Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
Terug naar Leuven.Voor dat vervoer werd ik den 8sten Mei reeds om kwart over vieren gewekt en met twee veiligheidsagenten in burger per taxi dwars door het slapende Brussel naar het Noorderstation gebracht. De enkele reizigers, die op dit vroege uur naar den Leuvenschen trein stapten, zouden voorzeker nooit vermoed hebben dat de drie menschen, welke plaats namen in een gewoon 3de-klasrijtuig, zich naar de centrale gevangenis begaven. Een mijner begeleiders was uiterst mededeelzaam, klaagde voortdurend in Brusselsch Fransch over zijn rheumatiekkwaal, mopperde tegen zijn oversten omdat ze hun zulken zwaren dienst oplegden en ging zeer vertrouwelijk met mij om. Terwijl hij zoo kniezig pruttelde, keek ik met gretige blikken door 't venstertje: huizen en al wat van steen was en maar eenigszins aan den kerker herinnerde, trok me niet aan, maar het land leek me een hemelsche droom! Wat een weelde dat groen en welk festijn voor de oogen zoo weer eens onze weidsche Vlaamsche vlakten te kunnen overschouwen, want reeds vijftien maanden hadden die oogen om zoo te zeggen niets dan muren en tralies gezien. Te Leuven was het besteld rijtuig nogmaals niet te vinden, zoodat we na een kwartier heen en weer geloopen te hebben, juist op het punt waren om te voet naar onze bestemming te stappen, toen opeens een huurauto verscheen en we daarmee langs de mij zoo welbekende mooie laan naar de Geldenakensche Vest nr. 62 reden. Voorbij de Tiensche Poort dook de hooge gevangenismuur op en ik kon een lichte rilling niet onderdrukken bij 't weerzien van 't grauwe gebouw. De struische, blozende portier ontving me zeer vriendelijk en hij lachte toen ik zei: | |
[pagina 124]
| |
- 't Zijn goede geesten die terugkomen. Op de griffie liep alles ditmaal vlot van stapel en in 't dik register werd naast mijn naam geschreven ‘réintégré le 8 mai 1920’Ga naar voetnoot(1). Ik werd daarna weer betast, dezen keer door onzen strengen ‘majoor’ D., die zoo slaafs het reglement naar de letter uitvoerde, dat indien de overheid hem bevolen had ons te dooden, hij het evengoed zou gedaan hebben, geloof ik. Voor 't overige een eerlijke kerel. Hij leidde me vlug naar de weegschaal en vandaar naar de tweede cel rechts in vleugel D. cel 310, waar ik nu bij de negen jaar in zou kluizen. Ze was vuiler en nog donkerder dan mijn vorige 292 en 't rook er muf. Ik moest heel dicht bij de keuken zitten, want ik hoorde het voortdurend gerammel van ketels en pollepels; ook snoof ik de dampen op van de soep, die aan 't koken was. Voor mijn celdeur in de gang, ronkte aanhoudend de papiermolen, waar men het papier op wond voor de zakkenplakkers. Bij 't buitenstappen om naar de wandelhokken te gaan, viel het mij op, dat de jongen, die hem deed draaien, geen kap meer droeg en met zijn scheel oog knipte om me te groeten. En in de rij waren ook de meeste gevangenen zonder die anders zoo streng voorgeschreven kaproen. Van de ministerieele verordening welke de gevangenen vrijliet dat spookachtig hoofddeksel te dragen ofwel het te vervangen door een piottenmutsje van 't vooroorlogsch model, werd dus ruimschoots gebruik gemaakt. Enkele weken later, waren het nog slechts uitzonderingen die hun gezicht verborgen hielden. Voor ik in 't wandelhokje trad, had ik bemerkt dat mijn gebuur, die dus in 311 zat, de heer Norz was, een Tiroler met een Sinterklaasbaard, die veroordeeld werd om gedurende de bezetting te Brussel een Fransch weekblad, ‘L'Information’, te hebben uitgegeven, waaraan Belgische staatskatholieke politici meewerkten, welke daarvoor nooit lastig gevallen werden. Om den heer Norz het bewijs te geven dat het geen vijand was die naast hem in de kooi rondliep, begon | |
[pagina 125]
| |
ik het Tiroolsch volkslied ‘Andreas Hofer’ te neuriën en hij stemde dadelijk mee in. Sedert half vijf 's morgens had ik niets meer over mijn lippen gehad: de vleeschsoep smaakte me dien middag dan ook uitstekend. Overigens, zooals ik reeds zei, die soepen waren niet slecht te Leuven, maar doordien de spijskaart zoo weinig afwisseling vertoonde, stonden zij na enkele jaren de beste eters toch tegen. En wat dan gezegd van de maaglijders, die telkens zulken plas te verteren krijgen? Wee dan ook de gevangenen, die een slechte maag hebben. Wij noemden de dagen in de gevangenis naar de soepen, die we kregen, want dat verandert nooit, tenzij wanneer het vastendag is en een magere soep in de plaats van een vleeschsoep komt. Anders is de volgorde altijd zoo: Zondag: rijstsoep (later vervangen door boonen, en de rijst werd sedert dien 's avonds gegeven); Maandag: vleeschsoep; Dinsdag: erwtensoep; Woensdag: boonensoep; Donderdag: vleeschsoep; Vrijdag: erwtensoep en Zaterdag: vleeschsoep. Ge kunt denken hoe ge na vijf, tien jaar al dat ‘gesoep’ beu zijt! Soms heeft men 't geluk een niet vaneengekookten lap vleesch in zijn teil te vinden: een ‘biefstuk’ noemen de gevangenen dat en wees zeker dat ze dan smullen. Maar zulks gebeurt zoo zelden. Dien eersten namiddag na mijn terugkeer te Leuven, verscheen 'n vriendelijke griffieklerk in mijn cel 310 en kwam me verwittigen dat daar ik ook veroordeeld was krachtens art. 115 § 4 van het strafwetboek (voor het aan 't wankelen brengen van de getrouwheid van officieren, soldaten, matrozen enz.) ik slechts van het politieke regiem kon blijven genieten zoo de minister van justitie daartoe zijn toestemming gaf. Schrijf haastig, zei hij, want zoolang ge geen toelating hebt van den minister moet ge behandeld worden als een gewoon gevangene. Ik zond dan dadelijk aan den heer Vandervelde, toenmaligen minister van rechtswezen, volgend schrijven: | |
[pagina 126]
| |
aant.
Ondergeteekende, August Borms, sedert dezen morgen opgesloten in de Centrale Gevangenis te Leuven, verneemt aldaar dat hij niet langer van het verzacht regiem, door UEd. einde Juli l.l. aan de politieke gevangenen toegekend, kan blijven genieten, zonder eene bijzondere toelating, door UEd. te verleenen. Hij neemt derhalve eerbiedig de vrijheid zich tot UEd. te richten met het verzoek verder als politiek veroordeelde beschouwd te worden: immers tot nu toe is hij in al de gevangenissen waar hij gekerkerd zat, als dusdanig behandeld, zonder ooit bij de bestuurders den minsten twijfel te zien ontstaan dat hij om andere dan om zuiver politieke redenen zou veroordeeld zijn. Hij hoopt dus, Hooggeachte Heer Minister, dat UEd. hem zoo spoedig mogelijk van het gewoon boevenregiem dat hij sedert vandaag ondergaat, zal willen ontslaan, met dezen verstande evenwel, dat geen enkele Vlaamsche idealist die schandelijke behandeling zal ondergaan: immers in geweten zou hij geen verzacht regiem kunnen aannemen wanneer zijne lotgenooten, door even edele en onbaatzuchtige drijfveeren bewogen als hij, daarvan zouden verstoken blijven. Daar de huidige Minister van Rechtswezen zelf een man is, die zijn leven lang voor hooge idealen gestreden heeft, zal niemand beter dan Hij deze beweegredenen begrijpen. Met de zekerheid, Hooggeachte Heer Minister, dat aan alle Vlaamsche idealisten in dezen recht zal geschieden, bied ik UEd.,’ enz.
Twee dagen daarna, namelijk Maandag 10 Mei, kwam uit Brussel reeds het antwoord dat ik het politiek regiem behield en later vernam ik dat men het ook aan al mijn aktivistische lotgenooten had toegestaan. Aan mijn celdeur werd een plankje gehangen waarop aan de eene zijde in 't Nederlandsch, aan de andere in 't Fransch ‘Politiek Veroordeelde’ geautografieerd | |
[pagina 127]
| |
aant.
'k Mocht nu ook voor het eerst buiten de hokjes wandelen, op het binnenplein tusschen vleugels D en E, dus de open plaats welke ik, in 't geniep van in mijn cel reeds gezien had, door mijn ruitje. 't Was een heerlijk Meiweerken met blauwe lucht, en genietend kuierde ik rond tusschen de bloemperkjes, over de paden, welke een kleine, vlugge hovenier met nog een kap op zijn hoofd, aan 't kuischen was. Ik kon nu ook in de ruime, kraaknette keuken zien, in den hoek naast mijn cel: 'k was er evenwel van afgescheiden door een steenen trap, die naar de diepe ondergrondsche gangen leidde. De kok, een vriendelijk gevangene, groette mij achter zijn tralies. Toen de wandeling voor de eerste reeks geëindigd was - ze duurde een uur - wilde ik meê binnengaan, maar de deur ging dicht achter den laatsten gevangene en ik mocht daar alleen buiten blijven. Wat een aangename gewaarwording zoo eindelijk eens buiten te zijn zonder bewaking. Wel kon men mij bespieden van uit de honderd en vijf celvensterkens, die op deze binnenplaats uitzicht gaven, maar 'k voelde me nu ineens te vrij dan dat ik daaraan zou gedacht hebben en ik ging nu alles van nabij bekijken: onze ijzeren vuilnispotten, die op verscheidene rekken onder de lage overdekte galerijen gelucht werden; het groot wiel van den aalput, waaraan zooeven een dwangarbeider heel den duur van de wandeling gedraaid had: dat bedierf dikwijls heel onze wandeling...; de enkele wandelhokken die samen een halvemaan vormden en waar nu weer een reeks nieuwe wandelaars in kwamen slenteren onder 't waakzaam toezicht van een cipier. Na dit tweede uurtje moest ik mee binnen en 'k ontmoette onderweg onzen makker T'Sjoen uit Brussel, die me kwam vervangen. Toen 's anderen daags de bestuurder Bertrand in mijn cel kwam, drukte ik hem mijn tevredenheid uit over die wandelingen en hij zei dat we beurtelings op twee verschillende binnenpleinen zouden mogen gaan, wat nog meer afwisseling bracht in ons gevangenisleven. Die tweede plaats was tusschen vleugel A en | |
[pagina 128]
| |
B en daar waren de bloemperken nog mooier. Van de anjelieren, die er groeiden, kregen al de gevangenen met Pinksteren elk een bloempje in de cel. Die hoogdag evenals Ons Heer Hemelvaart was weer een Kommuniedag geweest en de paters Jezuïeten hadden nogmaals gezorgd voor mooi gezang in de kapel, terwijl 's avonds Dr. Van de Velde, van Kalken, ons zooals met Kerstdag, vergastte op orgelmuziek en vierstemmige koren, o a. ‘Vlaanderen’ van Karel Miry en het ‘Arteveldelied’ van Gevaert: een sierlijk verlucht programma ging weer van cel tot cel. Ik had ondertusschen zeer verheugend nieuws vernomen. Dr. Bruwier was vrij en verscheidene andere mijner lotgenooten hadden strafvermindering bekomen. Ook wist men mij mee te deelen dat mijn stadgenoot Dr. De Belie, op eerewoord voor enkele dagen werd vrijgelaten, om zijn ziek zoontje te gaan verplegen. Nog iets dat tot dan toe nooit was voorgekomen in de annalen van Leuven. Den 25sten Mei moest ik 's namiddags voor den eersten keer naar de school. In 't voorbijgaan bemerkte ik dat mijn Tiroolsch gebuur me verlaten had: cel 311 stond leeg. Hierdoor kwam 't dat ik geen antwoord meer gekregen had toen ik volgens dagelijksche gewoonte ‘goeden morgen’ had geklopt op de dikke verwarmingsbuis. Langs de ijzeren wenteltrap moest ik naar de kapel, want die dient tevens tot klas: men zondert daarvoor eenvoudig een vak van de verscheidene sektoren die de gevangeniskapel vormen, volledig af, zoodat het altaar niet meer zichtbaar is. Zoodra al de leerlingen in hun kisten opgesloten waren, kwam onze onderwijzer van de zesde, d.i. de hoogste Vlaamsche klas, binnen en begon zeer gemoedelijk te spreken over een opstel, dat hij in een vorige les gegeven had: ‘Het vijftigjarig jubelfeest van den burgemeester’. Mijn gebuur, 298, werd ondervraagd en moest bekennen dat hij er nog niet aan begonnen had. - Waarom niet? - Ik moet eerst nog wat afhooren, meester. Dat antwoord werd onthaald op een schaterlach. Men voelde hoe het allen goed deed eens hun lachspieren in beweging te kunnen brengen. | |
[pagina t.o. 128]
| |
9
De Leuvensche Centrale Gevangenis | |
[pagina t.o. 129]
| |
10
Plattegrond van de Centrale Gevangenis te Leuven 1 en 1' Woning van den bestuurder met hof; 2 en 2' id. van den 1sten onderbestuurder; 3 Ingang; 4 Binnenplein; 5 tot 8 Bureelen; 9 Een 2de binnenplein; 10 De hokken voor het bezoek van de gewone gevangenen; 11 Gang naar het Centrum; 12 Centrum; 13 Benedenverdieping van de kapel; 14 Drukkerij; 15 Kleermakerij; 16 Schoenmakerij; 17 Kamer voor de wacht; 18 De kantien of gevangeniswinkel; 19 Keuken; 20 Vleugel A (75 cellen); 21 Vleugel B (136 cellen); 22 Vleugel C (75 cellen); 23 Vleugel D (74 cellen; de 2de cel rechts, van 't centrum uit, was Dr. Borms' 310); 24 Vleugel E (135 cellen); 25 Vleugel F (74 cellen); 26 De wandelhokken; 26' Uitkijkposten voor de bewakers die toezicht houden over de wandelaars; 27 Magazijnen; 28 Schrijnwerkerij; 29 Moestuin; 30 Doodenhuisje; 31 Tegenover die 1 van 31, in vleugel D, was de cel van Dr Borms. | |
[pagina 129]
| |
De joviale onderwijzer verbood zulks niet en waarlijk hij bewees zijn ‘jongens’ daarmee een grooten dienst. Dan begon een les over 't gebruik der hoofdletters en de onderwijzer vraagde voorbeelden. - Harelbeekschen toebak, meester, zei mijn gebuur 298 en nog eens dreunde een schaterlach door de klas en de bewaker die van uit een soort kraaiennest heel boven tegen den muur, ons in 't oog had te houden, moest op zijn knevel bijten. Enkele weken slechts heb ik kunnen naar de les gaan: de politieke gevangenen werden er dan immers van ontslagen; maar ik bewaar de beste herinnering van mijn schooltijd. Die ronde onderwijzer was waarlijk een weldoener voor zijn gekerkerde leerlingen, want telkens daalden ze na dat uurtje opgeruimd weer de trappen af. Hij had ook onder zijn ‘mannen’ eenige humoristen van de bovenste plank, waaronder die 298 vooral uitmuntte. Hij gaf zich uit voor iemand die ‘het wel wist, maar het niet kon zeggen’, doch 'k mag u verzekeren dat hij van de spanader gesneden was en telkens stak in zijn schijnbaar dwaaste antwoorden de fijnste scherts. Alles zegde hij op zoo een snulachtigen toon, en 'k ben zeker met het onnoozelste gezicht van de wereld. Bij 't begin van een les zei de meester: - Jongens, we zullen vandaag spreken over de omvangsmaten. Wie kan me zeggen wat een kubus is? Ik zag 298 zijn vinger opsteken tot boven het deksel van zijn kist en in éénen adem kwam het eruit: - 'ne Kwibus is 'nen onnoozelen mensch, meester! Weer een onbedaarljk gelach. Later kwam de meetkunde aan de beurt en de onderwijzer teekende een grooten cirkel op het bord. - Wat is dat? vraagde hij aan 298. Droogweg en zonder de minste aarzeling klonk het antwoord: - Een O, meester.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 130]
| |
't Duurde verscheidene minuten eer aan het gillen in de doodkisten een einde kwam. In een dictee over ‘Het middeleeuwsch woud’ kwam de zin: ‘De wilg staat als een treurende maagd aan de waterplassen’. De meester vraagde: - Is die vergelijking goed? Wat doet iets dat treurt? Een andere spuiter voorzeker liet daar raak op volgen: - Zijn ooren laten hangen, meester. Te midden van den storm, die weer losbrak, hoorde ik 298 naast mij maar voortdurend herhalen: - Hoe spijtig dat hij mij dat niet gevraagd heeft! Wat me ook is bijgebleven, 't is het antwoord van een Noord-Nederlander, die er altijd voor uitkwam dat hij onze taal allerbest kende en eens een flater beging in zijn opstel. - 'k Heb u liggen, zei de meester. - Ach! zuchtte de man, wat kan ik er aan doen? Mijn hersens worden pap en papier. Hij was namelijk een zakkenplakker en de sukkelaars, die negen uren per dag in de eenzaamheid dat beroep uitoefenen, zijn wel te beklagen. Voor hen vooral moest het een opluchting zijn, twee keeren in de week naar het uurtje les van den onderwijjzer der 6de klas te komen. Wie op zijn manier de gevangenen evenzeer wist op te beuren, was de E.H. Joos, onze hoofdaalmoezenier. Hij deed het, evenals zijn beide hulpaalmoezeniers, bij zijn regelmatige bezoeken in de cellen, maar vooral met zijn geestelijke onderrichtingen in de kapel. Echte pareltjes waren dat en 'k zou het betreuren, moesten die niet bewaard blijven. De E.H. Joos heeft er eindelijk toe besloten zijn talrijke artikels te bundelen en 't Davidsfonds heeft o.a. zijn ‘Schetsen en Schertsen’ uitgegeven, waarvan ‘Tusschen vier Muren’ op meesterlijke wijze gevangenistoestanden en gevangenistypen beschrijft. 't Is te hopen dat de begaafde priester eens hetzelfde doe met zijn sermoenen. Sommige zullen mij altijd bijblijven. Zoo b.v. dat over de H. Maagd, Moeder der Smarten, waarin hij de kinderlijke liefde van de Vlamingen voor Maria verheer- | |
[pagina 131]
| |
lijkte. En hij bracht dan de kapelletjes voor onzen geest, die in het veld prijken aan de schuur of aan de knoestige linde. Hoe moet menig toehoorder gesidderd hebben van ontroering wanneer met zijn zachte maar toch zeer duidelijke stem de zelf bewogen kanselredenaar dit pakkend tooneeltje opriep van den verwijderden huiskring: ‘Misschien knielen uw kinderen voor het Onze-Lieve-Vrouwenbeeldje, dat ge kent op de kast tusschen de stolpen met rozen, en smeeken uw thuiskomst af.’ Altijd waren zijn sermoenen zoo berekend op zijn gevangen ‘parochianen’. Sprekende van de vergankelijkheid van 's menschen leven, begon hij: ‘Wij zijn allen ter- dood- veroordeelden.’ Bij een onderrichting over het Vagevuur werd de pijn van schade vergeleken met wat wij te lijden hadden in den kerker. Een sermoen over de tegenwoordigheid van Jezus in de H. Eucharistie eindigde aldus: ‘Weet dat ge hier nooit verlaten, nooit alleen zijt: noch in den dag, noch 's nachts in uw slapelooze uren. Altijd is Onze Lieve Heer hier dicht bij u, eveneens opgesloten in het Tabernakel, uit liefde voor u.’ Onvergetelijk ook de ontwikkeling van deze gedachte, waarmee hij het doodend pessimisme bestreed: ‘Zoo op de rozenstruiken doornen groeien, op de doornstruiken groeien ook rozen’, waarbij hij de hartstochtelijke liefhebber van een lekkere pijp en een fijne havana, ons dan nog eens goed deed lachen, - want ook in de kapel gebeurde dit soms -, met de aanhaling van deze uitspraak van een zwartkijker: ‘Het leven is een slechte sigaar, die ge gedwongen zijt heelemaal op te rooken.’ Een rijke mijn waren die sermoenen, waar we telkens vurig naar trachtten; maar jammer genoeg kregen we hetzelfde onderwerp steeds tweemaal te hooren: eerst in 't Fransch en drie weken daarna in onze taal. Dat was zeker een toegeving tegenover 't Waalsch bestuur, welke de jonge aalmoezenier bij zijn aankomst te Leuven, jaren geleden, had gedaan en nu weerhield de slenter hem ervan, dit te veranderen. Zijn beide kollega's waren als priesters ook voorbeeldig en droegen de gevangenen eveneens een goed hart toe. | |
[pagina 132]
| |
Den Zondag 30sten Mei van datzelfde jaar 1920 zat ik na 't noenmaal vol blijde verwachting in mijn cel te snakken naar de komst van mijn lotgenoot makker Karel Fossey. De bewaker had ons immers dien morgen na de Mis meegedeeld dat we voortaan alle Zondagen van 1 tot 2 u. 's namiddags met een politieken gevangene mochten samen zijn in de cel. En de eerste vriend die zoo over mijn dorpel zou mogen komen was Kareltje Fossey, een Vlaming trouw als geen, dien ze ruim een maand voor mij hadden aangehouden, terwijl hij een vracht nummers van ‘De Vrije Stem’ naar Gent bracht, om ze aldaar onder de teruggekeerde IJzerjongens te laten uitdeelen. Ik had mijn bedtafel versierd met foto's en prentkaarten en telde nu de minuten af, tot ik opeens voor mijn cel wat gerucht hoorde en daarna de stem van makker Karel, die fluisterde: - Ik ben hier. Daar deed de cipier de celdeur open en Karel trad binnen met zijn stoel. Wat was dat een gelukkig uurtje. En of er verteld werd, want na anderhalf jaar scheiding hadden we elkander heel wat te zeggen. Later heb ik makker Karel nogeens in mijn kluis gehad en ook makker De Bondt, den hoofdonderwijzer van Leefdaal. Maar daarmee waren die bezoeken afgeloopen, want den 15den moest ik weer op reis, naar Antwerpen, waar ik als getuige opgeroepen werd in de zaak- Van Extergem. |