Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
Naar mijn zieken vaderMijn vader, die na den wapenstilstand zijn intrek had genomen met zijn eenige zuster, onze tante Camilla, in het godshuis te Meerdonk (Waas), was tot dan toe kloek en gezond gebleven, spijt zijn 77 jaar. Den 11den Juni 1923 verwachtte ik mijn tante, maar zij had op 't laatste oogenblik aan mijn echtgenoote laten weten niet te kunnen meekomen, doordien vader te bed lag met een zware verkoudheid. Dit was het eerste wat ik van zijn ziekte hoorde. Dienzelfden namiddag nog, juist vóór de sluiting, kwamen ze van uit de griffie, in mijn cel naar vaders adres vernemen. Ik vraagde, waarom? - O, voor inlichtingen, was het antwoord. Dan begon ik te vermoeden dat het wel erg kon zijn met vader en ik schreef hem een brief, die evenwel eerst vier en twintig uren later zou kunnen afgegeven worden aan den bewaker, daar zulks slechts eenmaal daags, iets na half vijf, bij de sluiting der cellen geschiedt. 's Anderen daags, juist na het uitdeelen van ons avondeten trad de bestuurder in mijn cel en vraagde me in 't Fransch of ik al wist dat mijn vader ziek was. Nu werd me alles ineens duidelijk. Ik begon te weenen en bezwoer hem de volle waarheid te zeggen. - ‘Ne vous alarmez-pas’, was zijn antwoord. ‘On accorde facilement cette permission depuis Vandervelde, à fortiori à un prisonnier politique. La famille appelle toujours à temps. Quand voulez-vous aller? Demain matin?’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 240]
| |
Dit alles werd op een vriendelijken toon gezegd en het zou waarlijk een balsem geweest zijn op de versch geslagen wonde, hadden die troostwoorden in mijn eigen taal den weg gevonden tot mijn hart. - Het zal een zware reis zijn, antwoordde ik, en mijn stem stokte. Maar 't is mijn plicht te gaan en wel zoo spoedig mogelijk. Dien nacht sliep ik niet veel en toen men mij kwart over drie wilde komen wekken, was ik reeds wakker. Men liet me amper den tijd me te kleeden en te wasschen en leidde me dan in de kamer der adjudanten, naast het centrum, in vleugel C. Daar moest ik nu mijn kleeren weer uitdoen en tot op mijn hemd werd ik onderzocht door twee bewakers, die, toen ik tegen dergelijke behandeling opkwam, zeiden streng bevel gekregen te hebben, en me alles wat ze in mijn zakken vonden, afnamen. Bij 't terugkeeren in 't centrum waarde de ‘Doodskop’ daar rond. Zoo wist ik dadelijk wie dat ‘streng bevel’ had gegeven. Hij deed me nu naar cel 25 brengen in vleugel A, de ‘gekkencel’ waar gevangenen die een aanval krijgen, tijdelijk in opgesloten worden. Zij is geheel ledig en vóór het venster heeft men langs de binnenzijde dichte tralies gespannen. De ‘Doodskop’ leidde me vandaar naar de griffie: twee gendarmen in burger stonden mij er reeds te wachten en verzochten me met hen plaats te nemen in het huurrijtuig dat zooeven aangekomen was op de open voorplaats van de gevangenis. Enkele minuten later zaten we met ons drieën, als gewone reizigers, op den trein, die te 4.42 u. naar Mechelen vertrok. Het zou wel tien uren worden eer ik bij vader zou zijn! Hoe lang toch duurde die reis. Te Mechelen moesten we een half uur op en af wandelen in 't station eer de trein naar St.-Niklaas, op een zijbaan kwam aangereden en we konden instappen. Langzaam ging het nu over Hombeek en al de bekende stationnetjes naar 't Land van Waas. Een mijner begeleiders had in de omstreken van Willebroek aan gevechten deelgenomen en vertelde ons van zijn oorlogsleven. Voorbij Bornhem keek ik reeds uit naar de | |
[pagina t.o. 240]
| |
19
Dr. August Borms vrij! Foto van de Leuvensche gevangenis, evenals de voorgaande genomen door makker Nestor Gérard van Antwerpen, in den zomer 1929. (Op den voorgrond, niet ver van den gevangenismuur, in de schaduw afgeworpen door de boomen van de Geldenakensche Vest, staat Dr. Borms). | |
[pagina 241]
| |
Schelde. Wat heerlijke stroom! en hij leek me dubbel zoo breed als vroeger. Nu naderden wij mijn geboortestad. De tuin die ons Land van Waas is in den zomer, had me nog nooit zoo prachtig geschenen. - Hier heb ik als kind met vader gewandeld, zei ik tot de gendarmen en ze waren ontroerd. Daar zag ik Eigenloo weer, de Pas, de RaapGa naar voetnoot(1), Vijf Straten en om half acht hielden we stil en stapten uit 't station. Dadelijk herkende mij een bediende, die me de hand kwam drukken en zeker mijn broeder Renaat ging verwittigen op den Houtbriel, want het duurde geen kwartier of deze en andere strijdgenooten kwamen naar de halte geloopen van de stoomtram die ons naar Verrebroek moest voeren. Ik was zoo getroffen door de genegenheid van al die vrienden en vernam toen tot mijn groote geruststelling dat vaders ziekte, die zeer gevaarlijk geweest was zoodat men hem spoedig had moeten berechten, nu een betere wending had genomen. Mijn broeder, die me vergezelde naar Meerdonk, vertelde mij dan onderweg al de bijzonderheden: hoe men Mr Van Dieren verwittigd had en deze onmiddellijk al het noodige had gedaan om oorlof voor mijn vervoer te bekomen. Te Verrebroek moesten we in het postwagentje stappen, dat ons een half uur later te Meerdonk bracht. De gendarmen betaalden den rit en vraagden den koetsier een ontvangstbewijs te teekenen, wat dezen achterdochtig maakte, zoodat hij ons met ietwat argwaan bekeek. Een paar stappen in een zijstraat en we waren aan 't achterpoortje van 't klooster, Niet zoodra hadden de Eerw. Zusters ons bemerkt, of we werden hartelijk begroet en met de gendarmen werd ik langs de trap naar boven geleid. Daar kwam mijn goede tante op mij toe en nadat zij vader voorbereid had, traden we allen samen in zijn slaapkamer. Ik omhelsde den geliefden zieke, daarbij mijn ontroering zooveel mogelijk onderdrukkend. Men kon het hem bij den eersten oogopslag aanzien dat hij een hevigen koortsaanval had moeten doorstaan: hij was veel vermagerd en nog vertoonden zijne wangen een hoogroode kleur. Uit heel zijn gezicht straal- | |
[pagina 242]
| |
de evenwel het geluk me weer te zien, maar die blijde uitdrukking verdween zoodra hij vermoedde dat de twee manspersonen, die in den hoek der kamer plaats genomen hadden, met mijn bewaking belast waren. Ik moest erop drukken dat het goede Vlaamsche jongens waren, eer vader zich met hun aanwezigheid verzoenen kon. Ik wou nu uit mijn vestzakje het Sint Antoniusbeeldje halen dat ik uit Lourdes gekregen had en nu op den feestdag van den heilige aan vader wilde geven. 'k Vond het niet en 'k herinnerde me thans dat vóór de afreis mijn zakken geledigd werden: ook die kleine relikwie was er dus uitgehaald. De Eerw. Zuster, die vader oppaste, zei dat we hem niet te veel mochten vermoeien en na nog een innigen zoen verlieten we de kamer en gingen nu het klooster afzien. In de zaal waar de oude vrouwkens bijeenzaten moest ik op vele vragen antwoorden over de gevangenis: mijn cel, het eten, enz. Hoe luisterden ze gretig. Ook door de zieken werd ik verzocht eens aan hun bed te komen en overal verzekerde men mij dat dagelijks gebeden werd voor mijn verlossing uit den kerker. Een zuster kwam ons verwittigen dat de pastoor daar was en we gingen nu terug naar boven, waar vader mij bij mijn binnentreden met luider stemme voorstelde aan den eerwaarden bezoeker: - Mijn grooten revolutionnair! Vroeger had hij mij eens genoemd ‘den parel van zijn ouden dag’ en hoe hij mijn offer waardeerde, kon men ook aanschouwelijk zien op zijn kamer: aan den wand hingen talrijke foto's gespijkerd, die er een pyramide vormden, met mij aan de spits. De pastoor en eenige oogenblikken later zijn jonge onderpastoor, die insgelijks naar de ziekenkamer kwam, drukten me warm de hand, waarna de zuster ons weer met een teeken te verstaan gaf dat we niet langer mochten blijven: zij vreesde immers voor een stijgen van de koorts. We gingen dan nog even naar den mannenkant, de negen oude ‘pekes’, die het godshuis nog telde, groeten, in de kapel van 't klooster had ik vurig voor | |
[pagina 243]
| |
vaders genezing, waarna mijn broeder het voorstel deed, in afwachting dat het noenmaal gereed zou zijn, een glas te gaan drinken in een nabijgelegen herberg. Met ons vieren trokken wij er naartoe en zetten ons aan de ronde tafel. De bazin bracht uit den kelder vier glazen bier. Hoe voelde ik me seffens thuis in die echt Wasche gelagkamer, met aan den muur de ‘God ziet mij’-prent, het plakkaat met de Kanada-boot, de prijzen gewonnen in de duivenwedstrijden. Naar de spraakzame waardin kon ik niet genoeg luisteren, toen ze in haar sappig Waaslandsch sprak over het weder, over den duren tijd, over het dorp - zoo vernam ik dat we maar 20 minuten van de Hollandsche grens waren - wat niet belette dat de gendarmen me alleen naar achter lieten gaan. Ten slotte bracht de minzame vrouw dan het gesprek op vader, die, zoo verklaarde ze, niets dan vrienden had te Meerdonk en voor wien nu veel gebeden werd. Ik zou zoo uren hebben kunnen zitten luisteren, maar mijn tantje kwam ons nu halen, daar ons eetmaal klaar stond in het klooster. We kregen melkpap, ‘gebruineerde’ aardappelen, en spek met eieren. Het was meer dan vier jaar geleden dat ik nog met iemand aan tafel had gezeten en dat deed me die voor een gevangene echt koninklijke gerechten nog beter smaken. Ook de gendarmen waren uiterst voldaan. Daar we met het postkoetsken moesten terugkeeren, was het na dat middagmaal dadelijk tijd om te vertrekken. Dit zou nu een zwaar oogenblik worden: het afscheid van vader. Ik had wel de beste hoop dat de ziekte een gunstige wending zou nemen, maar op zulken hoogen ouderdom was er zoo weinig noodig voor een doodelijken afloop. Ik mocht evenwel van dergelijke vrees niet het minste laten merken en ik hield me dan ook kloek: een kus en een kruisje op vaders voorhoofd terwijl ik ook zijn zegen ontving, en ik was uit de kamer weg. Bij 't afdalen van de trap voelde ik de ontroering me meester worden en wie weet zou ik het niet hebben moeten uitsnikken, was op dat oogenblik niet plotseling mijn echtgenoote verschenen met een mijner kinderen: ze hadden te Schaarbeek het | |
[pagina 244]
| |
nieuws gekregen van mijn bezoek aan vader, waren met den eersten trein naar St.-Niklaas gespoord en kwamen nu met de auto van een dienstvaardigen stadgenoot naar hier. Wat verrassing voor mij! En nu konden we nog wat blijven, want de gendarmen stemden er dadelijk in toe dat we allen met die auto zouden terugkeeren naar St.-Niklaas. Eerst gingen we nu nog eens terug naar vader, die zoo blij was me met mijn vrouwtje weer te zien: nogmaals werd afscheid genomen, ik bedankte Moeder overste en de zuster voor de goede zorgen waarmee zij vader omringden en stapte dan met mijn verwanten en de gendarmen in de auto, vriendelijk begroet door de menschen uit de buurt, die uit hun huizen gekomen waren om de afreis bij te wonen. Door Verrebroek, Vracene, Nieuwkerken-Waas ging de rit nu terug naar 't station te St.-Niklaas. Meer dan eens vraagde ik mij af: Is dat werkelijkheid of is het allemaal een droom? We waren wel een half uur te vroeg voor den trein. Eerst bleven we een tijdje buiten staan, maar dat trok weldra de aandacht van de nieuwsgierigen en we gingen dan liever binnen in de wachtzaal. Met Sint-Antoniusdag hadden de leerlingen van het Klein Seminarie juist verlof en die kwamen nu hunnen trein nemen in 't station. Spoedig hadden ze mij erkend: eerst groetten eenigen van verre, dan begonnen Blauwvoet-kreten te weergalmen, terwijl strijdgenooten van St.-Niklaas in steeds grooter getal me de hand kwamen drukken en me met allerlei pakken belaadden. De beide gendarmen wandelden heen en weer in de wachtzaal en keken goedig toe, ook wanneer buiten een dreunende ‘Vlaamsche Leeuw’ aangeheven werd en van uit den trein naar Gent, die op 't eerste spoor voorbijreed, de studenten geestdriftig met hun hoeden en petten zwaaiden. Van achter de glazen deur der wachtzaal wuifde ik hun tegen met mijn zakdoek. Nu bracht een statiebediende een telegram van onze Gentsche vrienden: een afvaardiging zou me komen groeten. Nog meer familieleden en vrienden kwamen aan: allen omhelsde ik vóór de afreis, mijn echtgenoote gaf ik een laatsten bewogen zoen en met de twee gendarmen stapte ik dan naar den | |
[pagina 245]
| |
Mechelschen trein. Alle blikken waren op ons gericht en ik merkte niets dan sympathieke belangstelling, ook vanwege het personeel. Verwanten en strijdgenooten stonden nu achter de houten afsluiting naast 't stationsgebouw en zwaaiden daar met hun zakdoeken. Ik wuifde nogmaals tegen en had alle moeite om mijn hevige aandoening te verbergen. Op 't allerlaatste oogenblik sprongen de twee afgevaardigden uit Gent op de voettrede van onzen wagen en reikten me de hand door het raampje. Het vertreksein werd gegeven, een luid vaarwel weerklonk, de zakdoeken fladderden achter de omheining, ik wierp nog van verre een zoen en bleef dan stom en bijna onbeweeglijk zitten tot Mechelen. Werktuiglijk liep ik daar mee met de gendarmen naar den trein voor Leuven. Nauwelijks waren we gezeten of een heer met een vuile donkerroode dienstpet - zeker de onderchef van 't station - stond vóór mij en zegde op schamperen toon: - Ik breng u het bezoek terug, dat ge mij gebracht hebt te Vilvoorde. - O, dat is lang geleden, antwoordde ik zeer kalm. - Daar waren wij zoo goed niet te pas, als gij er uitziet. - Dat was mijn schuld niet. Ik ben misschien te gezond. Mijn kalmte scheen den man, die zeker met geen goede bedoelingen in onze afdeeling gekomen was, te ontwapenen; of zag hij misschien dat het niet goed zou afloopen voor hem, daar mijn beide gezellen al zijn bewegingen scherp in 't oog hielden? Wat er ook van zij, zijn stem klonk ineens veel vriendelijker en beleefd nam hij afscheid van ons. - Die man is zat, zei een der gendarmen. Ik had hem al langs den trein zonderling zien uitkijken, zeker om u te vinden. Volgens mij was die onverwachte bezoeker evenwel niet dronken, maar door den haat bezeten. Hij zal verbleven hebben in de ‘Correctie’ te Vilvoorde toen ik in Oktober '18, den dag na mijn bezoek aan het gevangenkamp te Diest, daar kwam, eveneens met het | |
[pagina 246]
| |
inzicht het lot van de politieke opgeslotenen te doen verzachten. Door den laster van de Belgische rioolpers vergiftigd, heeft hij waarschijnlijk in mij een monster gezien en zich nu willen wreken. Doodmoe ten gevolge van die afmattende reis en van al de doorstane ontroeringen reed ik te 6 u. 's avonds met mijn twee brave begeleiders, in een rijtuig de Leuvensche gevangenis binnen. Alvorens terug in mijn cel 310 achter slot te gaan, moest ik evenals 's morgens me weer een streng lijfonderzoek laten welgevallen, waarover ik dan 's anderen daags mijn verontwaardiging uitte in volgend schrijven:
‘Geachte Heer Bestuurder,
Woensdag is een dag geweest vol schokkende ontroeringen. Gelukkig heb ik mijn vader, die met dit koude weer een longontsteking heeft opgedaan, aan de beterhand gevonden: de koorts die tot 40o geweest is, was gedaald tot 37o, zoodat er hoop bestaat den dierbaren zieke te redden. Een feit dat ik niet zonder meer mag laten voorbijgaan, is de onwaardige behandeling, die men mij hier vooral 's morgens voor de afreis heeft doen ondergaan: ik werd verplicht mij geheel uit te kleeden en onderzocht tot op mijn hemd ofschoon ik de bewakers deed opmerken dat de politieke gevangenen nooit afgetast werden. Men heeft mij alles afgenomen, zelfs een klein beeldje van den H. Antonius, hetwelk ik van een beschermster gekregen heb die het uit Lourdes meebracht en dat ik nu op den feestdag van dien heilige aan vader wilde geven. Toen ik voor zijn ziekbed stond en hem die gedenkenis wou toereiken, voelde ik dat mijn zakken heelemaal geledigd waren. Een boek, dat ik gevraagd had te mogen meenemen om den tijd te dooden, werd mij ook afgenomen, doch later gaf de adjudant de toelating het mij te overhandigen. Na het onderzoek werd ik in de strafcel nr 25Ga naar voetnoot(1) gestoken, tot het oogenblik kwam dat ik naar de griffie geleid werd. 's Avonds bij mijn terugkeer werd ik nogmaals | |
[pagina 247]
| |
onderworpen aan hetzelfde onderzoek. De bewakers verontschuldigden zich telkens en zeiden dat zij op bevel handelden. Ik kan niet gelooven, geachte Heer Bestuurder, dat dit bevel van U zou uitgegaan zijn en ik vlei me dan ook met de hoop dat het voldoende zal geweest zijn U hiervan op de hoogte te hebben gebracht, om aan de politieke gevangenen in 't vervolg zulke vernedering te besparen. Met de meeste achting, (w.g.) A. Borms. N.S. - Mag ik UEd. vragen of aan de ongelijkheid in mijn schrijven van den 29n l.l. aangeklaagd, reeds een einde gemaakt is?’Ga naar voetnoot(1). Op bovenstaand verzet heb ik nooit een antwoord gekregen. Daarentegen was den dag na mijn terugkeer uit Meerdonk reeds een onderzoek aan den gang over de studentenbetooging in 't station te St.-Niklaas, en de onderbestuurder met den tuchtdienst belast, kwam me daarover in de cel ondervragen. Mijn vader vernoemde hij niet eens en ik bleef acht dagen in de grootste onrust over diens toestand. Dan eerst vernam ik langs 't bezoek dat het doodsgevaar geweken was, want na mijn afscheid had men weer 't ergste gevreesd, doordien 's avonds de koorts zeer was gestegen. Maar vader had altoos het vast geloof dat de goede God hem niet zou laten sterven, vóor ik zou vrij zijn. Ge moest eens gehoord hebben, met wat een overtuiging hij telkens sprak van zijn ‘kontrakt met Onzen Lieven Heer’. Dat geloof zal hem gered hebben. Voor mij evenwel is die heele week na mijn terugkeer uit Meerdonk er een geweest van angstige spanning, want alle dagen vreesde ik dat het onherroepelijke zou geschieden. Aan mijn gezellen, vooral aan Dr. Limet, deelde ik mijn angsten mee, waarop hij me dan telkens verweet dat ik de gelegenheid niet had waargenomen om over de grens te vluchten. Wat me ook zoo pijnigde, is die hardvochtigheid, | |
[pagina 248]
| |
welke de gevangenisdirektie toen aan den dag legde: geen enkele van die heeren sprak me een woord over mijn doodelijk zieken vader, terwijl, naar ik uit de beste bron wist, het onderzoek over de betooging te St.-Niklaas streng werd voortgezet en de gendarmen die me hadden begeleid, aan een verhoor werden onderworpen. Goddank, vader herstelde allengs en de Voorzienigheid verhoorde zijn hartebede: me triomfantelijk uit den kerker te zien treden. Dan was zijn levenswensch voldaan. Na mijn vrijlating door een beroerte getroffen, herkende vader me nog aan zijn doodbed. Met de laatste krachten die hem restten, drukte hij me de hand, prevelde duidelijk: ‘Halleluja! Halleluja!’ en ging zacht de eeuwigheid in, den 24sten Januari 1929, zeven dagen na mijn uittocht uit den kerker. |
|