Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Terug in 310Daarna werd ik weer in de handen geleverd van een cipier, afgetast en naar mijn cel 310 geleid. Wat kwam ze me nu weer somber en vuil voor. Maar ik werd spoedig opgebeurd door een verheugend nieuws, dat de bewaker me meedeelde: Sedert den Zondag te voren mochten de politieke gevangenen in groepjes samenwandelen. Ik zou nu van 8 u. tot 11 met drie gezellen op een der binnenplaatsen mogen vertoeven. Wat blij vooruitzicht! En werkelijk toen de eerste reeks gewone gevangenen buiten was voor het dagelijksch rantsoen lucht, kwam men mij halen en ik moest dicht bij 't centrum tegen den muur gaan staan, waar reeds al de politieke lotgenooten post gevat hadden. Met groepjes van drie en vier werden we naar de verschillende binnenpleinen geloodst: ik met makkers Fossey en Manssens. Wat was dat een genot zoo ongestoord in open lucht ditmaal, te mogen praten met mijn lotgenooten. Waarlijk, de eerste oogenblikken waren we uitgelaten als kinderen. Wat later kwam de Waalsche aktivist Dr. Limet bij ons: hem had men uit de ziekenafdeeling van vleugel A moeten halen en hij zag er heel wat zwaarmoediger uit dan wij, doch het scheen me dat mijn handdruk den terneergedrukte goed deed en hij begon me dadelijk heel zijn wedervaren te vertellen, alsof ik een vertrouwde vriend was, voor wien hij geen geheimen kende. Zoo vernam ik onmiddellijk dat hij de schrijver geweest was van de ‘Lettres ouvertes au peuple belge, par un philanthrope’, die ik in Nederlandsche vertaling gelezen had: drie zulke brieven had hij, de menschenvriend, laten verschijnen, waarin op een onver- | |
[pagina 144]
| |
wijld stopzetten van den oorlog en het sluiten van een eervollen vrede werd aangedrongen. Een vierde brief, met den ondertitel ‘Demain’ was persklaar, doch heeft nooit het licht gezien. Het eerste materiaal voor die brieven ontving de dokter van Vlaamsche pacifisten die hem ook een zeer merkwaardige brosjuur bezorgden, welke majoor Girard, van het Belgisch leger, geschreven had in 1889 om België te waarschuwen tegen een anti-Duitsche Franco-Belgische politiek. Dat alles vertelde de dokter me, bijna zonder adem te scheppen, en ternauwernood kon ik nu en dan een zinnetje plaatsen. Ik liet hem dan maar ongestoord voortgaan over zijn staatkundig ideaal: een bufferstaat tusschen Duitschland en Frankrijk, die België, het Groothertogdom Luxemburg en Elzas-Lotharingen zou bevatten. Hij had voor den oorlog die gedachte reeds verdedigd in de vrijmetselaarsloge, waarvan hij jarenlang, volkomen belangloos, lid was geweest. Met een paar andere vrijmetselaars had hij in 1915 reeds getracht een internationale pacifistische beweging tot stand te brengen, doch hij was gestuit op den hardnekkigen tegenstand van zijn Franschgezinde logebroeders, die den oorlog ‘jusqu'au bout’ wilden. - Zulks was voor mij een bittere teleurstelling geweest, verklaarde Dr. Limet zichtbaar ontroerd, want ik had tot dan toe eerlijk geloofd dat de loge in alles het heil van het menschdom beoogde. Hij zag ze nu in haar ware gedaante en was tot de wrange ervaring gekomen dat zij heelemaal in dienst stond van den Franschen ‘Grand Orient’, die onloochenbaar den wereldoorlog mede heeft voorbereid en alle vredespogingen hielp verijdelen. Van 1895 tot 1913 nam Dr. Limet deel aan al de Balkanoorlogen als geneesheer van het Roode Kruis en van zijn laatste verblijf in Servië had hij den diepen indruk meegebracht dat in Panslavische vrijmetselaarsmiddens op oorlog werd aangestuurd tegen Oostenrijk en dat het ergste te vreezen was voor Europa in de lente van 1914. Zijne zegslieden ginder, hoogere officieren van het | |
[pagina t.o. 144]
| |
11
Gevangeniscel te Leuven Voorzij Gevangeniscel te Leuven Achterzijde (naar een teekening van Fr. van de Voorde) De cel is 4 mt. lang; 2.30 m. breed; langs de wanden 2.67 m. hoog en in 't midden ongeveer 3 m. Het venster bevindt zich op 1.80 m. hoogte; het is 1.10 m. breed. Het valvenstertje, in 't midden, is 0.40 m. breed en 0.30 m. hoog. De staven vóór het venster hebben ieder 0.13 m. omvang. | |
[pagina t.o. 145]
| |
12a
Een der Cellenvleugels van de Leuvensche centrale gevangenis (Kaart, evenals de drie volgende foto's door het Martelaarsfonds verspreid, naar de plaatjes verschenen in ‘La Doménica del Carcerato’). Zie blz, 198. 12b
Het altaar in de Leuvensche gevangeniskapel, met onderaan de plaats waar de onderwijzer staat, wanneer hij les geeft. De beide cipiers bewaken de gevangenen, die in de ‘doodkisten’ zitten. | |
[pagina 145]
| |
Servisch leger, hadden zich slechts enkele maanden vergist. Bij het uitbreken van den wereldoorlog verbleef hij te Brussel en maakte er onmiddellijk kennis met de patriotardische Beulemansen, die het hem niet konden vergeven dat hij een Duitsche, doorbrave vrouw gehuwd had. Toen hij zich aanbood om zwaar gekwetsten van het Belgisch leger met zijn praktische ervaring, in de Balkanlanden opgedaan, ter hulp te komen, werd hij door Brusselsche kollega's grof beleedigd. Na de bezetting van de hoofdstad begon hij al spoedig zijn vredelievende werking en bij de bestuurssplitsing in 1917 nam hij de zware taak op zich, de Waalsche ministeries te Namen te helpen inrichten. Begin November bij den aftocht van de Duitschers werd hij bijna gedood door een bom die, gedurende een luchtaanval op de stad, in zijn bureel viel en hij besloot dan met zijn medewerkers voor eenigen tijd uit te wijken naar 't Rijnland, waar de verwanten van zijn echtgenoote woonden. Den 19den December daaropvolgend werd hij aan de brug te Homberg verraderlijk door een Belgischen officier van 't bezettingsleger aangehouden. De oudstrijders, die men daarbij gebruikte, zeiden onomwonden: - C'est une sale besogne qu'on nous fait faire là, Monsieur le Docteur. Mais nous en avons vu bien d'autres.Ga naar voetnoot(1) Geboeid werd de arme dokter naar Mörs en van Mörs naar Gelderen, Luik, Vorst en Namen vervoerd. Die eerste dagen waren een echte foltering voor hem geweest en ze hadden zijn weerstandsvermogen voorgoed geknakt. Zijn lijden vermeerderde nog toen hij later vernam dat zijn dierbare gade eveneens was aangehouden in het buitengoed ‘L'Ardoisière’, dat ze sedert een paar jaren bij Geldenaken bewoonden: 59 dagen bleef zij opgesloten in de gevangenis te Nijvel, | |
[pagina 146]
| |
en ze werd er bijna het slachtoffer van de wanhoop, die vooral veroorzaakt was door de onzekerheid, waarin men haar met opzet liet over het lot van haren echtgenoot. Wat Dr. Limet me dan voorts vertelde over zijn proces, dat den 2den December 1919 te Namen begon, herinnerde ik me nog grootendeels: immers 'k had dat alles in mijn kranten gelezen, te Vorst. Het stond me nog levendig voor den geest hoe moedig hij opgetreden was voor de vierschaar en met wat haat de Belgische rechters hem hadden bejegend. Hij alleen van al zijn medewerkers, die met hem voor 't Assisenhof verschenen, nam de volle verantwoordelijkheid van zijn daden op zich, maar hij kreeg dan ook de zwaarste straf, die men aan niet-wederspannige Waalsche aktivisten heeft opgelegd, namelijk 15 jaar hechtenis. - Pourvu que je ne crève pas en prisonGa naar voetnoot(1) was zijn jammerlijke hartekreet, waaraan hij nog toevoegde dat de kerker hem toch al zooveel had doen lijden en hij een heelen tijd gevreesd had te zullen krankzinnig worden in de cel. Ik trachtte nu, met de vrienden Manssens en Fossey, mijn ongelukkigen lotgenoot zooveel aan te moedigen als ik kon en legde hem dan mijn aktivistische handelingen uit, waardoor het overige van die zoo snel vervlogen drie uren in beslag genomen werd. Wat had die wandeling me goed gedaan en welke ontspanning voor mijn geest zoo weer eens na de lange afzondering een ongedwongen gesprek met iemand te hebben kunnen voeren. Mijn geluk was volledig, toen ik 's namiddags het eerste bezoek van mijn vader ontving te Leuven. 's Anderen daags was ik weer met Dr. Limet en hij begon me seffens te vertellen van den brief dien hij gisterennamiddag geschreven had naar zijn echtgenoote en waarin hij had uitgeweid over onze kennismaking. De censuur weigerde zijn brief door te laten, waarschijnlijk omdat hij er zijn waardeering voor de Vlaamsche aktivisten had in uitgedrukt. Nu, met den | |
[pagina 147]
| |
censor had hij het nogal dikwijls aan den stok, verzekerde hij, want al wat op zijn hart lag moest er af en onze Belgische verdrukkers, inzonderheid de logebroeders onder hen, hadden het vaak te ontgelden. Die hebben zich dan ook hardvochtig op den weerloozen gevangene gewroken en terwijl van al de overige Waalsche aktivisten geen méér dan twee jaar achter de tralies heeft gezucht, zou men Dr. Limet in de gevangenis houden, zooals we later zullen zien, tot hij met éénen voet reeds in het graf kwam te staan. De volgende dagen bevond ik me beurtelings op de wandeling samen met makkers Dieudonné en Van Breetwater, beiden reeds bejaarde menschen en die op grond van valsche getuigenissen veroordeeld werden tot 12 en tot 15 jaar: lichamelijk geknakt zijn zij in 1921 uit den kerker gekomen en de beklagenswaardige Van Breetwater, wiens groote misdaad geweest was zijn lokaal te Drogenbosch te hebben ter beschikking gesteld van de aktivisten, heeft zijn zware gevangenschap niet lang overleefd. De beide geneesheeren, mijn stadgenoot Dr. De Belie en Dr. Van de Velde, van Kalken, onze reeds vernoemde organist, ofschoon ook hard geslagen door het Belgisch Schrikbewind, bleken vol moed, alsook hoofdonderwijzer De Bondt, Floris T'Sjoen en hoogstudent Lode Craeybeckx, de Benjamin der politieke gevangenen. Makker De Muylder, die op de griffie werkte, kwam slechts 's Zondags bij ons en de soldaten heeft men na enkele dagen van de burgerlijke politieke gevangenen gescheiden, zoodat ik maar met twee hunner heb kunnen kennis maken op de wandeling, o.a. met een onderwijzer van Waterloo, die me veel wetenswaardigheden meedeelde over de wantoestanden waarvan de Vlamingen het slachtoffer waren aan 't front. Den majoor, die hem kwam bezwaren voor den krijgsraad, had hij 't leven gered in den oorlog. Ze lagen te Ramskapelle en moesten naar Merkem: diezelfde majoor deed die manoeuvre uitvoeren op den middag in de stikkende hitte. De jongens konden niet meer en sommigen vielen van uitputting; hij, te paard, reed erover heen. Een verkenner had reeds zijn revolver getrokken om hem omver te schieten. De onderwijzer bemerkte het; hij hield den arm van den | |
[pagina 148]
| |
opgewonden soldaat tegen en bezwoer hem met de woorden: - Malheureux, pensez à votre mèreGa naar voetnoot(1). Zoo had de majoor, die daar niets van vermoedde, hem zijn leven te danken. Toen hij vrij kwam, was die Waalsche onderwijzer van zins zijn aanteekeningen uit den oorlogstijd te laten verschijnen. Vele gevangenen deelden me zoo hun voornemen mee na de invrijheidstelling hun gedenkschriften uit te geven, maar ik geloof niet dat daar ooit iets van zal in huis gekomen zijn. Een dezer dagen kwam de gevangenisbestuurder toevallig voorbij het centrum toen men daar een politieken lotgenoot van kop tot teen aan 't aftasten was. Hij gaf dadelijk bevel zulks met ons niet meer te doen. Hij zou ons in de plaats daarvan ons eerewoord vragen en den 1sten Juli 1920 moesten we dan ook een tweetalige verbintenis onderteekenen, waarvan de Nederlandsche tekst, de eenige dien ik onderschreef, luidde dat we ons op onze eer verbonden het bezoek ‘niet ten nutte te maken om van geschriften of welke andere voorwerpen in bezit te komen’. Dus volgens dien tekst verbonden we ons tot niets, wat het naar buiten smokkelen ‘van geschriften’ enz. betrof. Men kan het ons derhalve niet euvel nemen, dat we van die leemte in het kontrakt terdege gebruik hebben gemaakt. Waar bestuurder Bertrand ook dadelijk een einde aan maakte zoodra onze vriend Dr. J. van de Velde hem erop wees, is aan den volgenden vernederenden maatregel: wanneer we met drieën op de wandelplaats vertoefden en een onzer werd geroepen bij den geneesheer, voor het bezoek of iets dergelijks, dan mochten de twee overblijvenden niet meer samenwandelen, doch ze waren verplicht elk naar een tegenovergestelden kant van het binnenplein te gaan. Hetzelfde gold eveneens voor de gewone gevangenen die in ‘trio’ zaten, dus met drieën bijeen. Verliet een de cel, dan moest een der twee overigen ook zoolang in een andere, leegstaande kluis gaan vertoeven. Die maatregel werd ge- | |
[pagina 149]
| |
nomen, naar 't schijnt, om zedelijkheidsredenen en kon in sommige gevallen wel gewettigd zijn, maar toegepast op politieke gevangenen was hij krenkend in de hoogste maat. Dat heeft de gevangenisbestuurder dan ook dadelijk ingezien en het grievend gescheiden loopen bleef ons voortaan gespaard. Waar men de politieke gevangenen ook wel had kunnen van vrijstellen het is van de geheime ‘comptabilité morale’ of ‘zedelijke boekhouding’. Daarin werd door den bestuurder, zijn adjunkten, den hoofdonderwijzer en den hoofdbewaker van tijd tot tijd verslag uitgebracht over ‘les dispositions morales’ van den gevangene, en daarmee werd bij ons, politieke gevangenen, ook bedoeld de graad onzer Vlaamschgezindheid. En zoo schreef de bestuurder dan over den eenen: ‘Il n'y a rien à craindre de sa conduite future’Ga naar voetnoot(1), over den anderen: ‘c'est un idéaliste suggestionné par lui-même, qui ne se rend pas encore compte de ses torts tout en avouant.’Ga naar voetnoot(2) Van gesprekken, die de bestuurder vriendschappelijk kwam voeren met iemand als onzen trouwen strijdgenoot drukker Dieudonné, van Assche, - want het laatste uittreksel komt uit zijn ‘feuille de comptabilité morale’, - werd dan misbruik gemaakt om dergelijke nota's neer te schrijven, welke er zeker niet toe bijgedragen hebben om de invrijheidstelling van onzen bejaarden en ziekelijken vriend te bevorderen. Hier heeft dus zijn anti-Vlaamschgezindheid den Waalschen bestuurder Bertrand, die in 't begin, zulks kan onze waarde voorman Dr. Bruwier getuigen, nochtans geheel anders handelde, zelf ‘gesuggereerd’ en hem tegenover iemand, van wien hij nochtans moet bekennen dat het een idealist was, een daad doen verrichten welke leelijk afsteekt bij zijn menschlievende pogingen om de veroordeelde leveranciers van het Duitsche leger - bijna allen Walen - vrij te krijgen. | |
[pagina 150]
| |
Den 16den Oktober 1920 schreef hij met dat doel 'n uitvoerigen brief aan de ‘Commissie van Beheer’ van de Leuvensche gevangenis, waarin hij ten beste sprak voor een 40-tal zulke gevangenen, die tot vijf jaar en meer veroordeeld waren voor levering van vee, leder enz., - de meeste door het assisenhof van Luik. Daarin heette het, dat hij, de bestuurder, overtuigd was dat het eerlijke lieden waren, die zich hadden laten verleiden door het lokaas der winst (‘l'appât du gain’) en door de noodwendigheden van hunnen handel; hij stond er voor in, dat het geen ‘anti-patriotten’ waren en stelde de kommissie dan ook een algemeenen genademaatregel voor, ten gunste van die veroordeelden, met verzoek zijn vraag zoo spoedig mogelijk aan den minister over te maken. Onze arme lotgenoot, de drukker Dieudonné, zat nog in de gevangenis, toen de meeste dier ‘patriotten’ reeds lang op vrije voeten liepen: de oplossing, die men voor hen aangenomen had, was dat zij hun vrijheid konden afkoopen door een overeenkomst te sluiten met den fiscus. Zoo betaalden sommigen 100.000 fr. om vrij te komen, anderen 75.000; minder rijken nog verbonden zich tegenover het ministerie van financiën tot maandelijksche afkortingen. Die zonderlinge vrijlatingen voor de bemiddelden deed een mijner medegevangenen eens uitroepen: Het Belgisch gerecht, zooals we het hier aan 't werk zien, is een lichtekooi, die haar gunsten slechts verleent aan degenen die geld hebben. Een wonder samentreffen: toen dan al de gegoeden uit den Leuvenschen kerker waren, paste men op de overblijvende oorlogsgevangenen het streng boevenregiem toe: ze moesten hun burgerkleeren afleggen, baard en knevel laten scheren enz. Wij hadden, gelukkig voor ons, als waarborg het politiek regiem van 30 Juli 1919, anders had het Vlaamschhatend middenbestuur ons voorzeker ook aan dien hardvochtigen maatregel onderworpen. Voor den 11den Juli 1920, een Zondag, verkreeg ik van den hoofdaalmoezenier dat ik dien morgen zou mogen te Kommunie gaan en deze gunst is me eveneens al de volgende jaren verleend geworden. | |
[pagina 151]
| |
Ik werd vóór zes uur uit mijn cel gehaald en langs dezelfde steenen trap die we ook dikwijls beklommen om naar 't bezoek te gaan, naar de kapel geleid. 't Was de eerste keer dat ik daar boven kwam: ik zag er de plaats welke als doksaal dienst deed, met het orgel, waarop een gevangene aan 't spelen was. De E.H. hoofdaalmoezenier wees me den bidstoel van den onderbestuurder, bijna vlak voor het mooi versierde altaar. Ik zag ook voor het eerst zoo van boven de ontelbare ‘doodkisten’, die nu ledig stonden. De gelezen Mis begon, gediend door den ‘koster’, een Waalschen gevangene, die datzelfde ambt had vervuld voor zijn intrede in den kerker. Ik was de eenige aanwezige, want de organist was al weggebracht en kort daarna had men in 't centrum gefloten voor ‘de opening’. In de zes vleugels werden al de cellen met een oorverdoovend gedruisch, als van een zwaar roffelvuur, haastig open en toe geslagen: een leven dat hooren en zien vergaat, voor iemand die daar boven is. Het H. Sacrificie, dat ik nu van zoo nabij mocht bijwonen, trof me meer dan ooit en ik bad dan ook met veel godsvrucht, vooral wanneer ik, na de Nuttiging, Onzen Lieven Heer mocht ontvangen uit de handen van onzen geliefden zielenherder. Diep ontroerend waren die oogenblikken en ik vergeet ze nooit. Na de Mis, terwijl ik terug naar de cel geleid werd, had ik de gelegenheid iemand een Vlaamschen hoogdag te wenschen, waarop krachtdadig werd geantwoord dat de Vlamingen wel lafaards zouden wezen, indien zij het verbod mochten naleven, hetwelk de Antwerpsche burgemeester De Vos tegen de 11-Juliviering had uitgevaardigd. Uit de kranten was ons die ukaze van den liberalen franskiljon bekend. Met spanning wachtten we naar 't nieuws dat we den volgenden middag zouden te lezen krijgen. In mijn cel gekomen, versierde ik het H. Hartprentje aan den muur, met onze Vlaamsche kleuren en op de wandeling rookten we sigaren met leeuwenbandjes en ik legde er twee onder een struik voor den hovenier, die nog altijd de kap droeg, doch van wien ik al wist dat hij van Kieldrecht was. | |
[pagina 152]
| |
's Avonds hadden we, zooals alle Zondagen van half acht tot half negen gevangeniskoncert: het eindigde met een ‘Vlaamschen Leeuw’ dreunend door Dr. Van de Velde gespeeld op het kapelorgel. Hoe voelde ik me aangedaan! Toen ik wat later op het harde zeegrasbed lag, ruischten de overweldigende tonen nog na en 'k richtte me zelfs op, om goed te luisteren of ze niet werkelijk van buiten, over de hooge muren kwamen. 's Anderen daags vernamen we reeds van een bewaker op de wandeling: ‘'t Heeft er gespannen te Antwerpen’, en we hunkerden naar onze kranten, die we 's middags kregen met het angstwekkend opschrift: ‘Bloedige Sporenfeesten’. Neen, de Antwerpsche Vlamingen waren niet laf geweest, doch er was een slachtoffer gevallen. Ik herkende toen in den verminkten naam mijn oud-leerling nog niet, maar nadien wist ik dat de jonge martelaar, die zijn leven had gegeven om de Vlaamsche leeuwenvlag te verdedigen, mijn dierbare Herman van den Reeck was. Dubbel zwaar woog me de gevangenschap die dagen, doch onverwachts kwam weer een afleiding: 'k moest nogmaals op reis. |
|