Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd
(1645)–Johan van Born– AuteursrechtvrijStemme: 6 Psalm, Wilt my niet straffen. Of, Schoon Lief wilt my troost geven.SDhoon Daniel verheven,
Was uyt een edel leven,
En tot een Vorst geset:
Soo kostmen niet gedoghen,
Dat hy voor Godes oogen,
Betrachte 's Heeren Wet.
Men stoockt op 's Konings ooren,
Die een bevel gaf vooren,
Op strenge ongena:
Dat wie niet zijn gebeden,
Alleen den Koning dede,
Verviel in 's levens scha.
Godts waerheydt wou niet schrancken:
Maer Daniel bleef Godt dancken,
En acht geens menschen vont:
Hy past op geen beveelen,
Om soo Godts eer te steelen,
Als zijnd' op Godt gegrondt.
Hier was nu stof ghebooren,
Dies wierpmen hem vol tooren,
Stracx inder Leeuwen kuyl:
Godt Engel hem bewaerde,
Die zijnen dienaer spaerde,
En breydeld' haere muyl.
De Koningh nu verleghen,
Kost spijs noch slaep bewegen,
Want 't hert was heel ontstelt:
Dies ging hy 's morgens heene,
Om Daeniel te beweenen:
Maer dees stont als een Heldt.
| |
[pagina 75]
| |
Heeft God u willen sparen
God gun u veele jaren,
Heer Koningh, en veel vree:
Godts Engel kost de kaecken,
Der Leeuwen, lieflijck maecken:
En als een Lam gedwee.
Godt keurt voor goet mijn leven.
'k Heb Koning niet bedreven,
Dat voor u strafbaer zy:
Stracx wierd' hy uytgetogen,
En frisch voor yders oogen:
Dies was de Koningh bly.
De gravers deser kuyle,
Wierpm' in der Leeuwen muyle,
Met wijven en gesin:
Die deerlijck stracx verslonden,
Het snoode loon bevonden,
Van 't schandelijck gewin.
Doen liet de Koning weten,
Aen sijen Rijcx-geseten,
Dat yder nu voortaen,
Sou Daniels Godt eeren,
Als Koning aller Heeren,
Wiens Rijck sou eeuwigh staen.
|
|