Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Een aangenaam intermezzoDat tweede vervoer naar Antwerpen werd een echt plezierreisje: met mijn panama op, en mijn valies aan de hand moest ik weliswaar weer in de dievenkar naar 't station, doch eenmaal aldaar gelost, voelde ik me niet meer gevangen, zoo vrij lieten mij de twee goedgezinde gendarmen, die me als een gewonen reiziger bijna, nu zouden vergezellen tot de plaats mijner bestemming. Voor de boemeltrein naar Mechelen vertrok, vertoefden we nog 'n tijdje in de wachtkamer der stations-bedienden en daar kwam menig nieuwsgierige naar mij kijken. Het lager personeel was uiterst vriendelijk en drukte er zijn tevredenheid over uit, dat ze mij zoo wel te pas terugzagen. - Mijnheer Borms, ge zijt er niet van vermagerd, zeide mij een werkman en drukte me terzelfdertijd stevig de hand. Dadelijk begon men te spreken over ‘de Vlaamsche kwestie’ en de achterstelling van de Vlamingen in de staatsdiensten en vooral op het spoor. Er zat daar nog een veiligheidsagent in burger met een anderen gevangene, welke naar een andere richting reisde, en die pruttelde wat tegen, maar hem werd duchtig de les gelezen zonder dat ik er moest tusschenkomen. Hoe verheugde me die ommekeer bij onze menschen en mijn blijde stemming verhoogde nog wanneer ik, in het 3de-klasrijtuig van den Mechelschen trein gezeten, mijn beide begeleiders zich als radikaal Vlaamschgezinden zag ontpoppen. Wat ze mij vertelden over de wantoestanden in Vlaamsch opzicht, waarvan zij getuigen waren aan | |
[pagina 134]
| |
't front en nu in de gendarmerie, deed me zoo gretig naar hen luisteren, dat ik bijna vergat van 't heerlijk landschap te genieten, dat zich links en rechts in al zijn verrukkelijke schoonheid uitspreidde. Te Haacht stegen twee jonge vrouwen in onze afdeeling, waarvan eene een mollig bakerkindje droeg, dat ik niet genoeg kon bekijken. En intusschen gingen de gendarmen maar voort met vertellen. Een hunner was een tijdlang tolk geweest in een Belgisch aanwervingsbureel te Manchester. Het krioelde er van Waalsch personeel en daar die noch onze taal, noch Engelsch kenden, viel al het werk op de enkele Vlamingen. Klaagden die, dan werden ze naar 't front gestuurd, zooals een zijner vrienden, zekeren Steppe, welken men onmiddellijk verving door een Waal. Een staaltje onder vele, van wat hij zelf had meegemaakt: Een Franschsprekend mijnheer kwam met zijn struischen zoon bij den Waalschen dokter van het rekruteeringsbureel en werd zeer vriendelijk ontvangen. - J'examinerai votre fils demainGa naar voetnoot(1), was het beleefd antwoord op de uiteenzetting van den vader. 's Anderen daags kwam ook een Vlaamsche boerenjongen, die er ziekelijk uitzag en op de vraag: - Vous n'avez rien? moest antwoorden dat hij geen Fransch verstond. - Heb kij niks? klonk het dan ruw. - Een kwaden hoest, mijnheer, zei de sukkelaar bedeesd. - 't Is kij hoes? Hoelang kij hoes? - Een minuut of anderhalve minuut, mijnheer. - Allez, carottier! Au front! En met een vloek werd den Vlaamschen stakkerd de deur gewezen. De Franschsprekende ‘fils à papa’ kreeg dienzelfden dag twee jaar uitstel. Zoo vernam ik gedurende die reis vele wetens- | |
[pagina 135]
| |
waardige bijzonderheden, ook nog o.a. over het Groot-nederlandsch Studentenkongres, dat eenige maanden te voren te Leuven had plaats gehad en waarvoor wel 400 gendarmen in de hoogeschoolstad samengetrokken werden, terwijl sterke afdeelingen te Brussel gereed stonden met mitraljeuzen. Maar de Vlaamsche gendarmen zouden nooit op de Vlamingen of de Noordnederlanders geschoten hebben. Aangenaam was het mij ook te hooren hoe blij mijn twee goede gezellen geweest waren, toen ze gisteren aangewezen werden om mij naar Antwerpen te vervoeren. Zoo kwamen we te Mechelen en we moesten er wachten tot de bloktrein uit Brussel binnenstoomde. Op een zeker oogenblik terwijl we met ons drieën heen en weer stapten onder de naar alle zijden open overkapping van het bijna ledig station, bracht iemand het gesprek op het kapittel ‘ontvluchting’ en ik zei hun: - Moest ge mij de kans geven om te ontsnappen, wel ik zou er geen gebruik van maken. Immers wat zou ik dan anders kunnen doen tenzij over de grens vluchten? Ik kan thans Vlaanderen nergens beter dienen dan in de gevangenis. - 'k Heb in dien zin gisteren nog gesproken, beaamde de gendarm, die de leiding scheen te hebben van mijn vervoer. Ik heb staande gehouden, dat ge alleen naar Antwerpen zoudt gaan. - Dat is zoo, besloot ik. De bloktrein kwam nu binnen en we gingen plaats nemen op het platform van den voorsten 2de-klaswagen. Mijn beide gezellige reisgenooten hielden niet op met spreken, nu vooral over het Belgisch militarisme, dat ons voorzeker in een nieuwen oorlog zou sleepen, maar ik luisterde thans veel minder aandachtig, want ik overschouwde maar voortdurend de welige, wijde vlakte met het malsche groen, een wellust voor mijn oogen, die al zoolang in den kerker steeds op muren en ijzeren staven hadden gestuit. Te Antwerpen daalden we de stationstrappen af met de overige reizigers en dadelijk werd een auto ge- | |
[pagina 136]
| |
huurd die ons echt prinselijk, weer langs de De Keyserlei en de Meir, naar de Antwerpsche gevangenis reed. Ik werd bijna duizelig door het druk verkeer, waar ik evenwel niet verder op lette, zoodra ik den Onze-Lieve-Vrouwentoren in 't oog kreeg. Ik wist niet meer dat hij zoo schoon was. Luidop uitte ik mijn bewondering en mijn gezellen stemden er ten volle mee in en stelden Antwerpen ver boven Brussel. In de Begijnenstraat hielden we stil en eenige oogenblikken daarna stond ik in de griffie, waar de bestuurder Delierneux - ge moet niet vragen of dat een Waal is - bij mij kwam en me vraagde of ik nog altijd propaganda voerde. Raak kreeg hij het antwoord: - Ja, zooveel mogelijk; maar 't gebied is zeer beperkt, natuurlijk. Hij zweeg. 'k Moest nu een briefje onderteekenen - dat was een nieuwigheid - om de godsdienstige oefeningen te mogen bijwonen en dan leidde men mij naar een vuile badcel waar ik verscheidene uren in opgesloten bleef zonder te kunnen baden, want er was geen lek water in de kuip. Ik kreeg er evenwel een keteltje goede erwtensoep, maar met een verroesten lepel. Daarna werd het evenwel echt feestelijk. Een minzame bewaker kwam me halen en leidde me door de ziekenafdeeling naar een ruime kamer - dat kon men geen cel meer heeten - met een echt bed, een nachttafeltje, een leunstoel en een tafel. Wat een weelde voor iemand die uit de Leuvensche galei komt! Op het bed lagen zuivere dekens en kraakwitte lakens. Hoe ademde ik vrij in die luchtige ruimte met een hoog venster, dat aan het boveneinde tamelijk ver openging. Kon ik nu hier maar wat vertoeven, om van al die heerlijkheid te genieten; doch ik moest haastig naar 't gerechtshof. Met makker Van Extergem en makker Firmijn Mortier, die al vlug een handdruk gereikt had, werd ik in een eng dievenkarretje gestoken, waar het zoo benauwd was dat ik hijgde bij 't uitstappen op de binnenplaats van 't paleis. Eerst sloot men mij een wijl op, in een der ondergrondsche cellen en dan werd | |
[pagina 137]
| |
ik naar boven gebracht in een groote zaal, waar ik een kleurrijk uitzicht had op de leien. Het duurde niet lang of ik werd binnengeroepen in de assisenzaal, welke me ineens mijn Brusselsche arena voor den geest tooverde, en waar ik nu kwam getuigen voor onzen jongen strijdgenoot, Jef van Extergem, dien ik slagvaardig in de bank der beschuldigden zag staan. De roodgetabbaarde voorzitter, graaf de Lichtervelde, deed mij op een stoeltje gaan zitten dat verscheidene meters ver, vlak vóór hem, op een verhevenheid stond: terwijl ik er heen stapte, zag ik verscheidene personen in de omheining voor het publiek, me vriendelijk groeten. Nu stelde Mr. Raedemakers, de van ambtswege aangestelde verdediger, me verscheidene vragen, die ik nogal breedvoerig beantwoordde, tot de voorzitter me ruw onderbrak. Ik was toen juist bezig met uit te leggen dat de aktivisten een vrede bij vergelijk hadden nagestreefd, een vrede die zou geteekend geweest zijn aan den IJzer en dat dit de beste uitkomst ware geweest voor de heele wereld en vooral voor dit deel ervan, dat ons het nauwst aan het hart ligt: Vlaanderen. - Ge hebt al te veel gezegd, snauwde de edelman met den driekleurigen sluier me toe, waar ik hoffelijk tegen inbracht: - Ik ben hier gekomen om de waarheid te zeggen. Zoo ik dat niet mag, hadt ge mij beter in mijn cel gelaten. Nog een paar vragen van makker Van Extergem zelf en ik had gedaan. - Ik groet u, heeren, zei ik en makker Van Extergem riep me toe, terwijl ik heenging: - Dag, Borms. Ge zijt toch niet dood! In de gangen en trappen naar beneden ontmoette ik een aantal politieagenten en gendarmen: er was dus voor een uitgebreiden ordedienst gezorgd. De cel waar men mij nu in opsloot, had een breed venster, dat openstond en uitzag op de straat. Ik ging op de vensterbank leunen en keek zooveel ik maar kijken kon door de tralies naar het bonte leven dat daar bewoog in den zonnigen Juni-namiddag. | |
[pagina 138]
| |
Ik vond ditmaal dat men ons veel te vroeg kwam halen. Zoodra ik in de Begijnenstraat terug in mijn mooi verblijf was, ging ik eerst wat rusten in mijn gemakkelijken leunstoel en dan schreef ik volgenden brief, die 's anderen daags op 't Assisenhof werd besteld: | |
‘Antwerpen, den 16den Juni 1920 op Sint-Lutgardisdag.Aan den Weled. Heer Voorzitter van het Assisenhof, den Edelgeb. Heer Graaf de Lichtervelde
Hooggeachte Heer Voorzitter,
Ik neem eerbiedig de vrijheid UEd. van uit mijn cel deze verklaring te schrijven, waartoe ik me in geweten genoopt voel. Toen UEd. me gisteren tijdens mijn getuigenis het woord afnam, wilde ik juist uit de premissen, die ik aan 't ontwikkelen was, een zeer gewichtig besluit trekken, voor den beklaagde, heer Jef van Extergem. Ik wees er dus op, dat onze politiek aanstuurde op een onbeslisten oorlog, dus een vrede door onderlinge overeenkomst, die sedert 1916 kon gesloten worden, met de beste voorwaarden voor België. Wij vreesden bij een algeheele overwinning der Centralen, voor de verduitsching van ons land en bij een verpletterende neerlaag voor de meedoogenlooze verfransching van Vlaanderen en de vassaliteit van ons land tegenover Frankrijk. Beide uitkomsten achtten wij noodlottig, immers beide beteekenden de volledige schipbreuk van ons politiek ideaal: “een vrij Vlaanderen in een vrij België”. De oorlog is anders uitgevallen en de vrede is dan ook een heel andere dan die welken wij nastreefden. Maar is hij er beter om? Gezaghebbende staatslieden in de Entente-landen veroordeelden hem en worden daarin nagesproken door den ervaren politicus, die het internationaal | |
[pagina 139]
| |
overzicht van het Brusselsch dagblad “De Standaard” schrijft en den vrede van Versailles “het grootste bankroet van de wereldgeschiedenis” noemt. Voor België brengt hij een reusachtige staatsschuld, een alles overheerschend militarisme met een oorlogsbudget van 600 miljoen en een grootere bedreiging van opslorping door Frankrijk dan we ooit in ons verleden gekend hebben. Mag men dan voortgaan met menschen te veroordeelen, die gelijk Jef van Extergem en de aktivisten in 't algemeen, dat alles hebben voorzien en dit onheil van hun dierbaar land hebben willen keeren. Was het tegenovergestelde gebeurd en had Duitschland verpletterend gewonnen, dan ware de onvermijdelijke ramp, het verlies onzer zelfstandigheid, van dien kant gekomen. Wij zouden ons dan met al onze Vlaamsche hardnekkigheid tegen de verduitsching hebben verweerd en zeker zouden Jef van Extergem en een aantal onzer strijdgenooten op dit oogenblik in een Duitsche vesting, in de plaats van in een Belgische celgevangenis, gekerkerd zitten. Ik achtte het een gewetensplicht, Hooggeachte Heer Voorzitter, UEd. die verklaring welke mij gisteren belet werd, volledig mee te deelen. In mijn proces hebben getuigen te mijnen laste echte pleidooien mogen houden en ik mocht niet eens deze gewichtige verklaring afleggen. Hoogachtend (w.g.) A. Borms’. 's Avonds in mijn vederbed bleef ik zoolang mogelijk wakker om van die malsche matras en die versche lakens te genieten. Toch sliep ik niet beter dan op mijn harde brits te Leuven, integendeel, die veeren waren me te zacht. Hoe waar dus, wat Dostoïevsky schreef in zijn ‘Herinneringen aan een doodenhuis’, het boek dat hij aan zijn eigen gevangenschap wijdde: dat de mensch een wezen is dat zich aan alles kan gewennen. Mijn zoo gedienstige bewaker liet me 's morgens van 7 u. al gaan wandelen in de erg verwaarloosde hokken, daar hij dacht dat men mij zou terugroepen | |
[pagina 140]
| |
naar 't Assisenhof. Maar ik wist wel dat daar geen vrees voor was. Te 9 u. kreeg ik nog een aangenaam bezoek van mijn schoonzuster uit Merksem, die ik had kunnen verwittigen; ik maakte kennis met den onderwijzer van de gevangenis, zoo naar 't leven geteekend door onzen vriend Noordling zaliger, in zijn meesterlijke ‘Muurkrabbels’ en dan vernam ik dat mijn schoon leventje al uit was en ik denzelfden avond, om half zeven, reeds terug moest vertrekken. Vaarwel mooie kamer, veerenbed en gemakkelijke leunstoel! Een uur later stond ik in 't dievenwagentje geperst, met een aantal soldaten, waaronder een Kanadees. We waren als geradbraakt toen we aankwamen vóór het goederenkantoor van 't station. Met een ophaalbak heesch men ons naar boven en daar werden we weer in een cellulairen spoorwagen opgesloten nadat een soldaatje met een gummistok was bedreigd geworden omdat hij het klepken opendraaide van het kijkgat in een der menigvuldige celdeurkens. Het piotje bleef maar brommen om die bedreiging en 'k had alle moeite om het tot bedaren te brengen. Hij hoopte dat de Vlamingen maar spoedig in opstand zouden komen, nu, men Borms gevangen hield. 'k Fluisterde hem dan in 't oor wie ik was: ik heb nog nooit iemand me zoo verbaasd zien aankijken. Ik meende dat we met dien trein naar Leuven reden, doch toen we uit onzen celwagen overgeladen werden, zag ik dat we in 't Brusselsch Noordstation stonden. Omstreeks 21 u. landden we dan per rammelende dievenkar in de gevangenis te St.-Gillis aan, waar de bewakers ons met lantarens, langs het bad om, naar vleugel B brachten. Ik kwam in een smerige cel terecht, wat niet belette dat ik sliep als een roos. 's Morgens evenwel, toen de wandelingen begonnen, mocht ik verhuizen naar een zindelijker kluis, voorzien van het plakkaatje ‘Passager’ dat aan de deur hing. 'k Zou hier dus niet lang vertoeven en werkelijk, vijf dagen later, den 22sten Juni, na nog eerst mijn echtgenoote tweemaal teruggezien te hebben, vervoerde men mij weder in de vroegte, juist zooals den 8sten Mei, naar Leuven. De auto kwam evenwel veel later dan den vorigen | |
[pagina 141]
| |
keer en terwijl ik in de groote voorzaal te St.-Gillis zat te wachten, knoopte de bewaker een gesprek met mij aan en stelde me allerlei vragen over mijn gevangenschap. - 't Is vandaag juist 500 dagen, zei ik, dat ze mij vastgezet hebben. - Ach, onderbrak de brave man, ge moogt zoo de dagen niet tellen; ge moet ze maar laten vliegen. En hij sprak zoo, zeer gemoedelijk, tot de auto kwam. Met twee veiligheidsagenten, een Waal en een Vlaming, stapte ik er in en we reden langs 't gerechtshof en 't park door de ledige straten naar 't station. De Waal, die de leiding had van 't vervoer, was een zenuwachtige vent en liep rond als een jachthond, terwijl zijn Vlaamsch onderhoorige den draak stak met al die drukte. In mij schenen ze alle twee volle vertrouwen te hebben, want een heelen tijd stond ik moedermensch alleen bij den ingang aan de Vooruitgangstraat. In den trein spraken mijn begeleiders geen woord noch met mij noch onder elkaar en ik kon dus ongestoord van achter het raampje droomend de paradijsschoone landouwen aanstaren en hunkerend van de verre horizonten genieten. Te Leuven weer geen wagen aanwezig om ons naar de Bastille te brengen. Ik kwam nogmaals met mijn voorstel voor den dag: - Willen we te voet gaan? - Dat mag niet, nog geen vijf meter! zei de zenuwachtige Waal, in 't cheznoetersch; en hij ging voort met op 't stationsplein rond te snuffelen naar een voertuig. Intusschen stond ik gezellig te praten met den kaartjesafnemer aan den uitgang en af en toe kwam een spoorwegbediende met mij kennis maken. Eindelijk verscheen het dievenkarreken. Ik stapte erin met mijn valies en eenige minuten later stond de Waalsche knorrepot op zijn poot te spelen, eerst tegen den portier omdat hij de gevangenispoort niet haastiger | |
[pagina 142]
| |
had opengedaan en dan tegen den griffieklerk, die hem had doen wachten. Ze lieten den brommer knorren en tot mij zegde de klerk: - Onnoodig u nog de identiteitsvragen te stellen. We kennen u al genoeg. |
|