Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Naar Mechelen en terugIk was gedagvaard als getuige in een aktivistenproces, dat op de rol stond van de boetstraffelijke rechtbank te Mechelen. Ik moest weer al de formaliteiten voor 't vervoer ondergaan en op de griffie hoorde ik een Waalschen klerk zeggen: - Borms est toujours en voyage! Te Leuven in 't station had ik nogmaals gelegenheid met verscheidene bedienden te spreken, die hun verontwaardiging uitten over wat zij noemden ‘den moord op dien Vlaamschen student’ te Antwerpen. In den trein zaten we weer als gewone reizigers en ditmaal lieten de beide Vlaamsche gendarmen me zelfs spreken met een burger naast mij, een man van Tielt. Hij had het dadelijk over de misnoegdheid in West-Vlaanderen, waar de oorlogsgeteisterden zoo stiefmoederlijk behandeld werden door de regeering. En de gendarmen gaven hem volmondig gelijk. 't Veld met hier en daar reeds een afgepikt stuk koren was voor mij weer als een droom en 'k was niet uitgekeken naar die goudgolvende zee van heen en weer buigende halmen. Te Boortmeerbeek toonden mijn begeleiders mij een wit huisje bij den spoorweg, waar een driedubbele moord gebeurd was. Daarover werd nu uitgeweid en zoo, al pratend, stoomden we binnen in 't station te Mechelen. Bij 't uitstappen, altijd zonder boeien, was de eerste dien ik zag, een oud studiemakker, geneesheer te Hombeek. - Dag Gust! zei hij, en aan den uitgang drukte hij me forsch de hand. De gendarmen stapten nu met mij in een gewoon open huurrijtuig en zoo reden we door den Bruul, | |
[pagina 154]
| |
voorbij het atheneum, waar ik anderhalf jaar geleeraard had, naar de markt, die vol kermiskramen stond. Daar de gendarmen in uniform waren, hadden we veel beziens en een fietser keerde zelfs terug om me nog eens goed te bekijken. In de Koestraat kwamen we de seminaristen tegen, die twee en twee op wandel gingen, en daarna een afdeeling soldaten. Nu nog de brug over en dan reden we binnen aan 't begin van den steenweg naar Lier, in het gevangenisje, dat me buitenmate klein voorkwam, vergeleken met de rasphuizen, die ik tot nu toe bezocht had. Alles was er kraaknet en zoowel op de griffie als door de cipiers werd ik uiterst vriendelijk ontvangen. Een klerk had gedurende den bezettingstijd een mijner meetings bijgewoond te Borgerhout en me daar aan een onderbreker hooren antwoorden dat ik op mijn post zou zijn wanneer de bondgenooten zouden terugkomen. - Ge hebt woord gehouden, zei de jonge man, maar 't zou toch beter geweest zijn dat ge gevlucht waart, want geloof mij, ze zullen u niet gauw lossen. Ik antwoordde dat ze dan in hun eigen vleesch zouden snijden en de redding van Vlaanderen me wel eenige jaren gevangenschap waard was. Ik kreeg een schoone, ruime cel in de ziekenafdeeling, nr 73, waar weer een zacht bed, met twee matrassen, me toelachte voor den avond. De brave menschen, die me hier zoo gul onthaalden, hadden ook voor drie boeiende leesboeken gezorgd in onze taal. Toen de ‘majoor’ me kwam roepen voor het bad, drukte hij er zijn voldoening over uit dat ik zoo tevreden was over die goede ontvangst te Mechelen; hij had in de badcel alles netjes geschikt: ik vond er een gemakkelijken stoel, verscheidene handdoeken en een schoon stuk zeep en men was zelfs zoo voorkomend geweest een deken open te spreiden op den steenen vloer. Na die reiniging, welke streng voorgeschreven is voor iederen nieuw aangekomene, riep men me weer naar de griffie om er het praatje van zooeven voort te zetten en bij mijn terugkeer naar de cel zag ik in 't voorbijgaan den aktivistischen vriend, die een be- | |
[pagina 155]
| |
zoek had in 't advokatenkamertje en voor wien ik gedagvaard was als getuige. Hij zat evenwel met zijn rug naar de gesloten deur en bemerkte me dus niet. Terug in mijn komfortabel nr. 73 gekomen, zette ik me juist aan 't schrijven naar mijn echtgenoote, toen de bewaker me kwam melden dat ik dadelijk moest vertrekken! Ik trof het dus nog slechter dan de maand te voren te Antwerpen, want daar had ik ten minste nog kunnen getuigen voor onzen vriend Van Extergem, maar hier moest ik onverrichter zake terugkeeren. De bewakers hadden ook spijt, maar er was niets aan te doen. Met zessen werden we vervoerd naar 't station, vier in de dievenkar, een vrouw en ik zelf in 'n huurrijtuig. We hadden weer veel beziens, vooral die vrouw werd reikhalzend bekeken, toen men ons stoetsgewijs naar den celwagen van den Brusselschen trein leidde. Zij verborg haar aangezicht in het bont dat ze droeg, terwijl ik de nieuwgierige menigte vrijmoedig monsterde. Al de hokjes van den celwagen zaten al vol; ik mocht dus in de gang blijven staan en had 't geluk er een oud-krijgsgevangene aan te treffen, dien ik te Heiligenstadt, bij Göttingen had leeren kennen. Zoo werd de reis naar Brussel uiterst kort. In 't station stonden ze weer onmiddellijk klaar met de lange kettingen, doch we werden ditmaal opgeladen in een splinternieuwe auto, die als celwagen ingericht was. De welbekende Vlaamsche koetsier, met wien ik zoo dikwijls naar 't Brusselsch gerechtshof gereden had, droeg een chauffeurspet, en zat aan 't stuur, maar liet niet na me even gemoedelijk te groeten. We tuften met een snelle vaart naar St.-Gillis en ofschoon we hotsten en botsten in de enge celletjes, toch maakten de gevangenen van dien rit door Brussel een pretje en er werd onder 't rijden dapper gezongen. Te St.-Gillis, op de binnenplaats, was ik verbaasd dat we met achttien in die gevangenisauto gezeten hadden. Op de griffie en in 't bad kende men mij reeds goed en 'k werd overal gulhartig ontvangen. Ik sliep weer in een ‘passagiers’-celGa naar voetnoot(1) en werd reeds vóór vijf uur gewekt | |
[pagina 156]
| |
voor de terugreis naar Leuven. De gevangenis te St.-Gillis is verbonden met die van Vorst door een ondergrondsche gang; een gendarm leidde ons nu door dien tunnel en bracht ons in de wachtkamer naast de griffie, waar reeds een heel transport klaar stond: er waren twee Duitschers bij, die van hun tabak deelden en zoo onmiddellijk een Waaltje deden uitroepen: - Nous sommes tous frères. Met dezelfde auto van gisteren avond reed men ons tot aan den trein voor Luik. Bij 't overladen weer de gewone hoop kijklustigen. Ik werd opgesloten in een hokje naast een Duitsche vrouw, die voortdurend weende en om hulp riep omdat ze onpasselijk werd in die enge, bevangen ruimte. Gelukkig was onze begeleider medelijdend genoeg om het luik der celdeur open te zetten. Te Leuven werd ik geboeid afgeladen en langs den Luikschen trein weggeleid; door al de raampjes lagen reizigers, die me met groote oogen aankeken, terwijl ik daar glimlachend voorbijtrok. Dat tentoongesteld worden bij het vervoer, aan de ongezonde nieuwsgierigheid van de menigte, is veelal voor gewone gevangenen een echte foltering. Het ware nochtans zoo gemakkelijk te vermijden. Met de dievenkar voerde men mij weer naar het boetehuis. Voor we in de griffie traden, vraagde me een gendarm mijn Vlaamsche lotgenooten te groeten. Aan den klerk, die mij voor den zooveelsten keer inschreef, zei ik al spottend dat de Mechelsche rechter me naar de gevangenis ginder had doen komen, alleen maar om er een bad te nemen. - Ge kunt daarover een klacht indienen bij den prokureur, was zijn antwoord. - Zooveel is het mij niet waard, schertste ik, en waarlijk 'k zou me er wel voor gewacht hebben bij den duivel te biechten te gaan. Want gezien de wijze waarop dat vervoer te Mechelen, in open rijtuig dwars door de stad, geschied was, leed het geen twijfel of ze hadden mij daarmee opzettelijk willen kwellen. En ook de prokureur zal in dat opzet wel zijn aandeel gehad hebben. | |
[pagina 157]
| |
Wat onze vijanden evenwel niet vermoed hebben, is dat voor mij zoo'n reisje heelemaal geen kwelling was: op mijn kerkerstraf was ik fier, en dat zal iedereen die mij op die reizen ontmoet heeft, wel vastgesteld hebben; daarenboven lachte me alles toe wat maar eenige afwisseling in mijn eentonige gevangenschap kon brengen. 'k Voelde me evenwel verheugd, nu weer terug te zijn, omdat ik haast had mijn strijdgenooten weer te zien op de wandeling. Ik werd ditmaal niet eens afgetast en om half negen was ik reeds bij hen en vertelde hun omstandig mijn uitstapje naar Mechelen. Twee dagen later, den 17den Juli, werd onze dierbare Herman van den Reeck te Antwerpen begraven. Ik wandelde juist dien dag met onze jongste lotgenooten, makker Karel Fossey en makker Lode Craeybeckx, deze laatste eveneens een oud-leerling van het Antwerpsch Atheneum, waar hij Herman zeer goed gekend had. We spraken lang over den jongen Martelaar en leefden mee met wat nu te Antwerpen gebeurde. Op het uur waarop we veronderstelden dat de lijkstoet op het Kielkerkhof kon zijn, bleven we ingetogen en ik bad, diep bewogen, voor de zielerust van den geliefden student, dien ik altijd als het kind van mijn hart heb beschouwd. Drie dagen na die begrafenis kregen we in onze cel een opgeschroefd tweetalig 21 Juli-programma, verlucht met ‘de Belgische maagd’, en een leeuw die een schild vasthield waarop de woorden: ‘Liberté - Vrijheid’ ons tegengrijnsden. Daarnaast, gelukkig in 't Fransch alleen, een strofe in pompiersstijl die aanving: ‘O Belgique, o mère chérie’. Dat alles besloten met ‘Vive le Roi!’ In de school kregen we een les over 1830 uit een Belgisch geschiedenisboekje van Genonceaux: de gewone officiëele leugens en verdraaiïngen. Moedig werd daar door een politieken gevangene erop gewezen dat heel die muiterij van '30 niets anders geweest was dan een poging van Frankrijk om ons voorgoed in te lijven. 's Anderen daags, den 21sten zelf, hadden we een gezongen Mis gevolgd door een ‘Te Deum’, dat eindigde met een leelijke valsche noot op het orgel. Toen | |
[pagina 158]
| |
we terugkwamen in onze cel, gaf men aan iederen gevangene een pakje suiker, wat onzen zoo geestigen Dr. De Belie aan zijn echtgenoote deed schrijven: ‘Ze komen daar te laat mee. Ze hadden van in 't begin suiker moeten doen in hun politiek.’ We wandelden dien voormiddag juist op de binnenplaats waar we de twee burchttorens van het voorgebouw konden zien: daar staken twee versleten Belgische vlaggen op, met uitgerafeld rood. - Kon ik dien rooden lap er maar heelemaal afscheuren, zei een der onzen. - O! ja, dan hadden we de Vlaamsche kleuren. En zoo heel de wandeling werd tegen den 21sten Juli gemopperd, een dag, die anders in de gevangenis, buiten het ‘Te Deum’ en 't avondkoncert, een doodgewone weekdag is. Dat koncert bracht ons evenwel een nieuwigheid: voor het eerst speelde de ‘harmonie’, een tiental gevangenen, die in 't centrum bliezen met al het geweld van Ernest Claes' ‘Sint-Jansvrienden’, onder de leiding van een gewezen muzikant van 't leger, een gekerkerden Antwerpschen oudstrijder, door wien tusschenin op den saxhoorn als solo ten beste gegeven werd: ‘Mijn Moederspraak’ van Peter Benoit. Voor ons, Vlamingen, maakte dit laatste alles weder goed. Het luikje van mijn celdeur stond open, want bij zeer warm zomerweder werd op die wijze voor wat verluchting gezorgd in de benauwde ruimte, en ik kwam daar thans ingetogen luisteren naar die hemelsche muziek van den grooten Vlaamschen Meester, die me slechts éénmaal zóó diep had ontroerd, namelijk in zijn geboortehuisje te Harelbeke. Een schetterende ‘Brabançonne’ kwam dat daarna weer allemaal bederven. 'k Smeet dan evenwel met geweld mijn tafel open en begon hardhandig mijn zeegras te bewerken en mijn bed op te maken. Aan het volgend koncert, op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, zou ik zelf reeds deelnemen, want ik had intusschen een gunstig antwoord gekregen op mijn reeds lang ingediende vraag om te mogen meezingen in het koor. Kwart over zeven 's avonds, kwam een bewaker mij uit de cel halen en ik moest mijn stoel en mijn koffiekom meenemen naar 't centrum. | |
[pagina 159]
| |
Daar stonden nu al vijftien muzikanten en langs de wanden zaten de zangers. We kregen twee sigaartjes en de kommen werden uit een gieter met bier gevuld. De twee Vlaamsche onderwijzers waren daar en de drie aalmoezeniers, die gemoedelijk met mij, met makker Fossey en makker Craeybeckx op gedempten toon kwamen praten. Het ging er echt gezellig toe. Ik schoot bijna in een luiden lach, toen een hunner me zei: - Kijk, een noot met een broek aan! en naar een korten, dikken trompetspeler wees, die zijn adem bijna uitblies en daar zoo koddig stond in zijn wit zomersch boevenpakje. Wij zongen daarna een paar koren en ik keerde mij met mijn rug naar de fanfare, zoodra die weer de Van Campenhoutsche ‘Brabançonne’ aanhief; mijn gezellen bleven op hun stoel zitten en ik verwachtte daarvoor straffen voor den volgenden dag, doch de grootste vijand dien we toen onder 't personeel hadden, zal niets bemerkt hebben. Die vijand was de Waalsche adjudant Rigaux, van wien we nog gewag zullen moeten maken. Om zijn uiterlijke verschijning en ook omdat we hem niet in ons hart droegen, noemden we hem ‘den doodskop’. De bestuurder was ‘Boeddha’ een naam hem door Dr. Limet gegeven, omdat hij zich zoo zelden liet zien en zoo ongenaakbaar troonde op zijn kantoor. Dien 22sten Juli vernamen we dat de 45-jarige broeder van onzen lotgenoot Dr. Van de Velde overleden was te Kalken. Telkens wanneer een onzer door het afsterven van een dierbaar wezen getroffen werd, heerschte een rouwstemming in heel ons groepje, want wij voelden allen hoe pijnlijk het was een verwante te verliezen, terwijl men hier opgesloten zat. Dr. Van de Velde, die bijna het derde van zijn vijf jaar hechtenis uitgezeten had, vraagde zijn voorloopige invrijheidstelling om de begrafenis te kunnen bijwonen, doch er kwam een weigering en hij kon het niet over zijn hart krijgen, tusschen twee gendarmen achter het lijk van zijn broeder te moeten stappen. Hij bleef dus in de gevangenis. Den morgen van de uitvaart begon hij op het kapelorgel vóór de opening der cellen de dood- | |
[pagina 160]
| |
marsch van Fr. Chopin te spelen; de ontroering moet hem te machtig geworden zijn, want plots brak hij het stuk af en alles werd stil. Omstreeks dien tijd woonde ik te Leuven ook de eerste zielmis bij voor een overleden gevangene. Zulks gebeurde telkens wanneer een Roomsch-Katholiek gedetineerde stierf, zonder zelfmoord te hebben gepleegd. Het was altijd een gezongen Requiem-Mis, die voor de zielerust van den ontslapene opgedragen werd en ik heb telkens opgemerkt dat toen grootere stilte heerschte in de kapel, wat wel bewees hoe allen onder den indruk waren van de aangrijpende rouwplechtigheid. Het lijk van een afgestorven gevangene werd altoos door twee zijner geburen naar het doodenhuisje gedragen, waarvan een poortje uitkomt in een hoek van de Dekenstraat. Daar kan de familie het stoffelijk overschot komen opeischen, zooniet wordt het naar het ‘amphitheater’ van de Leuvensche Universiteit gevoerd, waar het op de ontleedtafel van de studenten in de geneeskunde terechtkomt. Einde Augustus 1920 kregen we verbod ‘Ons Vaderland’ nog te ontvangen. Ik teekende daar dadelijk verzet tegen aan, bij den bestuurder, door middel van een ‘rapportbriefje’: zulks was de gewone wijze voor de gevangenen om zich met vragen, klachten en dergelijke tot het bestuur te richten. Die langwerpige briefjes droegen bovenaan den datum, den naam van den gedetineerde, zijn cel- en rolnummer en dat alles was slechts in 't Fransch ingevuld. 's Avonds werden aan degenen welke ze in den dag aan hun bewaker gevraagd hadden, de briefjes uitgedeeld en een half uur nadien kwam men ze afhalen. Op mijn klacht kreeg ik het antwoord dat ik daarover zelf aan den minister moest schrijven en dit deed ik dan ook den 31sten Augustus. Hier volgt die brief: | |
[pagina 161]
| |
genen voortaan verboden was “Ons Vaderland” te lezen. Dadelijk schreef ik naar den Heer Bestuurder dezer gevangenis om hem te verzoeken, bij UEd. aan te dringen dit dwangbevel te willen intrekken, daar de voorbeeldige houding der Vlaamsche politieke gevangenen zoo een strafmaatregel niet in 't minst rechtvaardigt. Mij werd geantwoord dat het bestuur in dezen niet kon optreden en ik me zelf tot den Minister diende te wenden. Dit doe ik dan ook, Heer Minister, er nadruk op leggend dat dit verbod mij en zeker ook al mijne lotgenooten ten zeerste heeft ontroerd en gegriefd. Immers zooals ik in mijn schrijven naar den Heer Bestuurder uiteenzette: “Ons Vaderland”, het blad door onze Vlaamsche IJzerhelden in de bloedgrachten gesticht en sedert 1915 achter de vechtstreek uitgegeven, is voor ons de tolk van die duizenden Vlaamsche Jongens, welke hun schoon jong bloed veil hebben gehad om “een vrij Vlaanderen te veroveren in een vrij België!” het programma dat wij aktivisten in 't bezet gebied verdedigden om ons land zoowel aan 't Fransch gevaar als aan de Duitsche aanhechting te onttrekken. Van eerst af is het blad onzer Oud-Strijders dan ook in eenklank geweest met mijn eigen gevoelens en in mijn gevangenschap heeft het mij troost en opbeuring gebracht, meer dan ik zou kunnen uitdrukken. Ten einde het te kunnen lezen spaarde ik het bijkomend voedsel uit mijnen mond en steeds heb ik mijn kantiengeld bijna geheel besteed aan mijn inschrijving op dit blad, hetwelk me naast “De (n) Standaard” toeliet, van uit mijn cel heel het huidig verloop der Vlaamsche Beweging te volgen. Daarom stortte ik in Juni l.l. 21 fr. voor beide bladen tot Nieuwjaar 1921. En nu wordt me dat sterkend voedsel voor hart en geest onmeedoogend ontnomen. Waarom? Omdat het blad radikaal Vlaamschgezind is? Maar andere kranten, die we nochtans mogen blijven lezen, zijn het evenzeer en wat de revolutionnaire | |
[pagina 162]
| |
strekking betreft, is er wel geen dat den “Daily Herald” op verre na evenaart. Ik zou den getroffen maatregel nog begrijpen in geval ik of een ander politieke gevangene, die “Ons Vaderland” leest, blijken zou gegeven hebben van weerspannigheid of opstand tegen het hier heerschend gezag. Maar ge zult bij een gebeurlijke navraag vernemen dat wij in dat opzicht “model-gevangenen” zijn, zooals onze bewakers meer dan eens moesten bekennen, en ons niet het minste vergrijp kan aangewreven worden. Ik heb dan ook de vaste zekerheid, Hooggeachte Heer Minister, dat die oekaze UEd. werd ingegeven door Uw omgeving, waar men nog altijd vooringenomen blijft tegen al wat Vlaamsch, laat staan Vlaamschgezind is. Die heeren zouden nochtans goed doen eens te herlezen wat UEd. destijds schreef over de Russische Omwenteling, en te bedenken dat de regeerders van vandaag de politieke gevangenen van morgen kunnen zijn. Dat ze zich daarom in gemoede afvragen hoe zij zelf desgevallend zouden willen behandeld worden. Zij mogen ook wel overwegen dat men met dergelijke dwangmaatregelen alleen bereikt dat de overtuiging steeds sterker wordt in de ziel geprent, en ik nu, een jaar na mijne terdoodveroordeeling, veel radikaler ben dan vóór 1 September 1919. De ziel van een vrij man laat zich niet ketenen, maar wordt in den kerker door de verdrukking hard en zuiver als diamant. Mag ik van Uwen vrijheidszin verwachten, Hooggeachte Heer Minister, dat Ued. mij zal toestaan evenals aan mijne lotgenooten, dat we van de volledige vergunning zouden mogen blijven genieten de bladen te ontvangen door Uw besluit van einde Juli 1919 ter lezing toegelaten, zonder daarvan “Ons Vaderland” uitgezonderd te zien. Zooniet zou ik liever de gunst dagbladen te lezen, volkomen verzaken. Bij deze gelegenheid. Hooggeachte Heer Minister, voel ik me ook genoopt UEd. te herinneren aan mijn schrijven van 8 Mei l.l., waarin ik verklaarde | |
[pagina 163]
| |
het politiek gevangenisregiem enkel te kunnen aannemen, indien het toegepast werd op al mijn strijdgenooten, door dezelfde edele en onbaatzuchtige drijfveeren bewogen als ik zelf. Sedert 23 Augustus l.l. is de jonge Vlaamsche idealist Jef Van Extergem, gewezen schrijver der Socialistische Jonge Wacht van Antwerpen, en wegens aktivisme tot 20 jaar dwangarbeid veroordeeld, hier in onze Leuvensche Bastille aangekomen. Welnu, op het oogenblik dat ik UEd. schrijf, is hij nog altijd onderworpen aan het gewoon boevenregiem. Blijft die schandelijke behandeling voortduren, dan acht ik me verplicht het politiek regiem, mij door UEd. welwillend toegestaan reeds den derden dag mijner aankomst alhier, te verzaken. Vol vertrouwen in Uw rechtvaardig oordeel, bied ik U, Weled. Heer Minister, de verzekering mijner gevoelens van hoogachting. (get.) Dr. A. Borms. N.S. - Bij het sluiten van dezen brief verneem ik tot mijn groote vreugde dat onze dierbare lotgenoot Dr. J. Van de Velde in vrijheid gesteld is. Ik denk, Hooggeachte Heer Minister, de gevoelens van al mijn medegevangen vrienden te vertolken, met UEd. onzen hartelijken dank uit te drukken voor dit gebaar van verzoening.’ De invrijheidstelling van onzen vriend den dokter was dienzelfden 31sten Augustus geschied en werd om zoo te zeggen afgedwongen in 't ministerie door iemand die daar op de tafel had geslagen en gedreigd had het schandaal door België bij de vervolgingen der aktivisten gepleegd, tot ver over de grens bekend te maken. Wat ‘Ons Vaderland’ betreft, den 22sten Oktober werd ik op de griffie geroepen en daar las de hoofdklerk me het antwoord uit Brussel op mijn brief: ‘Veuillez avertir le détenu Borms que “Ons Vaderland” lui reste interdit.’Ga naar voetnoot(1) Mijn zwager zond me dagelijks zijn ‘Daily He- | |
[pagina 164]
| |
aant.
Ik heb dan van mijn beide andere bladen ‘De Standaard’ en ‘The Daily Herald’ afgezien en dat uiterlijk teeken van protest voortgezet tot 't frontblad, helaas! gevallen is. Dan verving ik het door ‘De Schelde’ en toen ons in 1921 ook de Engelsche krant verboden werd, zond een Nederlandsche dame uit Antwerpen me dagelijks in tweede lezing het avondblad van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Het deel van mijn brief aan den minister, waarin ik voor onzen lotgenoot Jef van Extergem opkwam, had Goddank een beter gevolg: den 11den September kreeg hij reeds het politiek regiem en den 15den had ik 't geluk den eersten keer met hem te mogen wandelen. Sedert een paar weken, zeker als een der gevolgen van den 8-urendienst, voor het personeel, 1 September 1920 ingevoerd, mochten twee reeksen van de gewone gevangenen 's namiddags naar de wandelhokken van half drie tot half vijf en konden de morgenwandelingen dus wat verlengd worden. Van den 20sten September af breidde de bestuurder die verbetering ook tot ons uit. Dat was een groote verzachting, want daarmee werd de lange gevangenisnamiddag in tweeën gebroken en kwam er heel wat meer afwisseling in ons kerkerleven. Ook de bezoeken liet men toen talrijker toe en daar maakten mijn vrienden uit Merksem en elders gebruik van om me vaker te komen groeten. Eveneens mijn goede weldoeners prof. Scharpé en Mevrouwen Sondervorst-Verhuyck en Wostijn-Van Overmeire, deze laatste mijn offervaardige hospita uit de Jerichostraat, hebben mij van toen af regelmatig den troost van hun bezoek gebracht. Het Martelaarsfonds zond nu insgelijks van tijd tot tijd naar al de politieke gevangenen, wat versnaperingen en bloemen en ik herinner me nog hoe we eens | |
[pagina 165]
| |
stoetsgewijs van het bezoek kwamen, door de gangen en vandaar naar de wandeling trokken ieder met een prachtigen rozentuil in de hand. Weer iets dat de Leuvensche gevangenis nog nooit had beleefd! Natuurlijk waren we vol dankbaarheid voor de goedhartige dames van het Martelaarsfonds, die zoo als goede feeën tot ons kwamen. Bij onze twee jonge lotgenooten, die nog vrijgezellen waren, hebben die erkentelijke gevoelens zich heel natuurlijk ontwikkeld tot een lieve gevangenisidylle en op de wandeling hoorden we voortaan niet meer spreken dan van ‘Zonneken en ‘Anneken’, die later hun gelukkige levensgezellinnen geworden zijn. Van toen af ook zorgde het Martelaarsfonds voor een wekelijksch pak met natuurboter, eieren en nog enkele lekkere dingen meer die in de kantien niet te krijgen waren en welke ons iederen Woensdag door een dienstvaardige winkelierster uit de buurt bezorgd werden. Woensdag was daarmee ook telkens een lichtpunt geworden in de gevangenisweek en dat zou zoo voortduren tot mijn uittocht uit den kerker. Er kwam nu, helaas, weer een donkere wolk over onze gevangenschap: de dood van onzen vriend Dr. Rudelsheim, den 10den September, (denzelfden dag waarop in 1883 Hendrik Conscience stierf), neergeveld in cel 46 van de gevangenis te Antwerpen. De dienstdoende bewaker was Dr. Rudelsheim komen halen om hem naar de bezoekkamer te leiden, waar de jonge Mevrouw Rudelsheim haar echtgenoot wachtte. De cel werd opengelaten, doch dewijl de gevangene niet volgde, keerde de ‘majoor’ terug en vond daar onzen vriend bewusteloos uitgestrekt op den grond. Eerst drie uren later kwam een geneesheer bij den stervende. Tevergeefs had men de gevangenisdokters opgebeld, die nochtans verplicht zijn, wanneer ze na hun dagelijksche vlugge verschijning den kerker weer verlaten, de plaats op te geven waar men ze kan bereiken. Ten einde raad werd de politieke medegevangene van Dr. Rudelsheim, onze Antwerpsche strijdgenoot, apotheker Gillis, door den menschlievenden onderbestuurder geroepen om hulp te bieden: inspuitingen van een sterk en snelwerkend heelmiddel hadden misschien een uitwerksel | |
[pagina 166]
| |
kunnen hebben, doch dat was evenmin in de gevangenis-apotheek aanwezig en zonder nog weder tot bewustheid te zijn gekomen, ontsliep onze vriend dienzelfden nacht. De droefheid van Mevrouw Rudelsheim moet hartverscheurend geweest zijn en aan mijn eigen smart kon ik de wonde meten welke die plotse dood zal geslagen hebben in het hart van de Antwerpsche lotgenooten van onzen weggemaaiden kameraad. Ik vernam ook op het bezoek dat de dood van Dr. Rudelsheim te wijten was aan de opsluiting gedurende bijna twee jaar: ook hem had de cel dus vermoord. Sedert maanden leed hij aan de nieren en had zich reeds herhaaldelijk over gezwollen voeten beklaagd. Nierontsteking is een kwaal, die in de celgevangenis vele slachtoffers maakt. Had men bij het waarnemen van de eerste storingen, op den zieke de voorloopige invrijheidstelling toegepast, waarschijnlijk ware de trouwe wapenbroeder ons behouden gebleven. Maar Brussel was gevoelloos, ja, verkneuterde zich wellicht telkens wanneer de dood een van Vlaanderens beste krachten wegrukte. Wat de machthebbers ginder evenwel vergaten, is dat nogmaals het bloed der martelaars, 't zaad zou zijn voor nieuwe belijders van 't Vlaamsch geloof. Juist sedert enkele weken vóór dien zoo pijnlijken slag, voelde ik me zelf ongesteld. Buiten mijn ekzema, dat me bijna nooit verlaten heeft gedurende al mijn kerkerjaren, begon ik nu ook een aanhoudend ongemak te gevoelen in de hartstreek. Ik had daarvoor den 5den Juli ‘het rapport’ van den geneesheer gevraagd en 's anderen daags werd ik bij den gevangenisdokter van onzen vleugel geroepen. Er waren toen namelijk drie geneesheeren, die dienst deden in het tuchthuis te Leuven: een voor twee gevangenisvleugels. Ze kwamen 's morgens haastig hun dagelijksche karwei verrichten en gingen daarbij zoo vlug te werk dat het scheen alsof ze telkens vreesden de kerkergewelven op hun hoofd te zien neerstorten. Om geen sekonde te verliezen moest de portier hun aankomst reeds seinen van zoohaast zij aan het buitenhek gescheld hadden. De opgeschreven gevangenen van hun beide vleugels werden dan met de bel van 't centrum verwittigd en dadelijk uit de cel gelaten. | |
[pagina 167]
| |
Deze ‘zieken’ - waaronder voorzeker telkens een aantal ‘plantrekkers’Ga naar voetnoot(1) waren, die slechts kwamen om eens uit hun cel te zijn - moesten gaan post vatten met hun gezicht tegen den muur, dicht bij de kamer, beneden naast de kapel, waar ze dan één voor één binnenliepen, want het was een echt loopen, zoo snel ging dat alles in zijn werk. Zoo bijvoorbeeld toen een van mijn lotgenooten vreesde aangetast te zijn door de tering, duurde het geneeskundig onderzoek twee minuten! En nu ik ging klagen over die pijn aan mijn hart werd ik bijna even gauw afgescheept. Boven mijn kleeren werd ik geauskulteerd en op heel onverschilligen toon luidde de uitspraak: - 't Zal artériosclérose zijn. Aderverkalking dus, een weinig prettig vooruitzicht, - Hoe oud zijt gij? - 42, heer dokter. - Da's vroeg da' ge da' krijgt. En daarmee kon ik gaan en liet de hospitaal- ‘majoor’ al een volgende binnen. 's Anderen daags kreeg ik in mijn cel twee medicijnfleschjes: een met kamferwater om de hartstreek ermee in te wrijven en een met een jodiumverbinding om in te nemen. Goed dat ik op de wandeling aan onze twee medegevangen dokters den noodigen uitleg kon vragen, want op het etiket stond niets anders dan: ‘Prison Centrale à Louvain. - Pharmacie’ met daaronder mijn celnummer 310 en 6 - 7 - '20, datum der bestelling. Herhaaldelijk heb ik op die miskenning onzer taal gewezen en ook doen inzien hoe gevaarlijk het was die geneesmiddelen aan de gevangenen ter hand te stellen zonder een woordje uitleg. Maar dat was blijkbaar te veel gevraagd, want nooit is daarin verandering gekomen en 't schijnt dat na de invoering van de taalwet de geneeskundige dienst van de gevangenis zich beriep op art. 6 dier wet van 31 Juli 1921 waarbij uitzonderingen op de toepassing worden toegestaan voor technische studiën! Al die gevangenisgeneesheeren waren natuurlijk franskiljons en liever | |
[pagina 168]
| |
een gevangene ‘ad patres’ dan recht te laten wedervaren aan de taal der Vlamingen. Van die laakbare gewoonte geen aanduidigingen te schrijven op de medikamenten, ben ik eens bijna het slachtoffer geworden. De gevangenisdokter behandelde mij op dat oogenblik voor mijn huiduitslag, met arsenik. Mijn ‘majoor’ had het fleschje van de apotheek gekregen en bracht het 's namiddags bij 't begin van zijn dienst in mijn cel, met de boodschap dat ik het in driemaal moest gebruiken! Had ik zulks gedaan 'k ware voorzeker vergiftigd geweest. Later kwam het uit dat de ‘majoor’ verkeerd begrepen had en drie druppels per dag bedoeld waren. Gelukkig wist ik iets af van arsenik en nam ik slechts een kleine hoeveelheid, die evenwel reeds te groot was, want dien avond voelde ik me geheel ongesteld. 's Anderen daags vertelde ik mijn wedervaren aan Dr. Limet op de wandeling en hij vond het ongehoord dat men zoo lichtzinnig te werk ging bij het voorschrijven van zulke gevaarlijke geneesmiddelen. Eenige dagen na de begrafenis van Dr. Rudelsheim kreeg ik een brief van een Noord-Nederlandsche dame uit Gr.-Antwerpen. Zij had zich aangesloten bij den rouwstoet om het stoffelijk overschot van onzen vriend te vergezellen naar het Kielkerkhof en was zoo toevallig in gesprek geraakt met iemand die ook zeer onder den indruk leek van de treurige plechtigheid: het was een mijner schoonzusters. Beiden hadden het spoedig over mijn geval en toen de goedhartige dame vernam dat ik brieven mocht ontvangen van niet-verwanten, besloot ze dadelijk me te zullen schrijven. En zoo ontving ik dan kort daarop een hartsterkend woord van die mij toen nog gansch onbekende beschermster, welke weldra een echte gevangenismoeder is geworden, niet alleen voor de politieke gekerkerden maar ook voor al de ongelukkige opgeslotenen die zij kon helpen. Haar eerste werk was mijn kinderen een bezoek te brengen in Nederland. Ik verkreeg dan voor haar, oorlof me zelf te bezoeken: ze kwam een eerste maal in December 1920 en in Februari 1921 verkreeg | |
[pagina 169]
| |
ze een maandelijksche toelating en bracht dan telkens troost en opbeuring. De bestuurder Bertrand gaf hier weer eens toe aan zijn anti-Nederlandsche drift: begin 1923 ontzegde hij die weldoenster der gevangenen den toegang tot zijn tuchthuis.Ga naar voetnoot(1) Minister Tschoffen heeft dan later evenwel dat verbod ingetrokken, zoodat ik van Oktober '25 tot het einde mijner gevangenschap weer alle eerste Donderdagen van de maand een zonnig anderhalf uurtje in de spreekkamer mocht genieten. Het nieuws over mijn minder gunstigen gezondheidstoestand was, langs het bezoek om in de bladen gekomen en ten gevolge daarvan stapte den 20sten Oktober om half zeven 's avonds een welgedaan heerschap over den drempel van mijn cel, die op mijn vraag, wien ik de eer had te ontvangen, met een fijn stemmetje slepend antwoordde: - Ik ben prokureur Henry, van Leuven. - Dan zijn we stadgenooten, zei ik. - 'k Meende u hier ziek te vinden en ge zijt zoo struisch. - Och, doodsgevaar is er wel nog niet; 'k lijd enkel wat aan hartstoornissen en aan huiduitslag, zooals ge ziet. 'k Herinnerde hem nu aan zijn jonge jaren, toen hij te St.-Niklaas bij zijn verwanten verbleef en noemde een aantal aktivisten op, met wie hij als leerling in het St.-Jozefsgesticht zeer bevriend was geweest. Dat scheen hem in 't begin wel wat te hinderen, maar daarna ging hij op in al die jeugdherinneringen en werd allengs zeer mededeelzaam. Zoo vernam ik weldra dat hij te Leuven de vervolgingen tegen onze vrienden vooral had ingespannen, op grond van een dagboekje dat een soldaat van 't Duitsche leger, een Pool, opvallend had laten liggen in een van de Duitsche bureelen der Alma Mater-stad. Waarschijnlijk een wraak dus. 'k Legde hem in verband daarmee voor oogen hoe lichtvaardig de gerechtelijke macht tot aanhoudingen was overgegaan en hoe het voldoende was geweest in die helsche jacht op | |
[pagina 170]
| |
aktivisten, een vijand te hebben om in de gevangenis te geraken. Hij bracht daartegen in, dat te Leuven weinigen werden vervolgd, alhoewel het aanklachten geregend had en wanneer men niet vervolgde, zoo voegde hij er letterlijk aan toe, dan liept ge gevaar zelf aangeklaagd te worden. - Ja, besloot ik, door vuige verklikkers zijn hier velen in den ketel geraakt. - Toch een goede ketel, was zijn laatste woord en hij verliet mijn cel. Ik wist toen nog niet, dat diezelfde prokureur Henry zoo hardvochtig was opgetreden tegenover dien voorbeeldigen Vlaming den schoolopziener heer Dumortier. Immers het is, naar ik later vernam, door zijn schuld dat onze bejaarde strijdgenoot, die in de kleine gevangenis te Leuven opgesloten zat, zijn invrijheidstelling niet heeft kunnen verkrijgen en zoo tot wanhoop gedreven en om het pensioen zijner echtgenoote te redden, van de bovenste gaanderij is gesprongen en te pletter is gevallen op den vloer van zijn gevangenisvleugel: hij was morsdood. Prokureur Henry, vreest gij niet op uw sterfbed dat verminkt en bebloed lijk nog voor uw oogen te zullen zien? In sommige gevangenissen heeft men om dergelijke wanhoopsdaden te voorkomen, een net gespannen van ijzerdraad, dat heel de oppervlakte van den vleugel overdekt. Wonder genoeg, te Leuven bestaat dat niet en al is de ijzeren leuning langs de galerijen der groote gevangenis hoog, toch zou een wanhopige die kunnen overschrijden en van de bovenste verdieping zich neerstorten in de diepte, wat telkens den dood ten gevolge moet hebben. Omstreeks dien tijd had ik juist eens de gelegenheid op de hoogste verdieping van onzen vleugel D te verwijlen. Mijn cel werd gewit en daar de gevangene met dat werkje belast, nog niet klaar was toen we van de wandeling kwamen, moest ik voor een paar uurtjes naar nr. 360 dat leeg stond. Dit was, onder het dak, de voorlaatste cel van D, loodrecht boven de mijne, en daar had juist Dr. Van de Velde gezeten. Dadelijk viel | |
[pagina 171]
| |
het mij op, hoeveel lichter en luchtiger het daar boven in die cellen is. Ik kon aan de bekoring niet weerstaan eens even op de verwarmingsbuizen te wippen en door het valvenstertje naar buiten te kijken. Een weelde voor een gevangene, zoo een panorama te mogen aanschouwen: over den hoogen omheiningsmuur zag ik een aantal daken van de naburige wijk en dichterbij een heelen driehoek van de gevangenis, het binnenplein tusschen D en E; de wandelhokken, die aan een diergaarde doen denken, den moestuin en de boomen in den hof. Slechts enkele oogenblikken mocht ik van dat stuk natuur genieten, want wie betrapt wordt aan zijn venster krijgt straf. Ik had bij 't binnentreden in die ledige cel reeds bemerkt dat aan den muur boven de kantienlijst, met de vermelding van de kantienwaren en hun prijs, nog een werkboekje hing. ‘Livret de travail’ staat daarop en de bewaker schrijft er maand voor maand het loon in, dat de gevangene door zijn arbeid verdiend heeft. Ik zag op 't eerste blad dat het 't werkboekje van Dr. Van de Velde was. Ik las er de maandelijksche aanteekeningen in: onze vriend dokter had het door den band tot 20 fr. per maand gebracht, als kapelzanger en voor 't afschrijven van muziek. Heel het boekje was in 't Fransch, zooals toen bijna alles dat van de bureelen uitging. Overigens de rekenplichtige was een Waal, die geen woord Nederlandsch kende.Ga naar voetnoot(1) Op het blaadje voor de maand Augustus stond: ‘libéré le 31- VIII- '20’. Reeds herhaaldelijk had ik het bestuur erop gewezen hoe onbillijk het was dat het werkboekje en zooveel andere stukken, die voor de gevangenen van groot gewicht zijn, eentalig Fransch waren; het eenig gevolg van die klachten was dat men mij persoonlijk nu en dan voldoening schonk en een en ander voor mij vertaalde, maar voor de Vlaamsche gevangenen in 't | |
[pagina 172]
| |
algemeen, bleven de wantoestanden die sedert haar opening in de Leuvensche galei hadden geheerscht, voortbestaan. Al de bestuurders, meer dan zestig jaar lang, zijn bijna Walen geweest, de meeste zoo Nederlandsch-onkundig dat ze geen woord met den Vlaamschen gevangene in zijn taal konden wisselen. En nochtans volgens de reglementen zelf, moet zoo een bestuurder de gevangenen regelmatig bezoeken, hun raad geven, allerlei belangrijke familie-aangelegenheden dikwijls van zeer kieschen aard met hen kunnen behandelen. Ge kunt denken wat daar voor de Vlamingen van terecht komt. Ook de onderbestuurders behoorden meestal tot het Walendom, zooals de eerste jaren van mijn gevangenschap, toen daarenboven nog de beide adjudanten van Waalschen oorsprong waren, zoodat, ik herhaal het, de zeven hoogste ambten door Walen waren bezet. Erger nog, meer dan eens zijn ook de werkmeesters, dat wil zeggen de bewakers die met het toezicht over de verschillende ambachten, welke in de gevangenis worden uitgeoefend, zijn belast, niet in staat geweest een woordje uitleg te geven aan de Vlaamsche gedetineerden die ze tot schrijnwerker, smid, kleermaker enz. moesten opleiden! Echt Belgisch! Het eerste gevolg ervan moest zijn, dat de Waalsche gevangenen ginder in alles bevoorrecht werden en, wat meer is, doordien zij veel gemakkelijker met het bestuur konden omgaan, alsook met de franskiljonsche heeren van den raad van beheer der gevangenis en van het beschermingskomitee, grootere kans hadden op 't wit boekje te staan en zoo hun invrijheidstelling te bespoedigen. Onmetelijk is het onrecht dat ook in de gevangenissen sedert 1830 den Vlamingen werd berokkend.Ga naar voetnoot(1) Het zal in 't oog gevallen zijn, hoe gering het maandgeld was op het werkboekje van Dr. Van de Velde vermeld. Het gevangenishonorarium is uiterst | |
[pagina 173]
| |
karig. Zoo had een kapelzanger 0.06 fr. (zegge zes centiem) voor een gezongen Mis en 0.04 fr. voor een Lof. Voor de werkloonen is men niet vrijgeviger. Uitstekende ambachtslieden b.v. degenen die kleeren of schoenen maakten voor 't leger, konden de eerste jaren mijner gevangenschap slechts 1.05 fr. verdienen voor 10 uren degelijk werk en dan ging van die som nog het grootste gedeelte naar den staat: voor een dwangarbeider 7/10, voor een veroordeelde tot hechtenisstraf 6/10 en voor een boetstraffelijk gevangene, die dus door een boetstraffelijke rechtbank veroordeeld was, 5/10. Van zijn armoedig loon, 1.05 fr., bleef dus voor den dwangarbeider slechts 0.31 fr. over voor een heelen dag werk en van die een en dertig centiem werd dan nog een groot deel weggelegd - zijn voorbehouden deel - dat hij eerst zal krijgen bij zijn invrijheidstelling. Een dwangarbeider had dan ook toen doorgaans maar vijf cents per dag te verteren en daarmee moest hij in de kantien tabak, kunstboter, bier, kaas enz., koopen. Het is waar, dat vóór den oorlog die artikelen allemaal zeer goedkoop waren. Zoo kreeg men toen een half brood voor 0.05 fr., een rantsoen margarine (50 gr.) voor 0.16 fr., 200 gr. zout voor 0.01 fr., een kom bier (½ l.) voor 0.08 fr., een pak tabak (200 gr.) voor 0.13 fr. en een sigaar voor 0.03 fr., maar met een dagelijksch inkomen van tien centiem was menig gevangene toch verplicht een droge korst te eten en aan een ledig pijpken van 0.03 fr. te trekken. Dit was nu het budget van een bekwamen ambachtsman; een zakkenplakker bijvoorbeeld was er nog heel wat erger aan toe. Naarmate de levensduurte de kantienprijzen heeft doen stijgen is men wel verplicht geweest de gevangenisloonen te verhoogen, maar toch zijn ze in verhouding nog altijd veel te laag, wat ook bij die werken welke voor partikuliere werkbazen geschieden een oneerlijke mededinging wordt ten nadeele van degenen die over geen gevangenen beschikken. Voor gelijk werk gelijk loon, zou hier de leus moeten zijn. Wij hadden het zooeven over de kantien: dwangarbeiders en veroordeelden tot hechtenis mogen daar- | |
[pagina 174]
| |
van eens in de week gebruik maken. Des Vrijdags komt de bewaker van cel tot cel met een groote kantienlijst tot vóór een paar jaren nog steeds geheel in 't Fransch, en teekent daarop wat de gevangene verlangt. Dit zal dan door den ‘dépensier’, zooals men in de Belgische kerkertaal den kantienjongen noemt, gereedgemaakt worden en 's Zondags in een mand op wieltjes van cel tot cel besteld. Daar de vakjes op de kantienlijst zeer dicht bijeenstaan en de bewaker zich dus gemakkelijk bij 't opteekenen vergist, gebeurt het wel eens dat wanneer ge rekwestenpapier gevraagd hebt om aan een minister te schrijven, men u een pakje vogelzaad brengt! Vele gevangenen worden door de opsluiting zeer prikkelbare wezens en na zoo een vergissing of andere dergelijke feilen van hun ‘sergeant’ of hun ‘majoor’ is het niet zelden dat een vlammend protest naar den bestuurder gaat, die zoo alle dagen een hoop klachten ontvangt. Dan moet het personeel het dikwijls bezuren. 'k Heb er altijd angstvallig op gelet dat ik nooit een bewaker in verlegenheid bracht en nooit uitte ik over menschen, of toestanden in de gevangenis eenige grief, tenzij wanneer ons Vlaamsch-zijn op 't spel stond: dan was ik onverbiddelijk en tegen de minste inbreuk op ons recht kwam ik in verzet. Het pakje vogelzaad nam ik dus al lachend in ontvangst en de bewaker vertelde mij dat hij nog eens zoo een leuke vergissing had begaan. Een Turnhoutsch oudstrijder, die tamelijk onduidelijk sprak, had een postkaart besteld en door hem verkeerd te begrijpen had hij mostaard aangeteekend, een artikel dat nog niet lang op de kantienlijst voorkomt. Wat streng geweerd blijft, is peper, niet zooals men ‘in de buitenwereld’ denkt omdat het een te prikkelende specerij is, maar wel om de gevangenen die zouden een ontvluchting beramen een gevaarlijke stof te onthouden, die ze in de oogen der bewakers zouden kunnen werpen. De kantien heb ik van jaar tot jaar weten verbeteren in de Leuvensche gevangenis: verscheidene zeer gezochte artikelen werden bij de lijst gevoegd die in iedere cel hangt, met de prijzen welke voortdurend in de hoogte gingen, naarmate 't leven duurder werd. Zorgde men er nu ook maar altijd voor, dat de hoedanigheid | |
[pagina 175]
| |
der waren onberispelijk was en b.v. de gevangenen wanneer ze vruchten bestellen, geen rotte appelen krijgen. Die kantienlijsten in de cel waren vroeger ook eentalig Fransch en de Vlaamsche gevangene moest dan maar raden wat een ‘spatule en bois’Ga naar voetnoot(1) was en een ‘écheveau’Ga naar voetnoot(2). Ook toen de lijst reeds tweetalig was, natuurlijk met het Fransch vooraan, werden de aanvullingen doorgaans alleen in de taal van ‘chez nous’ er bijgeschreven. De kantien, hoe onvolledig ze ook nog zij, is voor de gevangenen een groote verlichting en ze voelen het als een zware straf wanneer ze er tijdelijk van beroofd worden. Ook dan blijven ze nog steeds recht hebben op één artikel, nl. zout, dat men hun niet mag afnemen. Een harde maatregel is deze welke geldt tegenover de nieuwelingen die te Leuven aankomen: gedurende de eerste drie maanden krijgen ze geen kantien! De rookers bijvoorbeeld zullen best begrijpen wat dat beteekent. Ook waren wij, politieke gevangenen, beschouwd als de engelbewaarders dier versch aangekomenen, omdat we hun af en toe aan wat rookgerief konden helpen. Een noemde mij zijn redder om een pakje snuif dat ik hem bezorgde en Walen leerden Nederlandsch uit erkentelijkheid voor wat tabak. In de gevangenis kunt ge zoo met een kleinigheid wonderen verrichten. De goedhartige Vlaming Pieter Lafaut, van Brussel, gaf alle maanden een heelen voorraad tabak mee met Mevrouw Sondervorst, wat me toeliet een aantal ongelukkigen regelmatig aan een smakelijk pijpken of aan een lekkere sigaret te helpen. Ik bestelde in de kantien doorgaans niets dan postpapier, om zoo dagelijks mijn briefje te kunnen schrijven naar verwanten of vrienden. Als politieke gevangenen mochten wij al wat we noodig hadden van buiten laten komen en dus konden we de kantien missen. Ze werd einde 1920 zelfs heelemaal afgeschaft bij bevel | |
[pagina 176]
| |
van 't ministerie, voor al degenen die geen gevangenisloon verdienden, daar men van toen af niets meer kon koopen tenzij met geld dat in de gevangenis verdiend werd. Zulks is een plagerij geweest vanwege onze vijanden in 't centraal bestuur te Brussel, die er steeds op uit waren ons te kwellen. Zonder minister Vandervelde zouden we voorzeker van die Vlaamschhaters nog heel wat erger te verduren hebben gehad. Met die oekaze van einde 1920 wilden zij al de politieke gevangenen verplichten voor den staat te werken, want ze wisten wel dat het zeer hinderlijk moest zijn niets meer in de kantien te kunnen bestellen en telkens te moeten wachten voor onontbeerlijke dingen tot men bezoek kreeg. Voor 't overige, zooals ik reeds zei, werden we uitstekend verzorgd door het Martelaarsfonds, dat niet enkel het noodige bestelde voor onze lichamelijke behoeften, maar ons ook nog geestelijk voedsel verschafte, zoo o.a. boeken, en zelfs van minister Vandervelde bekwam dat de politieke gevangenen zouden vergast worden op kunstkoncerten, waar Vlaamsche kunstenaars bereidwillig hun medewerking hadden voor aangeboden. Zoo een eerste koncert had plaats te Leuven den Zondag vóór Allerheiligen 1920. 's Namiddags na half vijf, wanneer de sluiting van de cellen, ‘de fermetuur’ zeggen ze in 't Belgisch, plaats gehad heeft, mag eigenlijk geen gevangene meer uit zijn cel, tot den volgenden morgen na ‘de ouvertuur’, de opening, eenige minuten over zes. En nu dien Zondag 31sten Oktober, terwijl ik mijn boonen aan 't verorberen was, kwam men mij halen en beurtelings zag ik al de politieke gevangenen in 't centrum aanlanden. Men leidt ons allen naar de bezoekkamer en ginder boven in de gang worden we verrast door juffrouw Anna Mortelmans en de heeren Jozef Wattelet en Lode Vets, allen van Antwerpen, die ons te gemoet komen met tuilen en pakken beladen. De eerste minuten gingen verloren in uitroepingen en handen schudden en daarna eerst vernamen we dat | |
[pagina t.o. 176]
| |
13a
Een wandelhok in de Leuvensche gevangenis. De gevangene, wiens celnummer, (waaraan men een 1 heeft toegevoegd), aan een staaf van het hek hangt, is in zomerkleedij. 13b
De drukkerij in de Leuvensche gevangenis | |
[pagina t.o. 177]
| |
14
Dr. Borms in de winterkleedij der gevangenen (Het lapje op de borst is zijn celnr. 310) Foto in 't geniep genomen op 't bezoek, 18 Mei 1921. | |
[pagina 177]
| |
zij gekomen waren vanwege het Martelaarsfonds en de toelating hadden ons dezen avond te vergasten op een koncert: makker Wattelet zou het orgel bespelen en makker Vets uitgelezen vioolstukken ten beste geven. We konden onmogelijk met ons zestienen in de bezoekkamer en de bewakers haalden dus stoelen bij om ons de gelegenheid te geven in de gang te blijven zitten. Ik zat in een hoekje naast Dr. Limet, die weende van aandoening, omdat ‘ces bons Flamands’ zooals hij altijd zei, hem ook indachtig waren geweest. Sigaren werden rondgegeven en aangestoken, terwijl juffrouw Mortelmans het programma uitlegde, dat o.a. een sonate van Doratelly, en van Tartini, een Sarabande van Bach en vooral 't eenig mooi oud Vlaamsch Kerstlied ‘Aldersoetsten Nacht’, bevatte, ons lijfstuk in Fransch-Vlaanderen, toen we daar vóór den oorlog met ‘Pro Westlandia’, waar makker Wattelet deel van uitmaakte, optraden. Voorts las juffrouw Mortelmans ons een der prachtigste Brieven van Wies Moens, onzen jongen lotgenoot te Gent, en vraagde dan of iemand iets te zeggen had? Ik antwoordde: ‘Ja’ en stond op. - Gij hebt, zoo sprak ik diep bewogen, op dezen Allerheiligenavond een hemeltje gemaakt van onze gevangenis en als de Maagd van Vlaanderen hebt gij aan ons, Vlamingen en aan dezen goeden Waal de schatten van uw Vlaamsch hart gebracht. O! deze zalige oogenblikken maken zooveel goed en we voelen ons nu sterk en bereid om nog veel te lijden als 't moet. De cipier met onze bewaking belast, luisterde vol belangstelling toe en veegde zelfs een traan weg, maar terzelfdertijd kwam de bestuurder die voorzeker alles gehoord had van uit zijn dichtbij gelegen bureel, eenigszins zenuwachtig buiten en zei tot onze bezoekers: - Si nous commencions maintenant le concert d'orgue?Ga naar voetnoot(1). Daarmee wou hij beduiden dat, volgens hem, het samenzijn lang genoeg geduurd had en dadelijk moesten wij weg, na een kort doch aandoenlijk afscheid van onze drie strijdgenooten. Met onze bloemtuilen trok- | |
[pagina 178]
| |
ken we naar het centrum en elk werd opnieuw opgesloten in zijn cel. Weldra begon het orgel te spelen, doch eerst zeer onduidelijk, tot de bewaker het luikje kwam openzetten: zoo hoorde ik dan de voor mij zoo veelzeggende melodie van ‘Aldersoetsten Nacht’ en dichtbij 't luikje gezeten neuriede ik de woorden mee. De dienstdoende bewaker in onzen vleugel fluisterde me toe in 't voorbijgaan langs mijn cel: ‘'t Zijn echte artisten!’ en na elk stuk hoorde men het handgeklap van de gevangenen in hun cellen. Treffender nog was ‘Mijn Moederspraak’, eveneens op het orgel uitgevoerd, en de vioolstukken lokten luide toejuichingen uit. We hadden zoo een uurtje zielevreugde gesmaakt, doch nadien, toen alles voor heel den avond weer stil werd en onze gedachten meer dan ooit vol heimwee gingen naar al wat ons dierbaar was, leek de gevangenschap eer zwaarder en pijnigde met het klik-klak van de klep telkens wanneer de cipier door het ronde kijk-oog in de celdeur, kwam spieden. Den volgenden voormiddag, met Allerheiligen dus, kregen we de pakken van het Martelaarsfonds in onze cel: er was o.a. ontbijtkoek en een stuk gerookt vleesch bij. De strenge majoor D. paste nogmaals stipt het reglement toe en sneed dit alles dwars door, om zich te overtuigen dat men er niets in verborgen had. Van het beloofde koncert voor Kerstmis is niets meer in huis gekomen. Wel was mejuffrouw Mortelmans met mejuffrouw Lauwers en nogmaals twee Antwerpsche kunstenaars, den toondichter Renaat Veremans en den kunstzanger Borgers, den 24sten December weer in onze gevangenis aanwezig en werden we evenals den vorigen keer allen naar de gang vóór de bezoekkamer geleid, maar terwijl we weer onzen dank uitten voor die zoo hooggewaardeerde daad van Vlaamsche solidariteit, kwam ineens de ‘Doodskop’Ga naar voetnoot(1) alles bederven en riep plompweg: ‘C'est fini! en avant!’ Ik deed alsof ik niets ge- | |
[pagina 179]
| |
hoord had en sprak nog enkele sekonden voort, maar toen kwam de bewaker me zeggen dat we allen terug naar de cel moesten. Nadien vernamen we dat op 't laatste oogenblik 't ministerie te Brussel verboden had 't koncert te laten doorgaan, zoodat het bij die eene onvergetelijke uitvoering van den vooravond voor Allerheiligen gebleven is. Vóór 't einde van dat jaar 1920 hadden in mijn gevangenisleven nog volgende gewichtige gebeurtenissen plaats: een rit per dievenkar naar 't Leuvensch gerechtshof, waar me door den onderzoeksrechter enkel de vraag gesteld werd of ik te Brussel advokaat F. Bogaerts - onzen aktivistischen strijdgenoot later in ballingschap gestorven, - had gekend? Zeker was het dien rechter van instruktie er weer eenvoudig om te doen, zijn nieuwsgierigheid te bevredigen en me eens in zijn kabinet te monsteren. Half November werd ik kapelzanger en ik zou dat blijven tot Augustus 1925. We zongen op 't doksaal in een hoekje achter 't orgel met acht gevangenen, die daar naast elkander op een stoel zaten. De voorzanger was makker Karel Fossey, die het werk van Dr. Van de Velde had voortgezet en het vroeger geheel verfranscht doksaal flink aan 't vervlaamschen was. Men zong er nu 's Zondags na 't Lof: ‘O! Kruise den Vlaming’, ‘Wees gegroet’ van Wambach, ‘Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen’, en eveneens op 't Zondagkoncert van de gevangenisharmonie klonk telkens een mooi Vlaamsch lied. Ik had ook gaarne aan de turnoefeningen, die toen ingevoerd werden voor de gevangenen, deelgenomen: men bracht ze daartoe in rij op een der binnenpleinen onder de leiding van een bewaker. De bevelen waren Fransch en met mijn gezellen drong ik aan op bevelen in onze taal en voegde erbij dat het mij onmogelijk zou zijn aan Fransche te gehoorzamen. 't Gevolg daarvan was dat ik nooit in de turnafdeeling ben opgenomen geworden en ook aan makker Van Extergem, die nochtans volgens de ministerieele onderrichtingen, gezien zijn jongen ouderdom, | |
[pagina 180]
| |
tot de verplichte turners behoorde, werd meegedeeld dat hij van die oefeningen ontslagen was. Waar we wel moesten aan deelnemen, dat waren de voordrachten over ‘leekenmoraal’ die te dien tijde ingevoerd werden, en waarvoor men eindelijk Walen en Vlamingen had gescheiden. Die leeken-nieuwigheid is te Leuven niet leefbaar gebleken: ik acht ze overigens volkomen overbodig voor de geloovigen, daar die een heel wat steviger houvast hebben aan hun katechismus. Op den inhoud van sommige dier ‘zedelijke voordrachten’, zooals men ze ginder heette, - het werden spoedig lezingen - was ook heel wat aan te merken. Zoo herinner ik mij er een over het ‘het gezag’, die heelemaal op heidensche grondslagen steunde en zelfs afkeurend gemompel in de doodkisten verwekte. Naar die ‘leekenmoraal’ moesten al de gevangenen en de politieke stapten in de rij naar de kapel met de andere. Zelfs zou men mij bijna van geen gewoon gekerkerde hebben kunnen onderscheiden, want om mijn eigen kleeren te sparen, droeg ik sedert een tijdje het gevangenispak, dat overigens in den winter zeer warm is, immers de gemeene grijze stof ervan hebben ze zoo dik genomen, dat de broek haast alleen kan recht staan. Een bezwaar: er zijn geen zakken in die broek. Voor het toeknoopen van de jas moet de gevangene dezelfde voorschriften volgen als bij 't leger: de eerste helft van de maand links, de tweede helft rechts. De gewichtigste gebeurtenis uit dien tijd was evenwel mijn aanstelling tot ‘hoofdopsteller’ van het Vlaamsch gedeelte van ‘Streven naar beter Leven’, zoo gewichtig zelfs voor mijn kerkerleven dat ik meen er een afzonderlijk hoofdstuk te moeten aan wijden. |
|