Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
Het begin van mijn strijd met 't bestuur. - 1922Op Nieuwjaarsdag werden aan de gevangenen nieuwe werkboekjes gegeven, voor 't inschrijven van hun loon en den 1sten Januari 1922 was dat boekje weer eentalig Fransch. Denzelfden avond gaf ik volgend rapportbriefje af: ‘Hoe stond ik verbaasd toen men mij vandaag weer een eentalig Fransch werkboekje ter hand stelde. Art. 11 van de nieuwe wet op het gebruik der talen in bestuurszaken, bepaalt toch den 1sten Januari 1922 als datum van inwerking-treding. Ook hangt hier nog in mijn cel een plaatje met het opschrift ‘Chantre’.Ga naar voetnoot(1) Dit briefje had niet slechts ten gevolge dat ik 's anderen daags een tweetalig werkboekje kreeg en het ‘Chantre’-plaatje uit mijn cel verdween, maar ook dat van nu af de goedgunstigheid van den bestuurder jegens mij verbeurd was. Immers de heer Bertrand had zich reeds voor de wet van 31 Juli 1921 in werking trad tegen de toepassing ervan verzet, zooals duidelijk blijkt uit een officiëel schrijven dat hij den 24sten September 1921, onder nr. 3917, in 't Fransch natuurlijk, tot de ‘Commissie van Beheer’ van de Leuvensche gevangenis richtte en waaruit wij volgend deel, letterlijk vertaald, moeten aanhalen om de Vlamingen eens terdege in de ziel van een Waalschen ambtenaar te laten lezen: ‘Ik acht het onnoodig te bewijzen dat de toepassing van het eentalig regiem in de centrale gevangenis een rechtsweigering zou uitmaken ten opzichte van de Walen die er zijn opgesloten en tevens in de praktijk onmogelijke toestanden zou doen ontstaan. Ik ben dus zoo vrij, Mijne Heeren, voor de diensten dezer | |
[pagina 228]
| |
gevangenis een verzacht regiem te vorderen overeenstemmend met dat, hetwelk zal aangenomen worden voor het centraal bestuur of voor de hoofdstad. Thans en sedert een tijdstip dagteekenend van vóór de Duitsche verordeningenGa naar voetnoot(1), worden de dienstorders en de mededeelingen bestemd voor het personeel of voor de gevangenen in de twee landstalen gesteld; de formulieren, die binnen de gevangenis gebruikt worden, zijn eveneens tweetalig en de leden van het personeel hebben de vrijheid zich in een van de beide talen uit te drukken in hun mondelinge of schriftelijke betrekkingen met het bestuur; het ware te wenschen dat deze staat van zaken, die algeheele voldoening schenkt en de belangen vrijwaart van de betrokken agenten, terwijl ook de rechtvaardigheid er wordt door geëerbiedigd, voorgoed aangenomen werd. Dit schijnt mij een geschikte gelegenheid om erop te wijzen dat het volgens mij verstandig zal zijn altijd een Vlaamschkundigen ambtenaar, echter van Waalschen oorsprong, aan het hoofd dezer inrichting te plaatsen. De vijf en tachtig bewakers zijn Vlamingen en zullen steeds Vlamingen zijn op zeer weinig uitzonderingen na; dit is onvermijdelijk, omdat Waalsche bewakers, die het Vlaamsch machtig zijn, zelden voorkomen, en doordien de gevangenen op taalkundig gebied dooreengemengd zijn, moeten de bedienden, die met hen in aanraking komen de twee talen kennen; de klerken zullen hoogst waarschijnlijk voor 't grootste deel Vlamingen zijn ten gevolge van de eischen zelf der nieuwe wet; de aalmoezeniers, de geneesheeren, de apothekers en de onderwijzers zijn (op ééne uitzondering na, voor het oogenblik) Vlamingen en dit zal zoo blijven, ook uit noodzakelijkheid. In deze omstandigheden zou een Vlaamsche direktie het Vlaamsch karakter van de inrichting voltooien en deze aldus in dat opzicht doen afwijken van | |
[pagina 229]
| |
haar voorgeschreven bestemming; de geestgesteldheid der Waalsche gevangenen zou er onder lijden, de botsingen tusschen hen en het personeel zouden toenemen, en het wantrouwen en de misnoegdheid, gewettigd of niet, van de eerstgenoemden, zouden wellicht op den duur buiten de gevangenis weerklank vinden. Een Waalsche direktie, een Vlaamschen toegevoegden bestuurder bevattend, zooals ik het vroeger gevraagd heb, dringt zich op, volgens mij, als een volstrekt noodzakelijke voorwaarde om het evenwicht en een goede tuchtregeling in deze inrichting te verzekeren - natuurlijk zoo lang ze gebruikt wordt voor de opsluiting van de misdadigers van heel het land. De Bestuurder, (w.g.) E. Bertrand.) Uit dit schrijven, dat voor ons, Vlamingen, het overwegen waard is, blijkt dus dat de toestand dien ik vroeger reeds aanklaagde en waarbij de hoogste plaatsen in de Leuvensche gevangenis alle bezet zijn door Walen, niet toevallig is. Dat de Vlaamsche gevangenen en ook het Vlaamsch lager personeel daar zeer onder geleden hebben, schijnt de Waalsche bestuurder niet te willen inzien; nochtans is het duidelijk dat met zes of zeven Walen op de toppen te plaatsen, de Vlamingen er altijd de ondergeschikten moesten blijven en dat de Waalsche direktie er aldus den toon aangaf. Zou in het Walenland iets dergelijks denkbaar zijn: een onaanzienlijke Vlaamsche minderheid in de heerschers-positie? De Walen dulden niet eens een uitstekend Franschkennenden bestuurder van Vlaamschen oorsprong in gelijk welke gevangenis van Wallonië. Het spreekt van zelf dat de heer Bertrand met zijn Waalsch-imperialistische opvattingen een verwoed tegenstander zou blijven van de taalwet en toen hij na herhaalde overtredingen, die zelfs door ‘De Standaard’ werden aangeklaagd, van het Centraal Bestuur het bevel kreeg de wet na te leven en in het Nederlandsch te briefwisselen, antwoordde de bestuurder in het Latijn, met een lakonisch ‘Nihil obstat’Ga naar voetnoot(1), liever dan in onze gehate moedertaal. | |
[pagina 230]
| |
Wat niet belette dat hij binnen de gevangenis zelf voortging met wetsovertreding op wetsovertreding te stapelen. Telkens wanneer ik een inbreuk, hoe gering dan ook, op de taalwet vaststelde, klaagde ik ze per rapportbriefje bij den bestuurder aan: zoo b.v. wanneer ik de bewakers hoorde voortgaan met in de vleugels luidop Fransche bevelen te geven of aan een andere cel het plaatje met ‘Chantre’ nog zag hangen. In Februari '22 antwoordde de bestuurder mij op dergelijke klacht: ‘Onmogelijk het Leuvensch dialekt op een oogwenk door de beschaafde taal te laten verdrijven... In afwachting is zuiver franschGa naar voetnoot(2) niet verkiesbaar? Wat “chantre” aangaat, zal men binnenkort het met kerkzanger verdubbelen en iedereen zal bevredigd worden... totdat Malmediaansche of Eupenaarsche gevangenen opkomen. De Br. B.’ Geen duidelijker bewijs evenwel van den onwil, ja van de vijandigheid van den heer Bertrand tegenover de taalwet dan volgend officieel stuk, dat opzettelijk in 't Fransch werd geschreven om te toonen hoe hij den brui gaf van die wet van 31 Juli 1921. Het is een uittreksel uit het driejaarlijksch verslag 1920 - 1921 - 1922 van de centrale gevangenis te Leuven, en draagt de dagteekening 20 Juni 1923:
‘Het onderhavig verslag werd nogmaals opgesteld in 't Fransch zooals de vorige. Ik zou kunnen pogen deze vrijheid te rechtvaardigen door het feit dat de geschriften waarop het verslag steunt, voor twee derde in het Fransch zijn opgemaakt: de wet immers werd eerst van kracht den 1sten Januari 1922. Ongetwijfeld zou ik ook artikel 6 laatste paragraaf, van deze wet kunnen inroepen waardoor uitzonderingen op de strenge voorschriften zijn toegelaten, wanneer het technische studiën geldt. Zeker is het dat de Vlaamsche woordenschat voor de officieele taal bij lange niet volkomen is, en wat niet zal bijdragen tot | |
[pagina 231]
| |
een spoedige oplossing, is het feit dat in de ministerieele middens een neiging bestaat het gebruik van Nederlandsche woordenboeken op te dringen, liever dan Belgische, zoodat de ambtenaren, zelfs de Vlaamsche, moeten beginnen met het weinige, dat ze van administratieve uitdrukkingen afwisten, te verleeren. Wat er ook van zij, het is mogelijk dat binnen enkele jaren, en zelfs in 1926, wanneer het eerstvolgend driejaarlijksch verslag zal moeten opgesteld worden, de voorraad woorden en uitdrukkingen door een reeds langdurige praktijk verkregen, al ruim genoeg zal zijn om zonder te veel moeilijkheden in het Vlaamsch een algemeen overzicht van de diensten te geven, wat voor 't oogenblik op niets anders dan strafwerk zou neerkomen. Ik wensch het van harte en zeer oprecht. Maar in afwachting denk ik te moeten terugkomen op de princiepskwestie, gesteld in mijn brief van 24 September 1921. De centrale gevangenis is door haar bestemming tweetalig. Zij bedient het geheele land. Zooals voor de centrale besturen zou het gebruik van het Fransch en het Vlaamsch er moeten afwisselen volgens de noodwendigheden en de betamelijkheden, of in andere gevallen zou het gelijkloopend moeten zijn. De ministerieele aanschrijving van 6 Maart 1922, die per slot van rekening het gebruik van het Fransch inkrimpt tot de betrekkingen met de gevangenen die geen Vlaamsch kennen is glad verkeerd omdat zij den Vlaamschen geest doet overheerschen in een sfeer waarin hij geen recht heeft op de hegemonie; en ik, Waal, zeg dat niet uit vijandigheid of uit enggeestige eigenliefde... want de ondervinding en een langdurig verblijf onder de Vamingen hebben mij de gegrondheid hunner eischen op bestuurlijk gebied doen inzien maar ik ben alleenlijk gedreven door een gevoel van rechtvaardigheid en door het in 't oog houden van de praktische gevolgen van deze stelselmatige uitsluiting. Immers nog eenige jaren dergelijk regiem, en de Waalsche gevangene zal zich hier in 't geheel niet meer in ‘bekend land’ voelen en hij zal ten opzichte van het personeel een heimelijk wantrouwen koesteren dat er zal toe bijdragen grootelijks te schaden aan de de- | |
[pagina 232]
| |
gelijkheid van de herscheppende invloeden, die op hem moeten inwerken, ja zelfs de tucht zal er onder lijden. Naar aanleiding hiervan hebben zich reeds incidenten voorgedaanGa naar voetnoot(1) en ik zou niet genoeg kunnen wijzen - ik heb het reeds verscheidene keeren gedaan op het belang van de keuze van een bestuurder van Waalschen oorsprong om deze instelling te leiden, ten einde den indruk tegen te gaan die noodzakelijkerwijze moet teweeggebracht worden op de ontvankelijke verbeelding van den veroordeelde, wanneer hij vaststelt dat gansch het personeel tot een ras behoort dat, daar het niet het zijne is, hem kan toeschijnen als schier ongeschikt om hem te begrijpen. Ik heb overigens onlangs vernomen dat het gebruik der beide talen behouden is gebleven in de centrale gevangenis te Gent, waar, naar het schijnt, de kommissie van beheer zelfs weigert zich van het Vlaamsch te bedienen en ik denk altoos dat het bestuur niet zal volharden in een besluit, dat meer door de letter dan door den geest van de wet van 31 Juli is ingegeven.’ Ja, waarlijk een mooi stuk, dit uittreksel uit het officieel driejaarlijksch verslag!! Anderhalf jaar na het in werking treden van de wet, blijft de bestuurder ze dus openlijk verkrachten en hij gaat voort met zijn stokpaardje te berijden: de Waalsche leiding voor de gevangenis te Leuven, die nochtans, we hebben het hierboven met cijfers bewezen, een groote meerderheid Vlaamsche gevangenen telt. De Vlamingen, die zich de onthullingen van Didaskalos herinneren, vóór den oorlog verschenen, en zij die op de hoogte zijn van de huidige toestanden in de Belgische administratie, weten hoe eenzijdig in al de ministeries de ambten verdeeld worden, zoodat de Walen er overal de bovenhand hebben. Het verslag van den heer Bertrand bewijst ons hoe zij daarbij te werk gaan. Zij bereiden langen tijd reeds op voorhand de benoeming van een opvolger van ‘hun ras’ voor en zoo was het te Leuven bekend welken kandidaat de huidige bestuurder uitverkoren heeft als zijn | |
[pagina 233]
| |
erfgenaam: een volbloed Waal natuurlijk, die zich, omdat het nu niet anders meer kan, ijverig toelegt op onze taal, daar anders de plaats hem zou kunnen ontsnappen; maar niet zoodra benoemd, zal hij er wel voor zorgen dat de Waalsche geest er heerscht en de inrichting ‘vast in Waalsche handen blijft’ om een uitdrukking van den heer Bertrand te bezigen. Een typisch voorbeeld hoe met de medeplichtigheid van het ministerie de Walen voor de gezaghebbende ambten nog steeds in de Leuvensche gevangenis binnensluipen, is het geval Lozet. Einde Februari 1928 bereikte de Luxemburgsche hoofdonderwijzer Schanus de ouderdomsgrens en hij werd vervangen door den Waal Lozet, die van St. Hubert kwam en geen Nederlandsch kende. Om de Vlamingen zand in de oogen te smijten had minister Janson, die de benoeming deed, de voorwaarde gesteld dat de nieuw benoemde na een half jaar volkomen op de hoogte moest zijn van onze taal! Niet alleen kwam daarvan niets in huis, zoodat na eenigen tijd zelfs het toezicht over de gevangenisbibliotheek aan den jongen Waalschen indringer moest onttrokken worden, zoo groot was zijn onwil om Nederlandsch te leeren. Die onwil werd evenwel nog door 't ministerie beloond: aan dien Waalschen onderwijzer Lozet stond de minister van Justitie immers toe vanaf Oktober 1928 aan de Leuvensche Universiteit de Fransche leergangen te volgen voor het doktoraat in de opvoedkundige wetenschappen (14 u. per week) en heel de uurrooster der lessen in de gevangenis, moest daarvoor gewijzigd worden ten nadeele van de twee Vlaamsche onderwijzers. Wanneer die Waal nu na vier jaar in 't bezit zal zijn van zijn einddiploma zal hij zijn doctorstitel doen gelden om opziener te worden van de gevangenisscholen en zoo blijft het ‘heerschersras’ zijn meesterschap behouden in België. Waar het Vlaamsch recht nog heel wat leelijker deuken kreeg, was in de gevangenis te St.-Gillis, zooals ik den 10den Augustus 1922 en volgende dagen kon vaststellen: immers ik werd daar toen weer heen gevoerd om te getuigen in de zaak De Beuckelaer. Vroeger waren de formulieren die de gevangenen er bij | |
[pagina 234]
| |
aant.
Volksvertegenwoordiger De Beuckelaer was den 10n November 1921 aangehouden geworden, klaarblijkelijk om de Vlaamsche nationalisten een knak te geven bij de Kamerverkiezingen, die eenige dagen later moesten plaats hebben. Den 7n Januari 1922 werd ik nogmaals naar het gerechtshof te Leuven vervoerd en daar, op bevel van den krijgsauditor Stie, door den onderzoeksrechter 's Heeren ondervraagd over de zaak-De Beuckelaer. Men kreeg er niet veel los uit mij en toen een briefje dat ik in Vorst schreef aan den toenmaligen gevangenisbibliothekaris Van Cleemput, werd voorgebracht, drukte ik mijn walg uit over de lage middelen die het gerecht gebruikte om een Vlaamsch-nationalistischen voorman te kunnen treffen. Bij de openbare behandeling van het proces den 21n Augustus 1922 voor den krijgsraad te Brussel poog- | |
[pagina 235]
| |
aant.
Vier dagen na mijn terugkeer te Leuven, werd ik omstreeks 5 u., na de sluiting dus, uit de cel gehaald en te zamen met Dr. Limet leidde men mij naar 't bezoek. Onderweg vraagde ik me af, wie nu weer tot ons mocht toegelaten worden op dit zoo ontijdig uur. We moesten een oogenblik wachten in het bezoekzaaltje, dat ingericht was als een afdeeling van een spoorwagen, met banken waarvan de hooge leuning rug tegen rug stond. Hoe verbaasd was ik, mejuffrouw Belpaire, uit Antwerpen, naar ons te zien toekomen. Met achter haar hare gezelschapsdame, juffrouw Duyckers. Het was juist de 28ste Augustus, mijn naamfeest, en opgetogen de hand reikend naar de eerste der bezoeksters zei ik blijgemoed: - Dat is zeker voor mijn feestdag? Koel klonk het antwoord: - Ik kom voor Dr. Limet, en mejuffrouw Belpaire ging met mijn lotgenoot op de achterste bank zitten. Gelukkig kwam professor Scharpé den pijnlijken toestand redden en met juffrouw Duyckers en mijzelf plaats nemen op de middelste bank. Een half uurtje duurde het gesprek waarna ik met den dokter terug naar de cel moest. De volgende maand kwam de meewarige professor Scharpé tweemaal terug en besprak met mij de verdere opvoeding mijner zonen, waar ook prof. Vliebergh zich wilde voor inspannen. Er werd beslist dat ze oude humaniora-studiën zouden mogen doen. De superior van het Klein Seminarie mijner geboortestad, | |
[pagina 236]
| |
E.H. Beeckman, had reeds geweigerd een mijner kinderen in zijn gesticht te aanvaarden en het had heel wat voeten in de aarde alvorens mijn jongens in het St. Hubertus-kollege te Neerpelt hun Latijnsche studiën konden beginnen. In 't begin van dat zelfde jaar 1922 hadden de vier overblijvende politieke gevangenen, van het ministerie verkregen bij slecht en guur weder den wandeltijd te mogen doorbrengen in het zaaltje der advokaten. Die maatregel drong zich op, want we waren op de wandeling slecht beschut tegen regen en koude, wat vooral gevaar opleverde voor mijn drie bejaarde gezellen. Maar ook in dat slecht verlucht zaaltje was het niet gezond en ware 't niet geweest voor mijn lotgenooten, men had mij er nooit gezien. We zaten in die spreekkamer der advokaten opgesloten en telkens na 't einde van den wandeltijd bracht de bewaker die dienst deed in het voorgebouw ons naar 't centrum terug. Zoo gebeurde het eens dat ik onderweg met iemand van 't personeel bleef praten - wat eigenlijk niet mocht - en daar het juist biechtdag was, leidde die me naar een der ingangen van de kapel, waar ik nu tegen den muur mijn beurt afwachtte om te biechten te gaan. Na een vijftal minuten stond mijn eerste begeleider hijgend en zweetend naast mij en gaf me ‘een sigaar’Ga naar voetnoot(1) zooals dat in de gevangenistaal geheeten wordt, omdat ik hem verlaten had. Hij meende dat ik gaan vluchten was! Ziekeren morgen hebben we zoo een poging om uit te breken beleefd. Het was den 28n December 1923 iets voor 7 uur. De ploeg gevangenen die onze volle ijzeren potten buiten dragen en de ledige binnen brengen, was bezig met dat werk, toen plots een ongewoon lawaai in den vleugel ontstond; ik hoorde de gevangenen binnensmijten, geweldig de celdeuren toeslaan en terzelfdertijd klonk een alarmsignaal in 't centrum. Mijn eerste gedachte was: er is een opstand uitgebroken in de gevangenis. Alles viel dan weer stil en zoowat een kwartier later werd de pottenkarwei voortgezet, alsof er niets gebeurd was. Later vernam ik dat | |
[pagina 237]
| |
een schoenmaker uit vleugel B, die eveneens tot het groepje pottendragers behoorde, van de duisternis gebruik had gemaakt en buiten was weggeslopen. Zonder dat de bewaker iets bemerkt had, moet hij over de portiek gewipt zijn en zoo in den tuin terechtgekomen. Daar lagen nu juist balken voor het bouwen der schrijnwerkerij en eenen daarvan heeft hij tegen den hoogen buitenmuur gezet en zoo is hij erop geklommen, doch geland in een omsloten hofje. Er was daar geen uitweg dan langs het huis en tot overmaat van ongeluk voor den vluchteling, liep hij den bewoner tegen het lijf, een nachtwaker, die onmiddellijk de hand op hem legde. Het duurde niet lang of de ontsnapte vogel zat terug in de kooi. Sedert we 's namiddags mochten buitenkomen en tusschen de gevangenisvleugels D en E of E en F wandelen, had ik in den winter ook de kans klaar om schampavie te spelen. Om half vier werd de eerste reeks gevangenen binnengebracht en eerst een vijf- of tiental minuten daarna kwam de tweede reeks buiten. Al dien tijd waren we alleen en daar het in 't kortste van de dagen toen reeds donker was, zouden we gemakkelijk, van 't noodige gerief voorzien, uit onze kevie zijn geraakt en wel op een betere plaats dan die waar de schoenmaker in de knel viel. Ik kan verzekeren dat het plan de beste kans van slagen bood, maar zooals ik hierboven reeds zeide, wat ik voor Vlaanderen beoogde te bereiken, sloot het wegvluchten uit. Voor gewone gevangenen is het geen kinderspel uit den Leuvenschen kerker te ontsnappen. Pogingen als die van dien 28n December '23 komen dan ook zeer zelden voor. En bij iedere poging neemt men nieuwe voorzorgen om ze in 't vervolg te verijdelen; want op niets is de aandacht meer gespitst dan op de mogelijke ontvluchtingen. Zoo werd er van toen af streng de hand aan gehouden dat niets meer in 't bereik zou liggen van de gevangenen, waarmeê ze den hoogen muur zouden kunnen beklimmen en alle namiddagen moesten voortaan balken en alle dergelijke dingen binnen in de gevangenisvleugels gedragen worden. Een dramatische ontvluchting, die vroeger jaren gebeurd was en waar men nog dikwijls aan herinner- | |
[pagina 238]
| |
de, was die van een hovenier die het volle vertrouwen van 't personeel had weten te winnen en in den tuin werkte van de direktie. Langs een boom bereikte hij den omheiningsmuur, sprong naar beneden en ijlde weg. Een bewaker achtervolgde den ontsnapte en ofschoon door dezen met een mes gekwetst, hield hij hem in bedwang tot hulp opdaagde. Van een samenzwering, die ontdekt werd de laatste maanden van mijn gevangenschap zullen we verder gewagen. |
|