| |
| |
| |
De hertog van Alba in Spanje.
| |
| |
[I]
De ceremonie van den handkus was afgeloopen, en nóg hield de Koning zijne granden en hovelingen bij zich terug, en er lag op het gelaat van al die blijvenden eene onrustige spanning, eene vorschende nieuwsgierigheid, die scheen aan te duiden, dat het belangrijke oogenblik van deze hofscène nu eerst ging aanvangen. En zoo was het ook. Eene gestalte, sinds vele jaren niet in de hofzalen aanschouwd, zou er nu te bespieden zijn; een man, vreemdeling geworden aan het hof van Madrid, zou er nu zijne plaats innemen; de gewezen Stadhouder der Nederlanden kwam rekenschap afleggen van zijne voogdij aan zijnen Vorst. Filips II zou het eerste gehoor geven aan den Hertog van alba!
‘De Hertog van alba!!’
En op de trekken van den lezer mis ik op ééns de uitdrukking, die ik had willen leggen op die van de Spaansche Grooten; geene opgewektheid,
| |
| |
geene belangstelling, niet eens nieuwsgierigheid. Het is ook geene nieuwe figuur de Hertog van alba, het is geene vrolijke, het is niet eens meer eene belangwekkende; alles met hem is afgesleten, tot den haat toe. ‘Wat hebben wij nog noodig te weten van den man, met wien men ons heeft vervolgd van onze kindschheid af in de schoolboeken, tot op de jongelingsjaren in de romans, tot in den ouderdom met geschiedkundige redevoeringen? Sinds den allerlaatsten roman, en de allerlaatste verhandeling, waarin hem de tirannen-rol was toebedeeld, hielden wij het er voor, dat wij nu met hem hadden afgedaan.’ En toch wordt hij u nog weder voorgesteld door mij, en wel om eene reden, die ik voor eene goede houd.
Wij hebben hem veel gezien, dat is waar, maar wij hebben hem bijna nooit anders gezien dan als beul, meer zeldzaam als Veldheer, slechts enkele malen als Regent, en alleen maar van ééne zijde als Staatsman; en onder al die gedaanten wekt hij bij ons haat en afkeer: want als beul was het onzer vaderen bloed, dat hij stortte; als Veldheer stond hij tegenover hen als vijand; als Regent was hij de ruwe vertreder van regten en vrijheden, die zij inriepen; als Staatsman kon zijne staatkunde geen ander doel hebben dan hunne ten onderbrenging.
Maar wij hebben hem niet gezien als onderdaan, niet als mensch, niet als vader; wij hebben hem altijd zien heerschen en verdrukken; wij hebben hem nooit zien buigen, nooit zien lijden; wij hebben nooit met hem gevoeld!
| |
| |
Wij kennen hem alleen slechts uit zijne daden in Nederland, en die daden zijn voor ons altijd wandaden geweest; en toch, zou het wel zoo wanhopige taak zijn, ze in zachter licht te stellen? Maar wij willen dat niet; wij willen het bloed, dat aan zijne vingeren kleeft, en waaronder droppelen zijn van een dierbaar en kostelijk heldenbloed, niet beschimpen, door het als eene zalve der eere uit te storten op zijn voorhoofd, en de pijnlijke kramptrekkingen zijner slagtoffers niet bespotten, door er lofgalmen van te maken voor hunnen moorder. Wij willen alleen maar een weinig regtvaardig zijn voor den man, wiens karakter, zoowel als dat van een' ander, eene mengeling is geweest van goed en kwaad; want het kan niet schaden, eene zaak of persoon van meer dan ééne zijde te bezien, zelfs niet voor Nederlanders, en zelfs niet al geldt het alba!
Tot het doel, dat wij wenschen te bereiken, hebben wij den Landvoogd en de Geschiedenis van Nederland niet noodig; wij volgen alleen ferdinand alvarez de toledo in Spanje, onder het oog van zijnen Monarch. Het was iets merkwaardigs te zien, hoe die grijze krijgsman, op eenen leeftijd, waarop een ander reeds levensmoê zou zijn geweest, en gebukt onder der jaren last; die gewoon was geworden aan de onafhankelijkheid eener vrijë Landvoogdij en van het Oppergebied eens legers; die een gansch Land had verpletterd onder den druk van zijnen arm, zich nu weêr ging krommen onder het juk van den hofdwang, en de moeijelijke taak op
| |
| |
zich nemen, om zich te plooijen onder den wil van een' oppermagtig meester. De gang, dien hij doen moest door de zaal, om tot dezen te naderen, kon wel de zwaarste togt zijn in geheel zijn leven, tot hiertoe. Hij wist niet, hoe hij ontvangen zoude worden; het is zoo, men had hem bij zijne aankomst in Spanje met eerbewijzingen omringd, maar dat kon de geestdrift zijn van het volk, dat voorbarig de bedoelingen des konings vooruit liep; daar lagen vele jaren tusschen dat heengaan naar eene luisterrijke bestemming, die zelve het sprekendste bewijs was van koninklijk vertrouwen en hoogachting, toen hij ging met grootsche vooruitzigten, met een fier zelfvertrouwen in de borst, met eene moedige hoop in het hart, met welgevallen nageöogd door zijnen meester en begeleid door de wenschen van zijn volk, - en deze wederkomst, afgesmeekt uit moedeloozen onlust, nu menige trotsche hoop teleurstelling was geworden, en menig mislukt ontwerp zijn zelfvertrouwen beschaamde; vele jaren, waarin anderen het oog en het oor van den Monarch hadden gehad, en waarin veel gebeurd was, dat handige vijanden, zelfs zonder het gif van den laster te gebruiken, tot zijn nadeel konden uitleggen. Ja, filips was een regtvaardig Vorst, maar hij kon ongeluk als schuld nemen en de overmagt der gebeurtenissen onhandigheid noemen, en van de kracht eens volks, in beweging gebragt door den magtigen hefboom der vrijheidszucht, niets zien, dan de zwakheid en den slappen ijver van den tegenstander. Zeker, de Vorst kon grieven hebben
| |
| |
tegen den dienaar, die wederkeerde, zonder zijne taak te hebben volbragt, die het werk meer ordeloos had laten liggen dan hij het gevonden had; tegen den Landvoogd, die wederkeerde uit een Land in vollen opstand, nadat hij was heengezonden, om ontevredenen tot rust te brengen. Alba wist het, en de lieden, die den Koning omringden, wisten het ook; van daar die gloeijende nieuwsgierigheid, die hun de oogen uitschitterde, nu zij weldra weten zouden, of ze een' val te beschimpen zouden hebben, of eene gunst te benijden; en meerderen waren er, die hem het eerste toewenschten, dan die hem het laatste waardig keurden. Ook dit wist de Hertog.
Daar is geene moeijelijker kunst voor een' hoveling, dan in 't midden zijner vijanden, onder het oog van den Vorst, voort te treden met gepaste waardigheid en gepaste zedigheid, bij de onzekerheid, of hij ongenade te gemoet gaat of gunst; sommigen zouden zich met linksche schuchterheid gebukt hebben of klein gemaakt, als konden zij zich onzigtbaar maken, als moesten zij vooruit het medelijden en den troost afbedelen; anderen hadden met bespottelijken trots het hoofd in den nek geworpen, en met vlammende blikken hunnen kwaad-gunners gespeld wat ze te wachten hadden, zoo de kans zich vóór hen verklaarde; maar alba hief het zijne zoo moedig op en toch zoo kalm; zulk een rustig zelfvertrouwen teekende zich op zijn voorhoofd, en zulk een zedige ernst straalde er uit zijne oogen, dat geen vijand het regt kon hebben
| |
| |
tot een' glimlach of tot eene verwensching; en toch had hij aan de zijde des Konings een' man gezien, die zijn doodsvijand was, Don ruy gomez de silva, de laaghartigste onder den adel van Spanje; hij had hem den Koning zien toespreken, toen hij binnenkwam, terwijl zijn gelaat iets vreesselijkers uitdrukte dan haat: het teekende zelfvoldoening! en te vergeefs had de Hertog een' vorschenden blik geslagen op den Koning zelven; evenmin als voor de loerende blikken van de anderen, was er voor zijn onderzoekend oog iets te lezen op die onbewegelijk strakke trekken, ondoordringbaar als de geheimenissen van de toekomst. Filips had zich een masker van koninklijke waardigheid voorgedaan, waardoor het geen hovelingsoog gegeven was heen te boren, zelfs niet zij, welke van die oogen en trekken hunne dagelijksche studie maakten. Dat masker bewaarde hij, totdat de komende digt bij zijnen troon was genaderd en aan zijne voeten nederknielde; toen hief hij hem schielijk op, en reikte hem de hand met eene onuitsprekelijke uitdrukking van goedheid en welgevallen, en heette hem welkom met een hoofsch en vleijend woord, doch dat opregt genoeg klonk om welgemeend te kunnen zijn; en toen alba zich op nieuw gebogen had tot de handkus, rigtte filips hem weder op, en de hand op zijnen schouder leggende, schoof hij hem zachtkens ter zijde af, zoodat de Hertog aan zijne regterhand kwam te staan; daarop sprak hij luid: ‘Ziedaar de plaats, mijn toledo! die gij niet weder verlaten zult.’
Toen waren er onder de aanschouwers, die ver- | |
| |
bleekten van wangunst; Don ruy gomez wendde het hoofd af van ergernis en verbeet de zamengetrokkene lippen.
Alba ontving het woord der vorstengunst met diepe aandoening; het was hem aan te zien, dat het hem van een' zwaren last onthief, zich gehandhaafd en geëerd te zien door zijnen Monarch, op een oogenblik, dat hem zulks het meest noodig was; maar toch antwoordde hij zonder vleijende overdrijving en met die rustige mannelijke dankbaarheid, die zich de weldaad waardig keurt, en die weet, hoe haar te vergelden.
‘Het is eene schoone plaats, Sire! zoo men haar dankt aan de genade van zijnen Vorst; het ware vermetel een ander woord te gebruiken; maar ik wil hopen, dat Spanje....’ doch de Koning liet hem niet uitspreken. ‘Wij hopen,’ viel hij in, ‘dat uwe ontvangst in het Vaderland, in onze hoofdstad, eene zoodanige is geweest, als waarop de eerste Veldheer van Spanje en onze allertrouwste dienaar regt kan hebben!’
Deze laatste phrase sprak filips met zulk eene zonderlinge mengeling van ironie en ernst, dat gomez het hoofd schichtig ophief, en alba zijnen meester twijfelend aanzag, terwijl hij antwoordde: ‘Men heeft mij verwelkomd met statelijke eerbewijzingen, Sire! meerdere en grootere zeker, dan waarop ik meende regt te hebben; ook hebben ze mij koel gelaten; alleen zoo ik had kunnen weten, dat mijn Koning zelf ze verordend had....’
‘Wij zijn meester in Spanje, nu als voorheen,
| |
| |
Hertog van alba! en ge kondt u herinnerd hebben, dat openlijke handelingen als deze niet plagten plaats te vinden zonder onze goedkeuring.’
‘Zoo dank ik uwe Majesteit dáárvoor, dat zij meer acht heeft willen geven op den goeden wil, dan op de veelheid der diensten, meer op het pogen, dan op het slagen.... De provinciën, Sire!....’
‘Niets daarvan, Heer Hertog! wij hebben uwe trouw en uwen ijver geroemd; gij hebt geene andere regtvaardiging noodig, en voor niemand,’ sprak de Koning, en hij zag schielijk daarbij de omringenden aan, als ware dit woord tot hen gerigt; zachter vervolgde hij tot den Hertog: ‘Bij San Jago, toledo! de zaken van Vlaanderen gaan niet voordeelig genoeg, om ten aanhoore van zoo vele getuigen behandeld te worden; deze Spanjaarden gissen nog niet, hoe men in Nederland tegen zijn' Vorst durft opstaan; uwe verantwoording later!’ - en weêr luid voegde hij er bij, een' jongen man wenkende, die met alba was binnengekomen en die zich eerbiedig op eenen afstand hield:
‘Het is goed, dat Don federico u gevolgd is; wij hebben van uwe daden gehoord, Señor! gij hebt veldheersdeugden ontwikkeld, die bewijzen, uit welk geslacht gij een zoon zijt.’
Ondertusschen was de jonge man genaderd, doch niet met de vrolijke drift van wie koninklijke gunst te gemoet gaat, maar veeleer met eene stroeve gedwongenheid, welke bijna de linkschheid scheen van den krijgsman, die den hoftoon in het veld heeft
| |
| |
verleerd, en die zich niet wil verpijnen, om hem op nieuw te vatten.
Don frederik de toledo, alba's zoon, was niet meer in de eerste vaag der jeugd; zijn forsche bouw en zijne gevormde trekken bewezen, dat hij den mannelijken leeftijd alreede had bereikt; maar er lag op zijn gelaat nog iets anders dan het kenmerk zijner jaren. Niet enkel de moed, die in zijne daden had gesproken; het was eene zonderlinge mengeling van fierheid en schuchterheid, van schrander beleid en wilden hartstogt, van list en openhartigheid, die het tot een raadsel maakte, wat toch wel de ware uitdrukking der ziel konde zijn. En zeker toch was het, dat de norschheid, die thans de trekken zoo strak spande, ook wel somwijlen verhelderd kon worden door den fijnen glimlach, die om den mond speelde; die ernst en die terughouding kon eene reden hebben; de jonge toledo had vroeger een' kring van vrienden aan dit hof gekend, dien hij niet wedervond; Don juan van Oostenrijk, die zich lauweren verwierf aan de kusten van Afrika; alexander farnese, naar Italië teruggeroepen; en Don carlos, den zoon van filips, in zijn afwezen een' dood gestorven, waarover de sluijer des geheims rustte; dien carlos, die zijn vriend was geweest, in wiens droomerijën hij had gedeeld, wiens ontwerpen hij mede had opgebouwd; dien carlos, voor wien schiller ons eene belangstelling heeft ingeboezemd, waarvan wij niemands verbeelding de illusie benemen willen; en het moest hem hinderlijk zijn, zich aan een hof terug te zien, waar de jon- | |
| |
gelieden niet van zijnen tijd waren en de mannen het niet meer konden worden. Hoe het zij, hij kuste de koninklijke hand, die hem werd toegereikt met koelen eerbied, en toen filips hem met vleijende welwillendheid toesprak: ‘De verpligtingen, die wij hebben aan uwen vader, willen wij overbrengen op u; gij zult ons straks volgen naar de
Koningin, en de gunst vernemen, die wij u toekennen,’ antwoordde hij slechts met eene diepe buiging. ‘Heer Hertog! wij willen u zelve voorstellen aan onze nieuwe Gemalin,’ vervolgde de Koning. ‘Don pedro donati! laat hare Majesteit gewaarschuwd zijn,’ en daarbij gaf hij het sein, dat de overigen ontsloeg.
Toen bleef ferdinand van toledo met filips II alleen. Met welke gewaarwordingen voor beiden! Ze waren zamen opgegroeid, zamen grijs geworden; de een in de dienst des anderen, dat is zoo: ze stonden tegenover elkander als Vorst en Dienaar; maar de wijde afstand, die tusschen hen lag, was aangevuld geworden door de verdiensten des eenen en het vertrouwen van den anderen, en zóó alleen, door geen hovelingsoog bespied, legde de Vorst, zelfs de Vorst filips, iets van de eischen zijner waardigheid ter zijde, en de onderdaan trad nader met minder ceremoniëel. Want ze verstonden elkander, en ze waren aan elkander verbonden door al wat de overeenstemming van hoofd en hart voor hechte banden kunnen zamensmeden tusschen twee menschen. Ze hadden dezelfde belangen, dezelfde beginselen; hun geest had dezelfde rigting, en hunne handelingen hetzelfde doel; zoo die handelingen
| |
| |
zelve niet éénerlei konden zijn, was dat alleen, omdat de een bevelen moest en de ander gehoorzamen; maar de bevelen van den een' waren altijd in den geest van den ander', die ze zou volbrengen; of het moest dáár zijn, waar de naijver des Dienaars op de waardigheid des meesters dezen de plooibaarheid deed missen, die gene in zijn eigenbelang ligter konde toonen; en waar hunne eigenschappen niet dezelfde waren, was dit alleen het onderscheid van hunnen rang. Filips ware een minder kundig, voortvarend Veldheer geweest; alba zeker geen zoo behendig Vorst; ook hadden zij elkander lief, zoo als beide lief hebben konden; zij achtten elkander, en het was niet alleen de angst voor de gewone ongenade van den hoveling geweest, die des Hertogs borst had beklemd bij het binnentreden in de hofzaal, het was de vreeze geweest van den vriend, die eene onverdiende hardheid duchtte van den vriend!
Maar nu waren ze zamen; de Hertog kon lezen in het oog van zijnen Vorst en laten lezen in het zijne; hij kon zich verantwoorden over daden, die dezen mishaagd konden hebben, en zou op zijne beurt ook grieven kunnen klagen; want ook de Landvoogd had grieven..... Afgezonden met onbepaalde volmagten tot straffen en dwingen door geweld, had hij op krijgsmanswijze, met al de drift van zijnen ijver, met het onbepaaldste vertrouwen op de wettigheid zijner zaak en op de goedkeuring van zijnen meester, gebroken wat niet boog, en vertrapt wat niet geëffend kon worden; en nu de dwang gebleken was eene staatkundige fout te zijn, maar die
| |
| |
nog kon verholpen worden door te volharden; nu het tot een uiterste gekomen was, waarin terugtreden nog radeloozer dwaasheid kon heeten dan voortgaan; nu had men plotseling in Madrid den weg der zachtheid willen inslaan, dien weg, welken alba door duizend daden zich een' onbetreedbaren had gemaakt, en om hem er toe te dwingen, onthield men hem de middelen, die zijn meesterschap moesten schragen: geld en manschap. Sinds twee jaar had hij slappe ondersteuning uit Spanje ontvangen, en wijze vermaningen uit het Kabinet van Madrid, door zijne vijanden ingegeven, of ten minste door hen, die den staat der Vlaamsche beroerten niet kennen konden als hij. Sinds twee jaren was hij gedwongen geweest tot de wanhopigste kunstgrepen, die hem door het verdrukte volk zouden aangerekend worden als onvergeeflijke gruwelen, en aan het hof als roekelooze misslagen. En de Koning had toegelaten, dat er op zijn onbepaald vertrouwen zoo werd afgedongen, zijne ruime volmagt zoo verlamd; de oude vriend had geluisterd naar de sissende lastertongen zijner vijanden, naar de verdachte stemmen der oproerigen, die natuurlijk zijne haters moesten zijn; had aanvankelijk zoo veel door beiden laten uitwerken, dat de trouwe dienaar van zijn welbehagen, als éénige uitkomst uit zijne verlegene houding, een ontslag moest afsmeeken, dat na twee jaren eerst werd verhoord, en toen gegeven in den vorm eener vernederende terugroeping!
Maar nu had hij het oor van den Vorst, de onverdeelde aandacht van den vriend; geen afgun- | |
| |
stig bespiedend oor zou de woorden der klagt vergiftigen als een morren van den gekrenkten trots; geen saterlach der boosheid zou eene vorstelijke vrage om opheldering tot eene vrage des wantrouwens verdubbelzinnigen; geene fluisterende toelichting het aanwijzen van een misverstand vergrooten tot een verwijt des toorns, en een woord van ontevredenheid vertolken als een van ongenade.
En zóó moet het geweest zijn; alba scheen zich volkomen geregtvaardigd te hebben in dat onderhoud, dat zeer langen tijd duurde, en tevens volkomene genoegdoening verkregen te hebben; want toen beide het geheime Kabinet verlieten, dat ze waren binnengegaan, leunde filips op zijnen Veldheer, met een zoo zigtbaar welgevallen en een zoo pralend vertrouwen, en op het gelaat van den Hertog blonk zulk eene trotsche vreugde en zulk eene onverholen zegepraal, toen zij de Grandezza voorbijgingen naar de vertrekken van de Koningin, dat wie van deze met kwade bedoeling aan toledo's terugkomst hadden medegewerkt, hem met smartelijk naberouw op Brussels Landvoogdszetel terugwenschten; en anderen, die laaghartiger waren, of hem minder openlijk kwaad hadden gewild, zich plotseling herinnerden, dat zij zijnen zoon frederik, die met hen was gebleven, nog niet hadden verwelkomd.
‘Die ontvangst zal den Vlamingen eene teleurstelling zijn,’ sprak de Hertog van feria tot den Biechtvader des Konings.
‘Wie weet!’ antwoordde deze met een ligt schouderophalen.
|
|