| |
| |
| |
[X]
In de stad van Alba, de stad, waar het hoofd van zijn geslacht meester was, vertoefde Don garcia de toledo, Groot-Admiraal van Spanje, als hij zich ophield in Spanje, dat hij bezocht, zoo vaak zijne waardigheid als Onderkoning van Sicilië het hem toeliet. In het deftig paleis, dat hij betrokken had, werden de aanstalten gemaakt tot een feest, tot eene groote, ernstige plegtigheid: het huwelijk zijner dochter. Maar het waren geene toebereidsels zoo als ze plegen, wanneer eene der hertogelijke jonkvrouwen van toledo zich aan een' zoon van edelen huize verbinden ging. Niet in de Kathedraalkerk van de stad Alba glansden pilaarzware waskaarsen op het versierde altaar, en de aartsdeken stond niet dáár in volle pleeggewaad, om den kerkelijken zegen uit te spreken over de heilige verbindtenis, ten aanzien van het toegestroomde volk der stad en der omstreken. Maar in de enge kapel, die nooit bij hoogtijden plagt gebruikt te worden, stond de huiskapellaan, verdrietelijk en gebogen, geleund tegen een bidgestoelte, en verbood den misdieners de lichten aan te steken, waarvan men nog niet wist, of ze wel heden dienen moesten, en alleen de huisgenooten van den Admiraal zouden bij de plegtigheid toeschouwers zijn. In de groote feestzaal, ja, waren bloemfestoenen opge- | |
| |
hangen; maar geene andere oogen zagen ter neder op de schoone bruid, dan die koud en onbewegelijk glansden uit de lijsten der overoude beeldtenissen van al de overledene toledo's; en geene andere gasten ook werden er gewacht, dan één eenige, onmisbare, die nog altijd niet kwam: de bruidegom. De eenzame bruid was toch liefelijk boven velen, zoo als ze daar zat in den hoogen zetel, met gebogen hoofd en zwaarmoedigen blik, schoon het ernstig zwart fluweelen gewaad, hoe ook met goud en gesteenten versierd, zeker te statig eene kleeding was voor zoo aanminnig en lief een gelaat, en schoon de ebbenzwarte lokken nog
betere tooi waren geweest voor dien ivoren hals en dat zuivere voorhoofd, dan die vele rijën van zilverkant en gloeijende robijnen, die er tusschen heen gevlochten waren; witter, levendiger handje speelde er nooit met een' paarlen rozekrans, dan toen zij in droeve verstrooijing er het hare over heen liet glijden, en geene jonkvrouw van Spanje had fijner voetje te verbergen gehad onder het lange kleed, dan het hare bleek te zijn, zoo men naar de punten der geborduurde satijnen schoentjes mogt afgaan. Jammer dat ze niet, in de basquine eener Andalusische landschoone, voor de oogen haars bruidegoms mogt dartelen; zeker zou het geweest zijn als met alice:
‘Pour fleur une abeille l'eût prise.’
Ze zou niet lang dus alleen zijn.
De grijze Don garcia trad binnen in groot pleeggewaad, omhangen met al zijne ridderorden; hij leunde op den schouder van een' der jonge edellie- | |
| |
lieden, die hem als pages dienden; hij was een klein man, met levendige gebaren, echt zuidelijk coloriet, en kleine, gitzwarte oogen; maar die oogen tintelden van iets anders, dan van vaderlijke teederheid, toen hij zijne bevallige dochter een' kus op het voorhoofd drukte.
Zij zuchtte en zweeg: had ze gehoopt, dat een ander met hem zou zijn binnengekomen?
‘'t Is het achtste uur van den dag!’ sprak Don garcia, ‘ik had gedacht, dat Don federico beter op zijn' tijd zou hebben gelet; voorwaar, honderd jonge Hidalgo's zouden hem vóór zijn geweest, zoo het aan hunne vlugheid had gestaan, zoo begeerlijk een prijs weg te dragen.’
‘De vraag is, of zij hem dus toeschijnt,’ antwoordde maria, en zij verbleekte, terwijl zij het sprak.
‘En mijn neef van alba schrijft mij, dat zijn zoon met vreugde toestemt in onze beschikking; dat hij hier heen vliegt met de drift van een', die zijn hoogste geluk tegengaat - dat hij ons bidt gereed te zijn bij zijne aankomst, opdat geenerlei noodlottige vertraging zich plaatse tusschen onze plannen.....’
‘Indien zulk een noodlottig voorval niet reeds dit verwijl heeft veroorzaakt,’ viel het meisje in, en zij barstte in een' stroom van tranen uit.
‘Inbeelding, dwaze vrees, mijn kind!’ riep de Groot-Admiraal, ‘hoe zou een forsch en dapper Edelman niet veilig en onverlet van Madrid kunnen reizen tot hiertoe, zelfs al is hij zonder gevolg
| |
| |
of met een klein geleide? De Hertog is ook de man niet, om zoo voorbarig te zijn. Het is spijtig, dat zijne voorzigtigheid, die ik kleingeestigheid zou noemen, wanneer een goed veldheer, als hij is, haar niet noodig had geacht, mij niet heeft kunnen melden, welk gevaar er eigenlijk dreigde; wij hadden beter op verhinderingen als deze verdacht kunnen zijn; maar bij St. jago, den grooten Patroon van Spanje! zoo het verzuim van Don federico zelven komt, heb ik meer lust mijn' degen tegen den zijnen te laten klinken, dan hem de hand te reiken tot blijde welkomst. Eene bruid als deze! en geene betere haast! Is 't niet reeds genoeg, dat wij, om de hooge belangen, die alba zegt er mede gemoeid te zijn, dit huwelijk vieren met eene stilte, of mijn kind geschaakt zou worden door een' Moorschen zeeroover; maar nu nog te laat!....’
‘Dat geve God van niet!’ riep eene stem aan den ingang der zaal, en de verwachte stortte binnen. Hij droeg een rijk gewaad, eene prachtige hofkleeding, maar gehavend, onordelijk, met slijk en stof bespat. Zijn voorhoofd en zijne wangen gloeiden van eene geweldige inspanning; zijne haren hingen verward en waren vochtig van een klam zweet; hij hijgde van vermoeijenis, en schoon zijne oogen even opglinsterden, toen hij zijne schoone bruid vóór zich zag, werden ze toch weder dof en mat, toen hij de aangebodene hand van Don garcia in de zijne vatte, en hij scheen haar niet meer te zien, toen hij, verbleekt als een doode, op het voetkussen voor haren zetel nederzonk.
| |
| |
De jonkvrouw stak de beide armen naar hem uit, maar zij zeide niets: de schrik belemmerde haar de spraak.
‘Federico! mijn vriend! mijn schoone Neef!’ riep de oude garcia bezorgd, ‘wat kan er gebeurd zijn? hoe komt gij tot ons in zulk een' toestand? zijt gij dat gevaar, waarvan uw vader schreef, ontkomen, of - heeft het getroffen? Wil toch spreken, wat is er gebeurd?’
‘Ik ben hier, om het te ontgaan,’ hernam de jonge man, en te gelijk het hoofd opheffende, zag hij de roerende zielsangst op de trekken zijner bruid. Toen vermande hij zich en hief zich overeind met een' glimlach. - ‘Die onrust op dit schoone gelaat, en om mij!’ sprak hij, ‘beloont mij duizendvoud mijn roekeloos ondernemen. Heb geene vrees, beminnelijke maria! ik ben ongedeerd en gelukkig, gij bemint mij! Ontrust u niet, Monseñor! nu ik hier ben, nu ik u bereid zie tot onze vereeniging, is alle zorg voorbij; slechts kostte het mij moeite te komen; ik heb tien mijlen moeten afleggen, zonder rust of verpoozing; ik heb mijn paard doodgereden en dat van mijn' page; ik heb sloten moeten verkrachten en wachters moeten omkoopen: ik kom uit den kerker van Tordesillas.’
‘Octavio! laat den Hofmeester komen met wijn en verkwikkingen; mijn schoonzoon moet daaraan behoefte hebben, na zulk een' togt,’ viel Don garcia in. En toen frederik's hand nemende, en die schielijk in die van maria leggende, voegde hij er bij tot dezen: ‘Bij de eer van ons geslacht!
| |
| |
gij hebt haar verdiend! Eene dolle daad als deze, maria! om uwentwil, moet u meer waard zijn, dan het plegtigste bruidfeest!’
‘En dan de gevolgen..... het gevaar,’ voegde maria er teeder bij.
‘Er kon geen grooter zijn, dan u te verliezen,’ sprak federico hoffelijk, ‘en daarom, dierbaarste! als het waarheid is wat ik hoop en zie, dat gij willig stemt in de beschikkingen van onze vaders, laat er dan geen uur meer voorbij gaan, vóórdat deze hand de mijne is. Ik draag een onvoegzaam feestkleed; maar den tijd, waarin ik mij een' spiegel kon laten voorhouden, heb ik moeten gebruiken om mijne ketens te breken.’
‘Gij moet eerst uitrusten en u verfrisschen, en intusschen vertellen; bedenk dan toch, jonge man! wij weten nog niets, en wij gloeijen van verlangen om alles te weten,’ hernam de Admiraal.
‘Een half uur rust en dan den priesterlijken zegen; ik heb regt het te vragen, edele Heer! ik smeek het u, maria!’ en plotseling zwijgende, scheen hij met schrik te luisteren. ‘O! het was niets,’ hervatte hij, ‘een verward gerucht op den trap.... men kon mij gevolgd zijn - en ik wil niet achterhaald worden.’
‘Bij San jago! dat geloof ik, een gevangene, die zijn' kerker pas is ontsnapt.....’ hernam Don garcia opgeruimd.
‘Maar het is omdat....’ en de jonge man fluisterde den grijsaard iets in het oor, met eenen blik op maria.
| |
| |
De Admiraal schudde het hoofd met gefronste wenkbraauwen, en sprak overluid: ‘Gij hebt gelijk, en toch wenschte ik, dat ik u beiden nu op Sicilië had; daar ben ik meester, beter dan hier, en hoe snel bragt een galjas u vandaar naar Napels, waar ge veilig de terugkeerende gunst des Konings hadt kunnen afwachten.’
De hofmeester trad nu binnen met overvloedige ververschingen, vulde eenen grooten zilveren beker, en bood dien frederik aan, op ééne knie gebogen naar den eisch van de welkomstteug voor een' gewenschten of een' hoogen gast.
Toen de jonge toledo zich een weinig had hersteld, vroeg Don garcia, wiens levendig karakter zich naauwelijks zoo lang had kunnen bedwingen:
‘Maar hoe kwaamt ge toch in de staatsgevangenis van onzen Koning?’
‘Ik zal u veeleer vertellen, hoe ik er uit kwam, mijn edele Hertog!’ hernam Don frederik, die gewoon was, tegenover dezen eenen losseren toon aan te nemen, dan tot zijnen vader, wiens koude waardigheid doorgaans meer ontzag gebood dan tot vrijheden uitlokte. ‘De wijze, hoe men een' Edelman zijnen degen afvraagt, in naam des Konings, en hem dan verder heenleidt waar men goed vindt, kan u niet nieuw zijn.’
‘Is het eerlijk van u, mij niet te willen begrijpen? ik vraag het waarom, de reden; een tweegevecht in 's Konings paleis? een onvoorzigtige uitval? er kunnen er duizende zijn in dit vrijë koningrijk!’
| |
| |
‘Men wilde mij eene gemalin opdringen, en ik wist, dat ik hoop had op de hand mijner beminnelijke Nicht; moge dit voor 't oogenblik u genoeg zijn, want het verhaal is te lang voor heden, en niet waardig de aandacht mijner Señora! Ik wil den Koning niet beschuldigen; maar zijn toorn was onregtmatig, en de wijze, waarop hij zich wreekt, niet koninklijk. Het zij zoo! Toen men mij wegvoerde, zwoer ik bij mij zelven, waarheen men mij ook brengen mogt, mij noch door een koninklijk bevel, noch door een' koninklijken muur te laten afhouden van de voorgenomene reis naar Alba, die de Hertog mij had geboden, en waartoe mijn hart mij nog sterker maande. Tordesillas werd mij tot kerker gegeven. Mijn kleine page ivonneau mogt mij volgen. Het bijzijn van dat kind heeft mij veel goed gedaan. Niet slechts dat hij mij zijn' ponjaard leende tot het ontwrikken van het slot der zaal, waar men mij had gekerkerd, maar zijn scherp oog had, bij het binnengaan, aan de vóórpoort soldeniers ontdekt, die onder mij in Nederland hadden gediend, en, rank als hij was, liet hij zich heenglijden door de tralies van mijne gevangenis, eene gelijkvloersche, en ik liet door hem die wachten afvragen, wat ze voor hunnen vroegeren bevelhebber zouden durven ondernemen. “Alles wat ik van hen wenschte!” kwam hij mij toeroepen; ik moest haast maken, zoo ik een' goeden uitslag hoopte; de burgvoogd was een uitstapje gaan doen in den omtrek; zoodra hij kennis had gekregen van zijn' nieuwen gevangene, zou hij te- | |
| |
rugkeeren, de bewaking strenger worden, en zij beiden moesten ook weldra worden afgelost van een' post, waar ze mij zoo nuttig konden zijn. Ik verlangde niet beter. Ik wilde niet opgesloten zijn, en evenmin heimelijk uit mijn' kerker wegsluipen. Ik wilde op helderen dag openlijk de grendels verbreken, die zoo onregtvaardig over mij gesloten waren, om mijn' pligt te doen. En alzoo deed ik. Ik wierp ivonneau mijne
beurs toe; hij moest mij paarden gereed houden in het naaste dorp; de wachten stelden hem natuurlijk geen' hinderpaal. Daarop maakte ik opzettelijk eenig gerucht, dat den bevelhebber tot mij deed komen.
“Heer Hoofdman!” sprak ik, “weet gij, wie ik ben?”
Hij antwoordde mij, zoo als ik gehoopt had.
“Gelooft gij, dat ik aan eene misdaad kan schuldig zijn tegen den Koning?”
“Het is niet aan ons, dit te beoordeelen, Edele Heer!” antwoordde hij eenigzins verlegen; “maar gij zoudt niet de eenige onschuldige zijn, die hier...”
“Ik ben niet schuldig; niettemin zou ik den wil des Konings eerbiedigen, zoo ik niet eene noodzakelijke bezigheid te verrigten had, waarin deze gevangenneming mij verhindert. Nu ben ik gedwongen van hier te gaan.”
Hij glimlachte.
“Als mijn Heer daarop rekent! gij zijt hier niet in uwe veldtent.”
“Neen! maar gij - en deze ponjaard zullen mij helpen,” riep ik, snel opstaande, en hem plotseling
| |
| |
bij den arm vattende, waaraan ik het veelbeduidende sleuteltuig zag hangen.
Hij was overrompeld, verrast en in mijne magt. Het onverhoedsche van den aanval, de schrik van mijn' naam, deden wat mijne kracht welligt niet had kunnen uitwerken; hij viel aan mijne voeten, en vroeg, wat ik van hem begeerde.
“Het is uw pligt te waken tegen datgene, wat ik ondernemen wil,” zeide ik, “en opdat gij niet schuldig wordt, ben ik genoodzaakt u te dwingen,” - en ik nam zijn' arm met kracht in den mijnen; het zou hem niet mogelijk geweest zijn, zich los te wringen. - “Zoo gij eenig gerucht maakt, moet ik u dooden,” ging ik voort, den opgeheven' ponjaard tegen zijne keel gerigt; maar de bedreiging was onnoodig: hij was als verlamd en ging lijdelijk voort; met mijn wapen deed ik het eerste slot springen; tot het tweede, dat eene lange galerij opende, moest hij mij den sleutel aanwijzen.
“Gij maakt misbruik van mijne zwakheid en van mijne achting voor uwen roem,” riep hij.
“Niet te veel! want, geloof mij, ik kom terug, en gij zult u daarna wreken zoo als gij best kunt.” In 't eind kwamen wij aan het vóórplein.
“En de wachten aan de poort?” vroeg hij.
“Met hen zal ik mij helpen als met u. Dit eene: vervolg mij niet, zoo lang uw bevelhebber niet terug is; want, zoo waar ik een Ridder en Edelman ben, ik kom terug.” - Toen liet ik hem los, snelde de vóórpoort uit, die de wachten openden met een luid: vivat! en ontmoette ivonneau spoedig
| |
| |
met de paarden. Ziedaar alles! mijn rid was alleen wat lang en wat vermoeijend.’
De oude garcia had somtijds luidkeels gelagchen en goedkeurend toegeknikt.
Maria had gesidderd en met angst naar den fieren geliefde opgezien, die zulke gewelddadige handelingen, en die zoo gevaarlijk konden worden, als spelend had verrigt. Maar één woord had haar getroffen. ‘Terugkeeren! En dat hebt ge beloofd bij uwe riddereer,’ sprak zij met tranen in het zachte oog.
‘Zeer zeker, edele maria! want ik ben onderdaan des Konings, maar ik keer niet dan als uw gemaal, en daarom mag ik?.....’ Toen opstaande, vatte hij met hoffelijkheid hare hand; de oude garcia riep zijnen page - en zij gingen naar de kapel.
Twee uren daarna stonden er krachtige paarden gezadeld op het vóórplein; de jonge page ivonneau, die zijnen meester langzaam was gevolgd, wachtte dezen nu weder op, en Don frederik zelf hield zijne jonge vrouw in de armen, en trachtte haar moed en vertrouwen in te spreken bij dit afscheid.
‘Zoo spoedig had ik dit terugkeeren niet begrepen,’ snikte zij.
‘Ik moest er u langzaam op voorbereiden, mijne maria!’ sprak alba's zoon, voor het eerst van zijn leven stem en gelaat plooijende tot eene zachtheid, die hij zelf niet wist in zijne magt te hebben. ‘Droever bruidspaar is er in Spanje nooit geweest, zoo lang Kastilië en Arragon koningrijken waren;
| |
| |
van mijne liefste en gemalin te moeten scheiden, niet om een eerlijk heldenfeit te ondernemen, niet om in 's Konings dienst eene uitnemende daad te gaan verrigten, noch, als eens krijgsmans beste hoop zoude zijn, op te trekken, den vijand te gemoet, aan het hoofd mijner dapperen, maar om mij levend te gaan begraven tusschen de muren van eene onedele gevangenis, om zelf de boeijen te gaan terugvragen, die men met zoo forsche hand had verbroken. Maar het moet zoo zijn, volschoone! Welk eene oneere zou het wezen voor een' Edelman van mijn' naam, zoo gevangenleiders hem moesten wegrukken uit uwe armen, zoo hij niet vrijwillig en ongedwongen zijn gegeven woord kwam inlossen, en zijn' Koning ongehoorzaam bleef, nadat hij hem reeds had vertoornd.’
‘Meent gij dat ik zoude toestaan, dat de Alguazils hier binnentraden?’ vroeg Don garcia driftig; ‘zijt gij hier niet veilig, zoo lang gij wilt?’
‘Konden wij niet zamen vlugten, een ander vaderland opzoeken? Het zou overal beter zijn, dan in die gevangenis, waar ik u niet volgen mag,’ sprak maria.
‘En mijn vader, die de verantwoording mijner handelingen in dezen heeft op zich genomen, mag ik hem wagen aan den last van zulk een vergrijp? Hij heeft mij bevolen u te huwen, en, God zij geloofd! niets ter wereld, geene koningsmagt zelfs kan ons voor dit leven scheiden; maar nu zou hij zelf mij gebieden heen te gaan, en te berusten in den wil des Konings. Zelfs de trouwe wapenbroe- | |
| |
ders, die zich voor mij blootstelden; zelfs de onderbevelhebber, het lijdelijke slagtoffer mijner gewelddadigheid, mag ik hen opofferen aan de uren van geluk, die ik hier had kunnen hopen? Wilt gij dat, maria?’
Zij schudde ontkennend; maar het harde woord wilde haar niet van de tong.
‘Daarbij, het kan niet voor langen tijd zijn; filips zal spoedig zijne onregtvaardigheid inzien, en zich schikken in het onveranderlijke. In eer en vrijheid hersteld, voer ik u weldra naar het paleis der Hertogen van alba, om u niet weêr te verlaten, dan tot eenigen roemrijken kruistogt! Daarom wees eene moedige krijgsmansgade, en bereid u nu reeds op de wisselingen van keeren en scheiden; o! wees gij sterk, want gij zoudt mij zwak maken.’
En in waarheid, alba's zoon sprak dit alles met eene toonlooze stem en zonder zijne gade aan te zien. Hij kon niet staren op hare schoonheid, op hare tranen, op de getuigenis van zoo veel liefde, en zich zoo meester blijven, om te spreken en te handelen als zijn pligt was. Maar de jonge vrouw scheen plotseling eene gedachte te krijgen, die haar nog beter sterkte dan zijne woorden.
‘Ja!’ sprak zij, ‘gij hebt gelijk; gij moet gaan, gij moet des Konings gramschap niet tergen. Hij zal bevredigd zijn door dit bewijs uwer trouw. Hij zal niet onverzoenlijk zijn, en bewogen worden door mijne tranen. Want, ziet gij, de gemalin heeft regt om te spreken voor haren echtgenoot. En ik
| |
| |
zal niet wijken van zijne voeten, voordat hij ons heeft hereenigd.’
Hoe weinig Don frederik ook de hoop deelde, die zijne gemalin hier scheen op te vatten, zag hij in, dat het de éénige wijze was, om haar met kalmte te doen berusten in de onvermijdelijke scheiding. Hij weêrsprak haar dus niet, en haastte zich weg te komen, terwijl zij nog moed schepte uit die hoop.
En wie hem later had gezien, voortrennende zonder opzien noch ruste, zou hem veeleer gehouden hebben voor den gelukkige, die eenigen dierbaren wensch stond te bereiken, dan voor den liefhebbenden gemaal, die eene jonge gade ontvlugtte voor eenen kerker!
|
|