| |
| |
| |
[3]
En diana! Had de sainbertôt zich bedrogen, toen hij zich geliefd noemde? De Sieur berustte in die verzekering, totdat hij die liefde zou kunnen bekroonen; wij hebben niet noodig, den Graaf op zijn woord te gelooven. Men heeft het reeds opgemerkt, diana was eene zonderlinge. Hare opvoeding, eerst aangevangen in een Italiaansch klooster, en later voltooid onder de leiding van den Sieur françois, had geheel gestrekt, om haar te stellen boven en beneden al hare medezusters; want de man, wiens oordeel over menschen en zaken eene geheel tegenstrijdige rigting had met de aangenomene begrippen zijner eeuw; van strenge beginselen, van stipte zedelijkheid, doch die onwetendheid als de eerste voorwaarde hield van onschuld en onbekendheid met het kwade, als den zekersten weg tot het oefenen van deugd; die opregtheid predikte, met verzaking zelfs van de terughouding, welke de maatschappelijke zamenleving nu eenmaal heeft noodig gemaakt, en die toch een geheim met zich omdroeg, dat doorschemerde door iedere zijner handelingen, en door zijne geheele persoonlijkheid; die zelf in de slingering der hartstogten zoo veel moest hebben verloren, en in de woelingen des levens zoo bittere ondervindingen hebben opgedaan, dat hij zielskalmte en afzondering als eerste en
| |
| |
grootste voorregten had leeren waarderen, en ze wilde opdringen, al moest het ook zijn door afsluiting van de wereld, kon niet anders dan een ongewoon wezen vormen van eene jonkvrouw, op wie hij zijn stelstel in zijne volle uitgebreidheid toepaste, liever, voor welke hij het had uitgedacht. Maar toch was zij niet geheel geworden, wat zij als natuurlijk gevolg van die opvoeding, en misschien volgens het eerste plan van den opvoeder, had moeten worden. Zij was niet het kalme, stille, onnoozele, onbeduidende meisje, dat zij had moeten zijn; hare oorspronkelijke natuur, hare aangeborene eigenschappen van ligchaam en ziel, hadden er haar voor bewaard, en hadden haar, zoo geene betere, dan toch even goede diensten gedaan, als hare opvoeding, daar zij eenigzins de nadeelen der laatste veronzijdigden. Zuidelijk levendig van gestel, en hoogstontvankelijk voor indrukken, kon de ligtste aandoening haar eene wereld van gewaarwordingen worden, en was de naauwe cirkel, waartoe men haar had beperkt, voor haar zoo rijk in toevallen en feiten, als voor eene andere vrouw de salons met al hunne intriguen en avonturen. En wat deze prikkelbaarheid, deze scheppende verbeelding, misschien schadelijks had kunnen hebben, dat vergoedde eene aangeborene opgeruimdheid en eene zekere ligtzinnigheid van geest - die haar het dragen en het vergeten gemakkelijk maakte. Toen de Sieur zijne dochter had doorgrond, had hij ingezien, hoe zij én door den buitengewonen toestand, waarin hij haar had geplaatst - én door de treurige mis- | |
| |
deeling van uiterlijke voorregten, veel in zich zelven zou moeten terugvinden voor de ontberingen, die haar zouden worden opgelegd, en daarom, schoon het in zeker opzigt zijn plan in wanorde bragt, hield hij die levendigheid opgewekt en frisch, vormde en sierde dien geest met alles, wat hij wist aan te brengen, en verschoonde die vrolijkheid niet, door haar elke wolke te sparen, maar door haar te verharden tegen de prikkels der smart.
Onderwerping aan pligt, onderwerping aan het noodwendige, ziedaar, wat hij haar had gepredikt door leer en voorbeeld; daarbij, die misdeeldheid van uiterlijke schoonheid, waaronder eene andere zich had laten nederbukken, had hij haar leeren beschouwen als eene groote gave; zonder haar te verblinden voor de waarheid, had hij haar die kalm leeren aannemen; hij had haar geleerd zich te stellen boven de begeerte van het onbereikbare, en waar de wijsbegeerte te zwak zoude zijn geweest, had hij haar de godsdienst tot steun gegeven. Zoo was daar dan eene misdeelde, die niet klaagde, schoon zij het volle bewustzijn had van haar gemis; die noch miskend werd, noch hardvochtig teruggezet, maar aangebeden en met de teederste zorg gehoed, een vergood kind, dat toch werd gevormd, om des noods te kunnen worden aangetast door de harde, kille hand van vreemden; eene vertroetelde, die nog zielskracht zou kunnen hebben onder de slagen van een bitter lot; en toch, toch was het den Sieur nu gebleken, zoo hij het niet reeds eerder had beseft, dat hij, ondanks dit alles, toch nog niet genoeg
| |
| |
voor haar had gedaan, en dat hij bij alles, waarmede hij haar had verrijkt, nog vergeten had te geven - neen, opzettelijk onthouden datgene, wat ieder gewoon vader niet zoude hebben verzuimd; hij had haar onbruikbaar gemaakt voor de zamenleving, door onwetendheid van hare gebruiken, door haar de kleine vermommingen, die zij soms eischt, als zonde voor te dichten, en hij zoude eenmaal van twee kwaden moeten kiezen: haar bloot te geven aan al de gevolgen van die onbekendheid, of het ongerijmde van zijn stelsel in de toepassing moeten erkennen, en alles omverstooten, wat hij had opgebouwd; want hij had haar niet opgevoed tot eene eeuwige afzondering van de wereld: een tijd zou komen, waarin hij haar zou moeten afstaan aan die maatschappij, tegen welke hij haar had ingenomen, zonder er haar tegen te wapenen. Maar de arme, wie zulk een lot boven het hoofd hing, was tot hier toe van dat alles onbewust, vrolijk en vrij, eenzaam en toch zonder onbevredigde behoeften van het hart, door het leven gevoerd, toen zij opeens de sainbertôt aan hare zijde zag. Een jeugdig, niet onbevallig man, uit het midden dier wereld, waarvan zij zoo weinig wist, en waarnaar zij toch wel een weinigje nieuwsgierig was, was eene verschijning in haar leven, die daarin eene omkeering had moeten te weeg brengen. Dan zoo was het niet; de indruk, dien hij op haar maakte, was niet zoo groot, als men zich zou hebben verbeeld; er viel eene illusie weg - een' jongen Edelman had zij zich anders voorgesteld, levendiger, geestiger, meer bevallig, zoo
| |
| |
als eene sterke verbeelding alles fraaijer en hooger kleurt, en de jonge Graaf, door hartstogt en bewondering getroffen, was te verliefd, om schrander te kunnen zijn, of geestig; om op te merken, wat zij in hem eischte; om te berekenen, hoe hij moest bevallen. Hij sprak weinig, hij luisterde het liefst naar haar, en zij wilde van hem hooren, nieuws van die onbekende wereld, waarvan zij te veel wist, om er gansch buiten te zijn, en te weinig, om er alles van te begrijpen; en zoo zijn zwijgen langer had geduurd, zij had zich aan hem geërgerd; maar weldra toch begon hij haar uit te vinden, en van toen aan werd hij zich genoeg meester, om te kunnen bevallen; ook begon zij meer behagen te vinden in zijnen omgang, begon meer en meer op prijs te stellen al de voordeelen van geest en verstand en beschaving, die hij werkelijk bezat, en was misschien ten laatste vergeten, wat zij had gewenscht en niet had gevonden. Het is zeker, dat zij zich zoo zeer gewende aan zijn bijzijn, dat hij zoo geheel de aanvulling werd van haren tijd, de behoefte van haar leven, dat hij nooit van haar ging, of zij vroeg hem met de eenvoudigste vrijmoedigheid, of hij niet haast zou terugkeeren?
Het was in den tuin geweest, dat de jonge Graaf zich aan haar verklaard had; het lieve kind deed hare morgenwandeling aan den arm van rosa, en riep met een vrolijk gejuich de sainbertôt tot zich, toen zij hem in eene der lanen peinzend en gebogen zag op en neder gaan. Toen kwam hij haar zijnen arm bieden, en de camériste volgde, zoo als gewoon- | |
| |
lijk, kort achter hen. Maar de Graaf voelde zich dien ochtend zoo week, zoo geheel overwonnen, zoo gejaagd, en zoo onrustig, door zijn genomen besluit, dat hij verward en onzeker antwoordde op hare aanmerkingen, op hare vragen zelfs, - en toen zij het hem morrend verweet, sprak hij zonder bedoeling, en alleen om iets te zeggen:
‘Dat komt van rosa! Altijd die vrouw rondom ons!’
En het naïve kind deed, wat geene vrouw van de wereld had durven doen, zelfs niet eene, die eene bekentenis vermoedde, met hartstogt gewenscht; zij wendde zich schielijk om tot hare kamenier: ‘Rosa! als mijn vriend de sainbertôt bij mij is, heb ik u niet noodig, en hij wil niet praten, omdat gij er zijt.’
Voorwaar! zij was niet onschuldig, die dienende vrouw, die, beter dan de onschuldige meesteresse, het gewigt van het oogenblik begreep, en die toch ging; en de Sieur had niet zoo gansch ongelijk, toen hij haar om die enkele ongehoorzaamheid wegzond. Doch niemand was meer het offer van zijne eigene verwarring, dan de sainbertôt; hij had geen plan haar iets te zeggen; er moest nog veel opgehelderd worden, eer hij de stem van zijn hart durfde gehoor geven! maar daar wandelde nu aan zijne zijde het zwakke, aanvallige schepsel, dat scherts en onderhoud van hem wachtte, en dat hij ging teleurstellen, en daarbij het zou zoo zoet zijn, zeker te wezen van haar hart; een oogenblik als dit kwam welligt nooit weder; wie zeide hem, dat de harde
| |
| |
man, die haar vader heette, hen niet scheiden zoude, als hij zijne bedoeling kende? zij moest toch weten..... hoe het zij, de jonge man verried zich zelven - en de omstandigheden verleidden hem - totdat hij haar eene bekentenis deed, die beider lot moest beslissen. En toen hij antwoord eischte, zeide zij, met meer kalmte, dan hem lief had moeten zijn:
‘Zie, ik was vrolijk en ik had in het eerst willen lagchen; nu maakt gij mij bijkans treurig, en ten minste ernstig, want ik heb ernstig geluisterd, en ik zal ook ernstig antwoorden. Gij vraagt mij of ik u liefheb? Het is wel mogelijk, want ik weet niet hoe liefde is. Maar ik zal u zeggen, hoe ik gevoel; oordeel dan zelf. U zou ik evenmin verdriet kunnen aandoen, als mijn' vader. En mij dunkt, ik zou u verdriet doen, als ik “neen” zeide. Want zoo bewogen heb ik nog nooit eenig mensch gezien, als gij het thans zijt. Ik heb dikwijls gedacht: ik wilde een' broeder hebben, en dat moet de sainbertôt zijn, en ook weleens, als hij mijn biechtvader ware, zou ik hem alles zeggen, en ik zou zoo dikwijls bij hem kunnen gaan, als ik wenschte; nu moet ik wachten tot hij komt, - en als gij niet komt, die dag is altijd een treurige, dan ben ik verdrietig, ontevreden, luimig, - zeggen rosa en mijn vader - maar zeker, ik kon niet treuriger zijn, al waren al mijne bloemen verflenst, en al mijne vogels weggevlogen; ik had mij altijd verbeeld, dat jonge Edellieden schooner en meer beminnelijk moesten zijn dan gij, de eerste, die ik
| |
| |
leerde kennen; maar toen ik gisteren d'erlanges zag, hebt gij veel gewonnen bij de vergelijking, en nu begrijp ik, dat ik mij dwaze voorstellingen heb gemaakt, en dat men niet beter is, dan gij zijt; dat gij zeker de meest behagelijke moet zijn. Als dat alles nu liefde is, dan geloof ik, dat ik u liefheb; wat dunkt u, zou het waar zijn?’
‘Zeker is het waar!’ sprak de hartstogtelijke jongeling, haar in de armen sluitende - en ook zijne overtuiging sprak het na. Hoe schoon, dat het hem gegeven zou zijn, die onbekende wereld des gevoels voor haar te ontsluiten; hij zou leven en gloed brengen in dat kalme hart, dat toch geheel het zijne was; hij zou het bezielen en herscheppen. Zij had het immers gezegd, bij de eerste vergelijking had zij hem gekozen. Welk een voorregt voor een' Edelman van de achttiende eeuw, zich eene echtgenoot te verwerven, als deze! Eene echtgenoot! en daar rees de geheimzinnige figuur van den vader voor zijne verbeelding op, en zelfs het bijzijn van de geliefde kon hem niet meer boeijen: hij moest zekerheid hebben, of hij haar vrijuit zóó zou durven noemen.
Toen hij daarna treurig terugkeerde tot het afscheid, schreide zij ook; zij kon zelve niet onderscheiden, waarom het meest: omdat rosa vertrokken was, of omdat zij den Graaf in lange niet zou wederzien; maar zij wischte ze toch moedig af, die tranen, terwijl zij sprak: ‘Mijn vader mogt ontevreden zijn, zoo hij wist, dat ik zoo veel schreide om iets, dat niet anders zijn kan, en’ voegde
| |
| |
zij er bij, hem glimlagchend aanziende, ‘als liefde smart en vreugde beide geeft - dat weet ik nu zeker, dat ik u liefheb; want ik zal nu zeker niet vrolijk kunnen zijn, vóór gij terugkeert.’
Het duurde acht volle dagen, eer hij het afgesproken teeken kreeg om op reis te gaan. Intusschen was er eene vreemde en bejaarde vrouw op het landhuis aangekomen, die rosa's plaats bij diana vervangen moest; aan jerôme was het, dat de Sieur het bestier over zijne zaken opdroeg. Daarop zeide hij diana, zonder eenige opheldering, dat hij op reis moest - en dat zij intusschen met haar gevolg Chante-Loup zou bewonen, en hoe teeder ook het afscheid was tusschen dezen zonderlingen vader en zijne naïve dochter, tot eene verklaring over hetgeen beider ziel vervulde, kwam het niet.
|
|