Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd
(1645)–Johan van Born– AuteursrechtvrijStemme: Mes pleurs se sont changez en ris.1.
WAt maeckt de siel en 'tlichaem doof:
Wat maekt den mensche tot een roof?
Het is pit van een bittre wortel:
Gebroeyt uyt alsem van een tortel,
En bitse gal gevult,
Met draf van ongedult.
2 O Voedsterbron van feyl op feyl,
Doods vyanden van liefdens hel,
Hoe blaektge met u bloedge tranden,
En wemelt in fenijn u handen,
Al waer gy stelt u voet,
Verbastert het gemoedt.
33 Wie sou versinken in de wel,
Van 't hooge boos het overspel,
So men de deugt van kuysheyt dulde,
En 't hert sich met de reynheyt vulde,
Geen mensch rolt in de twist,
Soo gal wert uygestist.
4 Waer Ongedult sijn serel plant,
Wert uytgedreven 't recht verstant,
Hy die verwoed lach in de graven,
En moest in ysre ketens slaven,
Was voordeelt van een hert,
Dat in de gal verwert.
5 Te noemen het een kloeke moedt,
SIjn handen wasschen in sijn bloedt,
Door vuyr of gift zijn leven roven,
Is averechs sijn siel huys stoven,
En is vol ongedult,
Gaen stap'len schult op schult.
6 Sich Baalijt met priemen prikt,
Den Geselaer sijn huydt doorprikt,
Barvoeters en de Bedel kappen,
In ongeduldigh lijden stappen,
| |
[pagina 159]
| |
Dees worden noyt gekroont,
Met lof, maeer vuyl beloont.
|
|