Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
Het jaar der bevrijding en dat van den uittocht1928 begon goed. Den 5den Januari werd de heer Hutt, mijn laatste burgerlijke gezel, voorloopig in vrijheid gesteld, na meer dan negen jaar gevangenschap. Hij had zijn vrijlating om zoo te zeggen afgedwongen van minister Janson: dat hij meer dan 9 jaar uitgezeten had van de 20 en letterlijk wegkwijnde, dit alles had hem niet uit de gevangenis kunnen helpen er liepen reeds een heelen tijd al de ter dood en levenslang veroordeelde spionnen, bijna allen Walen, op vrije voeten. Het lijstje van negen dier spionnen had ik in 1926 overgemaakt aan mijn vrienden, en volksvertegenwoordiger Blavier stelde, op hun aandringen, daarover een parlementaire vraag, welke ik den 25sten Juni 1926 als volgt in ‘De Standaard’ vermeld vond: ‘Veroordeelde Spionnen De heer Blavier had aan den minister van Justitie gevraagd of de volgende levenslang of ter dood veroordeelde spionnen, uit de gevangenis te Leuven werden losgelaten:
| |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
Moet deze lijst nog aangevuld worden? De veroordeelden, zoo heeft de betrokken minister geantwoord, vermeld in de verstrekte lijst die met twee namen moet aangevuld worden,Ga naar voetnoot(1) werden inderdaad uit de centrale gevangenis te Leuven de eerste voorloopig, de anderen voorwaardelijk ontslagen’. Zoo moest de toenmalige minister van wat men justitie noemt, Hijmans, zelf het schreeuwende onrecht bekennen, dat tegenover de politieke gevangenen werd begaan: zij bleven gekerkerd, zelfs wanneer ze, zooals de heer Hutt, een veel geringere straf hadden dan spionnen. Die onbillijkheid was hemeltergend en voortdurend wezen we daar dan ook op. Het bericht van ‘De Standaard’ had ik uitgeknipt en het heeft tot den laatsten dag van mijn gevangenschap aan den witgekalkten wand mijner cel gehangen als een voortdurende aanklacht tegen de om wraak schreiende verongelijking waarvan we het slachtoffer waren: ministers hadden immers in volle Parlement verklaard toen ons geval te berde kwam, dat de wet hun verbood de straf van een ter dood of levenslang veroordeelde te verminderen voor hij tien jaar uitgeboet had... en spionnen lieten zij reeds in 1922 en '23 vrij. Nu de trouwe echtgenoote van den heer Hutt, die ofschoon ziek en zuchtig hem al die jaren wekelijks kwam bezoeken in den kerker door haar kankerkwaal op het lijdensbed lag neergeveld, bestookte mijn gezel den minister Janson met brieven, die zijn vroegeren advokaat zoodanig het vuur aan de schenen legden, dat hij mijn lotgenoot eerst einde December 1927 en- | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
kele dagen op zijn eerewoord vrijliet en hem dan bijna onmiddellijk na zijn terugkeer op 't bepaalde uur, voorloopig in vrijheid stelde. De arme Mevrouw Hutt is in Mei daaropvolgende gestorven en Janson heeft haar echtgenoot niet meer opnieuw durven inrekenen. Ik bleef dus alleen met mijn laatsten makker, want sedert den 7den Januari 1927 hadden we een nieuwen kameraad gekregen, den Westvlaamschen oudstrijder Hendrik Claerhout, van Ichtegem, het dorp waar onze dierbare veteraan Dr. Bruwier verblijft. We zagen vroeger dat in 1920 de soldaten, die onder 't politiek regiem stonden, streng van ons, burgerlijke gevangenen, gescheiden werden. Dat is zoo gebleven tot Claerhoutje - zoo noemde ik hem altijd - alleen overbleef en van de direktie oorlof verkreeg om met ons te wandelen. Dien 7den Januari mocht hij den eersten keer bij mij komen - de lichamelijk gebroken heer Hutt, kwam toen bijna niet meer buiten. Wat was dat een geluk, het dapper, geestig kereltje van ‘bachten de kupe’ nu als trouwen maat te krijgen op de wandeling. Hij was na den wapenstilstand in Duitschland gebleven, werkte er zich op ofschoon eentalige Vlaming en uurwerkmaker van beroep, tot waard van het koffiehuis ‘Zùm Rebstock’ te Hannover, won met zijn ‘Wirtschaft’ goed zijn brood, maar had heimwee naar zijn ouders en naar zijn Vlaanderen en kwam zich den 14den Augustus 1923 vrijwillig gevangen geven in de gendarmerie te Brugge. 't Was in den tijd der Roerbezetting en ofschoon makker Claerhout bijna vier jaar in de loopgrachten gestaan had aan den IJzer, kreeg hij van den krijgsraad te Brugge, de doodstraf. Hij droeg ze moedig en landde in ons Leuvensch ‘spinhuis’ aan, den 11den Februari 1924, den dag na de groote amnestie-betooging, toen de Vlamingen op het oefenplein voor de gevangenis, dat tot het grondgebied van de gemeente Heverlee behoort, hadden geknield en gebeden.Ga naar voetnoot(1). Reeds zeer vroeg was ik tersluiks in briefwisseling geraakt met makker Claerhout en we kenden | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
malkaar dus al goed voor we den eersten keer samen mochten stappen op dat wegje van twintig meter langs de rij populieren. Wat was me dat een genot, nu weer een Vlaming tot gezel te hebben en zoo een levenslustigen Vlaming, die kon ‘koeten’Ga naar voetnoot(1) dat ge er uren lang zoudt naar geluisterd hebben. Reeds zijn taal alleen, zijn pittig welluidend Westvlaamsch was een wellust voor mij, maar ook wat hij vertelde boeide me steeds: hetzij het ging over zijn frontleven - ik vernam zoo nog vele bijzonderheden over den oorlog (o.a. dat in de eerste twee maanden, bij den aftocht, de officieren aan hun soldaten voortdurend den raad gaven: ‘Zet u in burger, maar houdt uw geweer’), over het bitter oorlogsleed onzer Vlaamsche IJzerjongens, die België in de bloedgrachten hield, terwijl de Walen en franskiljons veilig in de bureelen zaten - hetzij hij me zijn wedervaren verhaalde in Duitschland of me onderhield over zijn bedrijf het horlogemaken, waar hij zoo knap in was dat men in de gevangenis voortdurend zijn hulp inriep voor de moeilijkste herstellingen. Sedert de heer Hutt weg was, sloeg ik dan ook bijna geen wandeling meer over en dikwijls stapte ik met Claerhout vijf uren per dag altijd op denzelfden wegel en door die beweging en het opgewekte leven dat ik nu leidde verbeterde mijn gezondheid. Ik onderhield mijn gezel ook veel over den Vlaamschen strijd en daar hij zooveel gezond verstand had en zwijgen kon als een graf, deelde ik hem vaak mijn plannen mee en we bespraken die dan samen. Zoo was hij er van op de hoogte dat ik mijn kandidaatstelling voorbereidde voor de Kamerverkiezingen van Mei '29: mijn inzicht was me dan voor de Kamer te laten voordragen te Gent en voor den Senaat, als plaatsvervanger, te Antwerpen. Ik moest daarvoor beginnen met de verbintenis op te zeggen die ik den 29sten September 1926, zooals in het vorig hoofdstuk vermeld, onderteekend had en welke me zou belet hebben de vereischte formulieren voor mijn kandidatuur ‘naar buiten over te maken’. | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
De bestuurder zelf deed me een gegronde reden aan de hand om dat stuk in te trekken hij had toen namelijk zoodanig zijn censuur verscherpt, dat ik gerechtigd was volgend schrijven aan den algemeenen opziener van de gevangenissen te zenden: ‘Waarde Heer Algemeene Opziener, | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
en het hierboven onderstreepte erin, met inkt doorgehaald, zoodat het onleesbaar was geworden. Ik maakte voor het verzenden van dien brief gebruik van het brievenkastje dat in iederen vleugel hangt en maandelijks door een lid van de ‘Commissie van Beheer’ moet gelicht worden. Langs dien weg kunnen de gevangenen hun klachten, wenschen enz. aan dat lichaam of aan het centraal bestuur meedeelen zonder de tusschenkomst van den gevangeniscensor. | |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
aant.
‘Ik ben gewoon met open vizier te strijden, zooals het een echten Vlaming past, en verwittig dan ook den heer bestuurder dat ik officieel verzet heb aangeteekend tegen het machtsmisbruik door hem tegenover een politieken gevangene gepleegd. - Ik ga ook voort met de taalwetsovertredingen op te teekenen. Vandaag weer bemerkte ik er niet minder dan twee: 1o In vleugel F stond op den vloer wel tienmaal “Attention à la couleur”Ga naar voetnoot(1) geschreven en geen enkele maal dezelfde verwittiging in 't Nederlandsch; 2o de muurkalender, voor 1928, hier ter drukkerij vervaardigd, vermeldt de namen der maanden, der heiligen enz. enkel in 't Fransch. Quousque tandem?’Ga naar voetnoot(2) De weg voor de briefwisseling langs den ‘kommissaris van de maand’ moet er een zijn met vele hindernissen, want de algemeene opziener van de gevangenissen, de heer Belym ontving mijn schrijven eerst den 24sten December, dus bijna twee en een halve maand later. Dat vernam ik van hem zelf den 9den Januari '28: dien dag immers, kwam deze gezant van 't ministerie weer in mijn cel, om me op mijn besluit te doen terugkomen want, voegde hij erbij in zijn gebroken Nederlandsch, zoo ge de verbintenis verbreekt, zal de ministerGa naar voetnoot(3) tot zijn spijt verplicht zijn U weer te doen aftasten voor en na 't bezoek. Ik bleef natuurlijk bij mijn besluit. Ofschoon de verbintenis dus vervallen was, heeft men mij nooit meer afgetast. In de gevangenis zelf had ik aldus den weg geeffend voor mijn kandidatuur en ik kon nu geduldig afwachten wat met het steeds verdaagd amnestie-voorstel in de Kamer zou gebeuren. Zoo mijn strijdgenooten ditmaal wilden, hadden we de regeering tusschen de tang, te meer daar in het buitenland stijgende belangstelling voor het strijdend en lijdend Vlaanderen vast te stellen was, zooals bleek uit het internationaal verzoekschrift voor ‘volledige en onvoorwaardelijke amnestie’, dat door tweehonderd vooraanstaande per- | |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
sonen uit vijftien verschillende landen onderteekend, den 8sten Februari 1928 negenden verjaardag van mijn aanhouding, bij de Belgische Kamer werd ingediend. Wat jubelde ik met makker Claerhout bij 't vernemen van dat heuglijk nieuws. Omstreeks denzelfden tijd lekte de samenzwering uit, waarvan ik reeds met een enkel woord gewaagde: een briefje was onderschept waaruit men kon afleiden dat zwaar veroordeelde gevangenen bezig waren met een komplot te smeden. Ze zouden gedurende de turnoefening, op het pleintje tusschen vleugels C en D, de twee bewakers onschadelijk maken en zeker door middel van de turntoestellen trachten te ontvluchten. Wie weet, indien ik bij de turngroep was ingelijfd geworden, of de hooge oomes mij er niet zouden van verdacht hebben betrokken te zijn geweest in die samenzwering? Maar zooals vroeger vermeld, werden mijn herhaalde aanvragen om aan die lichamelijke oefeningen deel te nemen, telkens afgewezen. Een laatste maal had ik den 30sten Oktober 1927, daarover volgend rapportbriefje geschreven: ‘Een opsluiting van straks negen jaar noopt ondergeteekende ertoe, nogmaals zijn verzoek te herhalen, om met de andere gevangenen aan de turnoefeningen deel te nemen, zooals het vroeger aan zijn lotgenoot, makker X. toegelaten werd. ‘Zulks naar aanleiding van het Bericht in 't gevangenisblaadje van heden verschenenGa naar voetnoot(1). Hij wijst er evenwel op dat naar de letter en den geest van de wet van 31 Juli 1921 die turnoefeningen ook in 't Nederlandsch moeten geschieden wat tot nu toe nog altijd het geval niet is zes jaar na afkondiging van de wet! De bestuurder liet zich zoomin vermurwen als de vorige keeren en het turnen bleef me ontzegd. Den 25sten Maart '28 was het Passiezondag en begon naar jaarlijksche gewoonte het gevangenisretret De Vlaamsche predikant was de bekende kanselredenaar E.P. Coppens S.J., die vroeger reeds tweemaal | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
ons retret had gepreekt. Hij werd zeer graag gehoord door de gevangenen. Zijn nagels met koppen sloegen in en men trachtte dan ook telkens naar zijn dagelijksch sermoen, dat om kwart over drie op het Fransch volgde. Den 27sten, Dinsdags, waren we evenwel in onze verwachtingen teleurgesteld: prins Leopold was immers naar de gevangenis gekomen, samen met den minister van justitie, Janson, en nu werd ons retret geschorst voor dat ongewoon bezoek. De prins ging in verscheidene cellen, vooral bij de meest bekende gevangenen: zoo vertoefde hij o.a. tamelijk lang bij een franskiljon, wiens zaak enkele jaren geleden, veel ophef gemaakt heeft te Antwerpen. Om naar de schrijnwerkerij te gaan - een der groote aantrekkelijkheden voor de bezoekers - moest het gezelschap voorbij onze wandelplaats komen: maar ze hebben zich niet laten zien. Claerhout zou anders minister Janson aangeklampt hebben om hem te zeggen dat zijn kollega minister Hendrik Heyman de waarheid verdraaid had, toen hij verklaarde dat geen enkel oudstrijder nog gevangen zat voor ‘oorlogsfeiten’. Men moet M. Janson daar een zevental maanden later opmerkzaam op gemaakt hebben want alvorens begin November bij het amnestie-debat in de Kamer zijn rede uit te spreken, waarin hij die bewering van minister Heyman wou herhalen, liet men haastig nog twee oudstrijders vrij en zoo verloor ik den 30sten Oktober 1928 mijn laatsten gezel. Hij mocht mij alvorens heen te gaan nog eens komen groeten 's namiddags op de wandeling en wij omhelsden malkaar bij het afscheid. Nu begon voor mij weer de groote eenzaamheid en de eerste dagen treurde ik wel wat. Maar dat zou niet lang duren want weldra bereikte mij zeer belangrijk politiek nieuws. De heer Kreglinger, volksvertegenwoordiger voor Antwerpen, was plotseling in Zwitserland gestorven en daarmee had de Antwerpsche liberale bank in de Kamer geen plaatsvervanger meer en moest binnen de veertig dagen overgegaan worden tot een tusschentijdsche verkiezing te Antwerpen. Die kwam nu waarlijk voor mij uit den hemel gevallen. De staatskatholieken en ook de socialisten oor- | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
deelden dat de zetel toekwam aan de liberalen: zij zouden dus geen tegenkandidaat stellenGa naar voetnoot(1). De kommunisten waren verdeeld en traden in 't strijdperk met een Stalinist, mijn oud-lotgenoot Jef van Extergem, en met een Trotzkyist, Hennaut. Den 9den November kwam onze vriend volksvertegenwoordiger Herman Vos me zijn maandelijksch bezoek brengen en in 't advokatenzaaltje besloten wij tot het voordragen van mijn kandidatuur. De liberale partij had haar keus laten vallen op Mr. Baelde, een franskiljonschen patriotard, beruchten broodroover en aktivistenvreter. De tegenstelling Vlaanderen - Francobelgië kon niet beter uitkomen. Nu moesten we nog de vereischte formulieren kunnen onderteekenen op 't bezoek: dat geschiedde achtereenvolgens den 16den November en den 1sten December, zonder de minste moeilijkheid vanwege de bewakers, die dus, ofschoon op dien tweeden datum de lijsten reeds ingediend waren, geen onderrichtingen gekregen hadden om me die dagen bijzonder streng in 't oog te houden. De regeering moet derhalve het inzicht niet gehad hebben mijn kandidatuur te verhinderen, anders had zij den bestuurder dit zeer eenvoudig middel doen gebruiken: me een veertiental dagen volledig af te zonderen. Ik veronderstel dan ook dat de Brusselsche machthebbers zullen geredeneerd hebben als volgt: Laten we de Vlaamsch-nationalisten ongehinderd hun lijst met Borms als werkelijken, en Adelfons Henderickx als plaatsvervangenden kandidaat voordragen. Ze zullen een deerlijk fiasco oploopen en zoo een onherstelbaren knak krijgen voor de algemeene verkiezingen van Mei '29. Ik volgde natuurlijk met groote belangstelling het verloop van den kiesstrijd in mijn kranten, las met groote vreugde hoe dwaas Rip te keer ging in zijn ‘Nieuwe Gazet’: die was stemmen aan 't winnen voor ons! en trachtte meer dan ooit naar een bezoek om zoo nog omstandiger ingelicht te worden. Onze trou- | |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
we strijdgenoot oud - volksvertegenwoordiger Leo Augusteyns, aan wien ik ditmaal volmacht had gegeven voor mijn kandidaatstelling, hield mij ook uitstekend op de hoogte. ‘De Schelde’ had een prognostiekwedstrijd uitgeschreven met een mooien prijs voor wie het cijfer van mijn stemmenaantal 't dichtst zou benaderen. Bewakers kwamen me daarover raadplegen en vraagden wat mijn verwachtingen waren. Ik durfde niet hooger gaan dan 30.000 stemmen en toen de broeder van mijn advokaat Mr. Schiltz me Woensdag 5 December kwam zeggen, dat op het gerechtshof te Antwerpen magistraten 65.000 stemmen voor de Bormslijst voorspelden, achtte ik die verwachting onmogelijk. Zoo werd het 9 December. Het had 's nachts goed gevrozen en toen ik na 't ontwaken eens vlug vóór het celvenstertje wipte, mocht ik vaststellen dat het een prachtige winterdag zou worden. In de Mis bad ik voor den goeden uitslag en op de wandeling gingen mijn gedachten voortdurend naar het gebeuren te Antwerpen. Af en toe kwam een bewaker in 't voorbijgaan langs den breeden wegel me met een paar woorden over de verkiezing, wat afleiding geven tijdens mijn eenzaam heen en weer stappen. Allen wenschten me het beste. Zoo werd het etenstijd. 's Zondags om kwart vóor twaalf, - en na één uur dacht ik bij mij zelf: De teerling is geworpen. De stembus had over mijn lot beslist. Na het Lof nog een half uurtje wandeling (sedert Claerhout weg was, geheel alleen), en dan de lange Zondagavond in de cel, met na half acht een uur muziek van de gevangenisharmonie in 't centrum. Ik hoopte niet voor 's anderen daags iets te vernemen en trachtte naar mijn bed, immers op een tiental slechte nachten na sliep ik altijd uitstekend in de gevangenis, zoodat die uren steeds verbazend snel voorbij waren. Om half negen eindigde het koncert en nauwelijks waren de hekken van 't centrum open- en toegedaan voor de muzikanten die terugkeerden naar hun cel, of mijn luikje ging open en mij werd een telegram toegereikt door den adjudant... den Vlaamschen op- | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
volger van den ‘Doodskop’ - die me zei dat de bestuurder hem dit deed afgeven. Het was geopend en ik las: ‘De gekende uitslagen laten reeds toe met zekerheid te voorspellen dat dr. Borms met groote meerderheid van stemmen in de tusschentijdsche verkiezing te Antwerpen tegenover den liberalen kandidaat schitterend de overwinning behaalt. Zou U dankbaar zijn indien dit voor hem zoo heuglijke nieuws door uw zorgen aan dr. Borms werd medegedeeld. herman vos, Volksvertegenwoordiger voor Antwerpen.’
Ik knielde dadelijk vóór het kruisbeeld en de H. Hart-prent aan den wand en dankte vurig den goeden God voor mijn verlossing: want dat duidelijk besef had ik nu, dat dit zegebericht mijn bevrijding beteekende. Na kwart vóór negen draait men spoedig het gaslicht uit, zoodat ik me moest haasten om mijn bed klaar te hebben vóór ik in 't donker stond. Enkele oogenblikken nog overdacht ik mijn geluk en zeker was het geen negen uur toen ik al sliep gelijk een roos. 's Morgens bij 't ontwaken, was mijn eerste werk me te overtuigen of ik niet gedroomd had en of het telegram wel werkelijk in mijn brieventasch stak. Zoodra ik licht kreeg in mijn cel las en herlas ik het en bekeek het nu nauwkeurig. Het was gezonden ‘Aan den Heer Bertrand, bestuurder der centrale gevangenis Leuven’, droeg nr. 2267 en werd afgegeven te Antwerpen te 18 u. 40. Aankomst te Leuven 18 u. 53. Later vernam ik dat de bestuurder het al meer dan een uur in zijn bezit had, alvorens het mij te doen overhandigen. Hij zal dus een tijdlang geaarzeld hebben vooraleer tot het besluit te komen mij die overwinning - een zware nederlaag voor België - mee te deelen. Vóór de ‘majoor’ de Zondagsche brieven kwam afhalen, wat alle Maandagen na het ontbijt geschiedt, voegde ik nog haastig dit postscriptum bij een schrijven, dat ik voor een Antwerpsche Vlaamsch-nationalistische familie gereed liggen had: | |||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||
‘Maandag 10 DecemberTrouwe strijdgenooten, ik heb mijn briefje moeten onderbreken, daar het slapenstijd was: kwart voor negen is het hier taptoe. Enkele minuten te voren bracht men mij een telegram van onzen vriend volksvertegenwoordiger Herman Vos, waarin hij de schitterende overwinning laat voorzien te Antwerpen. Loven wij den goeden God, die het recht zoo laat zegevieren. Mijn innigsten dank ook aan al de trouwe Vlamingen, die aan deze zege hebben medegewerkt. Zeker zal de familie X., met alle kracht er het hare ook hebben toe bijgedragen. Wie nog een dankje verdienen, dat zijn onze razende vijanden, en Rip met zijn ‘Nieuwe Gazet’ in de eerste plaats! Ge moet R.I.P. heeten, om zoo uw eigen graf te graven. Trouwe Strijdgenooten, van verre aan U allen een broederlijken handdruk, dien ik hoop U weldra persoonlijk te kunnen komen reiken. Leve Vlaanderen! Uw verkleefde A. Borms.
Toen ik dien morgen naar het bad, en later naar de wandeling ging, zag ik bij de bewakers overal glimlachende gezichten. In de bladen las ik nog voor den middag de bijzonderheden over de zegepraal welke me bevestigd werden door Mr. Van Dieren, die mij kwam gelukwenschen, en 's namiddags op het bezoek door de talrijke bezoekers, welke men nu zonder tegenpruttelen toeliet. Mijn echtgenoote en mijn oudste zoon straalden van geluk en er heerschte in de bezoekkamer een zeer opgewekte stemming. De voorzitter van de Frontpartij, makker Herman van Puymbrouck, had een prachtigen tuil meegebracht, dien ik naar de gevangeniskapel deed dragen en de bezoektijd werd door den goedgezinden bewaker ruim gemeten. Wat was heel het lager personeel blij! Ze kwamen me in 't geniep de hand drukken en vraagden dat ik hen niet zou vergeten in 't parlement en er voor hun belangen zou opkomen. Ze waren immers allen overtuigd dat men mij den Kamerzetel, dien de overweldigende meerderheid der kiezers me toegedacht had, niet kon ontzeggen en ze noemden het een schan- | |||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||
aant.
Dat was geen eerlijk spel, verklaarden zij en het rechtgeaarde volksgemoed sprak door hunnen mond, toen zij dien zetel van Baelde een ‘gestolen zetel’ noemden. In mijn cel kwamen de telegrammen, brieven en kaartjes met gelukwenschen, voortdurend binnen: het was al een heel pak en dat verwonderde mij des te meer, daar de censuur te voren, zooals we vroeger reeds zagen, zoo streng optrad. Ik ontdekte evenwel spoedig de reden van die toegevendheid: ze wilden me schrik aanjagen met het tiental doodsbedreigingen mij uit verschillende deelen van 't land toegestuurd en waarin me beloofd werd dat ik bij mijn vrijlating op een gruwelijke wijze zou worden afgemaakt: de eenen zouden mij slachten met scherpe messen, anderen hielden granaten gereed of zouden me levend verbranden met benzine, enz. en dat alles werd gekortteekend door den censor en zoo afgegeven in mijn cel. Zelfs bracht de bestuurder den 19den December zoo een dreigbrief in de hezoekkamer, en overhandigde hem opengevouwen ter lezing aan de dame - een onzer wakkere strijdgenooten - die met mij was komen onderhandelen over de schikkingen voor mijn uittocht. Die ongepaste doenwijze van den heer Bertrand stuitte me zoo tegen de borst, dat ik dadelijk na het bezoek, daarover een onderhoud met hem wenschte te hebben en op de vraag, waarom men al die doodsbedreigingen doorliet, antwoordde hij letterlijk: - Ik heb ‘instructiën’; ik moet u alles geven, het schoone, en... hier vond hij het gepaste woord niet, zoodat ik zelf volledigde: - En het leelijke. 'k Vraagde dan dat mij ook de vroeger in beslag genomen briefwisseling niet langer zou onthouden blijven. Hij dacht een oogenblik na, en zei toen: - Ge zult ze hebben. Dit was mijn eerste gesprek met onzen bestuurder sedert Januari 1927, toen hij me was komen be- | |||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||
danken voor de deelneming welke ik hem gestuurd had, bij het overlijden van zijn ouden vader. Hij had me toen verklaard: - J'espère d'être bientôt debarrassé de vous et vous sans doute de moiGa naar voetnoot(1). Het heeft nog tot den 9den Januari 1929 geduurd eer ik, na herhaald aandringen per rapportbriefje, het zware pak kreeg met al het achtergehouden drukwerk en enkele dagen later, de jarenlang achtergehouden briefwisseling: een heelen stapel, zooals we in het hoofdstuk over de censuur gezien hebben. Wat me evenwel in gesloten omslag reeds den 14den December 1928 bereikt had, was de officiëele kennisgeving van den uitslag van 9 December. Dat stuk moet voor het nageslacht bewaard blijven en ik schrijf het dus af: ‘Kiescollege van het Arrondissement Antwerpen Hoofdbureel formuul X bis | |||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||
Voor de lijst: 3 Mijnheer Borms, August Camiel Ghislain-Marie. Dat werd me afgegeven te zamen met twee doodsbedreigingen uit Luik en een diep ontroerend schrijven van een Noord Nederlander, die me uitnoodigde om met mijn familie op zijn landgoed in Noord-Brabant te komen verblijven. Ik antwoordde daarop drie dagen later: Wat tegenstelling! de Walen, die mij naar het leven staan; de Noord-Nederlandsche Broeder welke op zijn landgoed de gulste gastvrijheid aanbiedt. Den 29sten November '28 had de Kamer het ‘Clementiewetje’ dat den kenker voor mij moest ontsluiten goedgekeurd en zoodra het nu aangenomen was door den Senaat, moest België mij lossen. Doch de eerste Kamer slenterde opvallend en zelfs werd door sommigen reeds gevreesd dat ze wel een amendement zou durven goedkeuren, waardoor ik in de gevangenis zou blijven. Dat alles noopte mij ertoe aan ‘De Schelde’ volgenden open brief te laten geworden, die den 30sten December 1928 verscheen. Om de censuur bekommerde ik me nu niet veel meer. | |||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||
Zelfs word ik hier nu strenger bewaakt dan ooit te voren en zooals de bladen het u hebben gemeld, heeft men binnen deze muren talrijke gendarmen samen getrokken, die dag en nacht op wacht staan en mitraljeuzen geplaatst hebben tot in de burchttorentjes boven den gevel der gevangenisGa naar voetnoot(1). Niets werd verwaarloosd tot de takken toe van de reusachtige boomen die het dichtst bij den ingang staan werden weggekapt. Wat heeft onze verdrukker, het centralistische België, schrik gekregen, sedert die davering hem door de Antwerpsche kiezers toegebracht. Mij tracht men intusschen te beïnvloeden met mij meer dan vroeger nog, af te zonderen; aanvragen voor bezoek worden afgewezen, met de uitvlucht dat het de moeite niet meer is, daar ik weldra zal vrij zijn. Ook laat de censuur allerlei doodsbedreigingen tegen mij door, in den aard van deze den 17 j.l. tusschen 19 en 20 uur te Luik gepost: ‘Si on nous donne la joie de vous lacher (sic) du bagne, nous aurons le plaisir de vous asperger d'un seau de 5 litres de benzine et de vous voir crever, brûlé vif pour assainir l'atmosphère belge empuantie de déjections boches, telles que vous.’ Het adres van die getikte postkaart luidde: ‘Borms, ordure sociale. Au bagne, à Louvain.’ Natuurlijk was ze naamloos. Slechts één heeft op zijn doodsbedreiging een handteekening gezet, J. Tilquin, wiens kaart verzonden werd uit Charleroi den 13-XII tusschen 14-15 uur. Ook bladen met schimpartikels liet het bestuur welwillend door zelfs zulke die niet op de lijst staan van de kranten welke de politieke gevangenen mogen lezen. Vlaamsch-nationalistische bladen blijven evenwel streng geweigerd en zelfs De Tijd, het blad van mi- | |||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||
nister Heyman, dat een brave ziel me sedert jaren opstuurt uit Gent, mocht me nog nooit bereiken. De regeering schijnt het er op aan te leggen me niet enkel van al mijn burgerrechten te blijven berooven, doch mij ook vogelvrij te verklaren. Mij goed. Na tien jaren mijne vrijheid opgeofferd te hebben, wil ik ook gaarne mijn leven geven voor ons geliefd Vaderland. | |||||||||||||||||||
Doch mijn bloed kome dan over den verdrukkenden staat BelgieVlaamsche strijdgenooten, daar mijn briefwisseling nog altijd streng beperkt blijft tot één briefje per dag, kan ik onmogelijk naar allen die me schrijven, een antwoord sturen. Ik dank U dus bij deze gelegenheid voor uwe genegen gevoelens en bied U allen, alsook al onze overige broeders en zusters in het dierbaar Vlaanderen, een zalig en gelukkig 1929. Het worde een zegejaar! Leve Vlaanderen! Vergeet mijn zwaarbeproefde gade en kinderen niet! Uw verkleefde, A. Borms.’
Einde December waren nieuwe gendarmen gekomen: 25 manschappen met een officier, en toen die dan voor goed weggingen moesten de gevangenisbewakers 's nachts met 16 man meer de wacht optrekken. Of die jongens sakkerden op minister Janson! Kerstdag en Nieuwjaar vielen me zwaarder dan ooit: overigens ik droeg nu mijn gevangenschap over 't algemeen minder gelaten, daar het vooruitzicht van de voorgespiegelde vrijheid en de vrees dat het toch weer op een teleurstelling kon uitloopen, mijn zenuwen nogal op de proef stelden. Ik kreeg evenwel spoedig na Nieuwjaar de zekerheid dat mijn vrijlating aanstaande was. De onderwijzer kwam me verwittigen dat ik het gevangeniskrantje met al wat er toe behoorde moest overmaken aan Stephanus, die mijn opvolger zou worden. En Zaterdag 12 Januari kreeg ik vanwege de direktie een bol koord, alsook het noodige inpakpapier om er al mijn spullen - | |||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||
hoofdzakelijk stapels brieven, boeken en kranten - in te wikkelen. Wat was dat inpakken een pret! Enkele dagen te voren had men mij reeds een koffer gebracht met de noodige sleutels; dit laatste beteekende dat ik bij mijn uittocht niet zou behandeld worden gelijk een gewone gevangene. De bestuurder was dus in dat opzicht tot andere gevoelens gekomen, want toen ik hem den 9den November 1928, met het oog op een mogelijke invrijheidstelling den 11den daaropvolgende, tienden verjaardag van den wapenstilstand, had doen vragen hoe men met mij zou te werk gaan bij mijn gebeurlijke vrijlating, was zijn antwoord geweest: - Dites à Borms qu'il sera visité comme les autres prisonniers.Ga naar voetnoot(1) Ik had toen evenwel duidelijk laten verstaan, dat ik mij daartoe niet zou leenen. Den 15den Januari om half tien 's morgens verscheen de bestuurder in mijn cel, met de boodschap dat hij bevel gekregen had van den minister, me te verwittigen dat ik mij vanaf 2 u. moest gereedhouden om alle oogenblikken te vertrekken. Het zou wel kunnen 's nachts zijn, voegde de heer Bertrand er bij en ik kwam daartegen op. Het gesprek werd nu weer tweetalig: - Zijt ge van zins hier iemand te bezoeken? - Ja, mijn zoon en misschien nog enkele andere personen. - Dat zou zeer onvoorzichtig zijn. - Ik ben gerust. - Maar waarom trekt ge niet dadelijk weg? - Ik heb mijn plan sedert lang gereed. - Ziet ge, altijd hetzelfde: hij heeft een plan en wil dat koppig uitvoeren. Sic volo, sic jubeo.Ga naar voetnoot(2) - Ge vergist U, heer Bestuurder. - Ik moet u nu nog iets zeggen. Ik moet u bedanken voor wat ge voor de gevangenen gedaan hebt al die jaren, in het blaadje. Ge hebt de gevangenen daarmee groote diensten bewezen. | |||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||
- Ik heb mijn best gedaan. Ik ook, heer Bestuurder, dank U voor uw behandeling tot Januari 1922. - Ah! n'ouvrons pas ce débat.Ga naar voetnoot(1) Toen hij dit laatste zei, stond de man reeds in de deur en was nu haastig weg. Dien dag nemen mijn bewakers reeds afscheid van mij, sommigen zoo ontroerd dat tranen in hun oogen stonden. Maar den volgenden morgen, tot hun verbazing, vonden ze mij weer. Ik legde mij den avond van den 16den ter ruste nog altijd in de onzekerheid of dit mijn laatste gevangenisnacht zou worden. Ik was evenwel weer spoedig ‘verkocht’ en lag nog in een diepen slaap, toen de adjudant mij om half vier kwam wekken en me meedeelde dat het uur der vrijheid was geslagen en ik me zoo haastig mogelijk moest klaar maken. Hij bracht me koffie en brood. Ik kleedde mij snel aan, stortte een vurig dankgebed, nam het versje van den wand dat daar jarenlang was aan vastgespijkerd gebleven: Waar lijden is ten dienst gesteld
van hooge idealen,
Daar wordt het lijden tot een vreugd,
Waarbij geen vreugd kan halen.
keek nog eens rond in de naakte cel, wierp een laatsten blik naar het kruisbeeld en de H. Hartprent en kon dan voor den eersten keer zonder bewaker door de celdeur, die de adjudant op een kier had laten staan. Boven den ingang op den blauwen steen aan den binnenkant zag ik nog de vijf letters, welke ik er ingepend had: A. en nu stapte ik met mijn valies naar het centrum. Daar stond de bestuurder, met zijn oudsten onderbestuurder en enkele bewakers. Mijn gevangenisgeld, gedurende die tien jaar verdiend als dwangarbeidersloon, werd me uitbetaald: vijf honderd zooveel franken. Ik moest een paar keeren | |||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||
mijn handteekening zetten; vervolgens deelde de bestuurder mij mee, dat hij een paspoort op zak had voor 's-Hertogenbosch en hij raadde me sterk, er gebruik van te maken. Ik antwoordde dat het mijn inzicht was vooreerst naar mijn zoon Wilfried te gaan, student in de rechten, die zijn kwartier had in de Vlamingenstraat te Leuven en dat daar verder zou beslist worden wat er mij te doen stond. Ik stelde mij gevaarlijk bloot, meende de heer Bertrand, zoo ik niet dadelijk het land verliet, waarop ik verklaarde de verantwoordelijkheid van mijn besluit ten volle op mij te nemen. Daarna trokken we allen, door de lange gang naar het binnenplein van de gevangenis, waar in de sneeuw twee auto's stonden. Die werden, zei de bestuurder, door de regeering te mijner beschikking gesteld. Een agent van de veiligheid kwam dan op mij toe en gaf me, in een Beulemanschgetint Nederlandsch te verstaan, dat hij opdracht had mij te voeren waarheen ik wou. - Dan eerst naar de Vlamingenstraat 94 hier in de stad, antwoordde ik. Daar zal ik u de bestemming van de verdere reis meedeelen. Ik wilde hun laten zien, dat ik wenschte te handelen als vrij man en de leiding zelf in handen zou nemen. Nog een laatste poging van den bestuurder om me mijn naar zijn meening, ongelukkig besluit te doen wijzigen en toen ik reeds in de auto zat, waren zijn laatste woorden: - Que Dieu vous garde! - U insgelijks, mijnheer de Bestuurder, zei ik zeer beleefd en mijn aandacht werd dadelijk afgeleid door de toebereidselen voor het wegrijden. De wijde poort ging open, dan het ijzeren hek en ik zag dat men met lantaarns naar buiten sloop om langs weerszijden van den ingang uit te kijken. Blijkbaar was de bedoeling me te doen gelooven dat er onraad kon zijn. Onze auto kwam nu langzaam, met gedoofde lichten, uit de poort: mijn geleider nam plaats bij den man aan 't stuur. In de tweede auto zaten nog twee veiligheidsagenten. Nog een kort oponthoud voor de gevan- | |||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||
genis, na een poos liet men de autolichten schijnen, de motor ronkte en dan over de besneeuwde laan en de doodsche straten snelden we naar mijn zoon en van daar naar het mij geliefde Merksem. Na 3630 volle gevangenisdagen was ik weer vrij! Einde. | |||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||
Geëindigd te Merksem |
|