalon, had hij der Prinses den arm ge- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} boden en haar schertsende naar eene sofa geleid, en daar eene lange wijle met haar gesproken; men had hem zelfs hooren zeggen: ‘Zoo schoon en toch zoo bekwaam! het lot is wel onregtvaardig, dat u op geen' troon deed geboren worden; gij zoudt als Koningin alle harten verrukken.’ ‘Ik win er liever enkele als vrouw,’ had zij geantwoord met hare zachtste stem. ‘Zoo zullen wij dan heden den Koning niet zien,’ sprak hij, na eene pauze als in verstrooijing; terwijl hij met eene soort van bewonderende aandacht heenzag naar de fijne puntige vingers der Prinses, en tegelijk zijn' handschoen liet vallen, waarop de Kardinaal del giudice zich verwijderde. ‘o Mijnheer de Graaf!’ hernam zij, ‘gij weet niet hoe verdrietig ze zijn voor mij, die dagen van afzondering; het zijn duistere schaduwen op mijn leven; alleen een man van uwe heldere verbeelding kan zich voorstellen, hoeveel moeite er toe behoort, om een' Vorst als dezen niet gansch te laten wegzinken in zijne doffe zwaarmoedigheid.’ ‘Omdat ik daarvan iets begrijp, spijt het mij zelfs voor u, Zijne Majesteit heden niet te kunnen zien; ik had een aardig tegengif willen aanbieden. Alberoni is uit Savoije terug, een onschuldige grappenmaker, die vendôme leerde koken.....’ ‘Hé, Mijnheer amelot! Wij kennen immers dien kleinen Abt reeds een weinig uit zijne diensten bij de huwelijksonde handelingen; doch ik kan {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} u verzekeren, dat Zijne Majesteit tot hier toe weinig trek getoond heeft in zijne schotels.’ Die onwaarheid sprak de Prinses uit, vrij en glimlagchend als eene, voor wie logen en waarheid volmaakt hetzelfde zijn om te zeggen; zij werd aangehoord, alsof men volkomen overtuigd was van hetgeen zij beweerde. ‘Dan betreur ik het minder, dat Zijne Majesteit niet hier is, want ik had gemeend hem na de beraadslaging voor te stellen, daar het lever, waarop hij gerekend had, om zich te vertoonen, niet gehouden werd. - Nu zou ik bijna de stoutheid hebben, van u, schoone Prinses! de dienst te vragen, den kleinen Abt even aan te hooren. Want zie, daar is hij - gekomen in de hoop, om zijn' Koning te huldigen, maar zeker vrij meer gelukkig, zoo hij de gunst mogt winnen van eene vorstelijke Dame, die zelfs een weinig zijne Landgenoote is. In waarheid, Mevrouw! ik houd veel van hem, en ik durf hem aanbevelen. Ik weet niet, of hij slim is - maar ik weet, dat wie hem gewonnen heeft, op zijne trouw kan rekenen.’ ‘Ik wil het gelooven, maar hij zal reeds verkocht zijn,’ hernam zij met eenen scherp onderzoekenden blik. ‘Neen, in ernst, hij is à prendre!’ ‘Welnu! ik sta hem u af,’ hernam zij, terwijl zij lagchende opstond, en eene gansch andere rigting insloeg, dan die, waarin alberoni haar naderde, met zoo zonderling kruipende buigingen, dat zij toch onwillekeurig even naar hem omkeek. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in een' oogwenk was hij toen bij haar, en nevens haar nederknielende, sprak hij zacht, maar haastig: ‘Als ik werd aangenomen, zou mijn eerste werk zijn Il Signore françois d'aubigny aan te dienen!’ De Prinses kleurde; toch zag men het niet, want zij gebruikte haastig haren waaijer, en tegelijk wenkte zij hare cavaliers, orry en de overigen, die eenigzins genaderd waren, achterwaarts te wijken, terwijl zij zelve met alberoni, dien zij wenkte op te staan, meer vooruitging. ‘Wat beduidt dit woord, Mijnheer de Abt?’ vroeg zij ernstig. ‘Het beduidt, Excellenza! dat die man voor de tweede maal hier is in deze week; dat al uwe lieden, van den eersten af tot den geringsten toe, eene afspraak gemaakt hebben, om hem te weren; dat hij dringend verlangt u te zien, in uw en in zijn belang, en dat zonder mij die kabaal volkomen gelukt was.’ ‘Ik dank u,’ hernam de Prinses met kalme waardigheid. ‘Breng dien man, zoo schielijk gij kunt, in mijn geheim kabinet; ik neem uwe diensten aan.’ Toen zich omwendende tot den Gezant, zeide zij: ‘Mijnheer amelot! gij ziet hoe gij toch altijd overwint; ik heb uwen beschermeling aangeworven.’ ‘Gij hebt een' dienaar gewonnen, die als een slaaf aan uwe voeten zal liggen,’ hernam de Abt, en voegde aanvankelijk de daad bij het woord. ‘Ik houd niet van liggen, Mijnheer de Abt! ik houd van handelen,’ hernam zij met beduiding. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Alberoni sprong op, zoo vlug als een eekhoorntje van een' tak. ‘Ik zal handelen, Doorluchtigste! ik zal handelen!’ riep hij, met iets op het gelaat, dat naar ironie geleek, en met zegepraal in den toon, en hij wipte heen, terwijl lanty, aan wien de Prinses zacht een bevel had gegeven, hem langzaam volgde. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. EERSTE DEEL. Het Rustuur van den Kardinaal Ximenès. De Hertog van Alba in Spanje. De Prinses Orsini. TWEEDE DEEL. De Prinses Orsini (Slot). (1) Anderen zeggen te Tomar.