| |
| |
| |
[V]
Het gebeurde, gelijk de Koning gewild had: Donna margarita, die men, onder voorwendsel eener ligte ongesteldheid, van het Hof verwijderde, werd gehuisvest bij de Prinses van Eboli, en de zamenkomst, die haar lot beslissen zoude, vond niet plaats, ondanks den ernstigen wil der beide belanghebbenden, om die te zoeken; want ook Don frederik werd belast met eene zending naar Portugal, die hem daar maanden lang kon terughouden, en het scheen of de Koning het gansche huwelijksontwerp vergeten had, of wel, dat hij het had opgegeven. Ondertusschen genoot alba al de voordeelen eener besliste hofgunst. In het openbaar gewierden hem liefkozingen en eere van zijnen meester, die zijne vrienden verrukten, en in het kabinet ging zijne meening bijna altijd door. Filips slaagde er in, den Hertog de volkomenste ruste te geven omtrent zijne onveranderde toegenegenheid, en deze hield het er voor, dat het des Konings opregte bedoeling was geweest, zijnen zoon bij eene bevallige vrouw een aanzienlijk huwelijksgoed toe te voegen, en dat alleen een oogenblik van kwade luim over het ongevallig gedrag van dezen hem een toornig woord op de lippen en een' vreesselijken gloed in de oogen had gebragt: men ziet, des Hertogs gissingen kwamen de waarheid nabij, maar zij betrapten haar niet. Zoo bleef
| |
| |
alles tot na het pinksterfeest, toen het Hof naar Aranjuez was verreisd: de Hertog van alba had zijnen meester derwaarts moeten vergezellen, en Donna anna ging zich verlustigen op het landhuis van perez, den man, voor wien zij haren echtgenoot en haren koninklijken geliefde beiden verraadde. Donna margarita, die haar niet had behoeven te volgen, bevond zich dus onbewaakt te Madrid. Zij scheen willens, van die vrijheid gebruik te maken, om uit te gaan; digt in de mantilla gewikkeld, en slechts van eene dueña verzeld, daalde zij, schichtig als eene gejaagde ree, den marmeren trap van het paleis van Eboli af, die naar de buitenpoort leidde. Tegelijk klom een man dien op, gevolgd van den Majordomo des huizes. Een bezoek, dat men haar kwam aandienen. Zij wilde haastig ter zijde wijken, maar het was te laat. De man naderde, vatte hare hand met eene drift, die naauwelijks wellevend konde heeten, en waaraan alléén zij Don frederik kon hebben herkend. ‘Señora! ga niet uit, ik wensch eindelijk met u tot eene verklaring te komen. Ik weet, dat gij thans zelve beschikken kunt over uwen tijd; offer het gebruik, dat gij er van maken wilt, voor heden op aan mij. Gun mij nu dat gesprek, zoo lang reeds toegezegd.’
Zij stamelde iets tot antwoord; maar slechts dááraan, dat zij zich omwendde en hem voorging, begreep hij, dat zij zijnen wensch gehoor gaf. De dueña opende het vertrek, dat zij zoo even scheen verlaten te hebben; haar vrouwelijk handwerk lag op een laag tafeltje, digt bij de sofa; een gebeden- | |
| |
boek lag open er nevens. Het was eene prachtige zaal, door eene hangende lichtkroon vrij goed verlicht, en wel waardig, dat de smaakvolle en behaagzuchtige anna de mendoça er hare gasten ontving. Margarita zette zich zwijgend op de sofa. Maar hare trekken spraken van geweldige aandoening. Hetzij ze dien man beminde of haatte; haar lot ging zich nu beslissen. Zij wees Don frederik een' armstoel, dien hij niet nam. Toen zij de zwartzijden mantilla had afgeworpen, was zij in een bevallig, doch hoogst eenvoudig gewaad van fijn Florentijnsch weefsel, dat hare schoonheid beter regt deed, dan het slepend hofgewaad.
‘Een zonderlinge toestand is de mijne,’ begon Don frederik. ‘Toen ik de toezegging van uwe hand verkreeg, Gravin! waart gij droevig en teruggetrokken; uw hart stemde niet in met de verbindtenis, die men voor u wilde sluiten..... Later schijnt gij u daarmede verzoend te hebben, en nu ben ik het, die.....’
‘Uw woord terugneemt!’ viel zij in met eene levendigheid, die zoo veel had van blijde verrassing, dat frederik's argwaan er door werd opgewekt; ook vervolgde hij op gansch anderen toon: ‘Integendeel, Madonna! alleen ik wil met zekerheid weten, wanneer gij opregt waart. Op dien dag, toen gij onder hartstogtelijke tranen aan mijne voeten nederzonkt, en mij badt niet aan te dringen op het voltrekken van een huwelijk, waarvan gij, met weinig toegevendheid voor mij, zoo veel afkeer hadt, of op dien anderen, toen gij de Koningin deelgenoote hebt
| |
| |
gemaakt van uw verlangen naar mijne wederkomst.’
Donna margarita had toegeluisterd, met het hoofd leunende op de regterhand, terwijl hare groote zwarte oogen doordringend op den spreker rustten; nu antwoordde zij schielijk, terwijl zij zich een weinig ophief: ‘Telkenmale was ik opregt, Señor! en in ernst, de laatste niet het minste.’
‘En waaraan heb ik die gelukkige omwending te danken?’ vroeg hij, terwijl hij haar een' vonkelenden blik toewierp.
‘Ondersteld nu, dat het eene vrouwenluim ware, Don federico?’ antwoordde zij met nedergeslagen oogen.
‘Het moge dus zijn, Mevrouw! maar ik moet u het volgende onder de aandacht brengen. Toen ik de eerste maal toegaf aan uw verzoek, was ik jong, vol vurige, ridderlijke galanterie, en bijna gelukkig eener dame een offer te brengen. Sinds dat uur sprak ik u niet weêr. De étiquette van ons Hof scheidt verloofden veel strenger dan vreemden. En alleen door de Camarera-Major vernam ik eenige dagen daarna, dat gij eene maand in het klooster van Miranda gingt doorbrengen, om uwe moeders zuster, de Groot-Priorin helena, te bezoeken. De wil van mijnen vader en van den Koning riepen mij te gelijk naar Vlaanderen. Vijf jaren liggen daartusschen, nu wij elkander wederzien. Vijf jaren van een krijgsmansleven, dat voor tien gelden mag. Een leven, waarin een man beter leert op de kracht
| |
| |
van zijn' arm te vertrouwen, dan zijn' wil te plooijen naar vrouwengrillen. Nu ontheft gij mij van eene belofte, vroeger met tranen afgebeden. Ik weet, dat verbindt mij op nieuw; maar weet dan ook gij, Gravin! dat ik niet ééne eigenschap heb, om een zacht echtgenoot te zijn voor u, en dat ik van nu aan niet ééne luim meer zal inwilligen; neem daarom uw besluit, dat onveranderlijk zijn moet. Wilt gij mij nog tot gemaal?’
Hoe hard ook Don frederik die woorden uitsprak, er was iets gedwongens in zijne houding en zijnen toon, alsof hij zich moeite gaf om niets dan dit te zeggen; en het was opmerkelijk te zien, hoe margarita's gelaat verhelderde, naarmate de Caballero meer onhoffelijk werd.
Toch had ze meer opregten ernst dan losse schalkheid in den blik, toen zij antwoordde:
‘Ik leg met vertrouwen mijne toekomst in de hand van Don frederik.’
De jonge man trad terug, of hij een Vlaamsch musket op zijne borst had zien rigten; maar zoo als een man van moed zich, na die eerste beweging van verrassing, snel hervat, werd ook hij zich weêr meester tot zelfbeheersching, en met een' blik van doodende verachting en haat op de beeldschoone vrouw, zeide hij met bijna schimpende koelheid: ‘Zoo zijn wij het eens!’
En daarop bleef hij zwijgend op den grond staren, als overdacht hij, hoe op nieuw aan te vangen, na dit woord.
‘Hebt gij meer gestreden met zulke wapenen, Se- | |
| |
ñor?’ vroeg eensklaps de jonge Dame, met een' ironieken glimlach.
‘Ik verdedig mij met dezelfde, waarmede gij mij aanvalt.’
‘Zeker niet, Mijnheer! Want ik was waar bij ieder mijner woorden, en gij meent niets van alles wat gij zegt.’
‘Leerlinge van Mendoça! wie u ook op dit spel heeft afgerigt, die erkentenis zult gij niet aan mijne lippen ontwringen!’ riep de zoon van alba, uitbarstende in den toorn, die zoo lang reeds binnen in hem kookte.
‘Mij dunkt, gij hebt mij nu bitterheden genoeg gezegd, om het eindelijk met de rondborstigheid te durven wagen,’ sprak zij eenigzins scherp.
‘Rondborstigheid!’ herhaalde hij. ‘Ik begrijp de nieuwe woorden niet, die men in mijn afzijn aan het Hof heeft uitgevonden!’
Toen bleef hij een oogenblik nadenken, met de armen over den leunstoel heengebogen. ‘Eigenlijk kunt gij gelijk hebben,’ sprak hij daarna, terwijl hij de oogen uitvorschend naar haar ophief; ‘daarbij, wij zijn alleen. Het is niet waarschijnlijk, dat men eenig spion eenen wenk heeft gegeven; en zelve....’
Maar zij zag hem aan met een' blik, vol van zulk een onbeschrijfelijk verwijt, dat hij bloosde en de verdenking niet verder uitte.
Tot hiertoe had hij zich op verren afstand gehouden van de sofa der Gravin; nu plaatste hij zich regt vóór haar, en sprak hard en schielijk: ‘Welnu dan, Mevrouw! om met de opregtheid te beginnen;
| |
| |
ik wil u niet meer tot mijne gemalin, en ik zal u zeggen waarom, al ware het ook, dat mijn verhaal noch nieuw voor u zijn mogt, noch vermakelijk.
‘Twee dagen nadat de Koningin ons te zamen verloofd had, in den nacht van maria Hemelvaart, heb ik eene zonderlinge dienst moeten bewijzen aan een' der Prinsen, die toenmaals aan het Hof leefden. Waarom ik mij liet overhalen om voor hem te doen, wat ik een' broeder zou geweigerd hebben, is u van geen nut te weten, Gravin! Alleen ik bewees haar. Het viel mij ligt, want ik was ter dier dage Capitan der Guardias van Z.M.; ik had de wacht in het binnenste van het paleis, en het was alleen de vraag, eene Dame uit te leiden uit de groote galerij, die toegang geeft tot de vertrekken der vrouwen van de Koningin; haar heimelijk en veilig het paleis uit te voeren, en daarin terug te brengen, als zij van dien heimelijken togt zou wedergekeerd zijn. Het was de zaak der Dame zelve, van uit hare kamer de galerij te bereiken, en zij moest daarin goed geslaagd zijn; want toen ik op het afgesproken uur daarbinnen kwam, stond zij reeds vóór mij, digt gesluijerd, en met eene houding, die scheen te weifelen tusschen vreeze en vreugde. Al had ik tusschen de plooijen van hare mantilla kunnen heenzien, ik had het niet gewild. Zij trok alleen mijne belangstelling, in zoo ver ik een' vriend te verpligten had, en ik was hem verschuldigd, zijne geliefde door geene onbescheidenheid te doen blozen. Zwijgend bood ik haar mijn' arm, en met geen woord ook brak zij dit zwijgen af; toch was
| |
| |
het een lange weg, de onderaardsche gang van de Palacio Real, die naar de buitenpoort leidt. De Prins wachtte ons dáár; hij was gemaskerd en droeg, ter vermomming, de kleuren van het Huis Toledo, niet anders, dan of hij een mijner edelknapen ware geweest. Toen ik de schoone in zijne handen gaf, klemde zij zich zoo angstig, of met zoo veel liefde aan hem vast, dat ze zich als wegborg tusschen het fluweel van zijnen ruimen mantel. Gij ziet, dat mijn geheugen goed is, Gravin! De Caballero droeg zijne Dame voort, meer dan zij ging. Den tijd, die verloopen moest eer zij keerden, gebruikte ik om mij te verzekeren, dat alle toegangen, waarbij wij belang konden hebben, door geene andere wachten bezet waren, dan die uit mijn vaandel. Daarna bleef ik met onrust hunne terugkomst verbeiden; want de dag begon reeds aan te breken, en met ieder kwartier nam het gevaar toe om bespied te worden door sommige bewoners van het paleis, wien het inviel om zich ter vroegmis te begeven. Eindelijk keerde mijne beschermelinge terug, vergezeld door een' man in priesterkleeding, zeker eene nieuwe vermomming van den schalken Prins. De Dame kuste zijne hand, toen zij mij zag naderen, en hij leidde die daarna zegenend op haar voorhoofd, eene mommerij, die mij ergerde. De gesluijerde vrouw trad aan mijne zijde vast en haastig voort; eene haast, die haar noodlottig werd, tot mijn geluk! want daarbij ontviel haar eenen gordel, dien ik opnam, opdat hij haar niet verraden zoude; dien ik vergat terug te geven bij haar schichtig wegsluipen,
| |
| |
toen wij de galerij weder bereikt hadden, en waarop ik een' naam ontdekte en een wapen, die het noodig hebben gemaakt, dat ik dus tot u spreek. Want, edele Donna! de vrouw, die afdaalt tot dergelijke avontuurlijke togten, mag de liefde van een' Prins kunnen boeijen voor een' tijd; op de achting, die een goed Edelman wenscht te schenken aan zijne gade, heeft zij nimmermeer regt - en dit voorval, dat geene anderen bekend is, dan wie er deel in namen, is voor u niet nieuw, want gij zelve waart die vrouw!’
Donna margarita had toegeluisterd zonder een' zweem van onrust of de minste verontwaardiging te laten blijken, en slechts met het zacht en weemoedig toeknikken van wie tusschen smartelijke en zoete herinneringen heen en weder wankelt; slechts toen hij van den gordel gewaagde, had zij eene ligte beweging van verwondering niet kunnen weêrhouden; en toen hij eindigde, getuigde haar gelaat van eene kalmte, welke tergend terugwerken moest op den man, die al zijne woorden er op berekend had, om haar te schokken en te ontzetten.
‘In waarheid, Don federico!’ sprak zij, ‘in uw verhaal is voor mij meer nieuws, dan gij gemeend hebt. Dat gij dien gordel vondt, ontheft mij van een' grooten angst; ik meende altijd nog, dat hij in onveilige handen kon zijn; dat welligt de Koning..... En zoudt gij gelooven, dat ik nu voor het eerst hoor, wie mij die gewigtige dienst heeft bewezen? De Prins had van een' Capitan der Guardias gesproken, zonder een' naam te noemen, en
| |
| |
in de ontroering van die oogenblikken had Don filips zelf mijne hand kunnen vatten, zonder dat ik hem had herkend. Nu ontheft het mij van de moeijelijke taak, deze bijzonderheden mede te deelen, iets, waar eene vrouw toch altijd tegen huivert; maar nu begrijp ik ook te beter, hoe de Prins mij kon aanbevelen, om mij gansch aan uwe edelmoedigheid te vertrouwen.’
Don frederik bleef als verstijfd van verwondering; hij begreep niet, wat die vrouw zijn kon; zoo veel vermetelheid; zoo veel schaamtelooze kalmte onder een' toestand, als de hare tegenover hem, en toch die rustige ernst, die geene ligtzinnigheid scheen! hij werd verlegen met zijne houding; want hij had al zijne wapens op haar afgestompt, en niet één scheen haar ook slechts geschrampt te hebben; ook antwoordde hij op een' toon, die weifelde tusschen bitterheid en scherts:
‘De Prins zal van die edelmoedigheid toch wel niet wachten, dat ik u tot gemalin zal nemen?’
‘Neen, Señor! ik geloof niet, dat hij die eere voor mij zou wenschen,’ sprak zij met een trotsch glimlachje.
‘Maar in 't eind dan, Mevrouw! wat wil men van mij?’ riep hij stampvoetend van ongeduld en toorn; ‘want ik verklaar mij overwonnen en verward in dit weefsel van vrouwelijke.....’
‘Behoedzaamheid,’ viel zij in; ‘gij moet mij vergeven! eene bede als die, welke ik u te doen heb, waagt men niet, dan na zich verzekerd te hebben van den goeden wil des mans, aan wien men haar
| |
| |
rigt. Van u weet ik nu, dat gij niets liever wenscht, dan te doen wat ik wil; want ik vraag alleen eene openlijke herhaling bij den Koning van datgene, wat gij eerst ontwijkend, en later met duidelijke woorden hebt verklaard: “dat gij mijne hand niet meer wilt, dat gij mij vrij laat,” slechts dat gij verzwijgen zult uit welke oorzaak! slechts dat gij mij toestaan wilt, mijne rol van een' onbeantwoorden hartstogt voor u vol te houden - tot dat’ - zij zuchtte diep - ‘er te eeniger tijd voor mij uitredding daagt.’
‘Daar is eene goedheid, die lafheid wordt, Mevrouw! onnoozelheid zou ik haar moeten heeten, zoo ik vrijwillig dus de gevolgen op mij nam van - van - ik wil het onberaden hartstogt noemen. Gij weet het, dat, wat gij mij vraagt, gaat niet met een klein gevaar verbonden; gij weet, hoe filips zijne gehoonde Majesteit wreken zal, en zijne bevelen, die ongehoorzaamd blijven. Ik kan niet terugtreden, Gravin! gij weet het, en misschien zelfs daarom eischt men het van mij; ik zou het kunnen, zoo ik gansch op mij zelven stond; de Koning zou mij kunnen verbannen; het zij zoo! mijn zwaard zou mij overal een Vaderland geven, of, zoo zijn toorn het ergste bestond, een krijgsman heeft altijd zijn leven veil voor zijne eer! maar de Hertog van alba neemt de verantwoordelijkheid op zich van mijne weigering; ik mag hem niet roekeloos blootstellen; hij heeft te verliezen, wat niets hem kan hergeven: daarom, Mevrouw! wacht geene ridderlijke dolheid van mij, ik, die veel meer regt heb,
| |
| |
van u het woord te vragen, dat mij de vrijheid teruggeeft. Dat wacht ik; niet van uwe edelmoedigheid, maar van uwe eer, van uwe billijkheid, Gravin! Dat was het, wat ik van u eischen kwam, toen ik dit gesprek wenschte. En daarbij, hoe weinig waagt gij? Wie zal het u als misdaad aanrekenen, zoo gij weigert den man te huwen, dien anderen voor u kozen? Gij hebt duizend voorwendsels. Wat kan het ergste zijn, dat men u oplegt? Een klooster? Welaan! Hoe jong ook en hoe schoon, welke uitzigten kunt gij nog hebben in de wereld, die u de stille vergetelheid van het klooster niet vergoeden kon?’
‘Het noviciaat zou vooreerst eene uitredding zijn,’ sprak zij nadenkend; ‘maar - mijn..... zoon.....’
‘Beklagenswaardige!’ riep Don frederik, ‘ook dat!’
‘Daarom heb ik dubbele voorzorg noodig, en gij ziet wel, Señor! dat ik dus het beslissende woord niet kan uitspreken; de Koning zou mijnen tegenzin dieper zoeken, dan in eene plotseling veranderde luim, en als filips II zoekt, gij weet, hij zou vinden; wij allen waren verloren. Om Gods wil dus, edele toledo! wees grootmoedig en mannelijk. Uw mannelijke moed mag geene lasten werpen op de schouders van eene vrouw, die hij zelf ligter zou kunnen dragen!’
‘Ik beklaag u diep,’ antwoordde hij koel; ‘maar dit offer kan ik u niet brengen! en dring er niet op aan; want ik zeg u, dat beden en eischen ijdel zullen zijn: waag evenmin den kamp met mijnen wil;
| |
| |
want, zoo waar God leeft! ik ben vast besloten u niet te sparen, en ik heb de middelen in de hand om u te verpletteren. Het zal op het uiterste zijn; maar het zal zijn, als het moet. En ik heb u gewaarschuwd.’
‘O! gij goede Heiligen! is dan de riddergeest zoo gansch geweken uit de zonen van den Cid, dat een hunner edelsten geene hand wil uitsteken, om het bloed van zijne Vorsten te beschermen? Ik zeg hem, dat ik een' zoon heb; de Infant Don diego is ter dezer dage een stervend kind, en hij begrijpt niet, dat hij in mijn' zoon een' Koning te redden heeft!’
‘Gravin! Gravin! gij drijft uwe aanspraken hoog; indien diergelijke verbindtenissen regt gaven op de Koninklijke vermaagschapping, voorwaar.....’
‘Diergelijke verbindtenissen! Heilige des Hemels! Señor! moet ik u dan nog meer duidelijk zeggen, dat gij tot de zuster uws Konings spreekt!’ riep margarita.
‘Madonna!’ riep Don frederik, weifelend tusschen spot en verbazing.
‘Hoe, Señor!’ sprak nu de jonge vrouw met waardigheid, ‘wat ik voor afkeer hield, was dan werkelijk verachting! Kondt gij dan waarlijk meenen, dat de Gravin saavedra door uwe tusschenkomst hare vertrekken kon verlaten, om er anders in terug te keeren, dan als de echtgenoot van Don juan van Oostenrijk!’
‘Wien wilt gij misleiden, Gravin! u zelve of mij?’
‘O! dat Don juan hier ware, om mij te wreken
| |
| |
van dit wantrouwen! Zult gij nog twijfelen, Señor! als ik u zeg, dat onze echt priesterlijk werd ingezegend in de kapel van la Trinidad; dat de Groot-Priorin helena, mijne moei en Don basilio, Edelman van den Prins, er getuigen van zijn geweest, en dat de Priester, die mij terugleidde, dezelfde was, die onze trouwringen had gezegend? Het is waar, de geheimhouding van dit huwelijk berooft mij eene wijle van den rang en den naam, dien de Prins mij schonk, en het heeft mij tot hiertoe meer groote en zware zorgen gegeven, dan onbeneveld geluk; maar eens toch zal het beter worden, - en dan ook.....’
‘Don basilio hebt gij genoemd! was basilio daarbij tegenwoordig?’ riep nu Don frederik, terwijl hij met medelijden op haar zag. ‘Helaas! arme Gravin! wel zeker zijt gij het slagtoffer eener gruwzame misleiding; Don juan heeft u niet gehuwd, en zal dat niet doen, u zoo min als eene van de anderen, die hij heeft doen vallen door list of door verleiding. Zijne vrienden, - ik zelf - hadden te veel toegevendheid voor zijne hartstogten; Don basilio vooral is de gedienstigste en behendigste in het bevredigen van al zijne ongeoorloofde wenschen. Ik verpand de eer van het Huis Toledo er onder, dat de priester geen geestelijke is geweest, en dat de Groot-Priorin zoowel is misleid geworden als gij zelve. En wilt gij zekerheid? Nog onlangs schreef mij basilio uit Candia, dat hij op dit eiland eene bevallige burgerdochter voor zijn' meester had gewonnen door een diergelijk middel!’
| |
| |
Donna margarita had den spreker eerst aangezien met een trotsch ongeloof; maar toen hij voortging, werd haar blik strak, en alle trekken van haar schoon gelaat vreesselijk gespannen; en toen hij het laatste woord had uitgesproken, wierp zij zich voorover, met een' kreet zóó wanhopig en zóó schel, als men van eene menschenstem bijna niet kon gewacht hebben, en die Don frederik deed verbleeken, - Don frederik, wiens ooren, in de schrikbare moordtooneelen van den Nederlandschen oorlog, tegen jammerkreten en wanhoopsgillen moesten zijn verhard geworden; Don frederik, die zich verbeeldde, met meêdoogende omzigtigheid den slag te hebben voorbereid.
De jonge man wist niet regt, hoe hij het zou aanvangen, om haar hulp toe te brengen. Hare vrouwen roepen, - maar dat gaf haar in dezen toestand bloot aan eene gevaarlijke nieuwsgierigheid; - de duen̄a was misschien eene vertrouwde; hij deed eenige schreden naar de deur, om deze te zoeken; doch margarita was niet bewusteloos, en toen zij den Edelman zag gaan, sleepte zij zich met hartstogtelijke haast op de knieën voort, tot waar hij stond, strekte beide handen naar hem uit, en riep gillend: ‘Dood mij! uit barmhartigheid, dood mij!’
En zij bukte het schoone gelaat diep naar den grond, als wachtte zij in waarheid van zijne hand den moordenden slag.
Maar toledo zag haar aan met ernst en met mededoogen, en sprak alleen: ‘Margarita! gij zijt moeder!’
| |
| |
‘En eene moeder.... moet leven.....’ kreet de Gravin, en bij dit woord eerst gewierd haar de verligting der tranen; een luid, een hartstogtelijk weenen herstelde de radelooze tot een juister besef van haren toestand.
‘Leven voor mijne pligten en voor mijne wraak!’ sprak zij, en alsof zij zich nu eerst bezon, niet alleen te zijn, hief zij het hoofd naar frederik op, scheidde de lokken, die verward over het voorhoofd hingen, en zeide hem gebiedend en smeekend tevens: ‘Tot de wraak voor 't minst zult gij mij bijstaan.’
‘De wraak, ja, Mevrouw! zoo zij mogelijk is! Geloof mij, ik zie helder genoeg, om te weten, dat ik niet u alleen, maar ook mij zelven zou te wreken hebben. Maar het eerst vraag ik haar van de geregtigheid des Konings. Filips is billijk; hij zal de regtvaardigheid niet verzaken, zelfs niet ter wille van een' bloedverwant; uwe onschuld, uwe edele geboorte, dit bedrog, hij zal u genadig zijn, en Don juan zal zijne straf.....’
‘O God! o God! neen, lever hem niet in de handen van den Koning!’ riep margarita met schrik, terwijl zij opstond; ‘gij weet niet, wie filips is; gij weet niet, wie hij zijn kan voor die van zijn bloed. Denk aan Don carlos! O, edele toledo! ik vraag geene hulp voor mij, geen medelijden, maar genade voor Don juan! Verraad hem niet aan den Koning. Waar was ik, toen ik dat dwaze woord wraak op de lippen nam? Ik, die mijn bloed zou willen geven, om hem het leven ligt te maken. En daarbij, weet ik dan zeker, dát hij schuldig is?’ vervolgde zij,
| |
| |
terwijl weêr een blosje zigtbaar werd op hare bleeke wang. ‘Is de brief dan zoo oud, waarin hij mij spreekt van zijn koningrijk Tunis, van zijne schoone hoop op een' troon? Een troon, dien hij zich wint voor mijne kinderen, als ik mij zwijgend en gelaten schik naar de eischen van het oogenblik, als.....’
‘Een koningrijk van Tunis, Madonna?’ vroeg frederik, in hooge verbazing; ‘hoe, die herschenschim komt in den Prins op? en hij is vermetel, hij is onhandig genoeg, die in geschreven woorden uit te drukken?’
‘Ongelukkige! ik geef zijne ontwerpen prijs,’ schreide margarita. Toen vatte zij op nieuw de handen van den Edelman: ‘O! beloof mij - zweer mij: geen woord van dit alles aan den Koning, aan niemand; vergeet wat ik zeide! Wist ik, wat ik sprak?’
‘Neen! in waarheid, Gravin! gij waart in verbijstering dit gansche onderhoud door; gij zijt het nog; gij zijt niet in staat, voor u zelve te denken, te oordeelen, te handelen. Ik had vroeger het regt moeten hebben, uw beschermer te zijn; nu aanvaard ik het als een' pligt; ook ik heb eene schuldige hand geleend tot uw verderf; ik zal vergoeden, margarita! gij zijt hulpeloos, verlaten, misleid; maar de overmaat van uw ongeluk heeft u een' vriend gewonnen. Verlaat u veilig op mij; ik zal alles voor u zijn, wat een broeder wezen kan voor zijne zuster. En bid God en de Heiligen, om uwentwil, dat zij mij bijstaan in dát, wat ik ondernemen ga.’
En daarop, zonder haar antwoord af te wachten, schelde hij de duen̄a, en verwijderde zich snel.
|
|