Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
Verdere gevangenisellendeBij al die zedelijke kwellingen kwamen nog de lichamelijke mizeries. We hadden het vroeger reeds over die hartstoornissen en den weerspannigen huiduitslag; een derde kwaal begon me nu hoe langer hoe meer te hinderen, namelijk een steeds toenemende hardhoorigheid. In December '23 ging ik daarvoor bij den hoofdgeneesheer, Dr. Delmarcel, die me maandenlang behandeld heeft, eerst met inspuitingen en dan met lucht in mijn ooren te blazen. Ik moest daarvoor telkens naar de dokterskamer komen in het voorgebouw van de gevangenis, waar zich ook het hospitaal bevindt. Zoo heb ik van zeer nabij den geneeskundigen dienst kunnen nagaan en met eigen oogen vastgesteld hoe die hoofdgeneesheer de aan zijn zorgen toevertrouwde zieke gevangenen verwaarloosde. In vleugel A moest hij een tiental cellen binnengaan waar de niet doodelijk zieke patiënten lagen. Onze Waalsche lotgenoot, Dr. Limet, kluisde daar ook. Welnu dat ziekenbezoek was altijd in een paar minuten afgeloopen, meestal deed men de celdeur open en toe, zoodat zijn zieken niet eens de gelegenheid kregen om een vraag te stellen. Toen ik den 8sten December '23 met dien hoofdgeneesheer en zijn helper, den ‘majoor’-ziekendiener, naar boven ging, zei deze hem: Nr...... (in de 40, van de ziekenafdeeling) heeft weer 'nen brief afgegeven, waarop Dr. Delmarcel dan knorrig antwoordde: - 'k Heb geenen tijd om dat allemaal te lezen, wat die schrijven; en ze kunnen mij spreken, nietwaar? - Neen, heer dokter, dacht ik, dat kunnen ze niet, want ge zijt uit him cel voor zij hunnen mond hebben kunnen openen. Diezelfde hoofdgeneesheer heeft een epithelioma | |
[pagina 267]
| |
of kankerachtige huidontsteking van den armen Dr. Limet, welke ik heb weten beginnen met een nietig puistje, geheel verwaarloosd en draagt mede de schuld van diens vroegtijdigen dood. Volgens onzen zoo zwaarbeproefden Waalschen lotgenoot was die ontsteking waarschijnlijk veroorzaakt door het dragen van de stijve winterkleedij der gevangenen: immers, zooals de meeste politieke gevangenen had Dr. Limet de middelen niet om zijn versleten burgerkleeren door nieuwe te vervangen en moest hij uit armoede het grove winterboevenpak aantrekken. Van ons allen was er geen die zoo leed in den kerker als die arme dokter, daar hij voortdurend tegen zijn gevangenschap in opstand kwam en elk oogenblik om zoo te zeggen den loggen steenhoop, waaronder hij ingemuurd zat op zijn vermorzeld hart voelde drukken. Zijn toegewijde gade was een opoffering en deed al wat maar mogelijk was om zijn lot te verzachten: aan haar en aan de voortdurende opbeuring vanwege zijn Vlaamsche medegevangenen is het voorzeker te danken geweest dat onze Waalsche vriend geen zelfmoord heeft gepleegd. Hij drukte ons herhaaldelijk zijn vrees uit, krankzinnig te zullen worden, maar dat de kanker hem zou neervellen, heeft hij nooit vermoed. In zijn ziekelijke opwinding schreef hij menigen brief aan degenen, die hij verantwoordelijk hield voor zijn ongeluk; ministers, logebroeders, en dergelijken, wat zijn toestand nog verergerde, want zij vervolgden daarna hun slachtoffer met nog vinnigeren haat. Dit kwam o.a. tot uiting in een verslag van den anthropologischen dienst onzer gevangenis, welke dienst onder het ministerschap van den heer Vandervelde tot stand gekomen, toen toevertrouwd was aan Dr. D'Hollander. Het verslag, dat voorzeker door het centraal bestuur gevraagd was geworden, kwam in mijn handen en de lezing ervan deed me de vuisten ballen van woede. Onze kranke lotgenoot werd erin voorgesteld als een onbetrouwbare kerelGa naar voetnoot(1), een ont- | |
[pagina 268]
| |
aarde, een erfelijk belaste, een drankzuchtige... en (daarmee eindigde dat ‘geneeskundig’ rapport): een Duitschgezinde, die niet tot inkeer kwam; derhalve, besloot de patriottische Dr. D'Hollander dat die Waalsche aktivist diende opgesloten te blijven in de Leuvensche gevangenis!! En dat afschuwelijk verslag, waardoor die diep ongelukkige Dr. Limet door zijn kollega zoo smadelijk werd afgemaakt, heeft deze laatste opgesteld na één enkel, zeer vriendelijk onderhoud met zijn slachtoffer, wien hij den indruk had gelaten 'n vriend te zijn die voor zijn verlossing zou ijveren! Ik ben later verplicht geweest mijn lotgenoot de waarheid te zeggen, en hij kon zijn eigen oogen niet gelooven wanneer hij die schandalige aantijgingen zwart op wit zag. Terwijl de gevangenisdokters dus dien lijdenden medemensch zoo onmeedoogend behandelden, hebben wij, zijn Vlaamsche kameraden, alles in 't werk gesteld om hem te redden; zelfs een gemeenschappelijk verzoek hebben we tot invloedrijke personen gericht om onzen beklagenswaardigen vriend, al was het maar voorloopig, uit den kerker te helpen. Helaas, het mocht allemaal niet baten en zijn lijden ging voort; ook zijn ziekte ondermijnde hem allengs meer en meer, nog altijd zonder dat hij wist wat eigenlijk die stilaan verergerde huidontsteking was. Slechts door een toeval vernam hij den ernstigen aard ervan. Op 'n Zondag, einde December '23, was hij te bed blijven liggen en de tweede gevangenisarts, Dr. Willems, een franskiljon, maar ik moet het getuigen, iemand die zijn gekerkerde zieken plichtmatig verpleegde verving den eersten geneesheer. In de cel van Dr. Limet gekomen zei deze hem dat hij zooveel pijn had en toonde de kleine wonde, want het puistje van vroeger was nu al heel wat grooter geworden. Bij den eersten oogopslag erkende Dr. Willems de kwaal en liet voorzichtig hooren dat best een heelmeester zou ingrijpen. Van toen af drong de zieke erop aan dat hij zou geopereerd worden. Men had hem gemakkelijk voorloopig kunnen vrijlaten wegens ziekte, of ook de wet Le Jeune kunnen toepassen, die de voorwaardelijke in- | |
[pagina 269]
| |
vrijheidstelling mogelijk maakte nadat een derde der gevangenisstraf uitgeboet is: Dr. Limet had op dat oogenblik reeds meer dan vijf jaar in den kerker doorgebracht, en zijn straf was verminderd geworden tot tien jaar, dus was hij reeds over de helft! Maar de loge loste hem niet en den 4den Februari 1924 werd onze deerniswaarde gezel met twee cipiers naar het St.-Pietersgasthuis te Leuven vervoerd en daar in de gemeenschappelijke zaal gelegd. Tien dagen later, nog voor de snede welke prof. Debaisieux van de Leuvensche universiteit op de aangetaste plek had moeten toebrengen, dicht was, deed men Dr. Limet terughalen naar ons tuchthuis, waar op enkele weken zijn ziekte weer zoodanig toenam, dat zijn beulen het raadzaam achtten hunne reeds ten doode opgeschreven prooi, den 24sten April '24, na 1954 afgrijselijke kerkerdagen voorloopig vrij te laten. Het door de vrijmetselarij veroordeeld slachtoffer stond al met een been in 't graf en ter voorkoming van opspraak binnen en buiten het land wou men vermijden dat nog politieke gevangenen in den kerker zouden sterven. Pas enkele dagen na zijn invrijheidstelling moest de lijder weer onder het snijmes van prof. Debaisieux, ditmaal in een Leuvensche kliniek, waar de goedhartige professor Scharpé voor gezorgd had. Toen de dokter die verliet mocht hij, Goddank, te Ste Marie Geest, in Waalsch Brabant, met zijn goede gade de gulste gastvrijheid genieten bij een doorbrave landbouwersfamilie, wier naastenliefde schril afstak tegen de hardvochtige handelwijze van zoovele valsche vrienden, die nu hun vroegeren weldoener den rug toekeerden. Zij moesten nochtans weten welke eerlijke drijfveer dien menschenvriend had doen handelen gedurende de bezetting en hoe onbaatzuchtig hij was geweest vermits hij verarmd uit den oorlog kwam en bij zijn vrijlating zelfs geen middelen van bestaan meer bezat. Ofschoon het reizen hem reeds lastig viel wegens zijn pijnlijke, niet meer te genezen kwaal, wou de trouwe dokter me nog een blijk geven van zijn genegenheid, en hij kwam me den 13den Juni '24 bezoeken in mijn eenzaamheid, hij die nochtans een gruw had | |
[pagina 270]
| |
van de gevangenis, daar zij hem zoo schrikkelijk had doen lijden. Ik liet niets blijken van mijn vrees, maar ik vond mijn vriend nog afgevallen; toch was ik er verre van af te vermoeden, dat de forsche handdruk dien we malkander gaven bij het afscheid, de laatste zou zijn in dit leven. Enkele dagen daarna ontving ik in 't geheim een brief welke me meldde dat de dokter uit schrik voor den liberalen minister Masson, (die aan den aktivistischen voorman, Mr. Josson, toen insgelijks voorloopig vrij wegens ziekte, het bevel had doen geven weer te keeren naar den kerker, en hem zelf, zoo vreesde hij, ook wel opnieuw zou hebben durven inrekenen), tersluiks het land had verlaten en zich met zijn echtgenoote te München ging vestigen bij zijn schoonzuster. Beroemde Duitsche artsen werden daar geraadpleegd over zijn kwaal: zij spraken schande over den Leuvenschen gevangenisdokter, die den armen lijder zoo slecht had verpleegd. Twee groote operaties werden nog beproefd, maar het mocht niet meer baten en begin Oktober 1925 zond me Mevrouw Limet de doodmare van den martelaar, die den 29sten September 1925 in een kliniek te München overleden was. Treffende bijzonderheid: deze trouwe vriend van Vlaanderen stierf met op zijn doodsponde ons Vlaamsch-Nationalistisch dagblad ‘De Schelde’, dat hij dagelijks van makker Fossey uit Antwerpen ontving en hetwelk hij, reeds zieltogend, nog poogde te lezen. Dr. Limet was slechts zestig jaar oud: hij werd te Hoei geboren in 1865. Had men hem niet vermoord in de gevangeniscel, hij zou voorzeker nog jaren hebben kunnen strijden voor zijn levensideaal, waarbij Vlaanderen, hetwelk hij hartstochtelijk had leeren liefhebben, een eereplaats innam. Zijn asch rust thans op het kerkhof te Mülheim, in het Rijnland, dat hem na Wallonië en Vlaanderen het liefst was op de wereld. Zij ruste er zacht terwijl wij het aandenken van onzen rechtgeaarden Waalschen vriend | |
[pagina 271]
| |
in eer zullen houden en naar zijn voorbeeld den strijd zullen voortzetten voor ons volk en voor de menschheid, zijn geliefkoosde leus steeds indachtig: ‘Vincere aut mori’Ga naar voetnoot(1). Sterfgevallen maakten altijd een zeer diepen indruk op ons in den kerker, ook weer die dood van dezen geliefden Waalschen lotgenoot. En hoe pijnlijk telkens het nieuws te ontvangen, dat ook dierbare strijdgenooten de eeuwigheid waren ingegaan zonder dat men hun een laatste vaarwel had mogen toesturen. Bij het afsterven van onzen edelen Limburgschen voorman, Dr. Quintens, die den 25sten April 1923 te Caberg, bij Maastricht, in ballingschap overleed, deed zich het wondere samentreffen voor dat ik, zonder iets af te weten van zijn toestand, die dagen voortdurend met hem bezig was en den 26sten April, dus den dag na zijn dood, haastig een brief schreef voor hem om dien 's namiddags op 't bezoek te kunnen afgeven. Volgens mij vermoedelijk een geval van telepathie. Gedurende de tien jaar mijner opsluiting heb ik in de cel ook het overlijden van twee bloedverwanten moeten vernemen: in Oktober '23 dat van mijn achttienjarigen neef Alfred Borms en in September '28 dat van mijn oude peettante Camilla, de eenige zuster van mijn vader. Telkens drukte die rouw me zwaar. Voor mijn tante - ze was als een tweede moeder voor mij geweest - vraagde ik officieel de toelating om bij de begrafenis te mogen aanwezig zijn. Ziehier letterlijk het antwoord van het ministerie:
‘Centrale Gevangenis te Leuven. Telefonische mededeeling.
Afzender: Ministerie van Justitie. Tekst: Gedetineerde A. Borms dient noch in vrijheid gesteld noch overgebracht te worden om de begrafenis zijner tante bij te wonen. (Beslissing der rechtsgeleerdheid van het departement van Justitie). Datum 1-10-'28.’ Zelfs het hooger personeel van de Leuvensche gevangenis was verontwaardigd over dat hardvochtig ant- | |
[pagina 272]
| |
woord, hetwelk slechts kon ingegeven zijn door den haat, die de Belgische machthebbers dwaasheid op dwaasheid deed stapelen. Immers na al de gunstige gelegenheden, welke zij hadden laten voorbijgaan om me vrij te laten, en zoo de 83.058 kaakslagen der Antwerpsche verkiezing van 9 December '28 te ontwijken, was dit nu voor hen een laatste kans geweest: me voorloopig in vrijheid te stellen wegens dien rouw in mijn familie. Een andere mooie gelegenheid was hun geboden geworden in 1926. Den 16den Februari van dat jaar wendde mijn echtgenoote zich met volgend verzoekschrift tot den heer Poullet, toen minister van justitie: ‘Aan den Weledelen Heer Minister van Rechtswezen te Brussel. Weledele Heer Minister,
Ondergeteekende, echtgenoote van Dr. August Borms, neemt eerbiedig de vrijheid tot UEd. volgend verzoek te richten: Ik en mijn kinderen, we maken ons ongerust over den gezondheidstoestand van den dierbaren Gevangene, die nu reeds meer dan zeven jaar in de cel opgesloten zit. Gaarne zouden wij hem ter volledige geruststelling willen laten onderzoeken door twee geneesheeren, Dr. Mulier te Leuven en Dr. De Wals te Kortenberg, die ons aanbevolen werden en welke naar men ons verzekerde bijzonder bevoegd zijn om de ziekte te kunnen vaststellen waaraan we vreezen dat Vader lijdt: nl. slagader-verkalking. In de vaste hoop, Weledele Heer Minister, dat dit verzoek niet zal geweigerd worden, groet ik UEd. met den verschuldigden eerbied. (w.g.) Cesarina Borms-Smet en hare zes kinderen. Julius Lebrunstraat, 5 Schaarbeek’
Mijn gezondheidstoestand was toen werkelijk weer minder goed: er schortte sedert eenigen tijd ook wat aan den pylorus, de verbinding tusschen maag en darm was niet meer in orde en veroorzaakte me soms hevige pijnen. | |
[pagina 273]
| |
Den 1sten Maart ontving mijn echtgenoote van het Algemeen Secretariaat van Justitie een gunstig antwoord op haar verzoek en den Zondag daaropvolgende, 7 Maart, kwamen Dr. Gravez van Aalst en Dr. De Wals reeds naar de gevangenis en werd ik om half vijf, na het Lof, bij hen gebracht in de kamer der geneesheeren, waar ze mij beiden gedurende bijna een uur onderzochten. Het verslag dat ze daarna opstelden besloot tot de wenschelijkheid van mijn spoedige vrijlating, daar een langer verblijf in den kerker noodlottige gevolgen voor mijn gezondheid zou kunnen hebben. Minister Poullet zou me toen gaarne voorloopig in vrijheid hebben gesteld, maar de man, die zich door de Brusselsche franskiljons liet bespuwen, week voor de Vlaamschhaters en liet me in de gevangenis. De dokterskamer, waar dat geneeskundig onderzoek plaats had, lag, zooals we vroeger reeds zeiden, in 't voorgebouw van de gevangenis, op de bovenverdieping waar zich ook de ziekenkamers bevonden. Want dat waren geen cellen, maar ruime en luchtige kamers, die nog slechts aan de gevangenis herinnerden door de staven vóór de vensters. In eene daarvan heeft een berucht gevangene bijna dertig jaar doorgebracht, n.l. Léon Peltzer, die in 1882 door het assisenhof van Brabant tegelijk met zijn broeder, den ingenieur Armand Peltzer, veroordeeld werd om den 7den Januari van dat jaar in nr. 159 van de Wetstraat te Brussel, den Antwerpschen advokaat Bernays in een hinderlaag gelokt en vermoord te hebben. Armand was in 1885 reeds onder het kerkerleed bezweken, maar Léon hield het vol en door zijn advokaat Mr. Jules Le Jeune, die later minister van justitie werd, erlangde hij het voorrecht, dat nooit een gewonen gevangene was toegestaan, n.l. opnieuw zijn burgerkleedij te dragen, doch dan mocht hij niet meer onder 't oog van de andere gedetineerden komen. Vandaar dat hij die ziekenkamer verkreeg met al de voordeelen welke daaraan vast waren, doch nooit die kamer verlietGa naar voetnoot(1) tot hij in 1911 werd vrijgelaten onder | |
[pagina 274]
| |
voorwaarde onmiddellijk naar den vreemde te trekken. Hij was verscheidene jaren werkzaam in een plantage te Ceylon, kwam na den oorlog terug en eindigde met zich hij Oostende in de Noordzee te verdrinken. De lang opgeslotenen kunnen zich zelden nog aanpassen en velen varen ongelukkig na hun invrijheidsstelling. De besten zijn nog degenen welke de wereld voorgoed verzaakt hebben en hun gedwongen kluizenaarsleven vrijwillig kunnen gaan voortzetten in een streng klooster, wat ik meer dan eens heb weten gebeuren. Voor geen enkel veroordeelde, mag men zeggen, geldt thans nog het ‘Lasciate ogni speranza, voi che 'ntrate’ (laat alle hoop varen, gij die binnentreedt), dat Dante boven de hel schrijft. Wie niet opstandig is in den kerker, ook al is hij de grootste moordenaar, komt na ten hoogste een dertigtal jaren gevangenschap weer vrij, wel te verstaan indien hij zich zelf zal kunnen bedruipen of dat de familie voor hem zal willen instaan. Vaak ontmoet men dààr tegenstand en dikwijls zijn het de eigen verwanten die zich het hardnekkigst tegen een vrijlating verzetten. Zulks was ook het geval met onzen hovenier van vleugel E, denzelfden dien ik in Mei 1920, aan 't wieden had gezien, toen ik den eersten dag mocht wandelen buiten de hokjes. Hij droeg destijds nog de kap, maar 'k had toch al gehoord dat hij een Wazenaar was, en wist spoedig waarom en sedert hoelang hij ‘zat’. Bij 't naderen van 't twintigste jaar zijner gevangenschap, kreeg hij de hoop te kunnen vrijkomen en die hoop groeide voortdurend aan en werd allengs een ziekelijk smachten naar de vrijheid. Zijn meerderjarige, reeds gehuwde kinderen wilden hem opnemen, maar zijn gescheiden vrouw verzette er zich hardnekkig tegen dat men hem zou loslaten: 468 - dat was zijn nummer | |
[pagina 275]
| |
- die tot dan toe een gelaten gevangene was geweest, werd nu gejaagd en had geen rust meer. Ik beurde hem op zooveel ik kon, doch zulke belette niet dat hij zich hoe langer hoe ongelukkiger voelde; we zagen hem wegkwijnen en den 12den Mei 1926, den dag vôôr O.L.H.-Hemelvaart, vernamen we 's morgens dat hij dien nacht bijna plotseling gestorven was. Een hartziekte, zeker verergerd door zijn onrustige gemoedsstemming van de laatste maanden, had den dood veroorzaakt. Den vorigen namiddag was zijn laatste werk geweest een der acht populieren die tusschen vleugels E en F stonden, een verdorden boom, te vellen en bij 't binnengaan hadden we malkaar nog in 't geniep den goeden avond gewenscht. Ook het overlijden van dien stakkerd heeft me zeer bedroefd. Zonder de tegenwerking van zijn echtgenoote zou hij waarschijnlijk begin 1926 de gevangenis hebben mogen verlaten en nu zelfs ware zijn invrijheidsstelling toch niet lang meer uitgebleven, zoodat hij waarlijk met de haven in t zicht, is vergaan. Over mijn mogelijke vrijlating werd mij het eerst iets gerept door den gevangenisbestuurder den 20sten Sept. '21 toen hij van zijn verlof terugkwam en na over koetjes en kalfjes gesproken te hebben me zei dat onze gevangenschap niet lang meer zou duren en ik zelf spoedig zou vrij zijn, zoo ik er in toestemde, naar het buitenland te gaan. Ik antwoordde daarop dat ik zulks als vaandelvlucht zou beschouwen. Daar bleef het dan bij van de zijde van den bestuurder, maar in 1922 toen het ministerie van justitie reeds enkele maanden uit de handen van Vandervelde was overgegaan in die van den Waal Masson, werd me door nog twee andere invloedrijke personen de vrijheid voorgespiegeld, zoo ik voorwaarden aannam. Ik bleef evenwel bij mijn besluit; overigens om van dergelijke verzoekingen verschoond te blijven, had ik in Februari 1923 een Verklaring aan het Vlaamsche Volk openbaar gemaakt, waarin ik opkwam voor Vlaanderen's Zelfstandigheid en aan minister Masson voorspelde, dat eer dan hij dacht, het truweel uit de hand van den Belgischen metselaar zou geslagen worden. | |
[pagina 276]
| |
Deze Open Brief luidde een nieuwe krachtdadig gevoerde amnestie-aktie in, waarvan Dr. Jacob, die den 21sten November 1923 zonder zich door eenige voorwaarde te hebben laten binden, zegevierend uit den Antwerpschen kerker was getreden, de leiding nam. Deze in grooten stijl gevoerde aktie (een hoogtepunt ervan was de betooging voor de Leuvensche gevangenis den 10den Februari 1924Ga naar voetnoot(1) wekte grootelijks den wrevel van Masson, die er in de Kamer heftig tegen te keer ging. Mijn vader zond hem dan langs de pers volgenden brief: | |
‘Meerdonk, 6 Juni 1924.Mijnheer de Minister, | |
[pagina 277]
| |
zouden uwe Waalsche volksgenooten reeds lang aan 't muiten zijn gegaan: had men hun eens, na het bloedig offer aan den IJzer, na de plechtige koninklijke belofte, een smadelijke Nolfhoogeschool opgedrongen? hun beste zonen neergeschoten, en al wie opkomt tegen de verdrukking, door een partijdig gerecht vogelvrij laten verklaren? | |
[pagina 278]
| |
aant. De amnestie-aktie ging dus onverminderd voort en zou bekroond worden door mijn kandidaatstelling te Antwerpen, voor de Kamerverkiezingen van 1925. De gunstige tijd bleek daarvoor evenwel nog niet aangebroken, want in de poll-vergadering van de Antwerpsche Frontpartij, den 3den Maart, kwam ik een honderdtal stemmen te kort om als kandidaat voorgedragen te kunnen worden. Vermits ik uit de gevangenis moest geraken door den wil van de Vlaamsche kiezers, beteekende die mislukking dat ik in de cel de volgende verkiezingen namelijk die van 1929, moest afwachten om dan weer mijn kandidatuur te stellen. Deze jammerlijke uitslag bedroefde mij des te meer, daar mijn oud-lotgenoot Jef van Extergem, die sedert Juni 1921 in voorwaardelijke vrijheid was, met het oog op mijn kandidaatstelling de hem door minister Vandervelde gestelde voorwaarden, ‘dat hij geen deel zou nemen aan openbare vergaderingen of eenige medewerking met politieke strekking’, had opgezegd. Die daad zou nu aan makker Van Extergem drie jaar en vier maand hechtenis kosten tot zijn straftijd zou zijn voltooid, en van mijn kandidatuur, waarvoor hij dat zwaar offer wou brengen, kon nu niets in huis komen. Dat waren harde slagen voor mij. Doch 'k herinnerde me de leus van den heiligen studentenvriend Dr. Laporta: Niet klagen,
Maar dragen
En bidden om kracht.
De verkiezingen brachten de zoogenaamd demokratische regeering Poullet-Vandervelde aan 't roer. De Waalsche demokraat Mr. Tschoffen werd minister van justitie. Den 24sten September '25 stuurde hij den gevangenisbestuurder naar mijn cel, nadat zich drie dagen te voren nog een zeer pijnlijk incident had voorgedaan. Naar aanleiding van een artikel, dat mijn oudste | |
[pagina 279]
| |
zoon Wilfried in het Vlaamsch-Nationalistisch weekblad van Leuven ‘De Vlaamsche Bode’ had laten verschijnen, en waarin wantoestanden uit de gevangenis, vooral op taalgebied, werden aangeklaagd, kreeg hij het verbod me nog te komen bezoeken. Mijn vader was daarover verontwaardigd en liet door middel van denzelfden ‘Vlaamsche Bode’ den heer Bertrand weten dat hij mij zou een bezoek brengen met Wilfried den 21sten September 1925. Wilfried mocht evenwel niet binnen en daar vader zich van hem met wilde laten scheiden, moest hij, de bijna tachtigjarige, ook terug naar Meerdonk zonder zijn zoon te hebben mogen weerzien. Toen ik dat vernam, heb ik al mijn wilskracht moeten aanwenden, om tegen dergelijke meedoogenloosheid niet in opstand te komen. Het is den Donderdag daarop, in den voormiddag, terwijl de bewaker-barbier, die om de week in de cel komt, zich gereed maakte om mij te scheren, dat ik den bestuurder statig, als altijd, zag verschijnen: hij bleef een wijl in het lage, smalle steenen deurgat staan als in een nis (zijn met vier gouden bandjes stralende kepi raakte bijna den arduinen ingang), kwam binnen en gaf den ‘majoor’-baardscheerder bevel zich te verwijderen. En dan, ietwat zenuwachtig, klonk het, louter in 't Fransch: - Le ministre de la justice me charge de vous demander si vous voulez vous engager à vous retirer de la politique. Dans ce cas il vous libérera immédiatement.Ga naar voetnoot(1) - Neen, dat doe ik niet, Mijnheer de Bestuurder. - Votre fille doit lui avoir écrit que vous y renoncerez.Ga naar voetnoot(2) - Daar weet ik de eerste letter niet van. | |
[pagina 280]
| |
- Réfléchissez bien; vous n'aurez peut-être plus jamais un ministre qui sera si bien disposé.Ga naar voetnoot(1). - Maar, Heer Bestuurder, had ik zulke voorwaarden willen aannemen, dan zou ik hier al jaren weg geweest zijn. - Tous les autres sont bien partisGa naar voetnoot(2). - Ja, maar ik dek heel het aktivisme. - Vous êtes un têtu.Ga naar voetnoot(3). - Neen, Heer Bstuurder, maar ik ben een Vlaming, die zijn verdrukt Vlaamsch volk niet wil verraden. Wat gij me komt voorstellen, beschouw ik als verraad tegenover Vlaanderen. - (met 'n grijns). Oui, la Flandre! la Flandre!Ga naar voetnoot(4) - Ja Vlaanderen is mijn vaderland. - Donc, je dois répondre que vous refusez?Ga naar voetnoot(5) - Ja. Mijnheer de Bestuurder. Ik teekende dan nog krachtdadig protest aan tegen de weigering die mijn vader en mijn zoon den vorigen Maandag hadden opgeloopen. - Votre père n'a pas été refusé.Ga naar voetnoot(6). - Mijn zoon mocht niet binnen. Welnu, vader en zijn kleinzoon waren daar niet te scheiden. - Vous désarmez les meilleures volontés.Ga naar voetnoot(7) - Neen, de slechte wil komt van uw kant. Bij die laatste woorden stond de bestuurder al buiten mijn cel. De barbier kwam terug binnen en ik werd geschoren. 't Is het laatste voorstel dat me gedaan werd. Minister Tschoffen trad kort daarna, uit de regeering. Hij werd vervangen door den huiverigen heer Poullet en daarna kwam de vijandige Hijmans en na hem Janson aan justitie. Onder Hijmans deed zich het scherpste geschil voor met M. Bertrand. Op Zondag 25 Juli 1926 zou een groote am- | |
[pagina *2-*3]
| |
0
(Zie het vervolg in het ‘Aanhangsel’) tusschen bl. 316-317. de gevangenis gesmokkelde brief waarin Dr. Borms zijn dank uitdrukt aan de onderteekenaars van het internationaal amnestie-verzoekschrift. | |
[pagina 281]
| |
nestiebetooging gehouden worden te Leuven. Er heerschte, zeker naar aanleiding daarvan, een buitengewone zenuwachtigheid bij de direktie. Zoo werd ons medegedeeld dat de wekeljiksche bezoeken, voor de gewone gevangenen (des Zondags) en ook voor de politieke gevangenen ('s Maandags en Donderdags), dien 25sten en ook den 26sten zouden geschorst worden; de gevangenis was in staat van beleg, zoodat al de wachtposten aanmerkelijk waren versterkt. Een veertigtal soldaten verbleven dagen lang binnen onze muren en zelfs werd ik bij slapenstijd door drie cipiers uit mijn cel 310 gehaald en brachten ze mij, om er te vernachten, naar de leegstaande cel nr. 55 in vleugel A, ongetwijfeld uit vrees dat de Vlamingen den kerker zouden kunnen binnendringen en me uit mijn kluis zouden halen. Het was in die koortsige stemming dat de bestuurder in ‘De Schelde’ van 23 Juli het verslag las van mijn vader over zijn bezoek der vorige week. Vader noemde daarin den bestuurder een ‘fanatieken Waalschen Vlaamschhater’ en stelde ook een fascistischen beambte van de griffie aan de kaak, zekeren Bouchat, die voorzeker het hatelijk artikel had ingegeven ‘Le Détenu de la Cellule 310’, dat den 2den Juli 1926 in ‘La Gazette’ van Brussel was verschenen. Immers daarin werd onder meer gezinspeeld op een incident dat zich had voorgedaan in 't centrum den 18den Mei van datzelfde jaar en waarbij die Bouchat geweigerd had op een beleefd in 't Nederlandsch gestelde vraag om inlichtingen, te antwoorden. Toen ik nu dien Vrijdagnamiddag 23sten Juli met mijn laatst overgebleven burgerlijken gezel, den heer Hutt van ‘La Belgique’ (Moressée was sedert den 22sten Oktober 1925 vrij) door vleugel F stapte om naar de wandeling te gaan, waarschuwde men ons door vier vingers op de mouw te leggen - dit doelde op de vier strepen van den direkteur - dat de heer Bertrand in de nabijheid vertoefde. En werkelijk, zoodra we buiten waren, kwam hij ons dadelijk opgewonden te gemoet met een wijdopengespreid ‘Schelde’-nummer in zijn handen. Dan kwam het tot een geweldigen uitval, waarin hij o.a. van de Vlaamsch-nationalisten zei: ‘Ils sont capables de tout... Ils se | |
[pagina 282]
| |
conduisent comme des bandits! Dimanche ils peuvent aller assasiner ce pauvre Bouchat!’Ga naar voetnoot(1) Heel bedaard antwoordde ik daarop, zooals altijd in 't Nederlandsch, dat mijn strijdgenooten maar al te goedzakkig bleven, dat wat vader in zijn verslag geschreven had, waar was; dat ik niets tegen hem persoonlijk had, en hij een uitstekend bestuurder zou zijn voor een Waalsche gevangenis, maar heelemaal niet op zijn plaats in 't Vlaamsche land; dat ik nooit zou ontwapenen zoolang Vlaanderen onrecht werd aangedaan en ik den strijd ook in den kerker voortzette. Dat alles zei ik dus heel bedaard, maar juist die kalmte maakte den bestuurder nog woedender, zijn gezicht werd wit en dan weer grauw en razend ging hij heen. Ik kon wel vermoeden dat het daarbij niet zou blijven. Den volgenden middag zond hij dan ook een zijner onder-bestuurders, die me kwam meedeelen dat ik voortaan zou afgetast worden vóór en na 't bezoek; het bezoek zou nog slechts een half uur duren; ik zou dagelijks maar anderhalf uur meer mogen wandelen; men zou mij den tweeden gasbek (waarover de politieke gevangenen beschikten om iets te verwarmen) dadelijk afsnijden en ik moest voortaan werken zooals 'n gewoon gevangene. Daar mijn doodstraf in ‘eeuwigdurenden dwangarbeid’ was omgezet, kon men mij gedurende al den werktijd in de gevangenis, zoowat negen uren per dag, doen arbeiden. Tot dusverre had het opstellen van 't gevangenisblaadje daartoe volstaan, maar nu zou ik daarbij kopiëerwerk moeten verrichten, wat hoofdzakelijk bestaat in leergangen af te schrijven voor studenten. 'k Had daar zoo een hekel aan, want het zou me voortdurend mijn eigen hoogeschooltijd herinneren. Denzelfden namiddag bracht men mij reeds twee schrijfboeken: ‘Droit Commercial’ met in 't Fransch de vermelding dat het werk moest afgeleverd worden ten laatste den Donderdag daarop en ik de bladzijden links moest onbeschreven laten. Ik belde mijn ‘majoor’ op: in iedere cel is daarvoor een belletrekker, dien men evenwel slechts voor een gegronde | |
[pagina 283]
| |
reden mag aanraken. 'k Gaf de schrijfboeken terug; op den witten band die ze omsloot, had ik geschreven: ‘Eerbiedig de taalwet a.u.b.!’ Nog vóór de sluiting kwamen ze terug, voorzien ditmaal van aanduidingen in 't Nederlandsch. Intusschen was een der twee hoofdbewakers me komen zeggen dat ik dus schrijfwerk zou moeten verrichten. 'k Antwoordde hem beleefd, maar beslist, dat ik het niet zou doen. Dan zou ik netten moeten breien, of pantoffels vlechten, of in ijzerdraad werken, of zakken plakken. - Welnu, 'k plak dan nog liefst zakskens. Hij trachtte me zulks af te raden, doch 'k bleef erbij en geen tien minuten later verscheen in mijn cel de ‘majoor’ belast met het toezicht over de plakkerij, vergezeld van een gevangene, een deskundige in het vak, die al het noodige gerief droeg (een houten baksken met de pap, een borstel en een els met een handvol koordekens om de zakskens in pakken van vijftig eraan te rijgen) en me mijn eerste les gaf in dat nieuw bedrijf. Ik zette me dan dadelijk aan 't werk, zoo traag ik maar kon: vóór mij lag een boek open en ik las terwijl mjin hand den papborstel hanteerde. Af en toe kwam men aan 't spionnetje kijken: voorzeker was het de ‘Doodskop’ die wou zien of ik bezig was, want heel den tijd dat die straf duurde, trok hij al zijn aandacht samen op mij. Door 't kijkgat moest het lijken of ik ijverig plakte... Twee dagen nadien kwam men mijn plakkersgereedschap terughalen en werd alles in de rolmand geladen, waarmee de zakken door de gevangenis-vleugels werden vervoerd. Ik kende den sukkelaar zoo goed dien ik al jaren deze mand had zien voortduwen: hij was een kliënt geweest van mijn advokaat, Mr. Schiltz zaliger, en deze had me van hem gesproken reeds bij zijn eerste bezoek te Leuven. Hij werd betrokken in een stroopersdrama, dat voorviel niet ver van Mechelen, en volgens Mr. Schiltz, onschuldig veroordeeld. Zoowat twintig jaar heeft die ongelukkige gevangen gezeten en men kon het hem aanzien hoe de doorstane foltering diep haar stempel geslagen had op zijn bedroefd gelaat. Als een beeld der smart zie ik | |
[pagina 284]
| |
dien gebroken man nog steeds vóór mij en 'k vraag me af, of de invrijheidstelling ook hier niet te laat gekomen is om hem nog eenige levensvreugde te hebben kunnen verschaffen. Dat weghalen van mijn plakkersrommel geschiedde doordien het bestuur bevolen had dat ik niets dan schrijfwerk zou verrichten, maar ten slotte ontsnapte ik daar toch aan, en wel om de volgende reden: Dr. Willems, die nu sedert de zoogezegde bezuinigingspolitiek streng werd toegepast op de gevangenissen alleen met den geneeskundigen dienst was belast, moest erkennen dat ik aan hartstoornissen leed en 'k hield staande dat die met de negen uren kopiëerwerk per dag zouden verergeren. Het bevel werd dus uitgevaardigd dat ik weer aan 't zakkenplakken diende te gaan en heel de santenboetiek kwam terug in mijn cel. Daar ik gehoopt had dat de direktie zou terugkomen op haar onbillijk besluit om ons bezoek van Maandagnamiddag 26sten af te schaffen, was mijn echtgenoote niet verwittigd geworden, zij kwam dus met een mijner zonen als gewoonlijk iets voor 2 u. aan de gevangenis, maar geen van beiden werd binnengelaten. Aan mijn eerste bezoekers, die ik dan zag den Donderdag daaropvolgende vertelde ik al het gebeurde der laatste dagen en 'k vraagde dat zij het aan ‘De Schelde’ zouden mededeelen, wat dan ook geschiedde, maar met een spijtige overdrijving. Ik had gezegd dat ik thans per dag een en twintig en half uur achtereen in de cel moest blijven en daar nu ook zakken moest plakken. De toevallige medewerker van ‘De Schelde’ had ervan gemaakt: Dr. Borms, moet 21½ u. per dag zakken zitten plakken! Neen, zoo erg was ik er nog niet aan toe en heel de plakkerij geschiedde overigens in zoo een traag tempo dat ik einde Augustus nog geen 500 zakskens afgeleverd had. Mijn werkboeksken vermeldde dan ook voor die maand: 9.75 fr. voor het gevangenisblaadje en 0.33 fr. voor de ‘papieren zakken’! Bij de andere dwangmaatregelen die sedert den 24sten Juli streng toegepast werden, kwam den 7den Augustus nog een plagerij: ik moest verhuizen naar cel 338, op de hoogste verdieping van onzen vleugel D. | |
[pagina 285]
| |
Ofschoon die cellen boven veel lichter en luchtiger zijn, was ik zoodanig vergroeid met mijn 310 dat het me pijn deed eruit gezet te worden. Het helder klokje van 't nieuw klooster der Paters Redemptoristen, 't uitzicht op de nabijgelegen straat (later vernam ik dat het de ‘Brabançonne-straat was!) de zon, die nu in mijn cel scheen, wat nooit het geval was in mijn somber 310, konden me toch de kluis niet doen vergeten, waar ik al meer dan zes jaar had in doorgebracht. Ik zou dan ook de kans vastgrijpen, die me reeds einde September 1926 geboden werd, om naar mijn oude kevie terug te keeren. De knevelarijen van de direktie hadden ophef gemaakt, niet alleen in Vlaanderen maar ook in Noord-Nederland en voor de kritiek, die de pers aldaar uitoefende, was de regeering te Brussel altijd zeer gevoelig. Zoo kwam de algemeene opziener van het gevangeniswezen, de heer Belym, begin September een onderzoek instellen over mijn geval en dat leidde tot volgend voorstel vanwege het centraal bestuur: mits onderstaand stuk te onderschrijven, zouden dadelijk al de maatregelen door den gevangenisdirekteur tegen mij genomen, ingetrokken worden: ‘De ondergeteekende verbindt zich op zijn eer jegens den Heer Minister van Justitie geen misbruik te maken van de vrijstelling van het lichamelijk onderzoek voor en na de bezoeken in de bezoekplaats, namelijk geen schriften naar buiten over te maken. Centrale Gevangenis te Leuven den 29sten September 1926.’
Den avond te voren was een der onderbestuurders nog in mijn cel gekomen om van mij te verkrijgen dat ik zou bekennen ongelijk gehad te hebben in heel dat geschil met de direktie der gevangenis. Ik deed hem inzien, hoe hij de zaken op hun kop zette. 't Was diezelfde onderbestuurder, welke me nu, in 't centrum, namens minister Hijmans, die verbintenis ter onderteekening aanbood. Ik stelde één voorwaarde: het volledig statuquo van voor den 24sten Juli, dus ook terugkeer in mijn cel 310. Dat had hij voorzeker niet verwacht en hij moest er den bestuurder over gaan raadplegen. | |
[pagina 286]
| |
aant.
Op 't bezoek mochten wij nooit naast elkaar zitten. Zoolang de spreekkamer van de advocaten nog niet te onzer beschikking stond en we onze bezoekers moesten ontvangen in het gemeenschappelijk zaaltje, waren we verplicht plaats te nemen op tegenover elkaar staande banken, waarnaast voortdurend een bewaker heen en weer wandelde. Ten gevolge van mijn hardhoorigheid moest ik wel dicht den persoon naderen met wien ik me onderhield, zooniet was het onmogelijk een eenigszins vertrouwelijk gesprek te voeren. Tijdens een bezoek van mijn echtgenoote, den 18den Februari 1924, deed de ‘Doodskop’ door den dienstdoenden bewaker met luider stem het bevel geven dat ik mijn knieën moest verwijderen van die mijner gade en de volgende week waren de banken zoo ver van elkaar geschoven dat ons gesprek door al de aanwezigen kon gehoord worden. Van medegevangenen vernam ik ook dat hij ze opruide tegen mij: 't was mijn schuld zoo ze nog niet vrijgelaten waren! Ik bleef zitten omdat ik er voor betaald werd, meer dan een volksvertegenwoordiger! Ik deed overigens alles voor geld! en dergelijken laster meer. Eens heb ik ziek gelegen in mijn cel: 't was begin | |
[pagina 287]
| |
aant.
Ik heb dus in de weigering dat bezoek aan mijn ziekbed te mogen ontvangen, niets anders kunnen zien, dan weer een vijandige daad vanwege het hooger personeel. De ondergeschikte bedienden - op een paar na allen Vlamingen - waren me, Goddank, allen genegen. Dat was een groote verlichting in mijn gevangenschap. Waren zij opgetreden gelijk die Waalsche adjudant, mijn leven in den kerker zou een voortdurende en bijna ondraaglijke foltering geworden zijn. Maar nu beschermde het nederig personeel me zelfs tegen de Waalsche kopstukken. Ik wil daarvan slechts dit ééne bewijs aanhalen: 'k Deed altijd al wat ik kon om het lot der andere gevangenen, vooral van degenen van wie ik vermoedde dat ze buitengewoon ongelukkig waren, eenigszins te verzachten. | |
[pagina 288]
| |
En zoo gebeurde het, dat ik op Kerstdag 1923, terwijl we, tusschen twee wandeltijden in, alleen buiten bleven, een pakje met een Kerstgeschenk geworpen had door het klein valvenster in een cel van de benedenverdieping. Ik wou den moedeloozen gevangene, die daar treurde, opwekken met een zoete lekkernij en hoopte dat zijn gezicht bliksemsnel eens aan het venstertje zou verschijnen om zoo de goede ontvangst te melden, maar er verroerde niets! En het kon ook niet, vermits ik, voor we binnengingen bij 't eindigen van de wandeling, vernam, dat die gevangene, wegens ziekte, naar elders was verhuisd en zijn cel dus leegstond! Een dezer dagen zou de ‘Doodskop’ er wel eens gaan snuffelen - dat was zoo zijne gewoonte - en dan ontdekte hij mijn gift en zat ik in de klem. Welnu, een goede ziel heeft me uit die verlegenheid gered en ik blijf daar natuurlijk, mijn leven lang, dankbaar voor. O! wat heb ik onder de gevangenisbewakers, brave menschen leeren kennen! En hoevelen voelden met ons mee. Trouwens zij zagen hoe langer hoe duidelijker in, dat zij eveneens van 't Belgisch regiem te lijden hadden. Karig was hun loon en de beste plaatsen werden dan nog weggekaapt door de Walen. De bezuiniging, door een staat die honderden millioenen wegsmijt voor 't leger, werd op een echt schraapachtige wijze op hen toegepast. Zoo b.v. toen in 1927, de Waalsche adjudant Rigaux, de ‘Doodskop’ dus, de ouderdomsgrens bereikt had, werd hij niet vervangen, maar een Vlaamsch ‘majoor’ moest den zwaren dienst van adjudant verrichten, zonder evenwel de wedde, vroeger aan dat ambt verbonden, te ontvangen. Van de 115 ambtenaren, beambten en bedienden, die de Leuvensche celgevangenis telde, waren er over de honderd Vlamingen, maar zij werden in alles achtergesteld en overheerscht door de enkele Walen. Dit begon die Vlaamsche meerderheid van ondergeschikten steeds klaarder te beseffen; wat er niet toe bijdroeg hen te doen blaken van liefde voor den Belgischen verdrukker. Buiten de gevangenis steeg het Vlaamsch verzet, dat wist ik door de berichten welke mij voortdurend bereikten, maar binnen mijn kerker stelde ik | |
[pagina 289]
| |
ook den weelderigen groei vast van onze Vlaamsch-nationale gedachte. Uit belgicistische staatsbedienden, die ik bij mijn aankomst te Leuven met bonte lintjes, driekleurige kokardes, royalistische dasspelden en rammelende medaljes in mijn cel had zien komen, waren allengs overtuigde Vlamingen gegroeid, in wier hart België reeds dood is en Vlaanderen leeft. De omwenteling in de geesten was reeds voltrokken. Ook mijn anti-Belgischgezindheid was scherper geworden van jaar tot jaar en toen in April '25 een hooger ambtenaar van 't ministerie van justitie - juist bij den aanvang van mijn griep - in mijn cel gekomen was om me te vragen een taalkundigen arbeid voor hem te verrichten, had ik dien voor hem persoonlijk aanvaard, doch 'k weigerde nadien beslist, zoodra ik vernam, dat ik dat werk voor 't centraal bestuur zou doen en door het ministerie er zou voor betaald worden. Werken voor mijnen beul, dat nooit! Den 28sten April 1925 liet ik zulks weten aan voormelden ambtenaar in een brief, waarvan ik hier het begin overschrijf: ‘Toen ik vereerd werd met Uw bezoek in mijn gevangeniscel, heb ik de taak, die UEd. van mij verlangde, onmiddellijk aangenomen, omdat ik dacht dat het een werk was voor U persoonlijk. Nu ik tot mijn verbazing vaststel dat het een vertaling is voor het ministerie van justitie en dat dit ministerie me zelfs doet vragen welk salaris ik daarvoor eisch, kan ik onmogelijk dat werk verrichten. 'k Heb er om te beginnen een principieel bezwaar tegen, iets te doen ten bate van het middenbestuur van een staat, die mij deed ter dood veroordeelen en mijn stamgenooten verdrukt en vervolgt en daarenboven wil ik geen onderkruiper spelen tegenover de beambten van den officieelen vertaaldienst.’ Zoo moesten onze vijanden ervaren dat zij met hun knevelarijen den diamant mijner Vlaamsche overtuiging voortdurend geslepen hadden; al de facetten ervan glansden steeds helderder naarmate mijn gevangenschap langer duurde. |
|