| |
| |
| |
De prinses Orsini.
| |
| |
I.
In Frankrijk.
[1]
Terwijl de Loire zich voortdringt door de liefelijke landouwen van Touraine, vormt een harer teêrste en bogtigste takken, de Indre, door het kozend omvatten van eenige morgen gronds, even beneden Tours, een klein schiereiland, dat..... dan, wij herroepen dezen aanvang, en vervolgen de gedachte beschrijving niet verder; sedert den tijd, waarvan wij spreken wilden, kan gansch Touraine en geheel Frankrijk zijn veranderd van uiterlijk voorkomen, gelijk het van zeden, van staatsvorm intusschen oneindige malen is verwisseld. Kanalen kunnen gegraven zijn geworden, en meren gedempt, en rivieren tot andere bedding gebragt; want wij meenden u te verhalen van Touraine in 1714, toen nog lodewyk XIV over Frankrijk eenen schepter zwaaide, bezwaard met den pantoffel van de maintenon en den rozenkrans van Père le tellier.
| |
| |
Bij gevolg kon mijn schiereiland er wel niet meer zijn, en staken misschien de bewoners van de Indreoevers, als ze dit lezen konden, de hoofden op, zoo als die van het gedroogde Haarlemmermeer het over honderd jaren zouden doen, wanneer iemand hun den grooten waterplas tusschen Zwanenburg en de Kaag afschilderde - en er geene Haarlemmermeerboeken bestonden, om voor hunne beschrijving te getuigen. Een zoodanig nuttig werk over de Indre bestaat er niet, zoover ik wete, en ik vinde het dus raadzaam, om er niet veel meer van te zeggen, dan dat ik de liefelijke plek heb gezien met den blik der verbeelding, en dat ze zoo lag, omgeven van zoet rivierwater, in het midden van dat weelderige landschap van Midden-Frankrijk, 't welk nu reeds den naam van Touraine heeft moeten afleggen, om, als de andere provincie's, den naam te dragen van de wateren, die het doorstroomen; departement de l'Indre et Loire heet het, sedert de dagen der Republiek.
Als uit een' cirkel van groen, en een' zilveren ring van water, rees er een alleraardigst lusthuis op, in welks bouworde de Italiaansche stijl de heerschende was, schoon het niet te ontkennen viel, dat de toenmalige Fransche smaak er zijnen invloed op had uitgeoefend. Het was duidelijk, dat de bouwmeester uit beide stijlen had genomen alles, wat het meest dienstig kon zijn en doeltreffend, om zijne stichting tot een smaakvol en gemakkelijk zomerverblijf in te rigten. Het platte dak, bezet met oranjeboomen in geschilderdhouten bakken, en de
| |
| |
sierlijke balcons voor de bovenvensters, herinnerden Italië, terwijl de hooge schuiframen met de smalle vensterkozijnen, alle even regelmatig als ruiten op een dambord, van le nôtre's geest getuigden. Schoon de mengeling van twee manieren welligt eens anders oog mogt ergeren, ergernis was toch zeker de gewaarwording niet van den man, die zoo strak en starend naar het huis opkeek, of hij er eene afteekening van had willen maken. Geleund als hij dáár stond tegen een' der notenboomen, die met hun frisch en altijd gaaf gebladerte het sieraad van den rivieroever uitmaakten, scheen hij in eene ernstig weemoedige overpeinzing vervallen te zijn, doch die meer had van zorge dan van bitterheid. De beleefde maan, die de voorwerpen alle met een schel wit licht overgoot, geeft ons gelegenheid hem van het hoofd tot de voeten op te nemen, om daarna te gissen wie hij zijn mag. Zijn gelaat draagt eenen zuidelijken karaktertrek, niet slechts door de donkerbruine tint, noch zelfs door de glinsterend zwarte oogen, maar vooral om iets bewegelijks en sterk sprekends, dat de kinderen van het Zuiden onderscheidt; de kleine hoed, aan drie kanten opgenomen en gegalonneerd, liet een hoog en open voorhoofd geheel onbedekt, dat u weêr had kunnen bevredigen met den fijnen listigen trek rondom den mond. Zijne gestalte was rijzig en slank, tot magerheid toe; maar de korte overrok, naar de mode van dien tijd meer gelijkende naar een' jas dan een' zoogenaamden rok van onze dagen, vermomde door wijde en ruime mouwen, zeer tot zijn voordeel, de al te
| |
| |
groote teêrheid zijner vormen. De opslagen dier mouwen, de knoopsgaten en alle naden waren afgezet met goudborduursel en zwaar galon, dat op het donker violetkleurig laken eene goede uitwerking deed. Een zeer lang vest van witte damastzijde, met keurig gebloemte geborduurd, dat tot ver beneden de heupen reikte, gaf mede iets helders aan de al te sombere kleuren van zijn overig gewaad; de breede kanten das om zijnen hals, de fijne batisten ondermouwen, mede met kanten gesierd, de witte zijden kousen, de marokijnleêren schoenen met diamanten gespen in het midden van een' blaauwen strik, deden hem kennen, zoo niet als een' jongman van rang, dan ten minste als een' van fortuin; maar de deftige allongepruik, welker sierlijke bruine lokken lang nedervielen over hals en schouders, en eene soort van pronkdegen, dien hij met eenen kostbaren draagband aan de zijde bevestigd had, en bovenal de roode hielen aan de schoenen, beslisten zijnen rang als edelman, daar geen burger zich met de eene en de andere had durven vertoonen. De eene hand, in een' gemslederen handschoen gestoken, bragt hij als onwillekeurig naar zijn voorhoofd, toen juist een geroep, van de rivierzijde, voortgebragt door eene heldere mannenstem, hem stoorde op eene onbehagelijke wijze.
‘Holla! hé, vriend! Wie is de edelman, die dat aardige landhuis bewoont?’
De aangesprokene wendde schichtig en opgeschrikt het hoofd henen naar de zijde, van waar het geluid kwam. Blijkbaar had hij de vraag niet ver- | |
| |
staan. Hij zag digt nevens zich eene sloep, die zachtkens de Indre afgleed, met een gezelschap van verscheidene mannen en vrouwen, alle lustig, jong, welgekleed, van welke sommige zelfs speeltuigen bij zich hadden, ten bewijze, dat ze bij dit watertogtje zoo veel zinvermaak mogelijk vereenigen wilden. De maan, het water, muzijk en een zoele Augustusavond, - kon er meer noodig zijn, om jonge harten, voor zingenot open, tot de zoetste opgewondenheid op te voeren? Een jongman, die op de voorplecht stond, en een' roeiriem in de hand hield, dezelfde, die de vraag had gedaan, herhaalde haar nu ietwat scherper - en kreeg toen tot antwoord een eenigzins bits:
‘De Sieur françois!’
‘Dat is waarachtig de stem van de sainbertôt,’ riep de man uit de sloep. ‘Dames! wie van u heeft toch haren beschermheilige aangeroepen om deze ontmoeting?’ en tegelijk het vaartuigje een' zet of wat gevende, in overeenstemming met de overige roeijers, stiet hij het tot aan den oever en stapte aan wal. Met een paar schreden was hij bij onzen Cavalier, klopte hem gemeenzaam op den schouder, en sprak hem lagchende toe:
‘Parbleu! dat is treffend en merkwaardig! de sainbertôt te betrappen op heeter daad, op de groote zonde van dweeperij en sentimenteel gepeins! Zeg, man! wat voert gij uit? Maakt gij verzen, of beraamt gij eene zamenzwering? Bij wien moet ik u aanklagen, bij boileau of bij d'argenson?’
‘Ha! d'erlanges!’ antwoordde de verraste, om- | |
| |
ziende; ‘wat komt gij hier doen?..... ik..... ik peinsde niet.....’
‘Ik heb u immers nog niet uitgelagchen, mijn waardste! Alles om u heen regtvaardigt u; dit weder, de maan, tot het fantastische van dit gebouw zelf toe; al gaaft gij hier eene serenade, wie zou het u kwalijk nemen, of het moest zijn iemand daar achter die hooge ramen!’
‘Mijne zaak is eenvoudig deze: ik beraad mij, of ik daarbinnen gaan zal, of niet.’
‘Hoe toch fraaije geesten elkaâr ontmoeten! Dat is hetzelfde, wat wij in overweging namen, toen ik u toeriep.’
‘En niemand van u wist toch wie er woonde?’
‘Neen, maar dat is hetzelfde; er zal toch nog wel gastvrijheid in Frankrijk zijn onder lieden van onzen stand? Hoe is ook die naam?’
‘De Sieur françois,’ herhaalde de sainbertôt, nu eenigzins aarzelende.
‘Bah! Sieur bij den voornaam, zonder meer! Dat riekt niet naar goeden adel; maar op het land neemt men wat men krijgen kan, als men lust heeft zich te verpoozen, zoo als wij nu, en het huis er uitziet als dit huis hier; breng er ons maar binnen; als gij er bekend zijt, hebben wij toegang.....’
‘Reken daarop niet. De heer des huizes is niet gastvrij. Ik heb er nog nooit een' ander zien ontvangen dan mij zelven, en ik wil mij de deur niet zien sluiten om een' inval van u.’
‘Allerliefst! Eerst verlaat Mijnheer, tegen alle regelen van welvoegelijkheid, zijn slot, op een'
| |
| |
tijd, dat zijne goede vrienden uit Tours de moeite nemen hem te komen bezoeken, en als zij hem dan tot eenvoudige vergoeding vragen, hen in te leiden in eene herbergzame woning, en het voor lief nemen willen, al is het ook maar bij een' burger-financier, dan gooit hij hun droogweg een “dat doe ik niet,” voor het hoofd. Is dat de hoffelijkheid, die men aan het Savooische Hof leert?’ en zonder te luisteren naar hetgeen de sainbertôt wilde antwoorden, riep hij zijn gezelschap toe: ‘Dames! onze vriend is zoo lomp geworden als een Savooische bergroover, of zoo bedeesd als eene marmot! hij durft met zoo veel lieden niet bij zijn' goeden vriend, den Sieur françois, binnenkomen. Wat dunkt u, zoo wij hem schaakten, en met hem voortroeiden tot aan dat nieuwe kasteel, 't welk zich daar zoo trotsch en zoo statig verheft, en waarin ruimte genoeg te vinden zal zijn voor zeven of acht edellieden?’
‘Wat gij een kasteel gelieft te noemen,’ sprak nu de sainbertôt, die hem gevolgd was, ‘heet Chante-Loup, is nog niet bewoond, en wordt een winterverblijf voor den Sieur françois!’
‘Zeg liever een winterpaleis!’ hernam d'erlanges, ‘maar het is waarlijk de geschiedenis van den Markies de carabas, want zeker zal de jagt daarginds ook wel de zijne zijn!’
‘Neen, hij heeft geene grondbezittingen, dan de plek, waarop hij bouwt, en hij bouwt met eene pracht, met eene verkwisting! le nôtre zou blozen, als hij het zag - en dan de aanleg van zijn park, zijne tuinen, zijne waterpartijen.....’
| |
| |
‘Maar mijn Hemel! is hij dan een peetekind van eene toovergodin, dat hij zoo wonen moet, en geen' beteren naam heeft dan den zijnen? Is hij Hertog, of gewettigd Prins? Wie is hij dan toch, die Sieur françois?’
‘Ik gaf er de helft mijner kwartieren voor om het te weten!’
‘Foei! men speelt zoo niet met zijne voorouders! En eigenlijk, wat kan het u schelen, als gij er een' goeden buurman aan hebt? op het land neemt men het zoo naauw niet!’
‘Gij hebt gelijk, wat kan het mij schelen?’ herhaalde de sainbertôt werktuigelijk, en zette daarbij een gezigt, alsof hij volstrekt meende wat hij zeide; daarop sprak hij: ‘Hebt gij een plaatsje voor mij, dan roeijen wij naar mijn landgoed; ik twijfel niet, of baudin, mijn getrouwe, zal vlug een fijn souper weten bijeen te brengen, en als het voor terugkeeren te laat wordt, is mijn huis......’
‘Neen! neen!’ riepen eenige Dames, ‘wij willen verder; wij keeren niet terug, dit togtje verveelt ons nog niet; wij gaan nu den ouden Markies de chivrai opzoeken, en zien hoe hij het hof maakt aan zijne jonge vrouw. Die afspraak hebben wij gemaakt, terwijl d'erlanges met u onderhandelde, en nu zal ons plan doorgaan.’
‘Bravo!’ riepen hare Heeren, ‘ziet daar de schoonheid, die gebiedt, en de sterkte, die uitvoert; de sainbertôt! gaat gij meê? d'erlanges! blijft gij bij ons, anders nemen wij de riemen op?’
‘Zeker niet!’ riep d'erlanges, ‘ik wil kennis
| |
| |
maken met den Markies de carabas; één' vriend zult gij toch kunnen inleiden?’
‘Ik wil het beproeven, en te meer, omdat ik zien wil, welk een' indruk een gast op hem maakt uit de hooge kringen van Versailles.’
Toen wenschten het gezelschap van de sloep en de beide Heeren, die aan land bleven, elkander wederzijds eene goede fortuin, en nevens het geluid der roeiriemen in het water, hoorde men plotseling een koor van allerliefste vrouwenstemmen, met accompagnement van guitaren en fluiten. De beide jonge lieden sloegen nu het pad onder de notenboomen in; zij hadden nog eenige minuten te loopen eer zij bij de brug waren, die met den oever, of liever met het vasteland, gemeenschap gaf. ‘Maar zeg mij dan toch,’ sprak d'erlanges, ‘hoe zijt gij tot dien ongastvrijen Kaffer doorgedrongen?’
‘Op de eenvoudigste wijze. Daar wordt hier in den omtrek van niets zoo veel gesproken, dan van zijne bouwlust, zijne groote ondernemingen, zijne nieuwe denkbeelden en vrije uitvoering in die kunst; vooral roemde men zijne waterpartijen, en ik had, bij mijne terugkomst uit Savoije, juist besloten tot de verbetering en verfraaijing mijner goederen; ik wilde iets dergelijks op St. Salle hebben. Onder voorwendsel van buurschap, liet ik hem een bezoek aankondigen. En wat denkt gij, dat er gebeurde? In plaats van mijne beleefdheid aan te nemen, kwam hij zelf bij mij, en gaf mij alle mogelijke modellen en plannen, welke ik kon verlangen, en zelfs, toen
| |
| |
ik zeide, dat deze alle mij op te groot eene schaal waren aangelegd, bood hij vriendelijk zijne diensten aan tot meer eenvoudige ondernemingen, en ge zoudt het naauwelijks gelooven, niet slechts tot het ontwerpen, ook bij het uitvoeren was hij behulpzaam. Waar baudin verzuimde de traagheid der werklieden voort te drijven, joeg hij ze door eigen voorbeeld; hij werkte mede, of het een klein Trianon ware geweest, en hij koninklijke gunst had kunnen verdienen, door mij te helpen. Eerst toen wij maanden lang op zulke wijze in betrekking hadden gestaan, noodde hij mij bij zich, om zijne bloemen en oranjeriën te zien, en van dien tijd af heb ik vrijen toegang.’
‘Dan weet ik wat hij is,’ riep de Ridder, ‘een rustend bouwmeester, die onder le nôtre of mansard rijk is geworden, en nu den ouden knecht nog niet vergeten kan.’
‘Neen, zoo iets is het niet; zijne gesprekken, als hij spreken wil, getuigen van eene veelzijdige kennis, van eene beschaving, die men niet bij een' zulken zoeken zou; meer dan eens zelfs ontvallen hem woorden of opmerkingen, die bewijzen, dat hij in kringen heeft verkeerd, waar men geen' man van die soort zoude toelaten, en toch weêr is er in geheel zijn gedrag, en soms in zijne manieren, iets eenvoudigs en burgerlijks, tot plompheid toe, dat hem volmaakt gelijkstelt met zijn' onbeduidenden naam.’
‘Dat is allervreemdst! En heeft hij ook vrouwelijke wezens om zich, die Sieur françois?’
| |
| |
‘Zijne dochter!’ antwoordde de sainbertôt, eenigzins haastig, ‘als zij ten minste zijne dochter is,’ voegde hij er langzamer bij.
‘Oho! betrapt, waarde Graaf! die dochter is een engel, een schat, eene betooverende schoonheid, die u betooverd heeft, en mij betooveren zal, enz., enz.’
‘In waarheid een engel, als er zoodanige op aarde rondgaan, d'erlanges! ik heb haar lief, zoo als ik nooit heb bemind!’
‘Ja, dat is natuurlijk, dat zegt men altijd van zijne tegenwoordige liefde.’
‘Mijn vriend! geene scherts op dit punt; gij weet..... slechts ééne vrouw..... en die stond te hoog.....’
‘Gij hebt gelijk, uwe eenige liefde tot hier toe was eene aanbidding à deux genoux.’
‘Welnu dan, zoo hoog de eene boven mij stond in rang, zoo verheven is de andere door zachte deugd, door eenvoudige beminnenswaardigheid. De eerste mogt ik niet eens liefhebben, deze wil ik huwen. Ik moet mijn leven voor altoos aan het hare verbinden, of ik verval tot dwaasheden!’
‘Ik geloof, dat gij daarmede reeds bezig zijt; maar, corbleu! dat moet eene verwonderlijke schoonheid zijn, die den Graaf de sainbertôt zoo aan zich weet te boeijen! hij, die ongevoelig was voor iedere andere dan eene vorstelijke.....’
‘Zwijg toch..... En schoon, mijn vriend! zij is het niet; misschien bevallig, ten minsten in mijn oog; maar hare trekken hebben geleden door kinderziekte, en zij gaat kreupel.’
| |
| |
D'erlanges gilde het uit.
‘Gij zult haar zien,’ sprak de sainbertôt bedaard, ‘en gij zult niet lagchen. Maar gij begrijpt daarom de belangstelling, die ik hebben moet in den man, die zich haren vader noemt. Er mag geen duistere nevel rusten op de afkomst eener Gravin de sainbertôt. Maar zie, wij zijn bij hare woning!’
Na deze bekentenissen van de sainbertôt, verklaart zich zijn ernstig gepeins, en zelfs zijne aarzeling, om op nieuw een huis binnen te gaan, waar zijn hart een gevaar duchtte, dat zijn verstand hem ried te ontwijken. Maar hij was de eenige niet, die met brandende nieuwsgierigheid het oog gerigt hield op den Sieur françois. In den geheelen omtrek, in iedere pachthoeve, van het kasteel van den Heer van het naburige dorp af, tot in de hut van den daglooner toe, maakte men gissingen over de ongewone handelwijs van den vreemdeling. Want hij was niet uit Touraine, schoon hij een' Franschen naam droeg; hij was van de overzijde der Pijreneën, of wel van achter de Alpen tot hen gekomen. Niemand kende hem, en hij maakte zich bekend bij niemand. Ruim acht jaren geleden was hij gekomen; niemand wist van waar of waarom, zonder een' enkelen bediende met zich, en had aankoopen van grondgebied gedaan, die alleen met vorstelijke schatten konden worden betaald. Daarop waren er vreemde bouwlieden en vreemd werkvolk aangerukt, en tevens, zoo velen er uit den omtrek werk begeerden, konden bij hem worden geplaatst, mits zij bekwaam werden bevonden. Zij kregen hoogere
| |
| |
dagloonen, dan ergens elders, en de Sieur was altijd rondom hen, vaak genoeg met eigene handen hen helpende en onderrigtende, waar zij het noodig hadden. Zoo trok hij het kasteel op, waarvan vroeger gesproken werd, toen in de gemeente het plekje gronds werd te koop geveild, dat de Indre tot een eiland had gevormd. Ook dit kocht hij aan, en liet er het lusthuis oprigten, met eene haast, die bewees, dat hij er een bepaald doel mede hebben moest. Dat doel werd ten deele duidelijk, toen hij, na eene vrij lange afwezigheid, terugkeerde met een jong meisje, dat niemand gezien had, en hetwelk toch door ieder, die van haar aanwezen hoorde, nu eens als een wonder van schoonheid, dan weder als eene drake van leelijkheid werd beschreven. De jonge Dame wandelde nooit buiten het eiland. Zij had slechts twee vrouwelijke bedienden met zich gebragt, doch sinds hare aankomst had de Sieur verscheidene bedienden in zijne dienst genomen; door deze was de pracht, die er heerschte, de leefwijze des meesters, de zonderlinge omstandigheid, dat hij voor zich het eenvoudigste vertrek had uitgekozen, aan de weetgrage menigte bekend geworden, en dit voorval gaf nog meerdere stof tot gissingen over dien zonderlingen persoon, dan iets van het overige. Sommigen hielden hem voor een' verbannen' Italiaanschen Prins, anderen voor een groot misdadiger, die zich boete oplegde; zwakke hoofden zagen in hem een' toovenaar, een' alchimist; de groote landeigenaars uit de nabuurschap hielden hem voor een' Intendant, die belast was met de
| |
| |
voltooijing van het kasteel, ten behoeve eens meesters, op wiens komst zij nog altijd zaten te wachten; doch dat meisje, dat gekomen was, en dat zulke voorkomende zorgen en een' halven hofstaat scheen noodig te hebben, bragt deze onderstelling dan weder in de war; want dat zij niet was, wat er van gezegd werd - zijne dochter - dat was voor velen eene zekerheid. Voor het overige, hoe men hem ook heeten mogt, hoe men hem argwaande, hoe men hem verdacht, onwillekeurig werd hij geacht, even als gevreesd, door ieder, die met hem in aanraking kwam; men vond hem gedienstig, welwillend, zachtmoedig, behulpzaam met goeden raad; geen arme werd door hem onbeleefd teruggezonden, geen werkman ooit in loon bedongen, of onverdiend door een hard woord mishandeld; hij was hulpvaardig, meer dan iemand, en deed menigen boer en landbezitter blozen door zijne inschikkelijke minzaamheid bij menig klein verschil. Zoo verre, wat zich alleen van buiten gissen liet, of opmaken uit de verhalen van ontrouwe huisgenooten; misschien begrijpen wij hem beter, als wij met de jonge edellieden zijne woning binnengaan. Een bediende, zonder liverei, liet hen binnen, en schoon deze met eenige verwondering op den vreemdeling zag, de overtuiging, dat de sainbertôt een welkome gast was, deed hem terstond het vertrek openen, waar de Heer des huizes zich bevond; de jonge Graaf stelde zijnen vriend voor op deze wijze:
‘De Ridder d'erlanges, mijn vriend, Mijnheer! Ik weet, dat gij mij het regt niet gegeven hebt,
| |
| |
iemand bij u in te leiden; dan, mijn vriend had gerekend op de gastvrijheid van mijn dak; hij vond mij niet, hij is mij gevolgd, wij ontmoetten elkander in den omtrek van uw huis. Ik beloofde hem hier schadeloosstelling voor wat hij bij mij had gezocht. Was ik te vermetel?’
‘Gij doet mij eere aan, Mijnheer de Graaf!’ antwoordde de Sieur, ‘en de Ridder is wel goed, mijn dak voor lief te willen nemen. Ofschoon ik de gansche fraaije wereld van Tours niet hier heenroep, bewijst dat nog niet, dat de vrienden van mijne vrienden mij niet welkom zouden zijn.’ Dit zeggende, was hij opgestaan, had de sainbertôt de hand gereikt, zich tegen den Ridder hoffelijk gebogen, en schoof nu zelf voor beide een' stoel nevens de groote tafel, waaraan hij zat, met de kalme rust van iemand, die een bezoek ontvangt, dat hem eenigzins verrast, doch dat hem niet ongelegen komt. De tegenwoordigheid van een' vreemdeling maakte dus geenen onaangenamen indruk op hem; doch welken maakte hij zelf op d'erlanges? Den meest natuurlijken, dien zijn persoon moest te weeg brengen, en dien een uiterlijk als het zijne nooit nalaat te geven, dien van een plotselijk welgevallen, van eene onverklaarbare belangstelling, van hoogachting, en zelfs van vertrouwen. Want al was het een forsch en krachtig man, die naauwelijks meer dan een veertigjariger kon zijn, al hadden zijne vormen en trekken iets liefelijks, dat het welgevallen en de benijding uitlokte bij het aanschouwen, zijne schoonheid was niet in weekheid over- | |
| |
gegaan; zij had veeleer iets hards en strengs, vooral bij den fieren oogopslag. Hij droeg het glinsterend kastanjebruine haar bloot en gebonden, schoon voor lieden van fortuin of rang de groote lokkige paruiken reeds het eigen haar hadden vervangen. Maar die eenvoud van zijn kapsel, behalve dat zij iets stils en eenvoudigs gaf aan zijn gelaat, liet geheel zijn hoog en schrander voorhoofd ongedekt, en verhoogde het levendige van de groote zielvolle, blaauwe oogen, zoo open en zoo klaar, dat er u de waarheid en de trouwe uit toespraken. Zijn overrok was van zwart laken, zonder eenig galon, met eenvoudig gewerkte zijden knoopen; zijn vest en zijne
korte broek van zwart satijn; de ondermouwen van fijn batist, doch zonder kant, even als de das, en waren het niet de gouden hemdsknoopjes en kniegespen geweest, ge hadt zijne kleeding voor een diep rouwgewaad gehouden, in eenen tijd, toen de mode ook voor de mannen heldere en sprekende kleuren eischte. Hij droeg geen' degen. Toch flonkerde er een breede gladde ring aan den middelvinger van de regterhand; - de sainbertôt had opgemerkt, dat hij dien onder het spreken veelmalen heen en weder schoof, vooral dan, wanneer hij in eenige gemoedsbeweging was; want schoon zijn gelaat iets rustigs had, iets koels zelfs bij een oppervlakkig beschouwen, bij langere opmerking werd het duidelijk, dat daarover hartstogten hadden heengebruischt, die, mogten ze al voor het oogenblik onderdrukt zijn door berusting of redeneerkracht, niet al te veel prikkeling noodig hadden, om plot- | |
| |
seling hunne heerschappij te hernemen, en die er tot zoo lang hunnen stempel op gedrukt hielden in menigen pijnlijken trek, in menige smartelijke groeve; zijne stem zelfs had bijwijlen iets lijdends en dofs, dat uw oor trof als de weêrklank eener ziel, verzonken in diepe zwaarmoedigheid; maar zijne gebaren, zijn gang, de wijze zelfs, waarop hij het hoofd droeg, getuigden, dat hij zich hield opgerigt door iets beters dan bekwaamheid, door een besef van pligt, en ze toonden eene vastheid en zekerheid, die bewezen, dat zijne handelingen voortkwamen uit iets anders dan ingevingen van het oogenblik, dat hij den weg ging, dien hij zich zelven had voorgeschreven, rustig en moedig, en dat hij dien betreden zou, ondanks alles, wat hem moest slingeren of weêrhouden, dat hij noch zou teruggaan, noch afwijken. Zijne manieren en zijne wijze van zeggen, hoewel beschaafd, hadden niets, dat hem onderscheidde, niets wat hem hoogeren rang in de maatschappij kon doen toekennen, dan dien, waarop hij zich gesteld had. Was dat eene hooge kunst van
vermomming, of was het werkelijk natuur en opvoeding? Dat vroeg zich d'erlanges; dat was eene vraag, die de sainbertôt zich telkens herhaalde, van het oogenblik af, dat hij deze kennis had gemaakt, dat wil zeggen van het oogenblik af, dat hij zich door eene geheime toeneiging tot hem voelde aangetrokken, maar vooral sinds hij in zich eenen hartstogt had ontdekt voor de jonge Dame, die hem Vader noemde.
Toen men had plaats genomen, ving er een ge- | |
| |
sprek aan, zoo als dat bij iedere eerste ontmoeting doorgaans zijn zal, over onderwerpen, die ieder onverschillig waren, afgebroken en niet altijd ongedwongen, en de Sieur françois scheen juist niet de man, om een onderhoud voort te helpen, dat hem geen belang inboezemde. In eene der pauzen, zoo als er natuurlijk vele waren geweest, vroeg de sainbertôt zijn' vriend, waarom hij eigenlijk Parijs had verlaten voor Tours.
‘In waarheid, dat heb ik u nog niet gezegd; ik ben hier op mijne doorreis naar Spanje. Ik ben onzen Ambassadeur toegevoegd als tijdelijk Secretaris, en ik heb van ons Hof brieven over te brengen naar Madrid.’ De Sieur françois hief bij dit woord het hoofd op, en zag d'erlanges met meerdere belangstelling aan. Deze, die den blik begreep, vroeg hem, of hij hem te Madrid van eenige dienst kon zijn.
‘Ik dank u, Mijnheer! in Madrid is niemand, die berigten van mij kan wachten.’
‘Aan het Hof welligt?’ hernam d'erlanges, meer dringend, want hij meende in den toon van zijnen gastheer iets anders te hooren dan een koel antwoord.
‘Aan het Hof is niemand, wien ik iets kan laten zeggen,’ hernam deze zacht, maar op eene wijze, die verder dringen terugwees; ook hervatte d'erlanges, om dit als het ware te vergoêlijken: ‘er zijn anders vele Fransche familiën, die betrekkingen hebben in Spanje, sinds Koning filips V er regeert.’
‘Regeert!!’ herhaalde de Sieur met eenen glimlach, die minder had van ironie dan van weemoed.
| |
| |
‘Nu ja! dat wil zeggen: uit Frankrijk voorschriften krijgt, hoe hij regeren moet,’ verbeterde d'erlanges vrolijk.
‘Neen, als gij toch verandert, zeg dan: moet laten regeren,’ viel de sainbertôt in.
‘Het is wel te zien, dat gij een diplomaat zijt,’ sprak de Ridder, zijn' vriend toelagchende; ‘want gij riekt reeds mijne bestemming; ik geloof, dat ik weêr alleraardigste ordonnantiën ga toevoeren, want ik breng brieven over van de oude maintenon aan de Ministers en aan de Prinses orsini.’
‘Neen, nu we toch aan het haarkloven zijn, zou ik meenen, dat geen onzer zich juist uitdrukte; want de Prinses orsini regeert meer onafhankelijk, dan men het zich in Frankrijk verbeeldt; in Savoije hoort men daarvan.’
‘Dan handelt zij toch altijd niet voorzigtig,’ hernam d'erlanges; ‘maar gij kunt gelijk hebben, want te Versailles spreken al hare vijanden goed van haar, en hare vrienden schudden het hoofd. Ik weet nog niet, of ik vóór of tegen haar gebruikt zal worden; want de oude zendt mij heen, en het zijn toch vriendinnen du temps jadis!’
De Sieur, die onder dit spreken een kalm stilzwijgen had bewaard, zeide nu met eenige warmte, terwijl hij met zijnen ring speelde:
‘Zij doet toch ook niet te veel voor het groote vertrouwen, dat men haar schenkt, als zij het schoone land van Spanje er voor bewaart, een Fransch wingewest te worden.’
‘Dat bewaren kan een duur spelletje voor haar
| |
| |
worden, als men het bij ons begint te begrijpen,’ sprak de sainbertôt ernstig.
‘Een spel, dat ze kan verliezen, meent gij?’ vroeg de Sieur met schitterende oogen.
‘Dan zal moeten blijken, wie van de twee Dames de sterkste of de slimste zal zijn,’ sprak d'erlanges losweg.
‘Ik zou durven wedden voor de maintenon,’ sprak de sainbertôt; ‘wij weten het allen, zij is plus reine que le roi, en als onze Koning zijne handen terugtrekt van Spanje, dan ligt de geheele Spaansche Monarchie in duigen.’
‘Gij vergist u,’ hernam de Ridder, ‘slechts het Fransche Koningschap in Spanje, slechts de Hertog van Anjou! Oostenrijk of Engeland zouden welhaast een' nieuwen troonopvolger hebben uitgevonden, en geheel Spanje zou een groot Catalonië worden, en zoo de Prinses orsini, als eene behendige vrouw, die zij zijn moet, zich dan vasthechtte aan de triomferende partij, en die wilde schragen door haren invloed, gelijk zij zich steunen liet door de nieuwe magt, dan wilde ik weleens weten, wat de weduwe scarron nog verder zou te zeggen hebben - ondersteld zelfs, dat men haar in Frankrijk laat praten zoo lang zij kan, dat nog niet zeker is; het opkomend geslacht begint ook eene stem te krijgen, en wij houden niet van antiquiteiten..... en.....’
‘Geoffroi! mag ik u herinneren, dat gij niet in het Palais-Royal zijt?’ viel de sainbertôt in; woorden als deze, te Versailles of aan gene zijde der
| |
| |
Pijreneën teruggekaatst, zijn zoo goed als een placet voor de Bastille; en om van courier d'honneur staatsgevangene te worden, is er op deze wijze maar ééne schrede te doen; daarbij wij weten niet, hoe Mijnheer over deze zaken denkt?’
De Sieur glimlachte. ‘Wees gerust, Mijnheer de Ridder!’ sprak hij, ‘uw vriend kent mij te lang, om mij, in ernst, voor een' spion te houden; en wat het kwetsen van mijne denkwijze betreft, ik ben uit beginsel tegen het regeren van vrouwen, die niet op den troon geboren zijn.’
‘Zie!’ hernam d'erlanges, ‘om ons gerust te stellen, wil onze gastheer terstond deel nemen in ons vergrijp tegen le règne du côtillon! Nu daardoor zijt gij meer, dan gij weet, bondgenoot van de sainbertôt, Mijnheer françois! Hij haat de groote Regentes van het Zuiden, en hij heeft er zijne goede redenen voor.’
‘Mijnheer de Graaf zal toch niet wèl doen, zich daarover openlijk uit te laten. Wie zegt hem, dat hij niet betrekkingen kan krijgen aan het Hof van Spanje?’ hernam de gastheer ernstig.
‘Diantre! weet hij van uwen roman met de vermoedelijke Koningin?’ fluisterde de Ridder zijnen vriend toe.
‘Dan weet hij het door tooverij,’ antwoordde deze, en vestigde verbleekend het oog op den Sieur.
‘Was er nieuws te Versailles?’ vervolgde hij luider, om zich eene houding te geven.
‘Daar is nooit geen nieuws meer,’ antwoordde deze. ‘Het is de regering der oudheden. De Koning
| |
| |
wordt zoo..... is zoo lang jong geweest, dat hem zelven thans de jeugd verveelt. De weduwe scarron is nooit jong geweest; haar hart was al zestig jaar, toen zij op haar zestiende den cul de jatte huwde; alles dus, wat den schijn van jeugd of vrolijkheid heeft, is verbannen en verboden; de vertooningen van athalia en esther zelfs zijn opgehouden; het gezelschap van Marly wordt hoe langer hoe meer beperkt, en men danst er nooit meer. De maintenon maakt Versailles tot een tweede St. Cyr.’
‘Maar, mijn Hemel! wat doet men er dan?’ vroeg de sainbertôt.
‘Wel! men verveelt zich! dat is de hoftoon! Wij vervelen ons allen, behalve Mevrouw de maintenon, die haar tapijtwerk maakt, en den Père le tellier, die bidt. De oude menschen teren nog op de herinnering van vroegere dagen; wij jonge lieden hebben niets, niets dan de toekomst en het Palais-Royal! Alles is dood! alles is weg! de feesten van Versailles, wie onzer heeft ze gezien? De Hertoginnen de la vallière en montespan: onze moeders hebben de eerste den sluijer zien nemen, - onze vaders hebben der laatste hun hof gemaakt; maar wij, wij zien slechts den kreupelen Hertog du maine, den kweekeling van de kwezel. De Hertogin van Bourgondië, - waar is zij, die laatste glimp van vrolijkheid over ons droevig Hof? - wij rouwen over haar; onze vromen vertellen u van bossuet!... hij is dood; de vrienden der kunst spreken u over molière, - hij is dood! Onze dapperen spreken van condé, van turenne, - zij zijn dood, en wij
| |
| |
hebben villeroi en villars! tot zelfs Père la chaise toe is dood! En de Koning, die dat alles heeft gezien, die dat alles heeft genoten, heeft ons alleen maar noodig, om het met hem te betreuren, om met hem te bidden, om ons met hem te vervelen. Zelfs in de salle des Bassans wordt geen bon mot meer gezegd, niemand heeft meer geest; ik geloof, dat men zich terughoudt, om Madame de maintenon te ergeren, die zich verpijnt, om geestigheden uit te vinden of op te zoeken, om een' Vorst te vermaken, die niet meer amusabel is; maar niemand vertrouwt haar de zijne, want ze worden degelijk als sa solidité ze overbrengt.’
‘Maar, d'erlanges! als gij er zoo over denkt, wat doet gij er dan, en vooral, hoe komt gij er?’
‘Gij ziet, dat ik er geweest ben. Eene zending naar Spanje is zoo wat eene verbanning, die als een gunstbewijs, als eene uitspanning wordt opgedrongen, die men aan sommige jonge lieden gunt, welke hun verdriet over het hofleven wat heel luid uitroepen, en die men wat ter zijde wil zetten, zonder juist een' harden maatregel te gebruiken. Men heeft opgemerkt, dat ik door den Hertog van orleans werd onderscheiden, en dat zou genoeg geweest zijn voor eene volstrekte ongenade, zoo niet beauvilliers zich te regter tijd had herinnerd, dat ik tot zijne familie behoorde, en zoo niet Mevrouw de Hertogin van Berry zich de zaak had aangetrokken.....’
‘Ik wist, dat gij aan het Huis van de Hertogin
| |
| |
van berry verbonden waart; maar ik dacht niet, dat die invloed iets kon uitwerken.’
‘Toch wel! Mijnheer de Hertog van orleans is gerezen sedert den dood van de Hertogen van Bourgondië en Berry; hij is de eerste Prins van den bloede, dat mag toch wel iets beteekenen! Schoon het schande is, zoo weinig als zij vooruit hebben op de gewettigde Prinsen; die flaauwe du maine, opgevoed in al de kwezelarij en huichelarij van de maintenon, staat naast de zonen van Frankrijk, naast de eerste Prinsen van den bloede, of hij er bij hoorde. Het is in waarheid ergerlijk, en het ergerlijkste is nog, dat Mevrouw de montespan te zijner liefde niet meer genoemd mag worden; zijne moeder! eene vrouw, die ten minste meer geest en meer vrolijkheid om zich heen wist te verspreiden, dan de oude schoolmatres, eene deugeniete, die met hare vroomheid en 's Konings gedrukten geest handel drijft, en berekeningen maakt, als de anderen met hare schoonheid; de Hertog van Orleans....’
D'erlanges zoude hebben voortgesproken, ondanks het verdrietig gezigt van de sainbertôt, dat hij niet zag, of niet wilde zien; maar een bediende trad binnen en waarschuwde den Sieur, dat er voor het avondeten gedekt was; deze sprak toen met eenigen nadruk: ‘Nu, dunkt mij, moesten wij een gesprek afbreken, waarbij wij hoe langer hoe meer verdolen op een gevaarlijk grondgebied; wat er ook te Versailles moge veranderd zijn, Mijneheeren! de Maandag-middag in de salle des valets bleus keert nog iedere week terug, en dáár worden de lettres
| |
| |
de cachet zoowel uitgegeven, als de brevets voor Marly!’
Dit blijk van zijne kennis met de geheime inrigtingen van de huishouding des Konings verraste den jongen Edelman, die, voortgesleept door de genoegens van vernuft en kwaadsprekendheid, of wel van ernstige verontwaardiging, onachtzaam genoeg had voortgesnapt, alsof hij op zeven duizend mijlen ver buiten het bereik was van de magtige personen, die hij beleedigde; eenigzins beschaamd en ontevreden over zijne eigene onbezonnenheid, zag hij met eenen zekeren schrik op zijnen vriend en dan weder op den Sieur françois, die er glimlagchend een einde aan maakte, door te zeggen: ‘Ik zeg het te meer, omdat wij mijne dochter bij het avondeten zullen vinden, en ik mijn kind liefst geen' blik wil laten slaan op de familiegeheimen van het Fransche Hof. Zij heeft nooit den naam van de montespan gehoord, en zoo ik leve en het verhoeden kan, zal die van de maintenon haar niet anders in de ooren klinken, dan als de geheime gemalin des Konings.’
‘Vergeef mij, Mijnheer!’ sprak d'erlanges, ‘dat is iets, wat juist niemand zegt, schoon ieder het als gegeven aanneemt; ik sprak laatst nog met bontemps.....’
De Sieur antwoordde alleen met eene uitnoodiging, om hem te volgen. Het vertrek, waarin zij den avond hadden doorgebragt, was eene kamer, ingerigt op de wijze der antichambres, en dus hoogsteenvoudig; maar de zaal, waarin hij hun nu
| |
| |
voorging, nadat hij zelf de middeldeur had geopend, was gesierd, gemeubeld en verlicht met eene weelde, die d'erlanges met een' vragenden blik naar den gastheer deed opzien, als wilde hij hem de bekentenis ontlokken, dat hij toch zeker de hofmeester moest zijn, en niet de eigenaar. En zoo hij de eigenaar van dit lusthuis was, dat hij dan niets minder kon zijn dan een Hertog en Pair van Frankrijk, of een Grande van Spanje, of een Italiaansche Kerkvorst.
De zaal was achtkant, zoo als veelal de eetzalen te dier dage werden ingerigt; zoo als er zelfs eene in het Palais-Royal was, en meer dan eene te Versailles. Het behangsel was van zijdendamast, de kleur een zacht appelbloesem, de afscheidingen der vakken aangewezen door trofeën, ontleend uit jagt, visscherij, uit bouw- of herdersleven, uitvoerig bewerkt, keurig gebeeldhouwd en zwaar verguld. Het plafond was in half verheven beeldhouwwerk, en gaf voorstellingen uit het mythenleven van ceres en diana. Behalve eene groote kristallen kroon, die afhing van de zoldering, waren er in het midden van ieder der acht vakken nog weêr driearmige vergulde luchters vastgehecht, wier waskaarsen een mild licht verspreidden over die wanden van goud en zijde, over het fijne tapijt, dat den vloer vermomde, en over al die meubelen van de rijkste en blinkendste stoffen; want de achttiende eeuw was zeker niet die der eenvoudigheid in smaak, en alles wat er te zien was, de buffets met spiegelglas, de schoorsteenlijsten en mantel, verguld en van fijn mar- | |
| |
mer, de pendules (meer dan eene), de vasen van porcelein en Chineesch lakwerk, de stoelen met hooge gevulde ruggen, de vele kleine tafeltjes en gueridons, sommige van marmer met vergulde bronzen randen, andere van het fijnste gepolijste hout, de talrijke spiegels, die de eentoonigheid der afgedeelde vierkante vakken braken, en die de lichten vertienvoudigden, dat alles was schitterend en flikkerend en kleurig, tot overdadigheid, tot oogverblindens toe, tot walging misschien van het zuivere kunstgevoel. Daar waren geene schilderijen, hoewel men hier en daar bustes zag van historische personen; maar de groote glazendeuren op den achtergrond van het vertrek zagen uit op eene verlichte galerij, en het scherp en verwonderd oog van d'erlanges ontdekte er eene menigte schilderstukken, die, naar het overige te oordeelen, meesterstukken moesten zijn. Alles wat
tot de bediening der tafel behoorde, die gedekt stond in het midden der zaal, beantwoordde volkomen aan hare pracht; alleen niet de spijzen, die er werden opgedischt: zij waren keurig toebereid, doch eenvoudig, en de Sieur zelf dronk niets dan water, schoon hij zijnen gasten wijnen liet voorzetten, die aan den beproefden smaak van hunne verfijnde tongen meer dan voldeden. Toch maakte de Sieur aan d'erlanges eene ligte verontschuldiging daarover, dat hij hem zijn gewoon avondeten voorzette; hij had niet meer op een' vreemden gast gerekend, en wilde van zijne lieden zoo laat geene meerdere moeite vergen. Hier vonden zij voor het eerst be- | |
| |
dienden, doch zonder liverei; tot een' van hen sprak de Sieur: ‘Jerôme! wilt gij mijne dochter roepen?’ Toen verliepen er eenige oogenblikken, in welke niemand sprak: de sainbertôt niet, van verlangen, d'erlanges niet, van brandende nieuwsgierigheid, en de gastheer niet, omdat hij, over een' armstoel geleund, in gedachten verdiept met zijnen ring speelde.
Toen de verwachte binnentrad, zag d'erlanges zijn' vriend verbleeken, en dit bewijs van een' sterken hartstogt trof hem te meer, daar hij bij den eersten oogopslag niets in het meisje zag, dat zulk eene gemoedsbeweging regtvaardigde. Want leelijk was zij, en hare leelijkheid was niet eens belangwekkend. Zij was noch groot, noch klein te noemen; het haar was noch blond noch zwart, maar van een miskleurig bruin, schoon het in lange en sierlijke lokken rondom haren hals hing, van voren opgenomen en gansch gladgestreken, en door een net van zwarte gitten in bedwang gehouden; de oogen waren noch bruin noch blaauw, maar van een groenachtig grijs, en zij stonden mat en dof. Zij was bleek, doch niet van dat teeder bleek, hetwelk bij iedere gemoedsaandoening van zachte rozeblosjes tot donkere tinten afwisselt, maar van het bleek der kinderziekte, die tegelijk de blosjes wegvaagt van de wangen, terwijl zij de trekken misvormt. Die misvorming was hier echter het grootste bezwaar niet tegen hare schoonheid: hare gezigtslijnen hadden bijna niets geleden, en het kleine lidteeken hier en daar had men, bij fijne of geregelde trek- | |
| |
ken, ligt vergeten; dan de hare waren noch het een, noch het ander; haar mond slechts was klein en bevallig, doch de lippen waren kleurloos, ten minste op dit oogenblik. Zij was gekleed als eene vrouw, die weet, dat het toilet veel verhelpen moet, en die genoeg smaak heeft, om van die hulp geene tegenpartij te maken door overdrijving; het glinsterend net der zwarte gitten maskerde de kleur van het haar, terwijl het de blankheid van het voorhoofd verhief; haar kleed was van zware ligtgrijze zijde, met bouquetten van zwart en groen dooreengewerkt, eenigzins slepend en zeer ruim, van voren openhangend en ter wederzijde opgenomen met strikken van zwart fluweel, ieder telkens gesierd door eenen kleinen gouden gesp, waaronder een rooskleurig onderkleed van satijn, met een garneersel van drie falbalas van
Point d'Alençon, in het oog viel. De mouwen waren ruim tot over den elleboog, waar zij bij den voorarm opgenomen werden door zwarte strikken, waardoor geheel het fraaiste gedeelte van den arm zigtbaar bleef, terwijl haar elleboog verborgen was.
‘Bij den Hemel!’ sprak d'erlanges in zich zelven, ‘niet eens de belangwekkende leelijkheid van Mevrouw de glapion! zij is wel kreupel als johanna van Orleans, maar waar is haar edele oogopslag, hare vorstelijke houding? Waar toch had de sainbertôt zijne vijf zinnen, toen hij verliefde op dit ongelukkige schepsel?’
De jonge Dame was binnengekomen, geleund op den arm van eene camériste, die een' stoel voor
| |
| |
haar aanschoof, en zich daarachter plaatste, zoodra zij gezeten was. Zij boog zich beleefd, maar zonder eenige bedeesdheid, tegen d'erlanges, dien de Sieur haar voorstelde, alleen met dit woord: ‘Een vriend van Mijnheer den Graaf, diana!’ zonder bijvoeging van den naam of titel; de sainbertôt zelven groette zij met een' kalmen glimlach en een' vriendelijken hoofdknik.
‘En nu, Mijneheeren! gaat zitten,’ sprak de gastheer, die toen met een' ligten zucht uit zijne gebogene houding oprees. ‘Wij zijn hier niet aan een Hof! kieze ieder zijne plaats naar welgevallen;’ zelf gaf hij het voorbeeld en - zette zich naast zijne dochter.
D'erlanges was niet wreed genoeg, om zijnen vriend de vrijgeblevene linkerzijde te betwisten; hij zette zich regt tegenover het drietal, de beste plaats zeker om opmerkingen te maken. Eene gevaarlijke plaats toch ook: de Ridder had naauwelijks een half uur aan tafel gezeten, of hij moest het zich zelven bekennen.
Diana won er oneindig bij, zittende gezien te worden; dan viel de geheele opmerkzaamheid noodwendig op hare onberispelijk fijne buste; hare ranke middel, door de puntige keurs met baleinen naauw ingesloten, scheen waarlijk door den armband van menige andere vrouw omspannen te kunnen worden, en lokte ook als het ware de proefneming uit. Zoo viel natuurlijk het licht het gunstigste op een' hals, die te benijden moest zijn door alle Dames, welke in Frankrijk op dergelijke schoonheid prijs
| |
| |
stelden: gevuld, en toch rank en buigzaam, was alleen de schoone vorm te vergelijken bij het zuivere wit, dat met zorg werd verhoogd door een zwart fluweelen lint, naar het gebruik van het tijdperk, met kleine dofjes strak om de keel sluitende, en van voren met een' diamanten gesp bevestigd; dan vooral moest de meest bevooroordeelde blik verleid worden door armen en handen, waarvan de mollige ronding der eerste bijna de teêrste fijnheid der laatste had doen ontkennen; maar het was bovenal de onbeschrijfelijke bevalligheid, die er lag in de bewegingen van die armen en handen, van dien edelen hals, en van geheel dat bovenlijf, die betooverden en aantrokken, zonder dat men zich eigenlijk rekenschap kon geven waardoor; daarbij moest men haar hooren, neen, zien spreken, om de sainbertôt te verontschuldigen; om niet eens die stem te noemen, welke van den zuiversten klank was, liefelijk zonder weekheid, muzikaal zonder fluitend te zijn, zielvol zonder gemaaktheid van gevoel, eene stem, die het onbeduidendste woord tot iets veelbeteekenends maakte, de stem van haren vader met één woord vervrouwelijkt, maar zonder hare zwaarmoedige dofheid; maar vooral moest men haar zien spreken; dan glansden plotseling die oogen, of vulden zich met een kristallen vocht, dat ze verjongden en verfrischten, of drukten weemoed uit of fijne schalkheid, en hun twijfelachtig blaauw werd een schitterend ligt bruin, dat eene zwartoogige Italiane zou benijd hebben; al hare trekken spraken mede;
| |
| |
de strakke, bleeke wang kleurde zich wel niet, maar er plooiden zich kuiltjes in, die er alle kleurmengeling konden vergoeden; de lippen werden zacht purperfluweel, en bij den zoeten glimlach, waarmede zij den mond opende, zag men twee rijen fijne kleine tanden, wit, vast en glinsterend als de hagel, die versch nedervalt uit de lucht. De wenkbraauwen zelfs waren eenigermate bewegelijk, en de neusgaten trokken zich in of verwijdden zich, naarmate eene zachte of bittere gewaarwording door hare woorden werd uitgedrukt. Zoodra zij sprak, onderging geheel haar wezen als eene herschepping; zoodra zij sprak, was zij bevallig, was zij meer betooverend dan menige werkelijk schoone, die, sprekende, vaak voor haren toehoorder, zonder dat hij of zij het waarom begrijpen, hare begoocheling verliest. Als zij sprak.....
Maar wij hebben nog geen geluid van haar gehoord; gelukkiger toch was d'erlanges, tot wien zij terstond het woord had gerigt, nadat zij gezeten was.
‘Nu wenschte ik u genoeg te kunnen zeggen, Mijnheer! hoe gelukkig ik ben, een' vriend van Mijnheer de sainbertôt als onzen gast te zien.’
‘Waarlijk!’ dacht d'erlanges, ‘zij heeft zoo iets edels, zoo iets onderscheidends, nu zij spreekt; het is of zij zich tot mij nederbuigt;’ maar hij schrikte, toen zij er bijvoegde: ‘en waart gij ook niet een weinigje nieuwsgierig naar ons?’
‘Natuurlijk moest ik naar de kennismaking verlangen met eene Dame, van wier beminnelijkheid de sainbertôt.....’
| |
| |
‘Van wier aanwezen gij toch eerst dezen avond kunt gehoord hebben,’ viel de Sieur françois met gestrengheid in; ‘Mijnheer! wat ik u bidden mag, geene vleijerijen aan mijne dochter! zij bederven nog eerder het hart, dan het verstand. Eene vrouw, die eene vleijerij aanhoort, is eene bedrogene, en die er eene gelooft, is eene verlorene.’
De Ridder zag met de hoogste verwondering op zijnen vriend; deze echter scheen aan dien toon gewoon te zijn, en zag alleen vriendelijk naar diana op.
‘Vader!’ sprak deze, ‘Mijnheer kan immers nog niet weten, hoe zeer wij de waarheid verdragen kunnen, hoe zeer wij haar eischen op ieder punt, en gij zegt zoo vaak, haar niet te spreken, is zoo eene gewoonte in de wereld: hoe kan men iemand eene gewoonte ten kwade duiden? En ik moet even lagchen, dat gij onzen nieuwen gast zoo spoedig bewijst, hoe zeer gij vreest, dat ik mij zelve voor iets anders zal houden, dan voor een meisje, dat juist datgene mist, waaraan allen zoo veel hechten: de schoonheid.’
‘Diana! gij weet niet welk eene groote gift die misdeeling voor u was,’ sprak de Sieur.
‘Lieve vader! gij hebt er mij immers reeds zoo lang voor leeren danken!’ hernam zij. ‘Weet, dat ik er in berust zoude hebben, zelfs al ware het mij niet als eene weldaad voorgesteld; maar ik weet ook, dat de schoonheid hare waarde moet hebben; in alles wat men rondom zich ziet, zoekt men schoonheid, eischt men bevalligheid, harmonie der kleuren, regelmaat der vormen; uwe honden en
| |
| |
paarden zelfs kiest gij op deze voorwaarde, en zou zij voor den mensch dan alleen te verwerpen zijn?’
‘Voor den mensch is zij toch de minste behoefte; bij dezen vergoedt de geest alles,’ viel de sainbertôt in.
‘Ja, maar het kan zamengaan,’ sprak zij, en zag vriendelijk lagchend naar hem op. ‘Mijnheer de la fontaine heeft eene fabel gemaakt van den Vos en de Druiven..... en de bespottelijke figuur, die de Gasconjer daarin maakt, heeft mij zoo getroffen, dat zelfs mijn vader mij niet kan bewegen te minachten, wat nooit in mijn bereik zal zijn! Dat mijn vader spotte! hij was de schoonste jongeling van zijnen tijd, gelijk hij mij meermalen vertelde.’
‘Daarvoor is hij de ongelukkigste man geworden,’ viel de Sieur heftig in; ‘daarvoor leeft hij als een gebannene, daarvoor is hij nu niets, daarvoor..... Maar in waarheid,’ sprak hij, opziende, weêr met zijnen kalmen toon: ‘Diana! wij zijn even dwaas als onwellevend, dat wij deze Heeren, die onze vrienden moeten zijn, op niets beters vergasten, dan op klagten over ons ongeluk!’
‘Een vriend behoort in alles te deelen,’ sprak de sainbertôt, ‘en d'erlanges wil even gaarne als ik.....’
‘Eens eene levensgeschiedenis hooren vol wonderen en avonturen?’ riep diana schalk. ‘Neen, Heer Graaf! ik ben ook nieuwsgierig naar die van mijnen vader; maar ik zou haar niet willen hooren bij wijze van tafelgesprek. Vertel gij mij liever van de arme Savoijaards, in wier hutten gij
| |
| |
binnentraadt, zeker niet om er de armoede te laten, die gij er vondt. Ik weet niet, welk een heimwee mij altijd naar gene zijde van de bergen trekt, maar eene zoete rilling overvalt mij, als ik mij het leven van de bergbewoners hoor voorstellen.’
De sainbertôt scheen aan haar verlangen te voldoen, maar hij deed het zoo zacht, zoo fluisterend, zoo geheel voor haar, en d'erlanges gunde hem zoo eerlijk dit voorregt, en de Sieur françois verdiepte zich daarbij zoo geheel in zijne eigene gedachten, dat hij het te wreed vond dit gesprek te storen, hoezeer het slechts eene alleenspraak scheen, want diana luisterde - luisterde - als eene vrouw, die bewondert en aanbidt. Eindelijk meende de Ridder zijn' gastheer te moeten onderhouden, en hij bragt het gesprek op het nieuwe kasteel - en hij voegde er hij, dat het bouwen wel eene zijner neigingen moest zijn, om van dergelijke ondernemingen niet afgeschrikt te worden door de lasten met het werkvolk, de verdrietelijke twisten met grondeigenaars, de aanmerkingen van bedillers, het opzien, dat het gaf in de landstreek zelve.
‘Mijnheer! ik heb van dat alles lasten, meer dan ik u klagen wil,’ antwoordde deze; ‘ook bouw ik niet volstrekt uit liefhebberij, maar uit noodzakelijkheid, omdat ik moet.’
‘Aha! ik begrijp u: gij zult verstrooijing noodig hebben, afleiding!’
‘Ja, afleiding!’ herhaalde de ander werktuigelijk.
‘Maar dan zult gij welhaast eene andere bezigheid
| |
| |
moeten zoeken,’ vervolgde de Ridder, ‘als Chante-Loup voltooid is.’
‘Andere bezigheid!’ herhaalde de Sieur op nieuw en vragenderwijs, alsof hij niet regt begrepen had; ‘welnu, als ik andere bezigheden krijg, dan verkoop ik het kasteel aan den eerstbiedende.’
‘Gij zoudt moeijelijk een' kooper vinden; de oude families hebben hare kasteelen; nieuwe Hertoginnen worden er niet meer gemaakt.....’
‘Daarvoor ook bescherme ons de Hemel!’
‘En voor een Lid van het Koningshuis ligt het te ver van Parijs.’
‘Misschien Mevrouw de maintenon,’ hernam de Sieur met een' bitteren glimlach.
‘En dan St. Cyr?’
‘Ja, het is eene vrouw vol voorzienige wijsheid! Eene voegelijke wijkplaats voor eene koninklijke weduwe - St. Cyr!’
Plotseling riep diana: ‘Maar, Graaf! gij zijt niet eerlijk; de Prinses elisabeth farnese woont toch ook aan het Hof van Savoije, en haar hebt gij nog nimmer beschreven, niet eens genoemd.’
‘Zij wordt..... Koningin van Spanje,’ sprak de sainbertôt, met een' donkeren gloed op het voorhoofd.
‘Zie,’ sprak d'erlanges, ‘terwijl wij in uw Chante-Loup omdwaalden, is de sainbertôt van de bergen naar het Hof gedaald!’
‘Dan is hij nu toch zoo laag als men komen kan,’ riep de Sieur françois met onbedwongen' afkeer.
| |
| |
‘Anderen zouden vinden, dat hij gestegen is,’ sprak de Graaf.
‘Dan weten zij niet, wat zij zeggen,’ hernam de Sieur; ‘daar is geene plaats, waar men kleiner zijn moet, wil men er leven, dan juist aan het Hof. Geene ook, waar list en trouweloosheid en behendige eigenbaat, en alles wat een redelijk mensch verlaagt en ontadelt, zoo zeker de beste trappen zijn om hoog te klimmen; waar het ligtzinnig verzaken van heilige pligten, het verstompen van fijn zedelijk gevoel, zoo zeer de noodzakelijke voorwaarden zijn, om niet belagchelijk te wezen, en nog een weinig rust te hebben; geene, waar men elkanders levensgeluk moordt met meer koel zelfbelang, en met meer beraden overleg; waar de ondeugd zoo vermetel het hoofd opsteekt, en de deugd zoo volstrekt ontbloot is van middelen, om zich staande te houden, zoo zij niet het masker der ondeugd weet te kiezen, of zich in hare rangen weet aan te sluiten; geene, waar zoo veel menschenhaat wordt verborgen onder zoo veel menschenvrees; geene, waar de zedelijkheid zoo weinig geldt en zoo openlijk bespot wordt; geene, waar de godsdienst zoo weinig beduidt in wezen, en zoo roekeloos wordt gebruikt voor den schijn; geene, waar zoo veel ellende wordt verborgen onder fluweel, zoo veel pijn onder glimlachjes, zoo veel kwaadaardige aanvallen onder handdrukken, zoo veel laagheid onder eene hooge borst, zoo veel onbeduidendheid onder eene wigtige houding, zoo veel onberoemdheid onder het ordelint der verdienste, zoo veel boos opzet onder een' schal- | |
| |
ken en schertsenden blik; geene plaats met één woord, waar de menschen meer zamen zijn, om elkander te verlagen, en om elkander te bedriegen en bedrogen te worden, dan die, waar de Vorsten wonen met degenen, die hen omringen en dienen!’
De Sieur françois had dit alles uitgesproken in éénen adem, en als in één' enkelen galm van verontwaardiging, niet als sprekende tegen anderen, maar als voor zich zelven, en onwillekeurig als weggesleept door eene magt van herinnering en overtuiging, die magtiger waren, dan hij zelf of zijne voorzigtigheid; hij was rood en bleek geworden onder het spreken, en zijne lippen beefden zigtbaar; of zijne oogen schitterden, kon niemand der omstanders gadeslaan, want hij hield ze gestadig neêrgebogen, en staarde onbewegelijk op zijnen ring.
Diana speelde met haar mes, en zag van ter zijde op naar de sainbertôt. De beide jonge mannen staarden elkander vragend aan.
‘Wij hebben dus niet te vreezen, dat gij ons uwe dochter zult afnemen, om haar aan het Hof te brengen?’ sprak de Graaf glimlagchend, om zijnen gastheer zijne tegenwoordigheid te herinneren.
‘Daarvoor behoede God haar genadiglijk!’ borst françois uit, met gevouwene handen, die hij bijna omhooghief.
‘Noch u een' schoonzoon kiezen, die het regt heeft der grandes entrées,’ voegde d'erlanges er lagchend bij.
‘Daarvoor zal ik zorgen!’ hernam de Sieur, nog
| |
| |
altijd buiten zich zelven; ‘zoo ik kan,’ voegde hij er langzaam bij en op doffen toon.
‘Gij spreekt over de hovelingen met de kleinachting van een' Vorst!’ hervatte d'erlanges, die zijnen gastheer gaarne bij dit onderwerp hield, ten deele omdat hij hem met genoegen aanhoorde, ten deele omdat hij zoo op ontdekkingen hoopte, die zijne nieuwsgierigheid naar het geheim van dezen mogten bevredigen. Maar françois was iets kalmer geworden, en antwoordde na eenig nadenken:
‘En is het den Vorsten niet te vergeven, dat zij de menschen niets achten, dat zij ze tot dieren vernederen? want zij zien ze nooit (als zij zien kunnen), dan op handen en voeten voortkruipen; zij zien ze altijd onverschillig, of zij getrapt worden of gestooten, als zij maar verder komen! En zij mogten het doen, zoo zij zelve dan slechts bezaten, wat de hoflieden vrijwillig opgeven of ontveinzen. Maar wat zijn zij zelve? IJdele, bleeke, zwakke schimmen, waarvan de weinige, die het hoofd nog regt weten te houden, of weêr hebben opgerigt, zich meester maken, om er vertooningen mede te maken, welke allen, die in de verte staan, ontzag inboezemen en begoochelen; want, ziet gij, de menigte blijft altijd gelooven aan spoken, vooral als zij somtijds de verschijningen ziet, en als die blinken van den schijnglans van magt, die zij niet bezitten, en niet weten te gebruiken, en van eene Majesteit, die nergens bestaat, dan in den purperen mantel. Gij, Mijneheeren! die beide Vorsten van nabij hebt gezien, zegt mij, zijn zij meer?’
| |
| |
D'erlanges wreef goedkeurend lagchende de handen; zijne verhouding tot den kring van jonge lieden, die eene partij vormden tegenover de hofpartij, maakte hem gemeenzaam met, en deelgenoot van zulke gevoelens; de sainbertôt was meer ernstig op het punt, en antwoordde:
‘Het is zoo, sommige Vorsten van onze eeuw zijn niet veel meer; het is een droevig tijdperk; de Keurvorst van Saksen, de Duitsche Bondvorsten, filips de Vde van Spanje mogen zoo zijn; maar wij hebben uitzonderingen - onze groote lodewijk!’
‘Lodewijk XIV!’ riep de Sieur, en hij borst uit, niet in een' satirieken lach, maar in een gul, burgerlijk geschater. ‘Lodewijk XIV! die zich verbeeldt, dat hij bontemps regeert! Weet gij, wat dat is, lodewijk XIV? Maar gij weet het niet, en gij behoort dat ook niet te weten, en ik mag het u ook niet zeggen, - want - wij zijn immers zijne onderdanen? en daarbij..... Diana lacht mij uit over mijnen ernst.’
‘Neen, waarlijk niet, beste vader! want als gij zóó gesproken hebt, grijpt uw lagchen mij aan, totdat ik schreijen moet.’
‘Dan zullen wij van iets anders spreken, mijn kind! De Ridder d'erlanges komt van Parijs; hij moet boileau kennen, hij ziet den jongen voltaire - hij heeft racine ontmoet, hij zal u kunnen vertellen van alles wat er in de Letteren omgaat. Zonder armande te zijn, heeft mijne dochter nu eenmaal eene zucht voor verzen, en voor hen, die
| |
| |
ze maken; geef voor ditmaal dat kleine zwak toe, Mijnheer d'erlanges!’
‘Maar mijn Hemel! wie heeft daarvoor in onze dagen geen zwak? Ik ben de grootste proza-mensch, die er zijn kan, en op een paar Madrigaux na, die ik aan pradon heb besteld, heb ik nooit iets aan poëzij gedaan; maar toch, ik zie die Heeren alle; men moet toch meêdoen; ik zou des noods van de Akademie kunnen zijn, indien het toon wordt; maar er gebeurt tegenwoordig ook zelfs in het rijk der fraaije geesten niets der vermelding waardig. Racine heeft zijne stukken voorgelezen bij Mevrouw de maintenon; reden genoeg, om hem niet meer te zien; poisson speelt nu de rollen en de stukken van molière; reden genoeg, om niet meer naar de komedie te gaan. Mevrouw de guyon is vergeten, en Monseigneur fénélon zal nu weêr in de mode komen. De brieven, die Mevrouw de sévigné geschreven heeft aan hare dochter, gaan nog altijd Parijs rond, maar ze zijn ook geen nieuws meer, en om er de laatste aardigheid aan te ontnemen, zullen ze nu ook gedrukt worden. Hoe kan men zich in onze côteries langer vermaken met iets, wat ieder rotûrier het zijne kan noemen?’
‘Dan zal ik ze u kunnen voorlezen, diana!’ sprak de Sieur met eenen ligten ironieken lach tot zijne dochter.
D'erlanges kleurde over het onbedachte woord; maar hij begreep, dat eene verontschuldiging nog grooter onhandigheid zoude zijn dan de fout zelve; daarom ging hij voort, als was hij niet gestoord geworden.
| |
| |
‘Intusschen vertelt zij aardig eene der bêtises van racine, le bon homme, la fontaine waard; die kan ik u mededeelen. Verbeeld u, Mejuffer! dat Mevrouw de maintenon met scarron gehuwd was, voordat zij des Konings echtgenoot was,’ ging hij voort, den Sieur aanziende; ‘maar dat eerste huwelijk herinnert zij zich niet gaarne, en de naam van dien roemrijken gemaal wordt door eene stilzwijgende overeenkomst nooit meer aan het Hof uitgesproken, vroeger nog wel door Mijnheer d'aubigné, een' origineel, die de broeder was van Mevrouw, en om zijne zotte uitvallen in St. Sulpice werd weggeborgen. Maar ondanks dat alles, gelooft Mevrouw de maintenon nog vast aan het vernuft en het talent van haren overleden' man, die zoo wat dichter was, en tooneelspelen maakte; dit moet gezegd worden tot regt begrip van de aardigheid. Daar is nu de goede racine gezeten bij het hooge paar (want hij zit, ofschoon er Graven en Markiezen staan), en leest hun een treurspel voor, welk, weet ik niet regt, maar misschien was het Berenice, - wel, dat het regt vervelend moet zijn, als pradon mij heeft gezegd, ten minste het verveelde den Koning; Mevrouw de maintenon zag het dezen aan, en bij gevolg verzocht zij den dichter zijn boek toe te doen, en lokte hem uit tot spreken over letteren, over poëzij, over tooneel - dat haar maar al te wel gelukte, zoo als gij hooren zult; want toen de dichter ééns op zijn stokpaardje voortreed, vergat hij Koningen en magten, lodewijk XIV en de vrouw, die dezen beheerscht, en
| |
| |
al het andere; rennend in vollen galop zegt hij opeens: “Wij zijn gelukkig de tijden voorbij, dat die flaauwe scarron, met zijne stukken zonder vernuft of talent, den smaak van het publiek bedierf.” Gij kunt u de uitwerking denken: de Koning zweeg en durfde de weduwe scarron niet aanzien, die purperrood, met loensche blikken, naar den grond zag. Toen had racine begrepen! niemand sprak een enkel woord; ieder van die drie personen was evenzeer met zijne houding verlegen, en de dichter wist ten laatste niets beters te doen, dan zijn afscheid te nemen, dat hem allerkoelst werd gegeven. Men zegt, dat hij er niet weêr terug geweest is. Dat zou eene aanwinst zijn voor Chantilly!’
‘Ik vind Mevrouw de maintenon klein en onverstandig, niet waardig racine's bijzijn, zoo zij hem zulk eene verstrooijing niet kan vergeven. Mij dunkt, al maakte Mr. despreaux een hekeldicht op mijn' kreupelen voet, ik zou lagchen, als het zoo geestig was, als sommige zijner aardigheden tegen cotin.’
Op dit gezegde van diana, een bewijs, hoe volstrekt onbekend zij was met de gewone kleine kunsten der vrouwen, om te bevallen, daar zij zoo geheel ongevergd twee jonge lieden een gebrek herinnerde, waarvan het meest natuurlijk was, dat zij het ontveinsd zoude hebben, of getracht te verbloemen en te doen vergeten, - kleurde Graaf de sainbertôt sterk; hij verbeeldde zich, dat d'erlanges hem glimlagchend moest aanzien, doch
| |
| |
deze, die der jonge Dame zeker eene aardigheid zou gezegd hebben, zoo de Sieur met zijnen onverbiddelijken haat tegen de vleijerij niet dáár ware geweest, sprak nu ernstig: ‘Ik verzeker u, Mejuffer! dat gij wel zeker de eenige vrouw zoudt zijn, die zoo iets zou kunnen vergeven.’
‘Daarvoor zijn de overige dan ook dwaas, en hebben eene kans te meer om ongelukkig te worden,’ viel de Sieur schielijk in.
‘Ik weet niet, hoe andere vrouwen zijn, Mijnheer!’ hernam diana; ‘want ik zag nooit dan de eerwaarde zusters van het klooster, waar ik als kind leefde, en de vrouwen, die mij dienen, en met welke ik niets dan het noodige bespreken mag.’
‘Die afzondering heeft zeker groote voordeelen,’ antwoordde d'erlanges; ‘maar zij kan ook hare nadeelen hebben, in gebrek aan menschenkennis, aan ondervinding; doch dat alles is zeker bij u voorgekomen door eene zorgvuldige opvoeding, door lectuur.....’
‘Lezen, Mijnheer! Ik heb geen boek dan mijn gebedenboek!’
‘En gij bemint de poëzij, Mejuffer! en gij kent racine, en gij houdt van la fontaine?’
‘O, en nog veel meer! Maar dat maakt onderscheid; mijn vader leest mij dat alles voor; hij vindt niet goed, dat ik zelve lees, niet eens de geschiedenis, die hij mij meestal vertelt; maar ziet gij, daarbij verlies ik niets; want zoo sprekende, heldert hij mij op, wat ik zelve niet had begrepen, en zijne stem! o! Het is de muzijk bij de poëzij!’
| |
| |
‘Diana!’ sprak de Sieur, eenigzins verlegen, ‘men roemt niet zoo degenen, die men liefheeft.’
‘Men mag toch opregt zijn over hen, die men liefheeft, hoop ik? Daarom wilde ik juist zeggen van de sainbertôt.....’
‘Vast niet veel verstandigs, mijn kind!’ sprak de Sieur, die haar schielijk in de rede viel, terwijl hij sterk kleurde. Plotseling stonden al de gevaren en al de gebreken van zijn zonderling opvoedingsstelsel als zoo vele dreigende klippen voor zijnen geest; hij begreep, hoe hagchelijk, hoe onmogelijk zijn raad van vrije gedachtenuiting zijn moest, zoodra zijne dochter niet meer alleen was met hem, zoodra zij in aanraking kwam met anderen, met vreemden, waren het dan ook vrienden, en wat zou het dan zijn, als het oor van vijanden haar beluisterde, om te beschuldigen, of dat der verleiding zich spitste, om te misbruiken? - en de snelle gedachte, waarmede hij dit alles doorzag en besefte, bij den glimlach, waarmede d'erlanges zijn' vriend aanzag, en den blik vol bewondering en dankbare liefde, dien deze op haar wierp bij die halve bekentenis van hare gevoelens, maakte het den armen vader op eenmaal bang; hij vergat, dat hij gastheer was, en dat zijne gasten naast hem zaten; hij liet het hoofd in de beide handpalmen zinken met een' diepen zucht.
‘Zeide ik dan zoo iets vreesselijks?’ vroeg het meisje, en zag verwonderd naar de drie mannen op. ‘Vader!’ vervolgde zij, en schudde den Sieur
| |
| |
zachtkens den arm, ‘ik zou niets gezegd hebben, dat u of Mijnheer den Graaf kon beleedigen.’
François had zich intusschen hersteld.
‘Ik geloof het, lieve! maar ik ben schuldig, omdat ik vergat u te herinneren, hoe de zedigheid eene deugd is, die jonge menschen, en vooral jonge vrouwen, gebiedt, niet zoo veel te spreken, als gij doet in het bijzijn van vreemden.’
‘Zie!’ hernam toen diana, en sloeg met engelenzachtheid de oogen neder, waarin een traan tintelde, ‘daar heb ik nu mijn' armen vader bedroefd, en onze beide gasten geërgerd door mijn gesnap; zij mogen het mij ditmaal vergeven; aan vreemden dacht ik niet: een vriend van de sainbertôt was de mijne ook, dacht mij. Maar nu zal men er mij niet weder op betrappen; ik zal luisteren en zwijgen, zoo goed of ik verstand had van de wereld en hare gebruiken,’ en het lieve kind hield woord; de beide Edellieden maakten beleefd eene afwending, door op nieuw terug te komen op bekende personen van het tijdperk, of op feiten, die de belangstelling wekten. Zij spraken met de omzigtigheid, welke diana's exceptionele toestand vereischte, en deze luisterde zonder eene vraag, of, zoo hare levendigheid haar eene aanmerking op de tong legde, dan weêrhield zij die meestal met eene allerliefste zelfverloochening. Een' geruimen tijd nog duurden zulke gesprekken voort, en de Sieur françois, schoon hij er zelf weinig meer toe bijbragt, had ook toegeluisterd met de aandacht van iemand, die zich vermaakt, toen de sainbertôt
| |
| |
en d'erlanges zich met schrik herinnerden, dat het over middernacht was geworden, en dat zij te voet terug moesten.
‘Dat zoudt gij zeker moeten, als gij terug wilt, want ik houd geene koets,’ hernam de gastheer, ‘en ik heb geene paarden tot mijne dienst, dan een enkel rijpaard.’
‘Ik wist het,’ sprak de sainbertôt; ‘maar als de stallen van Chante-Loup voltooid zijn.....’
‘Misschien..... maar nu..... diana gaat niet verder dan naar de kapel in hare draagkoets, en ik gebruik nooit rijtuig voor mij zelven - ik wil toch niet, dat gij dezen nacht te voet zult gaan; het is een goed half uur naar St. Salle, en ondanks Mijnheer d'argenson en zijne goede policie, zijn de wegen hier in Touraine niet zoo veilig als zij het gelooven, die nooit verder reizen dan van Versailles naar Marly. - Zoo gij zamen eene kamer wilt deelen, is die geheel tot uwe beschikking; ik reken zoo weinig op gasten, dat ik slechts één vertrek in dit zomerverblijf te hunner beschikking heb.’
Natuurlijk werd dit voorstel met eene dankbaarheid aangenomen, die gelijkstond aan de dienst, welke hun bewezen werd; alleen sprak de Ridder van de noodzakelijkheid, om in den vroegen ochtend zijne reis voort te zetten naar het Zuiden. De gastheer gaf daarop zijne bevelen aan jerôme, den eenigen bediende, tot wien hij het woord rigtte, en diana stond op en verwijderde zich met hare camériste, na een afscheid aan d'erlanges, zoo on- | |
| |
gemaakt en zoo hartelijk, alsof zij hem jaren lang had gekend en vriendschap toegedragen.
Jerôme geleidde de vrienden naar hunne slaapkamer, een vertrek, dat beter overeenstemde met de weelde van de eetzaal, dan met de eenvoudigheid van den gastheer. Toen jerôme de waslichten had aangestoken op de twee zilveren armblakers nevens den grooten kapspiegel, bood hij den Edellieden zijne diensten als kamerdienaar; maar zij hadden haast alleen te zijn, en zij ontsloegen hem, nadat d'erlanges hem verzocht had, den volgenden morgen een huurrijtuig voor hem te ontbieden, dat hem naar Tours kon brengen. Naauwelijks had de bediende zich verwijderd, of de sainbertôt wierp zich in een' der groote armstoelen, en zag zijn' vriend uitvorschend aan, als wilde hij hem vragen: ‘Welnu, wat zegt gij?’
‘Zonderling! allervreemdst!’ riep deze uit. ‘Alles is mij nog meer raadselachtig, dan toen ik hier binnentrad.’
‘En toch kan men niet zeggen, dat die man zich verbergt. In tegendeel, hij heeft oogenblikken van zelfvergeten, die hem gevaarlijk konden zijn, zoo zij minder toegenegene getuigen hadden gehad.’
‘Ja! want ook mij heeft hij geheel veroverd. Ik zou mij in de Bastille laten zetten, eer ik één woord sprak, dat hem schaden kon.’
‘En diana!’ viel de sainbertôt in, weêr met zijn' vragenden blik.
‘Die diana is een tooverheks, en waarachtig, als zij u eenen minnedrank heeft ingegeven, dat ik
| |
| |
eerst dacht, heb ik er ook eene goede teug van genomen. Geheel natuur, ongekunsteld tot in haren luiden lach toe, en toch niet de nuchterheid van eene dorpelinge, noch de stijfheid eener nieuwelinge, door kloosterzusters opgevoed, en van de wereld afgesloten. Bij al hare ongemaaktheid, bij al hare overtredingen van den gewonen vorm, heeft zij op mijn woord een' goeden toon, en hare bêtises zelfs zijn aanbiddelijk.’
‘Juist, want zij zijn de onoverlegde uitdrukking eener onschuldige ziel, en van een' levendigen geest, die zonder argwaan of nadenken uitspreekt, wat hij voelt, wat hij denkt. Daarin ligt het gevaar en de tooverkracht van haren omgang.’
‘Bij eene onzer schoonen van den dag zou zoo iets fijne coquetterie zijn; - maar men zou er op gewapend wezen, en hier -’
‘En hier legt men juist de wapens af, om te beschermen. Lauzun zelf zou het niet over zich verkrijgen kunnen, om hare uitvallen tegen haar te misbruiken. Zij is leelijk, dat blijf ik zien, maar ik - die nog nooit den moed heb gehad met madame te dansen, ofschoon zij Vorstin is, ik zou op lichtklaren dag met diana door het bois de Satori durven wandelen, op het meest bezochte uur. En niemand zou lagchen, ik ben er zeker van. Zij heeft niet gelezen, zij heeft nooit eene vrouw van het Hof gesproken, heeft geen denkbeeld van étiquette, en ik zou haar durven voorstellen aan Mevrouw du maine, de geestige kleindochter van den grooten condé.
| |
| |
‘Wat mij het meest in haar aantrekt, is, dat zij zoo geheel de tegenstelling is van alle andere vrouwen, die ik immer kende of zag. Na datgene, wat mij door het hart is gegaan, kan ik geene vrouw liefhebben, dan juist eene zulke, die van elisabeth verschilt,’ sprak de sainbertôt, terwijl hij voor de kaptafel zijne kanten das losmaakte; - ‘maar, d'erlanges!’ vervolgde hij, en zag zijnen vriend angstig in de oogen, ‘wat dunkt u, zou zij mij kunnen liefhebben?’
De jonge habitué van het Palais-Royal borst in een' luiden lach uit. ‘Die vraag, Graaf de sainbertôt! terwijl gij voor den spiegel staat, en na hare bekentenis van dezen avond!’
‘Helaas! zij heeft mij reeds driemaal gezegd, dat zij mij niet mooi vindt. En wat het laatste aangaat, mij dunkt, als zij het diep gevoelde, zou zij het zoo luid niet uitspreken.’
‘Zij niet, die men geleerd heeft te zijn wie zij is; kom, als gij nu met zulke aarzelingen begint, geef ik u op, niet als ongeneeslijk, maar als een, die niet genezen wil worden. Als ik u alleen van dezen avond kende, zou ik uwe twijfelingen verschoonen; maar wij weten wie wij zijn, cher ami! wij gelooven te veel aan ons zelve, om nu ook niet te gelooven aan eenen indruk, dien wij hebben willen maken.’
‘Mijne figuur van dezen avond? Ja! dat was jammerlijk, niet waar? maar dat komt van den vader! Hij overbluft, hij verrast mij; hij maakt mij tot een' onnoozelen provinciaal; ik weet niet
| |
| |
te spreken en niet te zwijgen, en als ik spreken moet, zeg ik dwaasheden, dat nog weêr erger is dan zwijgen! Ik durf geen kompliment wagen, of ik haal diana eene hardheid over het lieve hoofd, en eene beschaming voor mij zelven. Wie kan met eenige goede houding het hof maken bij de dochter van zulk een' vader? Geoffroi! zeg mij dan toch, wat denkt gij van den vader?’
‘Maar, mijn Hemel! heb ik dan zelf niet vaak naar hem geluisterd als een novice, die voor het eerst het credo hoort opzeggen?’
‘En als hij toch eens niet haar vader ware? - wat gelooft gij er van?’
‘Hij is wel zeer jong, om het te wezen; maar in den toon, waarop hij tegen haar spreekt, is het niet te miskennen, dat hij gezag op haar hebben moet, en niet van plan is het op te geven.’
‘En zij onderwerpt zich daaraan met eene zachtheid..... Zie, toen ik voor het eerst hier kwam, hield ik hem, met de meeste lieden van den omtrek, voor den Intendant van het Huis, die, ter wille van de étiquette, zoo wat de vaderrol speelde over eene Hertogin incognito; dan ik was zoo vaak de getuige van tooneelen, gelijk die van dezen avond, waarbij hij over haar waakte met eene omzigtige teederheid, en haar tegelijk behandelde met eene strengheid, die mij weleens deed vreezen, dat hij iets anders ware dan een vader, - een meester. En als hij dan met dat al eens niets dan een burger ware?’
‘Bah! hoe komt het in u op? Aan zijne bitter- | |
| |
heid over Vorsten en hovelingen, houd ik hem voor een' gevallen' Minister uit den eenen of anderen Staat. Tot in Polen toe gebruiken ze immers Franschen om te regeren. Misschien hangt hem een zwaard over het hoofd, dat zou nedervallen, als hij ontdekt wordt, en vermomt hij zich daarom zoo zorgvuldig door een fijner masker, dan dat van het gelaat, door manieren en wijze van zijn, die in hem den persoon verloochenen, welke hij zijn moet, indien men kan afgaan naar de pracht, waarmede hij zich binnen'shuis omringt, en van de kennis en beschaving, die hij onwillekeurig blootgeeft.’
‘Ja, zoo zal het zijn!’ riep de sainbertôt, ‘zoo, en niet anders; duizendmaal heb ik aan iets dergelijks gedacht, en duizendmaal het weêr verworpen; maar nu gij het inziet als ik, beslist gij voor mij de vraag, en wat er ook van zij, morgen zal ik het weten, want ik vertrek niet met u, geoffroy! ik blijf om eene verklaring te hebben met den Sieur françois!’
|
|