Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
De gevangeniscensuur.Zoolang de politieke gevangene in voorarrest zit, wordt op hem art. 252bis van de ‘politieke tuchtregeling’ toegepast en ontsnapt zijn briefwisseling aan het toezicht van den bestuurder; maar dat voorrecht valt weg, zoodra hij veroordeeld is. Het briefje dat hij dagelijks mag schrijven en de twee, die hij mag ontvangen, worden dan door den bestuurder, ofwel door den onderbestuurder of den onderwijzer, dien men met dat werkje belast, gelezen en gekortteekend, zooals we hierboven reeds zagen. Die censuur was te Leuven uiterst grillig, zoodat ik werkelijk den indruk gekregen heb, dat het heelemaal afhing van de goede of kwade luim van den censor, of een brief doorging of niet. Soms voor een nietigheid kreeg ik mijn schrijven terug en dan stak er een strookje papier in, met een of ander uittreksel uit het reglement, zoo b.v. dat we op het gevangenisregiem niet mochten vitten, ofwel dat we slechts over persoonlijke aangelegenheden mochten schrijven. Die voorschriften werden vooral streng toegepast op mij, wanneer ik het met de eene of andere inbreuk op de taalwet aan te klagen, bij den bestuurder verkorven had. Telkens als ik zoo een brief terugkreeg, nam ik mijn penhouder, stak het uiteinde ervan in mijn inktpot en overstreek de gewraakte regels die gewoonlijk onderlijnd of in den rand aangeteekend waren, met een laag inkt, zoodat de brief dikwijls op een stuk zebra-vel geleek. Bij 't eerstvolgend bezoek zei ik dan wat de zoo gecensureerde passus bevatte en mijn bezoeker of bezoekster lichtte den geadresseerde in. Zulke brieven kregen daardoor een grootere waarde. De strookjes, die de censor bij mijn geweigerde brieven voegde, heb ik ook bewaard. Er zijn er bij die | |
[pagina 250]
| |
verdienen aangehaald te worden. Zoo o.a. dat hier: ‘De veroordeelden hebben 24 uur om hunne rechters te verwenschen. Al deze beschouwingen zijn in het brievenverkeer niet toegelaten des te meer dat zij mondelings kunnen medegedeeld worden.’ Ik ontving het met een geweigerden brief van 16 April 1923, waarin de censuur volgende zinnen had onderstreept: ‘We zijn geen millionnairs,Ga naar voetnoot(1) doch doodarme aktivisten, die de groote misdaad begingen, datgene voor hun Moeder Vlaanderen op te eischen, waar ieder vrij volk als een levensrecht aanspraak op maakt. Gelukkig hebben we onze Moeder zoo lief, dat we er gaarne voor lijden, hoe meer hoe liever ja, als we maar weten dat dit lijden haar ten goede komt. Voor zooveel ik de kinders achter dat vuil glas heb kunnen zien, waren zij allen goed te pas. Herman leek me fel gegroeid en zeer gezond.’ Ik moest toen weer drie maand bezoek ontvangen in de ‘glazen biechtstoelen’, omdat ‘De Voorpost’ van Gent, een brief van mij had laten verschijnen. 'k Had me kunnen redden met te zeggen dat mijn dochter hem stenografisch had opgenomen tijdens 't bezoek, anders zou de straf heel wat zwaarder geweest zijn. Nu bepaalde zij zich bij die drie maand berooving van de spreekkamer en ook mocht mijn dochter me heel dien tijd geen bezoek meer brengen. Al die maanden was de censuur ook uiterst streng en 'k zond daar o.a. volgende schriftelijke klacht over aan den bestuurder toen hij een louter dankbriefje voor een mijner weldoeners bestemd weigerde: ‘Wat ik UEd. wil doen opmerken is dat dit schrijven naar een onbekenden weldoener (die me reeds herhaaldelijk versnaperingen zond) te streng gecensureerd is en voor een politieke gevangene die in mijn geval verkeert niets anders bevat, naar mijn bescheiden meening dan persoonlijke aangelegenheden. Ik geloof, Hooggeachte | |
[pagina 251]
| |
Heer Bestuurder, dat gij er niet genoeg rekening mee houdt, hoe zwaar die boeien ons knellen, die men om onze gedachten wil slaan en welke niet nutteloos zouden dienen vaster geschroefd te worden. Ik vraag me waarlijk af, na dien geweigerden brief, wat ik nog mag schrijven? Ik ben dan ook zoo vrij U dien brief nogmaals weer te sturen, opdat ge mij zoudt willen aanduiden wat er verkeerds in staat.’ Daar de brief geweigerd bleef, voegde ik hem bij een schrijven voor mijn advokaat, Mr. Van Dieren, want met hun verdediger mogen al de gevangenen briefwisselen zoogezegd zonden censuur. Doch ook dat briefgeheim eerbiedigde men bij mij niet want ik kreeg alles terug, omdat, tegen 't reglement, een boodschap voor een derden persoon in mijn brief aan den advokaat stak. Dergelijke plagerijen vanwege den censor kwelden me zoozeer, dat ik veel liever een dag in de donkere strafcel, ‘'t cachot’ zooals ze zeiden in de gevangenis, zou hebben gezeten, op water en brood, dan een brief terug te krijgen van de censuur. Wat me dan nog meer pijnigde 't is wanneer brieven die niets dan de zuivere waarheid bevatten, terugkwamen met de geschreven, later de gedrukte vermelding: ‘Het is verboden in de brieven onjuiste of tendencieuze aanhalingen uit te drukken’ of nog erger eigenhandig van den bestuurder: ‘Leugenachtige en tendencieuze berichten in de briefwisseling worden niet doorgelaten. De Br. E.B.’
Een schrijven naar vader Brans, te Eppegem, waarin ik hem een verjaardag wenschte, werd een heele week door den censor teruggezonden, daar ik het telkens wijzigde: eindelijk gaf ik het dan tersluiks mee op 't bezoek. Gelukkig dat ik die veiligheidsklep had, zooniet had dat knevelen me razend gemaakt. Een uiterst pijnlijk geval was het inhouden van een brief dien ik den 1sten Maart 1927 zond aan de familie Rousseau te Borgerhout, om een groet te brengen aan hun stervenden oom, die ik zeer goed gekend had. Deze overleed den 3den Maart, zoodat mijn laat- | |
[pagina 252]
| |
ste groet hem nog juist zou hebben bereikt. Ook mijn rouwbeklag aan mijn vriend Rousseeu en zijn gade, liet de censor niet door; dit alles omdat hij sedert het zakken-plakken-incident. waar we hierna zullen van gewagen, meer dan ooit uit zijn humeur was. Ik had de gewoonte boven mijn gevangenisbrieven de leus te schrijven A. V.V.K. en ze te eindigen met den kreet, waarmee ik mijn doodvonnis begroet had: ‘Leve Vlaanderen!’ Dr Jacob schrijft in zijn brosjuur: ‘Borms in de Cel’ (blz. 25) dat hij een brief in handen kreeg, waar de censor dezen uitroep dik had doorgehaald. ‘Alsof hij met zijn zwarten inkt Vlaanderen van de wereldkaart kon schrappen!’ Op 't bezoek toonde me een mijner beschermsters, een Antwerpsche dame een gecensureerd schrijven dat ze van mij ontving, en waarop onze bestuurder eigenhandig kleineerend kommentaar had gekrabbeld. Het hatelijkste evenwel dat hij als censor tegen mij heeft uitgehaald was de verminking van den tekst op een foto van een Vlaamsch turnfeest. Mijn oud-schoolmakker en vriend Hektor Metsers, een der talrijke vooraanstaande aktivisten uit mijn geboortestad (‘quelle St.-Nicolas pour le pays’Ga naar voetnoot(2) liet de onderzoeksrechter Bilaut zich eens ontvallen) zond me die herinnering van een hulde hem te Hulst, zijn ballingsoord, gebracht door den turnkring dien hij jaren geleden te St.-Niklaas stichtte. Hij schreef er volgende opdracht op: ‘Turnfeest te Hulst 27 Mei 23. Aan mijn oude schoolmakker en trouwe vriend, Vlaanderens voorman en groote martelaar’ en teekende: H. Metsers. Den 14den Augustus 1923 bracht adjudant ‘Doodskop’ deze foto in mijn cel en zei dat ik ze met den oorspronkelijken tekst niet mocht ontvangen, maar dat de bestuurder er een lichte wijziging had aan toe- | |
[pagina 253]
| |
gebracht. Daarop verliet hij mij en dan zag ik dat ‘martelaar’ was verminkt in ‘makelaar’. Onmiddellijk voelde ik den venijnigen steek van ‘Boeddha’ en 'k was al blij dat ik de verminking niet vroeger had gezien, want dan had ik me misschien moeilijk kunnen bedwingen en zou men het dokument voorzeker hebben teruggeëischt. Ik wist wel dat van de briefwisseling, die voor mij bestemd was, veel voor den censuur-rooster bleef steken, maar dat het zoo een hoop zou zijn, had ik niet vermoed. Immers volgens het reglement moest men mij al de achtergehoudene ter hand stellen bij mijn ‘ontslag’ en waarlijk enkele dagen vóór den uittocht werd de heele stapel in 310 gebracht. Er waren ook kranten bij, zelfs een nr. van ‘The Times’, die nochtans op de lijst der toegestane bladen stond, maar het was een ‘City of London Number’ en dien ondertitel zal de censor tevergeefs op de ministerieele lijst gezocht hebben. Een heele karrevracht papier zou ik moeten meenemen hebben, had ik ‘De Tijd’ van Gent, niet daar gelaten, want heele jaargangen waren dat geworden: de redaktie was immers zoo vriendelijk geweest me de krant dagelijks te sturen, heelemaal gratis, doch de censuur had er steeds beslag op gelegd, enkele nummers uitgezonderd, die bij vergissing - quandoque dormitat bonus censorGa naar voetnoot(1) - door de mazen geraakten, maar dan was het een echte jacht vanwege den ‘Doodskop’ om die terug te bemachtigen. En of hij bij dergelijke gelegenheden ‘sigaren’ uitdeelde aan de bedienden, die dat onheil niet hadden weten te beletten. Wat ik aan briefwisseling in dien stapel vond, waren heele dozijnen kaarten van Vlaanderen met het leeuwenvlaggetje onderaan, destijds uitgegeven door onze strijdgenooten van Deurne: kaarten van de IJzerbedevaart, van de Meibetooging te Kester, een paar met ‘Voor Vrij Vlaanderen’, eene ook uit Göttingen van mijn trouwen wapenbroeder Raf Verhulst. Ze was gedagteekend Kerstmis Ochtend 1925 en al las ik ze eerst meer dan drie jaar later, toch ontroerde ze me nog diep. | |
[pagina 254]
| |
De tekst luidt als volgt: ‘Lieve Broeder, Al wat Vlaanderen liefheeft is met U op dit oogenblik in gedachten vereenigd. Uw cel is gevuld met de liefde van duizenden. In knielende houding maakten de Gemeentenaren van 1302 zich gereed tot den strijd en behaalden de Overwinnnig. Wij begrijpen U. De Ster van Bethlehem gloort boven uw kerker. In uw cel wordt Vlaanderen's zelfstandigheid geboren. Alles voor Vlaanderen! In naam der Vlaamsche bannelingen te Göttingen. Uw broeder (w.g.) Raf Verhulst en zijn vrouw.’ Op den kant teekende ook een Vlaamsch Oudstrijder, Frans Naudts.
Kaarten en brieven met verscheidene handteekeningen werden me doorgaans onthouden en dergelijke, o.a. van bedevaarders, van onze uitgeweken vrienden in Noord Nederland, tot Oktober 1924 steeds met den naam van den geliefden Dr. Depla, z.g. vooraan, vond ik met tientallen. Ze hadden den censor niet kunnen vermurwen ook niet wanneer ze geschreven waren bij priesterwijdingen, o.a. toen de E.H. Willem Depla en de Eerw. Pater Lambrecht hunne eerste Mis deden in het gastvrije Noorden. Al de gelukwenschen, me gestuurd ter gelegenheid van mijn 3000sten gevangenisdag in April 1927, gingen in den ‘Bundel Borms’ zooals dat heette, vroeger jaren luidde het ‘Au dossier’. Ook de heilwenschen bij het ingaan van mijn 10de gevangenisjaar (8 Februari 1928) en die voor mijn zilveren bruiloft (23 Februari 1928) deelden hetzelfde lot. Daar waren meer dan tweehonderd telegrammen bij, en zelfs wanneer die van volksvertegenwoordigers kwamen, vonden ze geen genade bij den bestuurder. Aangeteekende brieven hield hij in, brieven van zieken uit het sanatorium Joostens te St.-Antonius (Brecht), een briefkaart van professor Scharpé, een van Felix Timmermans en een van Staf Bruggen, een gedicht van onzen oud-lotgenoot Dr. Bruwier, eveneens het aandoenlijk schrijven van een Vlaamsch meisje uit Antwerpen, een uur vóór het binnengaan in 't klooster. Het doodprentje met foto van onzen diepbetreurden leider H. Meert werd | |
[pagina 255]
| |
in een omslag gestoken, met het opschrift: ‘Au dossier de Borms’. Nog vond ik in het pak een uitnoodiging om lid te worden van den Oud-Germanistenbond te Leuven, uitgaande van den Z.E.H. Professor A. Boon en van de professors L. Grootaers, L. Scharpé en J. van de Wijer. En dan nog allerlei vragen, o.a. om een foto te willen onderteekenen, om mijn naam te schenken aan een nieuwe visscherssloep te Heist, om een aanbeveling voor de eene of andere betrekking, en dergelijke meer. Vlaamsche priesters, zelfs een van uit Noord-Amerika, schreven me dat ze voor mij en de mijnen baden aan het Altaar, doch dat werd gevaarlijk geacht en ik mocht het niet vernemen, evenmin als de sympathiebetuigingen van stamgenooten uit Nederlandsch-Indië. Boeken en brosjuren behoorden ook tot de verbeurdverklaarde stukken: o.a. een overdruk van Dr. H.P. Schaap, uit ‘De Dietsche Gedachte’, en ‘De Noordhoorn’ van dichter R. de Clercq, waarbij een mooie brief behoorde met de vermelding dat die tweede uitgave me opgedragen was. Ik heb zulks eerst mogen vernemen bij mijn invrijheidstelling. Dan ook kreeg ik eerst de reproduktie van een prachtwerk van onzen aktivistischen medestander, ingenieur R. Kimpe, nl. een Kristus aan het Kruis, die me onthouden was geworden, zeker ook omdat op de achterzijde een genegen opdracht stond. Dat alles hield men voor staatsgevaarlijk, evenals de heerlijke muurkalenders ‘Groot Nederland’ van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Eén enkele vijandige uiting vond ik in dien hoop, namelijk een prentkaart met 't muzeum van Tervuren, gepost te Boschvoorde en waarop deze hartekreet stond: ‘Crèves-y. Un WallingantGa naar voetnoot(1) Ernest J.’
‘Af te geven bij ontslaging’, schreef de censor erop. 't Verwondert mij dat ze nadien niet gevoegd werd bij de doodsbedreigingen, die men de laatste weken van mijn gevangenschap allemaal zou doorlaten. Maar dat is een andere geschiedenis, waarmee we deze gedenkschriften zullen sluiten. | |
[pagina 256]
| |
Wanneer ik nu af en toe die briefwisseling in handen neem, welke een kleingeestige en soms hardvochtige censuur me zoolang ontzegd heeft, word ik nog ontroerd. Want er zijn daar echt treffende bewijzen van genegenheid en trouwe aanhankelijkheid bij. Een ervan, geschreven door een mij onbekend fabrieksmeisje uit Vilvoorde, was echt aandoenlijk in zijn eenvoud, doch werd dan ook fel bewerkt met het blauw potlood van den censor. Tegen al het misselijk gedoe van de censuur heb ik herhaaldelijk verzet aangeteekend bij de direktie van de gevangenis; maar meestal bleven die klachten onbeantwoord ofwel liet de bestuurder mij weten: ‘Kan zich tot den minister wenden.’ Waarom ik hem dan eens terugschreef: ‘Dat ware zooals ons volk zegt: bij den duivel te biechten gaan’. Immers, wat ik van de ministers te verwachten had, ondervond ik best, toen ik in Maart '26 aan minister Poullet, die destijds de leiding van het departement van justitie in handen had, vraagde het lasterlijk artikel einde Februari 1926 door Rudiger-Wullus in ‘La Libre Belgique’ geschreven, te mogen beantwoorden. Den 11den Maart ontving ik een weigerend antwoord, onderteekend door den algemeenen bestuurder van het gevangeniswezen te Brussel, Didion, die voorzeker handelde volgens opdracht van den minister. Toen ik me vroeger reeds tot het gevangenisbestuur gewend had om eerroovende aanvallen vanwege de franskiljonsche pers te weerleggen, had men mij daarvoor naar den minister verwezen: doch dat was op dat oogenblik de Waal Masson van wien we niets goeds te verwachten hadden. Hij was het immers, die in 1923 aan den Vlaamsch-nationalistischen volksvertegenwoordiger Mr. Hendrik Picard geantwoord had, dat vóór tien jaar zelfs niet aan een strafvermindering voor mij kon gedacht worden. Maar toen eenmaal de zoogezegde ‘Vlaamsche leider’ Poullet aan 't hoofd van justitie was gekomen wou ik de kans wel wagen en ik zond hem dan ook het verzoekschrift waarvan hierboven sprake. Het antwoord kwam dus, dat ik moest zwijgen zoolang ik in den kerker zat, en de | |
[pagina 257]
| |
Wullussen derhalve ongehinderd en straffeloos hun laag werk mochten voortzetten tegenover een politieken gevangene, die zich niet kon verdedigen. Door mijn strijd met de censuur verloor ik in Augustus 1925 mijn plaatsken op het doksaal. Ik zette zulks uiteen in een brief van 12 Augustus '25 aan Mr. Van Dieren dien ik hier laat volgen: ‘Einde Oktober (1924) liet ik in ons gevangenis-blaadje “Streven naar beter Leven” de woorden verschijnen van “O Kruise den Vlaming...”, den schoonen Lofzang, die dienzelfden Zondagnamiddag in de kapel zou gezongen worden. Maar voor de Mis reeds deelde de leider op 't doksaal ons mede, dat hij daartoe verbod gekregen had, en dat ook de andere Lofzangen uit ons “Vlaamsch Hosanna”’ waarin de ‘woorden “Vlaanderen” of “Vlaming” voorkwamen, niet meer mochten worden uitgevoerd. Zulks trof me diep, dat kunt ge wel denken. 'k Zweeg nochtans en wachtte een gunstige gelegenheid af, om dien grievenden maatregel te doen intrekken. Ik meende die gelegenheid gevonden te hebben in de Meimaand, en wees er toen op in een “rapportbriefje” - zoo heet men de open briefwisseling van de gevangenen met het Bestuur - dat door een spijtige beslissing het vorig jaar genomen, de schoonste Marialiederen, die in ons zangboekje stonden, niet konden uitgevoerd worden. De Bestuurder was toen juist ziek gevallen, en ik kreeg geen antwoord. 'k Nam me evenwel voor, zoodra zijn ziekteverlof zou geëindigd zijn, mijn vraag te herhalen. Dat deed ik dan ook den 29sten Juli l.l. en na aan mijn vorig rapportbriefje herinnerd te hebben, vraagde ik dat 't schoon Marialied “Liefde gaf U” of “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” zou mogen gezongen worden den Zondag na O.L. Vr. Hemelvaart, in het Lof. Daarop kreeg ik 's anderen daags het antwoord: “De vorige beslissing blijft gehandhaafd”. Ik meende het daar niet te mogen bij laten en schreef den 31sten Juli een nieuw rapportbriefje, waarin ik vraagde “of de vorige beslissing ook zou gehandhaafd blijven in geval ik me van het doksaal terugtrok als gewoon kapelzanger.” | |
[pagina 258]
| |
Neen, was ditmaal het antwoord. Den 1sten Augustus schreef ik dan terug: Vermits dus het verbod wegvalt, zoo ik het doksaal verlaat, zal ik mijn ontslag indienen als gewoon kapelzanger, den 15den a.s. Ik hoop dan dat den 16den Oogst “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen”, zal mogen gezongen worden.’ ‘Den 3den werd daarop geantwoord: Nota genomen van zijn ontslag, dat intreedt op heden.’ ‘Den 6den zond ik dan een laatste briefje dat luidde als volgt: Ten einde den betreurenswaardigen maatregel te doen intrekken, die verbood de schoonste lofzangen uit ons “Vlaamsch Hosanna” te zingen, had ik me bereid verklaard mij na den 15den dezer van het doksaal terug te trekken als gewoon kapelzanger. Ik was dan ook verwonderd Onmidddelijk het doksaal te moeten verlaten en tevens te vernemen dat ik mijn ontslag gekregen had als zanger in het groot koor. Wordt zulks gehandhaafd, zoo zou ik daar niets anders in kunnen zien dan een ongewettigden maatregel tegen mij getroffen, uitsluitend en alleen om mijn Vlaamsch zijn’. ‘De maatregel werd niet ingetrokken.’
Zoo geraakte ik dus door de vijandigheid van het bestuur de gunst kwijt, nog ooit op het doksaal te mogen verschijnen. Ik had daar altijd veel van gehouden, niet alleen omdat ik gaarne zong, en de kapelzangers daarboven op een gemakkelijken stoel mochten zitten, maar ook doordien ik er de gelegenheid kreeg menigen ongelukkige te helpen. Dat zou nu voorgoed gedaan zijn, want eveneens van het uitgebreid koor, dat de plechtige Missen op de hoogdagen uitvoerde, mocht ik geen deel meer uitmaken, en zelfs werd me 't oorlof ontzegd des Zondags 's avonds op 't koncert in 't centrum nog te mogen als zanger optreden. Een heelen tijd, na de vrijlating van onzen Vlaamschen voorzanger, makker Karel Fossey, was ik, ofschoon daartoe minder geschikt, hem daar opgevolgd, om te verhinderen dat het Vlaamsch lied van 't programma zou verdwijnen. Vergeleken met den Waal- | |
[pagina 259]
| |
schen bariton, een gewezen opera-zanger, maakte ik evenwel zoo een jammerlijk figuur, dat ik later overgelukkig was toen deze zich, uit genegenheid voor de Vlamingen (hij was overigens van Vlaamsche afkomst) bereid verklaarde af en toe in onze taal te zingen. Hij deed het weldra uitstekend en durfde met Kerstmis reeds Wambach's ‘Kerstnacht’ aan. Na mijn verwijdering van het doksaal heeft hij mij op 't Zondagskoncert heelemaal willen vervangen. Toen ik opnieuw de kerkelijke diensten moest bijwonen beneden in de kapel werd ik niet meer opgesloten in de ‘doodkisten’, want intusschen had Brussel toegestaan, dat de politieke gevangenen op een houten stoel mochten zitten, achteraan naast het biechtgestoelte. Zoo werden van tijd tot tijd enkele verbeteringen ingevoerd, ook voor de gewone gevangenen, die bijvoorbeeld vanaf den 15den December 1923 's morgens bij de opening der cellen, even na zes uur dus, licht kregen, wat tot dusverre altijd voor iets onmogelijks was gehouden geworden. Wat zij niet zullen vermoed hebben, is dat zij dien zoo welkomen maatregel hebben te danken gehad aan onzen goedaardigen lotgenoot, den drukker Dieudonné, die na zijn vrijlating een welwillenden ambtenaar van het centraal bestuur tot deze menschlievende verzachting heeft weten over te halen. Wij, als politieke gevangenen, genoten die gunst reeds sedert ettelijke jaren. De bestuurder te Leuven voerde ook nog enkele nieuwigheden in, gedurende ons verblijf aldaar: o.a. liet hij sedert 1923 's morgens op Kerstdag van cel tot cel een fijn tarwebroodje uitdeelen en van Paschen 1925 af kreeg ieder een hard gekookt ei: het eenige ei dat een gezonde gevangene proeft per jaar. Een karig geschenk zal men zeggen, maar toch wordt er ginder naar getracht en zijn de celbewoners er dankbaar voor, zooals volgende bijdrage van een Waal, die in den kerker Nederlandsch leerdeGa naar voetnoot(1) en aan onze wedstrijden deelnam, bewijst. Ze verscheen door | |
[pagina 260]
| |
hem zelf vertaald naar zijn oorspronkelijken Franschen tekst, in het Paaschnummer van ‘Streven naar beter Leven’, den 4den April 1926 en de inzender behaalde er een prijs mee in den letterkundigen Paaschwedstrijd van dat jaar. | |
Paascheieren in den hofHet was verleden jaar!...... | |
[pagina 261]
| |
had. Bij het zien van dien overvloed, dacht de Heer Bestuurder: Wel een bewijs dat de gevangenen gevoelig waren voor geschenken en de goede bedoeling van den bestuurder wisten te waardeeren. Want dat hij het goed met hen meende, staat buiten kijf. Hij droeg zijn ‘kinderen’ voorzeker een warm hart toe en zooals ik hem eens zegde: hij ware een volmaakt bestuurder geweest voor een gevangenis in Wallonië. In Vlaanderen evenwel hoorde hij niet thuis en alsof hij zulks voelde zette hij zich schrap tegen alles wat eenigszins kon afbreuk doen aan de voorrechten van de Walen in 't Vlaamsche land. Vandaar zijn haat tegen het Vlaamsch-Nationalisme, dat hem voorzeker als een rechtstreeksche bedreiging voorkwam. Zijn Waalsche drift zooals we vroeger reeds zagen deed hem dan ook daden verrichten, welke zijn beter ik nadien wel zal betreurd hebben. Van zijn onbillijke, ja echt hatelijke handelingen moeten we alvorens dit hoofdstuk te sluiten hier nog een paar voorbeelden aanhalen: We zeiden vroeger al dat het Vlaamsch gedeelte van het gevangeniskrantje onder strenge censuur stond. De Fransche redaktie daarentegen was daarvan vrijgesteld. Volgend eigenhandig schrijven van den heer Bertrand bewijst het: ‘La censure n'existe pas pour le texte français parce que l'auteur de celui-ci n'a pas de vues tendancieuses de nature à compromettre la direction, qui est l'éditeur du journal. Le D.Ga naar voetnoot(1) B.’
We bewezen reeds dat de Fransche sekretaris van dat krantje, van de vrijheid, die hem gelaten werd, misbruik maakte om zijn anti-Vlaamsche anti-volksgezinde, militaristische en pro-Fransche gevoelens lucht | |
[pagina 262]
| |
te geven dikwijls op een wijze die andersdenkende lezers moest krenken. Ik trad vooruit in het blaadje als Vlaming, als demokraat en als voorstander van den vrede, maar ik deed het steeds op een wijze die niemand kon kwetsen. Ziehier wat ik naar aanleiding van die censuur den 23sten Februari 1923 schreef in een rapportbriefje, aan den bestuurder: ‘..... Zeker zult ge van mij nooit verkrijgen dat ik één enkel woord zal schrijven tegen mijn overtuiging, maar dat belet niet dat de waarheid van mijn berichtjes aan de strengste kritiek mag getoetst worden. Toch ligt er een strekking in, zult ge aanvoeren; ja, dat geef ik grif toe, maar die ligt nog veel meer in het Fransch gedeelte waarin alles door een Franschen bril gezien wordt. Ik zou UEd. daarvan een aantal sprekende bewijzen kunen geven. Doch het is waar, met de Franschgezinde neigingen van onze regeering, zal zelfs de hevigste Franschdolheid niemand in opspraak brengen. Enkel de vaderlandsche strijd van een Vlaming voor zijn goed recht, om zijn land aan de klauwen van Frankrijk te onttrekken, kan “compromittant” zijn voor een Belgischen ambtenaar.’ Ook op zedelijk gebied heeft het Vlaamsch blaadje nooit aanstoot gegeven, het Fransche wel, zooals de bestuurder genoegzaam weet. En toch voor ons een strenge censuur; voor de Walen niet! Kan het partijdiger? Die onbillijke handelwijze griefde mij natuurlijk, maar heel wat erger was de hatelijkheid waarmee bijvoorbeeld tegenover mijn bezoekers werd opgetreden. Zoo o.a. tegenover die Antwerpsche strijdgenoote, aan wie men den dag zelf waarop ze mij wilde komen bezoeken, volgenden brief liet geworden: | |
[pagina 263]
| |
genoegzaam gegrond is om een aanvraag tot bezoek te staven. Groetenissen.’
De heer Bertrand deed dit onderteekenen door een zijner onderbestuurders. Die ziekelijke, weinig bemiddelde en alleenstaande juffrouw kwam dus den 6den December, op St-Niklaasdag, naar Leuven, zonder van die weigering iets af te weten: ze werd er onhoffelijk ontvangen, daar men haar verweet dat zij slechts gebaarde den brief van de direktie niet gekregen te hebben; en nochtans die brief draagt den poststempel: Leuven 6-12-'23. Ik had op dat oogenblik vier andere bezoekers: drie familieleden en een priester, een mijner oudleerlingen van 't Antwerpsch atheneum. Men wees niettemin die arme juffrouw de deur en zonder me zelfs van verre gezien te hebben, werd ze weenend op straat gezet. Het hatelijkst van al is de bestuurder evenwel opgetreden tegen onze Noord-Nederlandsche beschermster, de reeds vermelde ‘gevangenismoeder’, die me sedert Februari 1921 onafgebroken alle eerste Donderdagen van de maand een bezoek bracht. We wezen er reeds op, dat de bestuurder begin 1923 aan die weldoenster der gevangenen den toegang tot zijn tuchthuis weigerde. Dat verbod viel juist samen met de straf waarvan ik hierboven gewag maakte en welke ik opliep voor den brief, die in ‘De Voorpost’ verschenen was. Ik richtte me dus per rapportbriefje tot den bestuurder, eveneens den 23sten Februari 1923, en vraagde hem of er eenig verband was tusschen die straf en den dwangmaatregel tegen onze beschermster getroffen? Ik eindigde het briefje als volgt: ‘Daar Mevr. (hier de naam der dame) me meer dan twee jaar regelmatig heeft mogen bezoeken en niets in hare handelwijze, die steeds enkel door edelmoedige naastenliefde voor een zwaarbeproefden gekerkerde werd ingegeven, een ontzeggen van die gunst kan verklaren, ben ik zoo vrij, Hooggeachte Heer Bestuurder, UEd. om de reden te vragen van dit verbod.’ Den 24sten Februari ontving ik daarop dit eigenhandig door den heer Bertrand geschreven antwoord: | |
[pagina 264]
| |
‘Mevr....... van Hollandsche Nationaliteit zijnde,Ga naar voetnoot(1) is verzocht geworden zich aan den minister van justitie te wenden, om verder bezoeken te mogen brengen. Het feit staat niet in verband met de andere maatregelen; het was voltrokken als de oorzaak derzelfden (sic) zich voordeed. De Br., B.’
Op mijn geschreven vraag, waarom tot dien maatregel werd overgegaan na meer dan twee jaar regelmatig bezoek? kreeg ik letterlijk het antwoord: ‘Omdat aan het bestuur het gepast scheen’. (resic). Ik kon dus slechts gissen welke de redenen konden zijn, die den bestuurder tot dat vijandig optreden tegenover een hoogstaande Noord Nederlandsche vrouw, hadden bewogen. Dat het zijn anti-Nederlandsche drift was, die hem in dezen had geleid stond evenwel bij mij vast. Ik kreeg er het stellig bewijs van, toen me onderstaande brief in handen kwam, die evenwel nog heel wat krassere redenen aangaf dan ik had kunnen vermoeden: | |
‘Leuven, den 9 April 1923.Tuchtdienst. No 1541 Mijnheer de Minister, Ik heb de eer U te laten weten, in antwoord op de apostil van den 6 l.m. 1e Sectie, Nr 45, Litt. B., waarvan de bijlage hiernevens, dat mijn bestuur, na, in der daad, een heelen tijd aan Mevr............. de toelating gegund te hebben aan de politieke gevangenen bezoek te brengen, geraadzamer geoordeeld heeft, gezien hare nederlandsche nationaliteit en den rol door de drukpers aan zekere personen van hollandsche oorsprong in België gevestigd toegeschreven, die dame te verzoeken, haren verlofGa naar voetnoot(2) door den H. Minister te doen bekrachtigen. Daar, overigens, politieke veroordeelden, aan wie | |
[pagina 265]
| |
het bezoek van ongetrouwde vrouwen toegestaan was, met dezelfde zich verloofd hebben, scheen het voorzichtig ook de getrouwde niet met gevangenen in aanraking te laten komen, des te meer dat hunne philanthropische gevoelens ze aanzetten telkenmale hunne beschermelingen te omhelzen, wat ook ten kwaade (sic) zou kunnen genomen worden door de afwezige echtgenooten. De meeste politieke veroordeelden ontvangen regelmatig het bezoek van leden van hunne familiën, en van oude vrienden; in die voorwaarden, wordt de deelneming van eene “marraine” ten minste overbodig. De Bestuurder, (w.g.) Bertrand.’
Kan het plomper? Omdat de franskiljonsche drukpers dag in dag uit, de Noord-Nederlanders, vooral degenen die ons Vlamingen een goed hart toedragen, door het slijk sleurt, ze hatelijk maakt en voor spionnen verslijt, wordt een snoode verdenking geworpen op een edelaardige vrouw die aller eerbied en achting zou moeten afdwingen, al was het maar om hare echt evangelische liefdadigheid. Zoo een verdachtmaking kon in dien beperkten tijd der Roerbezetting de ergste gevolgen na zich sleepen maar daar bleek de bestuurder dus niet voor terug te deinzen zoomin als voor die laagheid de eer niet alleen van onze goede beschermster, maar daarenboven nog van de beide zeer deftige juffrouwen die zich met onze twee jonge lotgenooten verloofd hadden, aan te tasten. Al wie weet wat de Fransche soldatenmeters waren in den goren oorlogstijd, zal dat scheldwoord ‘marraine’, waarmee de bestuurder zijn lasterlijk schrijven eindigt, doen walgen. Had de heer Bertrand den anti-Nederlandschen geest niet gekend, die in de ministeries te Brussel heerscht hij zou nooit zijn smaadbrief hebben durven opsturen zooals hij het ook geen oogenblik zou hebben gewaagd zich te verzetten tegen de taalwet van 31 Juli 1921 indien de Vlaamsche Belgicisten in de Kamer de strafbepaling door onze gekozenen voorgesteld, niet als nutteloos, hadden afgestemd. |
|