Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Het gevangeniskrantje.We hebben van dat blaadje, (‘L'Effort vers le Bien - Streven naar beter Leven’ luidt zijn tweetalige titel), vroeger reeds gewag gemaakt. De bestuurder stichtte het waarschijnlijk begin 1914 en liet het gedurende den bezettingstijd weer verschijnen om de gevangenen wat nieuws over den oorlog mee te deelen. Hij vertrouwde het Nederlandsch gedeelte ervan toe aan een gevangene, die reeds een twintigtal jaren te Leuven verbleef en ‘Kempenaar’ teekende. Het krantje werd in die eerste periode van zijn bestaan op een zeer beperkt getal eksemplaren geautografeerd, die de bewakers van cel tot cel voortgaven. Naar Amerikaansch model - de gevangenissen in de Vereenigde Staten zijn toonaangevend voor al zulke hervormingen - zou het opgesteld worden door de gevangenen en voor de gevangenen en onpartijdig zijn. We zagen reeds dat deze laatste belofte zooveel is waard geweest als die van de ‘gelijkheid in rechte en in feite’. Het oudste nummer, dat ik in handen kreeg, was gedagteekend 5 Mei 1918; er stond nr. 9 op en bevatte een programma-artikel waaruit ik kon afleiden dat het de voortzetting was van het blaadje dat reeds vóór den oorlog bestond. Misschien door gebrek aan papier of om een andere reden, die ik niet ken, werd het ingerompen, begin 1919, tot een velletje met niets dan wat nieuws. Maar in Juni van datzelfde jaar liet de bestuurder het weer verschijnen en stelde makker Karel Fossey aan als Vlaamschen ‘hoofdopsteller’, terwijl hij met het Fransch gedeelte een der uitgevers van ‘La Belgique’ belastte, de krant die gedurende den oorlog te Brussel verscheen en wier beheerders en personeel tot zware straffen veroordeeld werden, ofschoon ze niet méér gedaan hadden dan wat de tientallen niet | |
[pagina 182]
| |
vervolgde eigenaars van andere onder Duitsche censuur uitgekomen oorlogsbladen deden. En wat bewijst met welke razernij, op aanstoken vooral van ‘Le Soir’ tegen die slachtoffers der Belgische Erinnyen te werk gegaan werd: het heeft een heelen tijd geduurd eer die ongelukkigen te Leuven als politieke gevangenen behandeld werden. Een hunner, ondermijnd door ziekte en leed, heeft nog voordat hij naar ons tuchthuis kon worden vervoerd, ook in een aanval van wanhoop, zelfmoord gepleegd. Bij een zijner eerste bezoeken had de gevangenis-bestuurder me reeds gezegd dat wanneer die journalisten zouden aankomen, zijn krantje wel een hooge vlucht zou nemen. Het eerste nummer van ‘Ons Gazetje’, zooals de gevangenen het noemden, dat ik in mijn verzameling bezit, is het nr. van Zondag 11 Juli 1920. De titel bevat een teekening, die altijd dezelfde is gebleven, nl. een ventje dat met veel moeite een eg naar de hoogte van een sterk hellenden akker trekt. 't Is de verzinnelijking van den Franschen naam van 't blaadje: ‘L'Effort’, want men ziet dat het mannetje van de titelplaat al zijn krachten inspant en die uiterste krachtsinspanning geschiedt ten goede. Makker Fossey gaf aan zijn 11-Julinummer een duidelijk Vlaamsch karakter, met bovenaan het beruchte: ‘Vlamingen, gedenkt den Slag der Gulden Sporen! (Koning Albert, 2n Oogst 1914)’. Voorts een gedicht aan onzen Vlaamschen hoogdag gewijd en geteekend Rikward, den schuilnaam van onzen makker den hoofdonderwijzer De Bondt. Dan nog twee prozastukjes over den Slag der Gulden Sporen, waarvan het tweede als schrijver vermeldt: Vandertraliën... Onze goede drukker Dieudonné begon in dat nummer zijn ‘Brabantsche Sagen’ die hij ‘Benjamin’ teekende en ‘Diederik’ (makker Fossey zelf) zette zijn ‘Herinneringen aan den Grooten Oorlog’ voort. Het nummer werd besloten met ‘Pepermuntjes’, eenige wijze spreuken en ‘Lachkruid’. Dat alles staat op twee bladzijden. De twee overige bladzijden zijn dan in het Fransch: daar wordt natuurlijk de Guldensporenslag niet vernoemd. Maar er staat een fel anti-bolsjewis- | |
[pagina 183]
| |
tisch artikel in de plaats, dat zeker ingelascht werd op een wenk van hoogerhand. Ik ben geen kommunist, maar waarom die politiek in dat blaadje, tegen de afgelegde belofte in? Het Fransche ‘L'Effort’ bezondigde zich nogal vaak aan kruiperij en werd dan ook door de gevangenen veel minder graag gelezen dan het Vlaamsche ‘Streven’, ofschoon dit laatste onder strenge censuur stond vanwege den bestuurder, die later die karwei aan een der gevangenisonderwijzers oplegde. In 't begin reageerde ik herhaaldelijk op de verkeerde voorstellingen, welke in de Fransche hoofdartikels voorkwamen, hoofdzakelijk telkens wanneer het pacifisme in 't gedrang kwam, en dat gebeurde niet zelden, want de Fransche redaktie was zeer militaristisch aangelegd en oorlogszuchtig. Als tegenvergif gaf ik den 1sten Augustus 1920 een stukje af voor ons ‘Streven’, getiteld: ‘Zoo gij vrede wilt......’ Ik ontwikkelde daarin de gedachte dat de gewapende vrede steeds op oorlog uitloopt en tegen de leus der oude Romeinen: ‘Si vis pacem, para bellum’, zoo gij den vrede wilt, bereid den oorlog voor, stelde ik deze andere: ‘Si vis pacem, odi bellum’, wilt gij vrede? haat den oorlog! Ik onderteekende het stuk A.B. Pax: immers alle bijdragen moesten ofwel van een schuilnaam voorzien zijn ofwel het rolnr., d.i. het groot registernummer van den gevangene dragen. Mijn vredesduifje kwam terug, met volgende eigenhandige kantteekening van den bestuurder, netjes gesteld in onze taal, waar hij zich nu meer en meer op toelegde: ‘Zeer goed. Maar het zou onzinnig zijn de vijanden eenen nieuwen oorlog te laten voorbereiden en zich in den vrede te laten insluimeren. Om den vrede te bewaren, moet men ook met 2 zijn! Que M.M. les Allemands commencent! (w.g.) De BerGa naar voetnoot(1) B.’
Mijn artikeltje mocht dus niet verschijnen, maar intusschen ging men in ‘L'Effort’ voort met de ge- | |
[pagina 184]
| |
vangenen tegen de Duitschers op te hitsen, het Belgisch militarisme te verdedigen en 't militair akkoord van September 1920 met Frankrijk, op te hemelen. Daartegen stelde ik in een zeer gematigde weerlegging de voordeelen in 't licht van de onzijdigheid. Dezen keer, den 9den Oktober 1920, werd ik bij den bestuurder geroepen op zijn kantoor. Ik was nog nooit binnengetreden in dat ruim vertrek, den tempel van ‘Boeddha’, zooals Dr. Limet het heette. De heer Bertrand zat aan zijn schrijftafel met vóór zich een ‘levensgeschiedenis’ van een gevangene. Hij zei me eerst in gebroken Nederlandsch, daarna in vloeiend Fransch dat hij mijn artikel weer niet kon laten verschijnen. Immers de regeering keurde dat verdrag eenparig goed, ‘ook de Vlaamsche ministers’, voegde hij er schalks bij. Hij zou op zijn kneukels krijgen, moest hij toelaten dat nu tegen die noodzakelijk gebleken overeenkomst met Frankrijk geschreven werd. - Houd de politiek buiten het blaadje, zei ik. Hij was het daarmee ook eens, doch hij liet aan den Franschgezinden sekretaris van ‘L'Effort’ een groote vrijheid, daar die zeer neerslachtig bleek en hij besloot dat ik de tegenvoeter was van dien ‘Belgique’-man, dat ik aan dit alles zooveel belang niet moest hechten en dat het de celopsluiting was die me zoo teergevoelig maakte. Om me niet meer te ergeren aan 't geschrijf van den geheel verparijschten ijzervreter, die hier den ‘patriotard’ kwam uithangen, nam ik bij me zelf 't besluit zijn proza niet meer te lezen. Makker Fossey verzorgde zijn Vlaamsch krantje uitstekend en zooals ieder hoofdopsteller spande hij zich in om regelmatige medewerkers te vinden. Hij klampte mij ook vast en ik beloofde hem over mijn reizen in Zuid-Amerika te zullen schrjiven. Zoo begon ik den 18den Juli 1920 mijn ‘Vier Jaar in 't Land der Incas’, dat gegroeid is tot een lijvig geheel met 170 vervolgen: immers 'k zou het voortzetten totdat het uur van mijn uittocht uit den kerker zou slaan. Onze Vlaamsche hoofdopsteller had het al spoedig aan den stok met den Waalschen censor, den bestuurder Bertrand, die telkens naar zijn cel kwam om er op | |
[pagina 185]
| |
zijn poot te spelen wanneer makker Karel uiting gegeven had, vooral in het binnenblaadje met nieuws uit het land en uit den vreemde, aan zijn Vlaamsche gevoelens. Tijdens die bezoeken moest onze vriend heel wat drogredenen hooren: zoo b.v. dat de Vlamingen van geen Vlaamsch hooger onderwijs wilden weten; dat we Jacobijnen waren, die onze taal overal tegen heug en meug opdrongen, en nog veel zulken Waalschen onzin. Het ergste wat hij zich liet ontvallen en dat me diep griefde toen ik het vernam, was deze hoonende uitlating over onzen jongen bloedgetuige, die veertien dagen te voren op bevel van den Vlaamschhater Strauss te Antwerpen was neergeschoten bij 't verdedigen van onze vlag: ‘Herman van den Reeck était un imbécile’. Overigens de heldhaftige Iersche burgemeester van Cork, Mac Swiney, die zich in den kerker liet verhongeren liever dan toe te geven aan de verdrukkers van zijn volk, werd in 't Fransch blaadje ook grof beleedigd. En intusschen werd makker Karel er voortdurend op gewezen dat hij moest ‘objektief’ blijven! - Waarom zegt hij dat niet aan Moressée? wierp Karel op, wanneer hij op de wandeling daarover zijn wrevel kwam luchten. Moressée, zoo heette de ‘Belgique’-man die in het Fransch krantje het zoo bont mocht maken. Ik voorzag wel dat het tusschen den bestuurder en makker Fossey op een breuk zou uitloopen en werkelijk zulks geschiedde reeds einde Oktober 1920, toen ten gevolge van de verdaging door den Senaat van de taalwet op het bestuur, onze vriend in 't nieuws dit pijltje naar de ‘patres conscripti’ had afgeschoten: ‘De wet op het Vlaamsch wordt door de oude heeren op het lange baantje geschoven’. De bestuurder-censor, die anders alles zoo uitploos in den Vlaamschen tekst, had het zinnetje niet bemerkt. Eerst na de uitdeeling van de eksemplaren was hij erop gevallen - anders had hij het zeker doen onleesbaar maken, zooals dat nog een paar keeren is geschied, o.a. met een passus in een artikel, die hem socialistisch leek ('t was slechts een antwoord op een aanval van Mores- | |
[pagina 186]
| |
sée tegen de werklieden) - en, zeker in zijn eersten toorn, had hij makker Karel zijn ontslag gegeven. Vandaar was hij naar de cel van makker Van Extergem getrokken om hem dat opengevallen postje aan te bieden, doch makker Jef, die al dikwijls gehoord had op de wandeling wat al herrie het meebracht, weigerde. En zoo kwam de bestuurder den 26sten Oktober bij mij en stelde mij die taak voor, wat ik nooit van hem verwacht had. 'k Zou dadelijk met beide handen aanvaard hebben, want het was voor mij als uit den hemel gevallen: een bezigheid, waar ik veel voor voelde en dan voorzichtig Vlaamsche propaganda kunnen voeren, want ik zou de Vlaamschgezindheid in heel het bladje mengen als suiker in de koffie, zoodat de censuur ze er niet kon uithalen. Maar ik wilde mijn goeden vriend Karel Fossey niet krenken en antwoordde dus aan den bestuurder dat ik zijn aanbod aannam, op voorwaarde dat makker Fossey ermee instemde. Met tegenzin zag ik wel, slikte de heer Bertrand zulks. Ik kwam dan met Kareltje overeen dat ik den bestuurder zou voorstellen het werk tusschen ons beiden te verdeelen, zoo was er voor mijn voorganger geen de minste vernedering bij zijn ontslag: ik zou voor den inhoud zorgen en makker Fossey zou het stoffelijk werk verrichten, nl. alles klaar maken voor de autografie, 't is te zeggen dat hij het te steendrukken handschrift zou bereiden. Om den bestuurder zulks te doen aanvaarden, bracht ik in, dat mijn gekrabbel daarvoor niet geschikt was. Zoo konden we dan in zee steken den 7den November 1920. Mijn eerste nummer bevatte: een woord tot de lezers; een ‘Allerzielen’-gedicht; het vierde vervolg van mijn ‘Land der Incas’; leuke ‘Smokkel’-verhalen uit den oorlog, van Benjamin; binnen- en buitenlandsch nieuws; een rubriek ‘Kunst en Wetenschap’ enz. Ik ging heelemaal op in mijn krantjesarbeid, trachtte van de meest onbeholpen opstellen die ik kreeg iets goeds te maken en daar ook nog half ongeletterde gevangenen hun stukjes, wat geschaafd en gezuiverd van de tallooze taalfouten, in 't blaadje zagen verschijnen met onderaan hun schuilnaam, kreeg ik inzenders bij de vleet. Behalve enkele mijner politieke lotgenoo- | |
[pagina 187]
| |
ten waren de ijverigste en verdienstelijkste in dien tijd: ‘Kempenaar’; ‘Jacob Amerikaan’; ‘Ongeluksvogel’ (een Pool); ‘De Struyven’; ‘Rich.’ en ‘Peeterman’. 't Waren bijna allen niet-intellektueele volksjongens, want toen meenden de meer ontwikkelde Vlaamsche gevangenen nog meestal dat hun plaats bij de Walen was en ze schreven Fransch. In al die medewerkers begon ik veel belang te stellen: 'k vernam broksgewijze wie ze waren, waarvoor ze hier zaten, enz. Af en toe ontving ik toen ook een stukje van ‘Herman’, een jong ter-dood-veroordeelde, die bij zijn aankomst hier, amper lezen en schrijven kon en het met noesten ijver zoover zou brengen dat zijn bijdragen de beste waren van alle. Om nieuwe talenten te ontdekken en mijn lezers te boeien, richtte ik letterkundige wedstrijden in: bijna nooit heeft men ‘Herman’ kunnen kloppen, 't zij ik een opstel gaf naar vrije keus, 't zij een bepaald onderwerp was aangeduid, b.v. ‘Een Allerzielenverhaal’; ‘Uw werk’; ‘Een zeer gewichtig oogenblik in uw leven’, enz. Het schijnt dat hij al zijn vrije uren - hij was de kousenstopper van vleugel B - aan zijn opstellen besteedde, die schreef en herschreef tot ze hem voldeden en dan kwamen ze 's Maandags met den heelen stapel kopij op mijn redaktietafel - tevens mijn bed, zooals de lezer weet - en ik herkende ze al van verre: groot papier, kalligrafisch schrift, zonder één vlekje of één doorhaling. Dadelijk wilde ik dan den inhoud kennen, en die was ook altijd zeer belangwekkend en dikwijls ontleend aan Herman's vroeger of huidig leven. Het laatste jaar van mijn verblijf te Leuven heeft hij het begin van zijn gevangenschap, tot zijn aanlanding in ons tuchthuis, verhaald in een twintigtal vervolgen - ‘Bladzijden uit ‘Mijn Gevangenisleven’ betitelde hij ze - en dat is zoo treffend en in zoo een oprechten toon verteld dat ik van zins ben het heelemaal op te nemen in de bloemlezing uit het gevangeniskrantje, welke ik hoop later te kunnen laten verschijnen. In afwachting en om een voorsmaak te geven van wat men dan zal te lezen krijgen, laat ik hier een typische bijdrage van Herman volgen en ik wijs erop dat geen iota veranderd werd aan den oorspronkelijken tekst zooals hij dien den 7den Juni 1926 instuurde: | |
[pagina 188]
| |
106/10168Ga naar voetnoot(1) | |
‘Bij deemstering't Is een stille, schoone avond. 't Begint te deemsteren langs mijn blankgewitte wanden. De dag wordt moe, hij schijnt te willen slapen. 't Opkomend zacht avondwindje brengt den zoeten geur van de onder mijn venster staande bloemkens, en uit 't verre diep nog den klank van 'n kloosterkloksken tot binnen in mijn cel. De blaârkens van de boomen hoor ik zachtjes hangen spelen, en 'n jonge mussche piept nog efkens, vóór ze rusten gaat. Hamers, vijlen en zagen vallen boven en rond mij één voor één aan 't zwijgenGa naar voetnoot(2). 'k Hoor nog 'n trekken en op zij schuiven van stoelen, van mannen die nog wat zullen wandelenGa naar voetnoot(3), of hun stoel in de goede plooi zetten, om er nog 'n poosken op te zitten peinzenGa naar voetnoot(4): Dat alles gebeurt wanneer er geen gas meer gegeven wordt, bij deemstering, tusschen 't licht en 't donker van den avondGa naar voetnoot(5)...... 't Is stil, heel stil geworden; die 't niet weet, zou 't nu niet vermoeden dat er hier op dit klein streepken wereld zooveel wezens gescheiden samenhokken. Dat komt, omdat het voor ons d'oogenblikken zijn van stille mijmering, dubbel droomen, hopen en herinneren. Mooie, stille Lente-avonden, wat heb ik u toch lief! Ik heb mijn leesboek aan kant geschoven, meê mijn hoofd in mijn linkerhand gesteund zie ik naar buiten; ik zoek naar niets en luisteren kan ik niet. Ik denk aan mijn blije kindsheid, aan den schoonen dag, toen mijn goeie vader mij den eersten keer ter schole bracht, en, aan de tiental volgende jaren, de schoonste van mijn leven! 'k Denk aan mijn later rusteloos zwerversleven, | |
[pagina 189]
| |
't ongelukkig tijdperk, waarin ik mijn arm beetje mensch-zijn zoo geweldig wreed met rotheid van alle slag bezoedelde. 't Is alsof ik weerom hoor, de vermanende, halfschreiende, zacht verwijtende woorden van mijn te vroeg gestorven moeder; als in een droom schuiven ze één voor één door mijnen kop. Den zucht, die mij in de keel komt kroppen, kan ik niet weer naar binnen krijgen, als ik denk hoe 't goede schaap moet hard gevallen zijn, dat ik wel luisterde, maar voor haar wijze lessen mijn hart gesloten hield. Haar bleek, ziekelijk wezen van toen, meê de donkere peinzende oogen, en het verraderlijk beetje blos, dat de menschen ‘kerkhofblommen’ noemden, zie ik in de schemering vóór mij opdoemen. Moeder, als ik zóó uw wezen zie, dan zou ik moeten schreien; en gij weet wel waarom ik zou willen uitsnikken, de pijn die ik dan voel, binnen in mijn ziel! Moeder, had ik u niet beloofd den avond vóór uw sterven, toen ik bij u in ons halfdonker kamerken zat, de maats, die mij in hun net van misdaden begonnen te omstrikken, van mij af te houden? Hebt gij toen niet meê 'nen laatsten blijen lach en een ‘Jongen, doe dat toch!’ mijn willoos lijf meê uw afgemagerde armen bij u op uw ziekbed neergetrokken!? Uw laatste kracht gebruiktet gij, om nog 'nen zoen te geven aan hem, die u reeds zoo'n vracht van leed had berokkend, voor den veinzaard, die wanneer er nog geen enkel graspijltje uw kille groeve sierde, reeds zoo wreed zijn belofte had verbroken! Al de straffen, die boven mijn hoofd samenpakten, zijn niet zoo smartelijk om gevoelen als de gedachte aan mijn gebroken belofte, aan uw innige liefde, die ik in wreeden ondank van mij wegschopte, en om de naakte waarheid van veel andere dingen, die ik niet zeggen durf. 't Zelfverwijt, God zij dank, de voorbode van lateren diepen spijt, is mij soms zoo duivelachtig in den kop komen spoken. 't Is zoo'n moeilijk opstaan, wanneer 'n mensch zoo diep gevallen zit. Moeder, gij hebt mijn beter willen en niet kunnen, als ik 's avonds slapen ging mijn zuchten, 's nachts in mijn pijnlijkste uren mijn natbeschreide oogen, wel gezien. In die nachten toen ik lag te kijken naar de zachtdrijvende maan, die door mijn open venster bin- | |
[pagina 190]
| |
nen in mijn celle scheen, toen ik slaaploos dacht en tobde, tot ik mocht begrijpen de korte spanne tijds van het menschenleven, dien korten stap van de wieg tot in het graf. Toen ik begreep, dat misdaad en onschuld later meê de zelfde maat niet kan en mag gemeten worden, en ik een bange onrust kreeg, binnen in mijn hart. Moeder, ik heb al dikwijls zitten peinzen, en 'k doe het nu weerom, terwijl ik vóór 't slapengaan, in 't halfdonker in stil gebed mijn handen samenvouw, dat gij in den hemel voor mij bidt; want inkeer in mij zelven kan ik toch niet alleen in smart gevonden hebben. Hebt gij God gebeden, in mijn ongeluk mijn wil een betere richting te willen geven; gesmeekt voor uw schurftig schaap, om 'n beetje klaarte voor uw kind zijn verwarden kop? Door uw gebed verkreegt gij wellicht, dat mijn geweten naar zijn plichten begon te zoeken en ik in mijn enge cel zooveel schoons mocht terugvinden, van wat gij mij als kind zoo zorgvuldig in 't hartje hebt geleîd. Menschenhaat en wrok, die mij ruw en beestig mieken, heb ik in mij stilaan tot zwijgen voelen brengen. Die mij weldeden, en ik slechts den armen dank van mijn hart er voor kan bieden, kan ik liefhebben, die mij den weg hier henen wezen, leerde ik vergeven, en... Och, moeder. God was toch goed voor mij, want ik dreef ter haven, toen ik meende weg te zinken. Herman.’ Ik heb dien Herman in de gevangenis nooit mogen zien, maar door zijn bijdragen, waarvan dit hier een staaltje is, leerde ik hem zoo goed kennen alsof we van onze prilste jeugd met elkaar hadden omgegaan. Want ik heb altijd den indruk gehad, dat Herman zeer oprecht was. Onder de andere medewerkers, die zich gedurende de acht jaar dat ik de leiding van 't krantje in handen had, ook hebben onderscheiden, moet ik in de eerste plaats ‘Olga’ noemen, een uitmuntend stylist; voorts ‘Kostvrij-Ridder’ die nu eens uitgelaten vroolijk kon zijn en dan weer zoo schrijnend wanhopig; ‘Droogstoppel’ een echten spuiter, ‘Foerier’ en ‘Stephanus’, twee zeer begaafde intellektueelen: deze laatste erfde mijn ambt over bij mijn vrijlating en 'k ben zeker dat | |
[pagina 191]
| |
het krantje voor hem een even groote troost in zijn zwaar kerkerleven zal zijn geworden als het voor mij geweest is. Oningewijden zullen zich moeilijk kunnen voorstellen hoezeer de gevangenen aan hun blaadje gehecht waren. Zij snakten ernaar en de bewaker kon het hun 's Zondags na de Mis niet haastig genoeg bestellen. Op de wandeling hoorden we dan dikwijls degenen die nog niet gemakkelijk konden lezen, luidop woord voor woord spellen in hun cel. En die nieuwsgierigheid is te begrijpen, want door hun krantje vernamen zij het voornaamste nieuws uit de buitenwereld, voor zoover de censuur het doorliet (en voor de Vlamingen, zooals we reeds zagen, was ze in dat opzicht zeer streng). Ook bracht het ‘gazetje’ allerlei wetenswaardigheden: raadgevingen en wenken, de ervaring van oudere gevangenen; echte lessen van bekwame vaklieden: zoo gaven een meubelmaker, een teekenaar en een land- en tuinbouwkundige heele leergangen, die door de belanghebbenden gretig gevolgd werden. Al zeer vroeg voerde ik ook een ‘Speeluurtje’ in: raadsels en vooral kruiswoordraadsels, wat danig in den smaak viel. De groote aantrekkelijkheid ervan waren de prijzen, vooral het rookgerief, en de boeken, die door weldoeners van de gevangenen geschonken werden. Maar op 't einde stak het bestuur stokken in de wielen en verbood me nog als prijs giften te geven, die van buiten kwamen: aldus werd de bloei van het ‘Speeluurtje’ eenigszins geknakt, zeker met opzet, omdat het Vlaamsche ‘Streven’ zijn Franschen tegenhanger voorbijstreefde. Van de gehechtheid van de Vlamingen aan hun krantje, kreeg ik menig roerend bewijs. Zoo bezit ik o.a. verscheidene briefjes in den aard van het onderstaande dat ‘Kempeneer’ me liet geworden vóór zijn invrijheidstelling in 1921, na meer dan twintig jaar gevangenschap: ‘Waarde Opsteller,
Ik had gedacht nog langer in het weekblad te kunnen schrijven, doch heb nu op 't onverwachts de vrijheid bekomen. Hartelijk dank voor de zorgen, die gij besteedt aan 't bladje dat mij altijd zeer welkom was. | |
[pagina 192]
| |
'k Zal den Heer bidden dat Hij u eens zooveel geluk gunne als ik nu geniet. Kloeken moed! Met achting. Nr. 14.’
Spaarden de gevangenen me hun blijken van erkentelijkheid niet, de bestuurder daarentegen maakte mij het opstellen van het krantje dikwijls zuur. Wij hebben hierboven reeds gezien hoe hij de leus ‘geen politiek in 't blaadje’ partijdig toepaste. In 't Fransch gedeelte werden wij dikwijls gekrenkt in onze Vlaamsche overtuiging en wanneer ik daar dan met veel omzichtigheid op antwoordde, kreeg ik mijn kopij terug voorzien van nota's als de volgende: ‘Het ware beter die verbitterde vragen terzij te laten en in 't algemeen van de inwendige politiek geen gewag te maken. Politiek past niet in 't gevang’...... voor Vlamingen, zal de heer Bertrand er bij gedacht hebben. Zelfs het woordje ‘Vlaamsch’ was politiek bij hem en toen ik b.v. schreef over de H. Bloedkapel te Brugge, ‘het eeuwenoude Vlaamsch heiligdom’, werd ‘Vlaamsch’ door de censuur geschrapt; of toen ik vermeldde dat begin '23 in de kunsttentoonstelling voor oudstrijders te Antwerpen voordrachten gehouden werden ‘door Vlaamsche kunstenaars en letterkundigen’ die aan 't front waren geweest, vierde de censor zijn woede weer bot op datzelfde gehate epitheton. Zoo zou ik voorbeelden met hoopen kunnen aanhalen. En intusschen mocht de franciseerende ‘secrétaire de la rédaction’ in het Fransch ongestoord zijn gangen gaan. Het meest grievende dat hij schreef was tegen onzen strijdgenoot Remi de Man, toen deze zich den 3den September 1924 te Brussel moest verdedigen tegen den Waal Marquet. Het heette daarin dat De Man geschoten had op de menigte ‘et abattu un employé communal’Ga naar voetnoot(1). Voorts werd onze Vlaamsche vriend ‘le meurtrier’Ga naar voetnoot(2) genoemd. Men ziet hoe in 't Fransch de meest ‘verbitterde vragen’ mochten naar voren gebracht worden en op welke aanstootelijke wijze. Daarentegen werden on- | |
[pagina t.o. 192]
| |
15
in 1918 Dr. A. Borms na drie jaar celregiem in April 1922 Deze kaart werd verspreid door het ‘Martelaarsfonds’ De teekening werd tersluiks op 't bezoek van 27-IV-'22 geschetst door Pieter de Mets en daar onderteekend door Dr. Borms. | |
[pagina t.o. 193]
| |
Voor hij in den kerker trad.
Na zijn vrijlating uit de gevangenis in April 1924.
16 (Cliché's van ‘De Noorderklok’, Vlaamsch-Nationaal strijdblad, uitgegeven te Kappellen (Antwerpen) | |
[pagina 193]
| |
schuldige nieuwsberichtjes als het volgende volledig geschrapt: ‘Huldebetoon prof. Vermeylen. Verleden Zondag hebben talrijke Vlaamsche kunstenaars en vereerders van senator August Vermeylen, dezen te Brussel gehuldigd als Vlaming, als letterkundige en als geleerde. Vermeylen is de schrijver van het gekende werk: ‘De Wandelende Jood’. Onder het gecensureerde schreef de bestuurder eigenhandig: ‘(zonder belang)’. Hetzelfde deed hij met de aankondiging van een werk van Jan Boon en met ‘Psalm’ van Jef van Hoof, waar ik bijgevoegd had: ‘De prijs is slechts 1.50 fr. We bevelen het werk aan voor onze koorvereeniging hier, die we zoo gaarne terug zouden hooren op de muziekavonden naast onze flinke fanfare’. ‘Zal aangekocht worden’ luidde de kantteekening van den bestuurder ‘en de zangen hersteld’. Met dit laatste werd bedoeld dat het koor weer zou zingen, maar geen van beide beloften is in vervulling gegaan. Wat nog dient aangestipt: nieuws over de IJzerbedevaarten vond geen genade en een versje van schoolhoofd De Bondt, dat aan het Argusoog van den censor ontsnapt was: ‘Wees Gal noch Brit, maar Vlaanderlander’, werd met den inktrol onleesbaar gemaakt. Daarentegen deed de bestuurder me eigenhandig geschreven stukjes als het volgende ter opname afgeven: ‘De gemeenteraad van Sint-Pieters Leeuw (!) heeft onlangs aan de Kamer der Vertegenwoordigers eene petitie verzonden, om het behoud van de Fransche Hoogeschool te Gent te vragen. (Officiëel)’. - Telkens wanneer zooiets binnenkwam, hield ik mij natuurlijk van den domme en er werd geen letter van opgenomen. De meest kritische tijd voor mijn journalisten-baantje in den kerker was jaarlijks de 11de Juli. Immers ik wou onzen Vlaamschen Hoogdag niet onopgemerkt laten voorbijgaan en het artikel dat ik eraan wijdde, kwam bijna telkens verminkt van den Waalschen bestuurder terug. Liever dan zijn onjuiste en voor ons, Vlaamsche nationalisten, krenkende wijzigingen op te nemen, heb ik dan soms niets laten verschijnen. Zulks was o.a. het geval in 1926 en ook in 1928, | |
[pagina 194]
| |
mijn laatste gevangenisjaar. Bestuurder Bertrand voegde toen bij mijn tekst volgenden zin, die er op berekend was me te plagen: ‘De guldensporenslag, met medewerking van Naamsche troepen geleverd, werd inderdaad een grondvest van het huidig België, ons geliefde Vaderland.’ Ik stak evenwel het stukje met 't ‘geliefde Vaderland’ netjes in mijn brieventasch en bij 't eerste bezoek werd het buitengesmokkeld. Daar ook op mijn vraag om voor den letterkundigen prijskamp, welken ik voor dien elfden Juli had uitgeschreven, over een bijvoegsel te mogen beschikken, brutaalweg het geschreven antwoord was gevolgd: ‘non autorisé’Ga naar voetnoot(1), kwam van ons Sporennummer niets terecht. Twee maand later dook de thesis der overwinning met de hulp van de Walen weer op in 't Fransche blaadje, in een artikel ‘Bataille des Eperons d'Or’, geteekend ‘Namur’, onder welk pseudoniem zich niet een Waalsch gevangene, maar een zeer bekend franskiljon uit de Antwerpsche omgeving verschool. Daarin lag reeds in den dop wat men dit jaar voor den eersten keer heeft trachten te verwezenlijken te Namen, nl. het anti-Vlaamsch opzet, van den 11den Juli een belgicistisch feest te maken. Dat windei was eerst gelegd door zekeren E.H. Hector Bonner, pastoor te Audegem, in een boekje: ‘De Slag der Gulden Sporen in 1302’, uitgegeven bij Van Lantschoot te Dendermonde, en dan uitgebroeid in de centrale gevangenis te Leuven... en in het schunnig Vlaamschhatend Beulemansblad: ‘Pourquoi Pas’. Met ‘Groeningeveld’ van Guido Gezelle had ik het vorig jaar bij de Sporenviering ook heel wat last gehad en ik kreeg er slechts vier strofen door van de vijf. De Zwarte Leeuw was een nachtmerrie voor het bestuur en dat hij ‘'t Volk ter zegebane’ zou voeren, bleek uit den booze, en 't ‘imprimatur’ werd dus voor de vijfde strofe geweigerd. Hetzelfde was vroeger reeds gebeurd met het ‘ik zie mijn Vlaanderen vrij’ uit ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’, waarvan ik ook het gecensureerde stuk goed bewaard heb: men | |
[pagina 195]
| |
aant.
Ook de jaren dat het 11 Juli-artikel moest achterwege blijven, vonden we toch altijd nog een middel om eenigszins de aandacht van de Vlamingen op hun nationalen feestdag te vestigen, b.v. met de oplossing van een kruiswoordraadsel te plaatsen, waarin de letters die volgenden zin moesten vormen, in vetjes gedrukt waren: Vlaanderen den Leeuw. Heil. Of de bewuste Vlamingen, wier getal gedurig aangroeide, dan in hun vuist lachten! Op het Guldensporennummer volgde dat van 21 Juli. De bestuurder moest dan telkens iemand zoeken die in het Nederlandsch een artikel over België wilde schrijven. Bij gewone gevangenen is zoo'n vraag vanwege den man, die over hun wel en wee in den kerker kan beschikken, een niet te ontkomen bevel. Maar ik weet met wat tegenzin ze over de verjaring van de muiterij van '30 schreven. Soms verscheen het artikel acht dagen te laat en bijna telkens met fouten, want ik verbeterde het niet eens. In 1922 werd tusschen vleugels E en F, tegen 't centrum, een drukkerij gebouwd, waar voortaan een twaalftal gevangenen zouden in werken; er is later in den moestuin achter de wandelhokken van diezelfde vleugels, ook een ruime werkplaats voor schrijnwerkers, een 16-tal, tot stand gekomen, dit alles ter uitvoering van de hervormingsplannen die het gemeenschappelijk werken in de gevangenis voorzien en waar de bestuurder Bertrand zich in 't begin bijna zoo heftig tegen gekant heeft als tegen de toepassing van de taalwet. Hij steunde zijn verzet op de bekende zinspreuk van den rotten appel die de andere aantast, maar verloor daarbij uit het oog dat de alleenliggende vrucht ten langen laatste ook kan bederven. Met de strenge celopsluiting zooals die door de vaders van dat zoo abnormaal stelsel werd opgevatGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 196]
| |
- ieder celbewoner moest beschouwd worden als alleen aanwezig in den kerker - kan men wel gemakkelijker gedweeë gevangenen vormen, maar wat, op enkele uitzonderingen na, niet zal bereikt worden, is, dat zij bestand blijven tegen het kwaad wanneer ze uit hun kunstmatige broeikas in de wijde wereld dienen overgeplant. Ik zou zulks met vele voorbeelden kunnen staven en degenen die evenals ik menigen gewonen vrijgelaten gevangene in zijn nieuw leven hebben nagegaan, zullen moeten bevestigen dat ik waarheid spreek en de meeste dier oud-gekerkerden als wrakken zwalken op de wereldzee. Hun eenzaam bestaan, jarenlang in een kluis, is te onnatuurlijk geweest dan dat zij zich nog aan 't maatschappelijk leven zouden kunnen aanpassen. In Noord-Nederland, waar men zich om dat vraagstuk der reklasseering van de vrijgelaten gevangenen heel wat meer bekommert dan in België, werd de noodzakelijkheid ingezien den langdurig gekerkerde, die het einde zijner straf nadert, stilaan voor te bereiden voor zijn uittocht, opdat hij zich van lieverlede wenne aan 't vrije leven. Te Leuven ken ik geen andere voorbereiding dan dat enkele maanden op voorhand (vroeger waren het er juist vier), de gevangene wiens straftijd eindigt, zijn baard en zijn haar mag laten groeien. Met de Angelsaksische mode der gladgeschoren gezichten is die maatregel totaal overbodig geworden; wat evenwel niet overbodig zou zijn, is een overgangsregiem voor den in vrijheid te stellen gedetineerde en voor alle gekerkerden een minder strenge afzondering. De cel zou slechts moeten dienen voor wat rust over dag en voor den slaaptijd 's nachts. Voor de wandeling, de lessen en de godsdienstoefeningen in de kapel breke men die hinderlijke hokken en doodkisten af en men late ook de gevangenen die zulks wenschen te zamen werken. Dewijl de meesten den kerker nog eens zullen verlaten, houde men daar rekening mee en de overheid make er niet in de eerste plaats goede gevangenen maar vooral goede menschen van. Zoodra de drukkerij gereed was, liet de bestuurder ons gevangeniskrantje in druk verschijnen en het eerste nummer kwam van de gevangenispers den 11den | |
[pagina 197]
| |
Juni 1922. Het centraal bestuur te Brussel vond daar spoedig graten in: de drukkerij moest immers geld opbrengen en het scheelde toen weinig of ons krantje verdween. De bestuurder kon het redden met het binnenblad, waarop de nieuwsberichten stonden, weer autografisch te laten bewerken op den steen en zoo is het gebleven tot mijn heengaan. De heer Bertrand heeft sedert hij aan 't hoofd staat van zijn Leuvensch huis, heel wat strijd te voeren gehad tegen de hooge ambtenaren van het gevangeniswezen. Hij is immers iemand die niet danst zooals die Brusselsche heeren fluiten en dat kunnen ze hem in 't ministerie van justitie moeilijk vergeven. Vandaar dat doorgaans alles wat hij wil invoeren, stelselmatig door Brussel bekampt wordt. Zoo is het ook met 't gevangenisblaadje geweest en hij kon er zelfs geen papier voor krijgen van 't centraal bestuur. Die moeilijkheid wist hij evenwel zeer behendig op te lossen. De gevangenen mogen geen stukje papier in hun cel hebben, tenzij wat ze van de onderwijzers krijgen, goed zichtbaar gekortteekend, of in de kantien koopen voor hun brieven te schrijven (bij de dwangarbeiders is dat één brief om de twee maand!). Zij zouden derhalve geen toiletpapier te hunner beschikking hebben indien hun dat 's morgens, bij het vullen van de waterkan, door het luikje, niet verstrekt werd. De bewaker reikte hun dan telkens twee velletjes, waarvan de maat was voorgeschreven: 0.15 m. × 0.15 m. dus niet veel grooter dan de palm van een hand. In 1919 en 1920 waren het stukjes van oude aktivistische kranten, die ik zoo kreeg en natuurlijk zorgvuldig bewaarde. Om nu ons gevangenisblaadje in 't leven te kunnen houden, heeft de bestuurder die uitdeeling van W.C.-papier stopgezet en het vervangen door een wekelijksch vel, dat bij liet voldrukken en dat zoo het krantje werd. 't Geld door 't ministerie betaald voor 't toiletpapier werd dus besteed aan de gevangenisgazet. In andere landen daarentegen zorgt het ministerie van justitie voor de noodige middelen om een mooi blad te laten verschijnen hetwelk regelmatig aan al de gevangenen uitgedeeld wordt. Zoo heeft Italië b.v. zijn ‘La Domenica del Carcerato’ (De Zondag van den | |
[pagina 198]
| |
Gevangene), dat een klein ‘Ons Volk Ontwaakt’ is, met veel tekst en mooie platen; het wordt uitgegeven door de ‘Casa Penale’ (het tuchthuis) van Rome. Menig eksemplaar der ‘Domenica’ heb ik in handen gehad en een ervan bevatte een beschrijving van onze eigen Bastille met een aantal zeldzame kiekjes, die kort daarop, einde 1923, door het ‘Martelaarsfonds’ verspreid werden.Ga naar voetnoot(1) Het gevangeniskrantje heeft mij te na aan 't hart gelegen dan dat ik er nu geen belang meer zou in stellen. Ook is het mij een vreugde telkens wanneer ik nog eens een nieuw verschenen eksemplaar kan inzien. Met wat aandoening las ik zoo het eerste nummer dat den 20sten Januari 1929 verscheen na mijn uittocht. De nieuwe opsteller ‘Stephanus’, in een hoofdartikel ‘Aan onze Lezers’, wijdt een gullen afscheidsgroet aan ‘Kaproen’ - mijn schuilnaam in 't blaadje - en eindigt dien met een innig dankwoord voor al wat ik jarenlang voor ‘Ons Streven’ en voor zijne lezers gedaan heb en hij besluit met dezen wensch, die mij diep ontroerd heeft: ‘Moge God het hem honderdvoudig loonen’. Waarop ik antwoord, dat ik evenmin mijn medewerkers vergeten heb en dagelijks den Heer bid, opdat Hij het kerkerleed van de ongelukkigen, welke ik ginder heb achtergelaten, verlichte. |
|