Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
Mijn derde jaar.Den 18den Februari 1921 kwam het Vlaamsche Vrouwencomité bij minister Vandervelde aandringen op amnestie voor de politieke veroordeelden. In volle Kamer antwoordde de socialistische leider hooghartig met zijn berucht: ‘Neen, duizendmaal neen, in naam der twintig duizend soldaten die voor het Land gesneuveld zijn!’Ga naar voetnoot(1). Zoo sprak de minister voor de galerij, maar intusschen liet hij den eenen aktivist na den anderen uit den kerker en toen in Oktober ten gevolge van het ‘gebroken geweer’-incident te La Louvière, de socialisten uit de regeering traden, werd de vrijlating van mijn laatsten Vlaamschen lotgenoot nog haastig in extremis geteekend en bleef ik nu te Leuven nog slechts als politieke gevangene met Dr. Limet en de twee ‘Belgique’-uitgevers, die eerst begin 1921 van het boevenregiem ontslagen werdenGa naar voetnoot(2). Het kerkerleed woog natuurlijk zwaarder nu ik mijn Vlaamsche vrienden moest missen, maar toch was ik telkens blij wanneer men mij de invrijheidstelling van een mijner medegevangen makkers kwam aankondigen. Gewoonlijk werd ik seffens daarover ingelicht en kwam de eene of de andere goede ziel me verwittigen zooals dien 28sten Januari 1921: ‘Vliegt de Blauwvoet? - Storm op Zee! - Lode is vrij!’ Vier dagen later ontving ik 't bezoek van professor Scharpé met onzen vriend Dosfel, dien ze nu ook eindelijk vrijgelaten hadden uit de Gentsche gevangenis. | |
[pagina 220]
| |
Ik vond hem vermagerd en verbleekt, maar vermoedde toen nog niet dat de kerker hem doodelijk geknakt had en we malkaar op deze wereld nooit meer zouden weerzien. Hij was hoofdzakelijk gekomen om mij te verzekeren dat van stonden aan over heel Vlaanderen terdege zou geijverd worden voor amnestie. Ook de medewerking van prof. Vliebergh had hij daarvoor gewonnen. Helaas, beiden zijn gestuit op de hardvochtigheid van politieke arrivisten, die jarenlang met onze ergste vijanden hebben meegeheuld. Voor die twee heiligen in onze Beweging zal dat zeker een pijnlijke teleurstelling geweest zijn, maar toch zullen zij bij hun al te vroegtijdig heengaan de zalige vreugde gesmaakt hebben van den tot 't uiterste volbrachten plicht. Andere lotgenooten kwamen me ook bezoeken na hun uittocht uit den kerker en zoo vernam ik o.a. welke voorwaarden minister Vandervelde geëischt had voor hun invrijheidstellingGa naar voetnoot(1) en ook hoe streng het onderzoek was geweest vóór zij de gevangenis verlieten. Bij een hunner had de cipier die hem moest aftasten, zelfs de naden van zijn hemd nagespeurd. Met gewone gevangenen gebeurt zulks om zich ervan te vergewissen dat ze niets ongeoorloofds naar buiten meenemen, b.v. geen briefjes van anderen, enz. Maar waarom politieke ontslagenen aan zulke vernederingen onderwerpen? Voor den ‘Doodskop’ evenwel gold de stelregel: ‘ce sont des prisonniers comme les autres’.Ga naar voetnoot(2) Later moet die Waalsche adjudant evenwel een wenk gekregen hebben van 't bestuur, want dan zijn die ergerlijke praktijken achterwege gebleven. Begin Januari 1921 bracht de bewaker een formulier in de cel met verzoek het terstond te willen invullen. Ik zag dadelijk dat het gegevens waren voor de tienjaarlijksche volkstelling. We moesten onzen burgerlijken stand opgeven en dan nog volgende vragen | |
[pagina 221]
| |
beantwoorden: Welke taal spreekt gij het meest? - Welke andere talen spreekt gij nog? - ‘Ik spreek enkel Nederlandsch’, liet ik daar op volgen, omdat de Vlaming die bij de volkstelling verklaart Fransch te spreken, de tweetaligheid van Vlaanderen in de hand werkt. Ik vraag me evenwel al, of het bestuur mijn formulier ongewijzigd heeft opgezonden. Het gewichtigste feit uit dat jaar 1921 was mijn derde vervoer naar Antwerpen, ditmaal samen met makker Karel Fossey, om te gaan getuigen voor onzen vriend Cyriel Rousseeu, die einde Mei aldaar vóór het assisenhof moest verschijnen. We verlieten den 26sten Mei den Leuvenschen burcht om half twee 's namiddags en makker Karel, alvorens in de gevangeniskar te stappen had juist zijn verloofde nog gezien, die hem te twee uur hoopte een bezoek te brengen. Wat tegenslag! en hoe jammerde mijn kameraad. Doch stel U zijne vreugde voor, toen hij bij 't verlaten van de kar zijn geliefde weerzag! Zij had, ofschoon het stikheet was, zoo snel geloopen als ons paardje en hijgend volgde zij ons nu in het station. De brave gendarmen lieten begaan: ze kenden me allen reeds - degene die me gezoend had was er ook weer bij - en ze ketenden mij niet. Toen ik vraagde mijn gezel ook zijn boeien af te doen, stemden ze daar dadelijk in toe en zelfs mocht zijn Annatje met ons in de wachtkamer der bedienden komen: of we er beziens hadden! Mr. Van Dieren, die voor makker Rousseeu zou pleiten, was ook juist in 't station en vergezelde ons nu naar den celwagen: daar verkreeg hij van den begeleider, dat deze ons in de gang zou laten staan, wat de reis naar Brussel zeer verlichtte. Als gezel hadden we o.a. een lid van de bende Nauwelaers, (die hoopte aan de doodstraf te ontsnappen omdat hij het gerecht zooveel nuttige inlichtingen gegeven had), een student van Luik en een luitenant van 't leger in een fijn officiersuniform. Te Brussel, waar de eerste persoon die we zagen weer die trouwe juffrouw Anna was, nogmaals de gewone stoet door heel 't station naar de gevangenis-auto, welke ons naar Vorst bracht. Langs den ondergrondschen weg landden we in St.-Gillis en moesten daar | |
[pagina 222]
| |
vernachten. 's Morgens zeer vroeg voerde men ons terug naar 't station en om 8 u. reden we in de gevangeniskar al door de straten van Antwerpen. 'k Werd ditmaal in de Begijnenstraat gehuisvest in cel 18 en mijn vriendelijke bewaker zei me dat makker Rousseeu daar juist boven zat in 50. Zoodra ik alleen was, kroop ik op mijn tafel en begon op de zoldering te kloppen, om mijn lotgenoot een teeken van leven te geven, maar ik kreeg geen antwoord: de volgende dagen wel. De Antwerpsche vrienden vertroetelden me weer zooveel ze konden en toen ik, van den 30sten Mei af, iederen morgen en iederen namiddag naar het gerechtshof gevoerd werd, had ik daar ook 't geluk, bij Dr. Jacob, eveneens als getuige gedagvaard, opgesloten te worden en lang mochten we samenblijven in een wachtcel van de benedenverdieping, die uitzicht gaf op de Anselmostraat. Dr. Jacob wist zelfs onze strijdgenooten van de Antwerpsche Frontpartij te doen verwittigen dat we daar in een van die zwaarbetraliede cellen zaten, en spoedig kwamen enkele vrienden ons van op de straat begroeten - we waren toen evenwel reeds gescheiden - en zelfs werd een foto van ieder van ons genomen. Maar de gendarmen moeten zulks bemerkt hebben, want dadelijk werden onze beide vensters gesloten en later vernamen we dat men den fotograaf verplicht had onmiddellijk zijn platen af te geven. Dienzelfden namiddag - 1 Juni 1921 - moest ik voor makker Rousseeu getuigen en ik keerde naar de Begijnenstraat terug met de zekerheid dat zijn zaak goed stond. Twee dagen later zou het vonnis geveld worden. Lang bleef ik dien avond wakker liggen om te hooren of mijn bovengebuur terug in zijn cel zou komen. Tot ik insliep had ik niet 't minste gerucht waargenomen. Bij 't opstaan was mijn eerste werk weer op de zoldering te kloppen: geen antwoord! Dus hij was vrijgesproken! Ik jubelde het uit. 't Blijde nieuws werd mij bij de opening door den ‘majoor’ bevestigd en om 10 u. kwam de trouwe makker Cyriel me reeds zelf op 't bezoek alle bijzonderheden meedeelen. Of dat een heuglijk weerzien was! Aan mijn goed leventje in de Antwerpsche gevan- | |
[pagina 223]
| |
genis kwam nu weer spoedig een einde, want dienzelfden dag, den 4den Juni, om 12 u. des middags, werden wij in het dievenwagentje, waar maar plaats in was voor 8, met tien naar het Centraalstation gereden. We stonden in de gang met vijven opeengepakt. Het was een tropisch warme dag en in die enge ruimte moesten we hijgen naar onzen adem. In de goederenafdeeling van het station liet men ons nog een half uur in het wagentje opgesloten staan. Eindelijk kwam men opendoen en geboeid werden wij naar de lift gebracht. Met deze goederenlift geraken we nu op het perron en zoo worden wij allen door de wachtzaal 1ste en 2de klasse geleid en steeds geboeid, in een klein vertrek opgesloten. Wij worden daar dan spoedig uitgehaald en twee aan twee geketend gaat het naar den Brusselschen trein, waarvan het laatste rijtuig een celwagen is. In dien wagen staan wij nu een wijl in de gang op twee rijen, tot de geleider komt, een norsche kerel. Tot ons groepje behoorden ook twee Joego-Slaviërs, die van Amerika kwamen, naar Holland wilden en aangehouden werden bij de aankomst van de boot te Antwerpen, omdat hun papieren, naar 't schijnt, niet in orde waren. Een hunner had in de dievenkar van uit zijn hokje me reeds in 't Duitsch gevraagd, hoe zij aan hun koffer zouden geraken, die nog aan boord was. Zoodra we uit de stikheete kar gelaten werden, had ik een gendarm voor hem aangesproken, maar die wist geen raad. Nu wendde de zeer fatsoenlijk uitziende jonge man zich tot den begeleider, reikte hem een briefje en wou beleefd iets vragen in 't Duitsch, zeker wat er zou gebeuren met zijn koffer. Bij 't eerste woord stiet de brutale kerel hem met een vloek van zich af en hief zijn matrak op om den vreemdeling te slaan, die onthutst achteruitsprong. Dan werden we met veel lawaai allemaal in de cellen opgesloten en ik hoorde den grimmigen vent terwijl hij mijn hok toesloeg, iets brommend van ‘ze hebben ons lang genoeg getreiterd’, waarop ik hem liet hooren: ‘Het zijn niet eens Duitschers’. Toen al de deurtjes toegesmakt waren, werd het doodstil in het rijtuig. Elk zat nu in zijn hokje te zweeten. Het zweet liep van mijn aangezicht en ik kon weldra mijn zakdoek uitwringen als | |
[pagina 224]
| |
een natte dweil. Ik wist hoe mijn vriend Fossey nu moest lijden, hij die zoo slecht tegen de hitte kon en wiens gezondheidstoestand dien tijd veel te wenschen overliet. Ik riep dan ook den geleider dat hij de smalle bovenluikjes op een kier zou willen zetten. Maar hij weigerde botweg. Zoo bleven wij met onzen celwagen anderhalf uur staan onder het glazen koepeldak van het station, dat bebroeid werd door de blakende Junizon. Ofschoon de warmte op mij zoo geen vat heeft door mijn vierjarig verblijf in Peru, voelde ik mij toch allengs ongemakkelijk worden. Gelukkig beterde het wat, toen de trein begon te rijden. Te Brussel stonden de gendarmen weer klaar met ketens en nog op het platform, moesten wij reeds onze hand in de zware ketting steken. Wij werden nogmaals paarsgewijs geboeid aan de twee meter lange keten, door een gendarm die ze in het midden vasthield langs twee gereedstaande treinen naar de gevangenisauto geleid en zoo via Vorst en door de onderaardsche gang terug naar St.-Gillis gebrachtGa naar voetnoot(1). De volgende dag was een Zondag, die me eindeloos scheen en 's Maandags werden we weer bij een transport gevoegd dat naar Leuven moest. Alvorens St-Gillis te verlaten, zagen we een zieken gevangene binnenbrengen in de wachtzaal op een draagbaar. Ik kon hem nog eenige bemoedigende woorden toespreken. Nu weer onder den grond naar Vorst, daar in de cellen-auto naar den Leuvenschen trein, waar we denzelfden norschen begeleider hadden, die voortging met ons even brutaal te behandelen. Van een soldaat, dien we tijdens de reis uit Antwerpen reeds hadden leeren kennen, vernam ik dat ze te St.-Gillis met drieën in een cel hadden gezeten en dezen nacht een zijner gezellen zich aan 't ophangen was, maar daar men het tijdig bemerkte nog kon gered worden. Toen ik twee uren later terug in mijn nr. 310 trad, had ik bijna 't gevoel thuis te zijn, zoodanig verkoos | |
[pagina t.o. 224]
| |
17
Het Martelaar-Makelaar dokument waarvan sprake op blz. 258 (de verminking van martelaar tot makelaar is duidelijk zichtbaar) | |
[pagina t.o. 225]
| |
18
Dr. August Borms vrij! Dr. A. Borms aan den ingang van de Leuvensche gevangenis, den 26en Augustus 1929. Boven den hoogen spitsboog ziet men het eentalig Fransch opschrift ‘Maison Pénitentiaire’ | |
[pagina 225]
| |
ik 't verblijf te Leuven boven dat in andere gevangenissen, al werden wij daar nog zoo goed verzorgd. Een aantrekkelijkheid te meer was nu dat we, zonder daar oorlof voor gevraagd te hebben, gedurende den wandeltijd, met de kaart speelden en het whisten heeft wel een jaar onze zinnen verzet, totdat een hevige ruzie uitbrak tusschen Dr. Limet en den ‘Belgique’-man Moressée, die malkaar nooit hebben kunnen lijden: 't kaarten was daarmee opgevouwen. Samenwandelen en gezelschap mogen hebben in den kerker is wel aangenaam, wanneer ge op goede gezellen valt, maar met bromberen en waanwijzen wordt het nog een grootere kwelling dan de eenzaamheid. Een dag van 1921 die me ook diep in 't geheugen geprent blijft, is O.L.H. Hemelvaart. 's Morgens had het kapelkoor een Mis van Perosi gezongen, maar 's namiddags voor 't Lof kwamen de Paters van Scheut. Toen ik in de gevangenrij opstapte naar de kapel stonden een aantal jonge Scheutisten aan 't venster boven 't centrum en zoodra ze mij herkenden, groetten ze met de hand en ik trok mijn zakdoek uit en wuifde voorzichtig tegen. Bij 't binnenkomen in de kapel hoorde ik het orgel ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’ spelen en 't was of mijn keel toegeschroefd werd, zoo greep de ontroering mij aan, ook toen daarna in treffenden samenzang de hymnus van het Hemelvaartsfeest werd aangeheven, met o.a. die voor mij zoo veelzeggende woorden: ‘Vinctis catenas detrahis’Ga naar voetnoot(1) en heel die slotbede, waarin Jezus gevraagd wordt ‘de vreugde te zijn van ons schreiend oog’. Bij 't verlaten der kapel was ik juist de laatste van mijn rij en alvorens in mijn cel te treden zag ik nu nog meer Paters aan het centrumvenster en ditmaal wuifden ze geestdriftig; op 't gevaar af gestraft te worden wuifde ik ditmaal krachtig tegen. Er is geen straf gevolgd, maar ik heb nooit meer de Paters van Scheut nog in onze gevangenis weten komen om te zingen. Slechts op 't bezoek heb ik later af en toe nog eenige hunner van verre gezien. Daar weer gaven ze blijken van hun genegenheid en ik | |
[pagina 226]
| |
heb me laten gezeggen dat de beste Vlamingen onder hen van zoodra ze wisten dat de slachtoffers van de Belgische vervolging te Leuven aangekomen waren, telkens groetten wanneer ze voorbij de gevangenis kwamen gewandeld. Zij, toekomstige zendelingen en ook allen idealisten, begrepen ons offer beter dan wie ook, vandaar dat ik van uit de Missielanden menige aanmoediging mocht ontvangen en dat bij mijn vrijlating zelfs een niet-Vlaamsch Belgisch Monseigneur me van uit zijn verren zendelingspost volgenden groet zond: ‘Nous apprenons avec grande joie, la nouvelle de votre trop tardive délivrance. Bien dévoué.’Ga naar voetnoot(1) Handteekening.
Menig missionnaris kwam me ook bezoeken bij zijn terugkeer in het land of vóór zijn afreis en allen, ik ben er zeker van, hebben gedurende mijn gevangenschap veel voor mij gebeden, zooals ik hen ook dikwijls herdacht. |
|