| |
| |
| |
[III]
Wij vinden ferdinand alvarez de toledo terug in den prachtigen tuin van zijn eigen paleis. Niet terstond bij zijne terugkomst van het hof was het hem vergund geworden, zich die verligting toe te staan. Vreemden en vrienden, hovelingen en grooten van Madrid, krijgslieden en geestelijken, afgezondenen uit zijne eigene stad Alba, en dienaren van zijn huis, verdrongen zich in zijne voorzaal, om hem te verwelkomen. De meesten wisten reeds, hoe hij door filips was ontvangen geworden; niemand had meer kunnen zien, dan wat deze had willen toonen, en niemand had kunnen weten, hoe veel alsem er was gemengd in den beker der vorstengunst, aan alba toegereikt. Van het tooneel in het vertrek der Koningin was niets bekend geworden, dan wat tot zijn voordeel kon worden uitgelegd. Toegelaten zonder vormelijke ontvangst, tot een afzonderlijk gehoor, dat zoo lang had geduurd! De vrouwen van den jongen Infant hadden niet nagelaten, de voorstelling van haar Koninklijk voedsterkind met vergrootende en versierende kleuren over te brengen, en de handdruk des Konings in het Palacio Real, reeds als een voorbeeldeloos zelfvergeten van dezen afgemaald, was in de voorzaal van het paleis Toledo reeds tot eene broederlijke omhelzing opgeklommen; daarbij wist men,
| |
| |
dat de Infante isabella clara eugenia, de geliefde dochter des Konings, haar verlangen had betuigd, den Hertog spoedig te zien; en men hield hem voor beter dan ooit gevestigd, want wat zijne vijanden niet hadden kunnen volbrengen in zijn afwezen, met zoo vele wapenen tegen hem in handen, zouden ze zekerlijk niet meer pogen in zijne tegenwoordigheid; nu de Landvoogd, alba, ferdinand de toledo niet had doen vallen, was ferdinand de toledo niet meer weg te rukken van de benijde plaats. Bij gevolg was het raadzaam, zich zijn vriend te toonen of het bij tijds te worden, en hun lastige ijver ontnam den Hertog dat eerste oogenblik van rust en vrijheid, waar hij snakkend naar uitzag; en schoon hij zelfs zijne vrienden en getrouwen, die hij onder die menigte zag, liefst op een later uur had begroet; voor hen, wier opregtheid hij wantrouwde, moest hij nog weêr zijn gelaat in de plooi houden, die de omstandigheid vereischte; eindelijk toch had hij zich van hen weten te ontslaan, en was weggeijld in de vrije lucht. In Madrid, in zijn huis vooral, kon de muur, die beschutte tegen een onbescheiden oog, tegelijk de schuilhoek zijn, waar zich de verspieder verschool; onder de plooijen van de satijnen behangsels zijns rustbeds kon een huurling van filips de zuchten beluisteren, die hij slaken zou in den slaap; maar onder den helderen hemel, achter het doorschijnende loofdak der boomen, waagt zich een verrader niet. Het zonlicht is te helder voor spionnen; in de dompige lucht der paleizen alleen kan het verraad adem- | |
| |
halen, want wat anderen leven geeft, doodt het! Zoo was dan alba alleen met de natuur en met zijnen God; zeker was hij de eerste niet komen zoeken, schoon ze hier aan zijne voeten had gelegd, wat vier werelddeelen konden aanbrengen, en Spanje's milde lucht kweeken! Wat zeiden hem die bloemperken, die hij vertrad; die boomen, waartegen hij leunde,
zonder te zien; die gouden vruchten, die hij vergat te plukken; die heesters, die hij vernielde, als hun welige bloei hem den weg versperde? hij kwam niets van hen vragen, dan hunne eenzaamheid, hunne rust, hun zwijgen, hun gemis aan zintuigen, die bespieden konden of overbrengen; en of het wel zijn God was, dien hij hoopte te vinden, vreezen wij evenzeer; met zulke blikken en met eene houding als de zijne nu was, en met de woorden, die hij nu uitsprak, gaat men niet tot God! Daaruit spraken nog de onrust en de bejagingen, die verre zijn van God, de trots en de angst en de waan van den mensch, die niet één' zijner afgoden heeft durven omwerpen, en die nog zijne hoop en zijn heil wachten moet van menschen, gelijk hij er nog alles van kon vreezen! De God van alba was ook niet de God, dien men dienen kon in de vrije natuur, maar dien men alleen aanbidden kan in de Cathedraalkerk; hij begreep dien niet anders dan in den gouden miskelk, op een altaar, omringd van gemijterde en gepurperde geestelijken, in een' dampkring van wierook, in eene schittering van waslicht. Hoe het zij, altijd liep hij met driftige schreden lanen en perken door; hij
| |
| |
had zich niet eens den tijd gegeven, zijn hofgewaad af te leggen; alleen zijn' hoed had hij afgeworpen, en de korte rosse haren, door het zoele windje in de hoogte gewiegeld, schenen regtstandig op te rijzen. De hooge middagzon brandde hem op het krijgshaftige voorhoofd; maar het ging hem als zijn' meester bij eene zekere processie; hij voelde geene zon; de ontstemming, die nu op zijn gelaat lag, bewees, hoe zeer zijne rustige en kalme opgeruimdheid een masker was geweest; het was of zich meer rimpels plooiden in zijn vel en dieper groeven in zijne wang. Eene hevige gemoedsbeweging, of eene hevige overspanning brandde hem op de wangen, en zijne oogen gloeiden droog en dof in hunne holten; dan eens liep hij met gebogen hoofd, als in suffende mijmering; dan weder hief hij het fier en dreigend op, als wie een' vijand in 't aangezigt meent te zien; eens viel zijn oog op een vogeltje, dat, ver uit de lucht heengevlogen, rusten kwam tusschen de bloesems der granaatboomen, dat beurtelings zong en zich de vederen ploos, en het kopje tierig en dartel heen en weêr wendde, als wilde het den eigenaar uitlokken tot deelneming in zijn lustig spel.
‘Dat beest is vrolijk!’ riep de Hertog met eene smartelijke bespotting van zich zelven; daarop verviel hij in een diep gepeins, onder den invloed waarvan hij zich werktuigelijk op eene marmeren bank nederwierp. ‘Het zou mij beter zijn, als ik dezen drukkenden last kon uitstorten in den boezem van een' ander; deelneming moet verligten;
| |
| |
ik heb hier geleden zoo als de Koning lijdt; ik heb alleen gedragen; ik zou willen weten, hoe een ander dit alles had ingezien..... een ander!’ en hij scheen van zijn eigen woord op te schrikken. ‘Ik heb een' zoon,’ vervolgde hij meer bedaard, ‘een' zoon, dien ik lief heb.....’ en hij wreef de hand peinzend over het voorhoofd - ‘hij moet met mij vallen of zich verheffen,’ ging hij aarzelend voort.
‘Ik weet, wat ik op Don filips vooruit heb,’ riep hij eindelijk, plotseling tot een besluit gekomen; en snel eenige schreden voorwaarts gaande, bragt hij een sifflet aan den mond, dat schel en schetterend weêrklonk. Een bejaard man, zonder liverei, die een' degen droeg, als een bewijs van goede afkomst, kwam eenige oogenblikken later aanloopen; hij bleef in eene wachtende houding staan, en staarde met een' blik van diep medegevoel op den Hertog, die met den rug naar hem toegewend bleef, terwijl hij tot hem sprak: ‘ricardo! laat mijn' zoon weten, dat ik eindelijk alleen ben.’
De oude man mompelde zuchtend: ‘O, heilige maria! zelfs voor mij verbergt hij zich.’
‘Ja zelfs voor u, trouwe man!’ hernam alba, toen hij vertrokken was; ‘op uwe trekken zou men lezen, wat men op de mijnen te vergeefs zal trachten uit te vorschen; als gij weten kondt, wat ik zelf mij nog verbied te denken.’
Terwijl toledo zijnen zoon wachtte, trachtte hij weêr naar die heerschappij over zich zelven, waaronder hij vreugde en leed, twijfeling en voorspoed, beide zoo meesterlijk verborg, en zijne trekken wa- | |
| |
ren verhelderd en zijn stap ernstiger, toen Don frederik hem naderde. Hij reikte hem zwijgend de hand en nam plaats op de bank.
‘Vader!’ sprak de jonge man haastig, ziende dat hij zwijgen bleef, ‘het is niet zoo als het zijn moest,’ en hij staarde hem vragend aan.
‘De Koning is ondoorgrondelijk!’ antwoordde alba ontwijkend.
‘Niet voor u, Heer!’
‘Ook voor mij! Vroeger mogt ik gewoon zijn, op dat gelaat de stormen vooruit te zien, of helder weêr te voorspellen; ik ben het duistere boek ontwend, of er zijn regels in, die gansch nieuw zijn; Koning filips alléén weet, wat filips bedoelt. Ik weet niets. Daarenboven, waarom zouden wij alleen niet gelooven, wat het hof en de hofstad gezien hebben en voor waar houden; waarom niet gelooven, wat den Vlamingers in de ziel zal smarten; - wat de verachtelijke gomez en de zijnen nu reeds heeft doen verbleeken?’ voegde hij er meer opgeruimd bij; en daarop frederik scherp aanziende, sprak hij ernstig:
‘Spreken wij van uwe belangen, gij hebt mij willen raadplegen.’
‘O, mijn vader!’ borst de jonge man toen uit, met lang bedwongen hartstogtelijkheid; ‘de Koning wil mijn verderf; dit huwelijk.....’
‘Biedt menig voordeel aan, Señor! Het heeft al den schijn eener hooge gunst; - de Koning belooft twee Markgraafschappen.....’
‘Al beloofde hij de beide Indiën, mijn Heer
| |
| |
en vader! dit huwelijk zal niet voltrokken worden.’
‘De Gravin is schoon!’
‘Zij is schoon.’
‘En jong.’
‘Ook jong.’
‘Van een edel geslacht.....’
‘Een geslacht, waaraan het eene eere moet zijn, zich te verbinden.’
‘Don lorenzo suarez roemde mij zoo straks hare zachte geaardheid, hare goede opvoeding.’
‘Zij kan volmaakt zijn, mijn vader! Ik wil gelooven, dat zij het is, en toch..... en toch..... moet ik mijn woord terugnemen.’
‘Uw woord!..... gij hebt dan toch werkelijk beloofd?’ hernam alba hoofdschuddend.
‘Ik heb beloofd! ja, mijn vader! en..... zoo als de Koning zeide, in het bijzijn der zalige elisabeth, als eene heilige gestorven.’
Alba fronsde het voorhoofd. ‘Een Spaansch Edelman geeft zijn woord niet loszinnig; maar als het gegeven is, moet hij het eeren,’ sprak hij somber.
‘Geene magt der aarde zal mij daartoe dwingen!’ riep de jonge man.
‘Federico! zoo ik het u gebood?.....’ sprak de Hertog streng.
‘Het hoofd van het Huis toledo moet gehoorzaamd worden,’ antwoordde deze met eene onöntcijferbare mengeling van list en verslagenheid, ‘zoo gij mij dat gebiedt, dan heeft de Koning overwon- | |
| |
nen!’ Hij zweeg eene wijle, maar daar de Hertog evenzeer bleef zwijgen en hem aanzien met een onverwrikt gelaat, wierp hij zich aan zijne voeten en ging voort: ‘Vader! o geloof mij, bij de waarheid van Gods heilige Kerk, bij de wondermagt van de Madonna! ik zweer u, het was niet ligtzinnig; het was geene onbedachtzaamheid, toen ik mijn woord gaf. Het is nog minder in onberadenheid, dat ik het terugeisch. Het is de vraag niet, of ik die vrouw zou kunnen beminnen; het is de vraag, of ik haar zal moeten huwen. En dit..... welnu! - zal mij de eer verbieden!..... Mijn Hertog! moge ik geen' priester vinden voor mijne laatste biecht, zoo ik logen spreke.’
‘Het is genoeg, mijn zoon!’ sprak nu de Hertog, en hief hem op. ‘Van nu aan zult gij aan mij alléén rekenschap geven van de uitkomst uwer verklaring met Donna margarita. - En zoo die is, wat gij vermoedt, ontsla ik u van uw woord. Het verdere gaat mij aan. Gij hebt wèl gezegd, het hoofd van het Huis toledo moet gehoorzaamd worden in alles door de leden, maar daarvoor ook neemt het de verantwoording hunner daden voor zich!’
‘Ik dank u, vader! Gij waart de éénige, voor wiens dwang ik gebogen zou hebben. - Zij zal teleurgesteld zijn, de Koningin.....’
‘De Koningin!’ herhaalde alba, met eenen bitteren glimlach. Hij bleef eene wijle in gepeins zitten; daarop hief hij het oog op zijnen zoon en sprak weêr: ‘Federico! ik wil mij niet verbergen voor
| |
| |
u! één mensch op de wereld moet alles deelen met den Hertog van alba, en dat moet een toledo zijn, zijn oudste zoon!’ En hij deed hem naast zich plaats nemen. ‘Neen, het is de Koning, die eene grieve heeft tegen mij, welke hij ontveinst; eene onhandigheid der Koningin heeft hem verraden..... Het standbeeld op de binnenplaats van de Antwerpsche Citadel heeft hem gekrenkt! De Vorsten willen niet, dat hunne onderdanen geheugen zullen houden van een' verdienstelijk dienaar, omdat hun de ondankbaarheid dan te zwart zoude staan; wie zich vorstendank verdient, wint zich vorstenhaat, zoo hij niet weet te vergeten, en ik had de onvoorzigtigheid te toonen, dat ik mij herinnerde. - En toch, ik verbeeldde mij, dat het den Vlamingen goed zou zijn, de gestalte gedurig voor oogen te hebben van hem, die de schrik was hunner uitsporige muitzucht. - Ik verbeeldde mij, dat requesens de schrik van mijn beeld nog kon noodig hebben, om 's Konings oproerige vassallen ten onder te brengen,’ - voegde hij er bij, met een' bitteren lach. ‘En toch, ziedaar wat mij bederft bij filips. Ik weet het, de nadruk, dien hij op dat allergetrouwste legde, gaf mij reeds argwaan, en de bitterheid van Donna anna verzekerde het mij. Niet de klagten der Nederlanders! hij weet wel, dat ze hem zelven treffen, dat ik nooit anders was, dan de hand, die uitvoerde, wat hij gebood; niet het verlies van zoo vele goede steden en provinciën, door geen requesens weêr te winnen; niet mijne gewaande fout in het veronachtzamen
| |
| |
van de zeemagt: de ondervinding alléén heeft kunnen leeren, met welke wapenen deze vijanden bestreden moeten worden; niet het heffen van den tienden penning, een maatregel in den drang der tijden aangeprezen, en waarvan hij gansch den last mij op de schouders werpt, nu die gebleken is een onuitvoerbare te zijn; en toch, federico! schreef hij mij eenen brief, vol lof en dankbaarheid, toen die aanvankelijk eene goede uitkomst waarborgde. O! zoo ik hem wilde doen blozen voor gansch Europa! maar hij weet, dat mijne trouw sterker is dan zijn ondank, en daarom waagt hij alles met mij!’ De Hertog zweeg; een oogenblik kruiste hij de armen over de borst, die onrustig jaagde, en hief de oogen met uitdrukkingvolle verbittering ten hemel op.
Federico vatte zijne handen met eerbiedige teederheid, en zijne stem verried beter zijn gevoel, dan zijne woorden, toen hij sprak:
‘De Koning durft u niet laten vallen!’
‘Niet om het bestuur der provinciën, dat kan waar zijn,’ hernam alba, ‘maar wie zegt ons, dat hij niet een voorwendsel zoekt! en dat hij het vinden zal, grieft mij minder, dan dat hij het vinden wil! Hij moest het niet willen, niet tegenover mij. Bij Gods heilige Moeder! hoe Don filips mij dezen morgen geslingerd heeft! niet rusteloozer kwelt de wind gindschen weêrhaan; hoe hij met mij speelde..... de..... tijger!..... maar een Spaansche grande mag de gedachte niet uitspreken. Zie, Señor! hij heeft mij trapsgewijze alle gemoedsaandoe- | |
| |
ningen laten doorloopen; alle graden eener folterbank, smartelijker dan die, waarop men ketters tot bekentenis brengt, heeft hij beurtelings op mij toegepast. O! het was een gruwelijk spel! En filips moest het met mij niet drijven, niet zóó. Eerst die onzekerheid, die mij banger viel dan een doodvonnis; daarop dat woord, dat Don ruy gomez deed wegkrimpen van spijt; toen in het kabinet: gij hadt hem moeten zien, het was niet de Koning, die zijnen Stadhouder rekenschap afvroeg; het was het hoofd van het geslacht, dat een jonger lid over familiezaken raadpleegt; zóó zat hij tegenover mij, ernstig, maar gemeenzaam; zóó ondervroeg hij mij over Vlaanderen. Hij luisterde als filips en berispte als Keizer karel! En zoo natuurlijk, met zoo veel verschooning voor wat mijne vijanden fouten noemen! Over het verlies van half Nederland sprak hij met de koelheid, als had ik hem eene nieuwe overwinning te melden gehad. Mijne bekwaamheden en mijn' ijver prees hij, als... ze verdienden! Federico! ik zeg het met zelfbewustheid, want ik heb voor mijnen Koning gedaan, wat in menschenmagt stond! Dat God en Zijne Heiligen het niet altijd hebben gezegend, ter eere van de Kerk
en van den Allerkatholijksten Vorst, is buiten mij. Ook van u sprak hij, mijn zoon! en zoo als mij de meeste voldoening kon geven. Hij wilde uwe krijgsbedrijven kennen, in de kleinste bijzonderheden; hij wilde weten, “wat hij u later vertrouwen kon;” dat zijn des Konings eigene woorden, en toen ik van Alkmaar spreken moest, waar
| |
| |
de terugtogt bijna eene nederlaag was, haalde hij de schouders op, en oordeelde het goed, dat gij aan de razende wanhoop van muiters, die altijd den dood te gemoet gingen, geene kostbare levens van zijne trouwe onderdanen hadt opgeofferd. Toen deelde hij mij mede, waarom dat ontslag, vroeger geweigerd, mij nu was gegeven, op een oogenblik, dat ik het niet verlangen kon; - waarom mij de tijd niet gegund was, de Provinciën in betere orde achter te laten; waarom ik het bewind moest overgeven aan requesens; zóó moest overgeven! Hij zeide mij zoo veel, dat ik rust kreeg, bij alles wat mij ontrustte, en mij ontlast voelde van wat mij het zwaartst drukte. Federico! federico! Hij was mij een weldoende Heilige, die balsem droppelde op de schrijnende wonde. En daarop, - mijn zoon!’ - en de kalmte, waarmede hij zich tot hiertoe op dezelfde plaats gehouden had, scheen den Hertog nu weêr gansch te verlaten; want hij verhief zich plotseling en stapte weêr met ongeregelde schreden langs den jongen man heen en weder.
‘Heer Hertog!’ sprak deze, ‘de Koning kan opregt zijn voor u...... Telkens als hij tot u sprak, lichtte er een andere gloed uit zijne oogen, dan die, waarmede hij mij te ontzetten trachtte. Maar ik begrijp het! Mijn aarzelen om een huwelijk te voltrekken, waaraan hij groote voordeelen verbonden had, heeft hem tegen mij vertoornd; hij heeft begrepen, dat ik het ontgaan wilde, en van toen aan was het bij hem beslist, dat het zou voltrokken worden. Hij wilde zich, als bij verrassing, van
| |
| |
mijne gehoorzaamheid verzekeren; hij dacht, dat ik, overbluft door zijne tegenwoordigheid, door zijn' rasschen eisch, den moed noch de bezinning hebben zoude, hem in 't aangezigt te wederstaan; hij hield het onmogelijk, dat ik mij door eene uitvlugt zou weten te redden; misschien..... hij kon niet weten, waarom ik margarita's hand afslaan moet; misschien eischt hij alleen deze proef van mijne gehoorzaamheid, om mij werkelijk de gunst te schenken, waarop hij zinspeelde; ongelukkig was de proef te sterk voor een' onderdaan, die zijn' meester trouw is, maar die.....’
‘Gij gelooft niet, dat de Koning den hinderpaal weet, die u scheidt van Donna margarita?’ viel alba hem levendig in de rede.
‘Neen, Heer! dan zou hij het huwelijk niet bevelen.’
‘Mogen daarvoor de Heiligen gedankt zijn!’ hernam de Hertog, meer opgeruimd; ‘dan was die blik slechts de toorn van het oogenblik, en zoo wij een wettig bezwaar aanwijzen, zijn wij nog behouden; tot zóó lang willen wij onze vijanden door een vrolijk gelaat schrik in het hart jagen, opdat zij, ons zoo zeker ziende, geene poging tot ons verderf wagen, en onze vrienden bemoedigen door onze rust.’
‘Ik hoop veel van de Señora zelve; zij is vrouw, zij zal te bewegen zijn tot edelmoedigheid, of zoo niet, ik heb meer dan één middel, om haar tot den schijn van die deugd te dwingen.’
‘Verklaar mij dit, Señor!’
| |
| |
‘Verschoon mij voor als nog daarvan, Heer! Ik ben Ridder! - en het is het geheim eener vrouw!’
Maar ricardo, die schielijk naderde, belette alba een antwoord.
‘Een page van 't hof, met eene boodschap aan Uwe Excellentie, die geen uitstel duldt,’ sprak de dienaar, zijn storend naderen verontschuldigend.
‘Ik volg terstond,’ sprak de Hertog, en zijnen zoon met innigheid de hand reikende, fluisterde hij hem toe: ‘Ik heb een uur gehad, zoo als de Koning der beide Indiën in gansch zijn leven er geen heeft gekend.’
Toen ferdinand van toledo het verzegelde papier had ingezien, dat hem overhandigd was, riep hij met vrolijke zegepraal:
‘De Koning roept mij terug in zijn' geheimen kabinetsraad; dus dacht hij niet op mijne verwijdering. St. jago! Patroon van Spanje! vergeef mij mijn wantrouwen, zoo het onbillijk geweest zij!’
|
|