Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Te St.-GillisIk moest dus dadelijk alles weer inpakken en 's anderen daags om 8 u. werd ik naar een groote volkomen ledige cel geleid, die tot manshoogte geheel met zacht leder behangen is en waar men razend geworden gevangenen in opsluit. Dat was nu mijn wachtkamer. Dezen keer kwam men mij nogal spoedig halen en met drie reisgenooten werd ik in de dievenkar geladen, die ons naar 't station voerde. De eerste gendarm, welken ik daar zag, was de brave jongen, die me den avond van mijn terdoodveroordeeling gezoend had te Vorst. We wenschten malkander een zalig nieuwjaar. Zeker was het al geweten dat ik naar Brussel vervoerd werd, want voor men ons in den celwagen deed stappen, die later gehecht werd aan den binnenstoomenden trein uit Luik, kwamen heel wat spoorbedienden me bekijken. Allen leken vriendelijk gestemd. Ook liep ik op Mr. Van Dieren, die me stevig de hand drukte. Met twee mijner Leuvensche medegevangenen mocht ik van den goedgezinden treinbewaker in de gang bijven staan en zoo kon ik met mijn gezellen praten tot Brussel. De eene was eveneens een politieke gevangene, de heer Hannotiau, oud gemeenteraadslid van Etterbeek, op wien de Brusselsche patriotards zich hadden gewroken met hem tot 5 jaar te veroordeelen: hij keerde terug uit Leuven voor een familie-aangelegenheid. De andere, een oud, versleten Waalsch ventje, zat al tien jaar in de cel: hij was betrokken in een stroopersdrama; men had 's nachts gevochten met boschwachters, een werd doodelijk getroffen, doch ‘je n'ai pas tiré, Monsieur’, herhaalde het Waaltje voortdurend, ‘je n'ai pas tiré!’ Hij sprak weer met stuipachtigen ademstoot, zooals al die eeuwige zwijgers doen en zweeg geen | |
[pagina 106]
| |
oogenblik al kon men het hem aanzien dat hij zich fel vermoeide. Tien jaar lang had hij getracht zijn onschuld te bewijzen, maar tevergeefs. Hij maakte nu gebruik van de wet, die een gevangene toestaat na tien jaar celopsluiting over te gaan naar het gemeenschappelijk regiem te Gent. Daar arbeiden de gedetineerden samen, eten in een refter, slapen op dezelfde zaal in een soort van afgesloten scheepskooien boven elkaar: doch ze mogen evenmin als te Leuven, spreken. Sedert drie maand mocht hij in 't vooruitzicht van deze verhuizing naar Gent, zijn grijzen knevel laten groeien. Hij toonde mij een oud kaartje van den Waalschen katholieken volksvertegenwoordiger Delporte zaliger, die hem lang geleden zijn steun had beloofd: dat was destijds zijn groote hoop geweest. Nu zag hij geen redding meer: - Et pour que la cellule ne me rende pas fou, Monsieur, je vais essayer le régime commun à Gand’Ga naar voetnoot(1). Ik had diep medelijden met dien armen grijsaard. Ik vraagde hem o.a. ook hoe hij het gedurende den oorlog had gesteld te Leuven. Zijn hoofdindruk was dat de gevangenen toen zeer slecht eten gekregen hadden. Ook den brand der stad herinnerde hij zich. Ze zagen den weerschijn daarvan tot in de cellen. Al koutend waren we zonder dat we het wisten te Brussel. De gendarmen kwamen nu tot op de trede van onzen wagen en deden me daar reeds de boeien aan. De heer Hannotiau werd aan dezelfde keten vastgesnoerd, een keten van zeker twee meter lengte: een gendarm hield die vast in 't midden en stapte zoo met ons aan ieder einde, door heel 't station. Of we weer beziens hadden! Ik hief evenwel mijn hoofd fier omhoog. Door een zijpoort stopte men ons in een dievenkar en om half drie landden we aan te St.-Gillis, een reusachtig gebouw waarvan de vijf groote beuken met hun 120 cellen ieder, me een oogenblik deden denken dat ik in een stationshal was, zooveel beweging heerschte hier vergeleken bij Leuven. | |
[pagina 107]
| |
Na door de griffie en 't bad geweest te zijn, loodste men mij in vleugel B naar mijn cel, 157, een luchtige, hooge ruimte, met een heel wat grooter venster dan in het benepen hok, waaruit ik kwam. Er was ook betere verwarming; een nis in den muur, waar men den vuilnisemmer kon wegbergen; een waterkraan in den hoek; en de wanden waren, evenals te Vorst, geelachtig gekalkt, wat veel zachter was voor de oogen dan de schrille witte tint der naakte Leuvensche muren. Op de twee versche, grijze lakens, die ik meegekregen had van den badmajoor stond ‘American corn’ gedrukt: dat waren dus oude Relief-zakjes, terwijl de bruine dekens ook aan den oorlog herinnerden en nog naar de paarden roken. Vóór de slaaptijd aangekondigd werd, kwam de Waalsche onderbestuurder met mij nog kennis maken. Weer een Nederlandsch-onkundige, wat hem niet belet heeft toen de taalwet van 31 Juli 1921 reeds verscheidene jaren van kracht was, bestuurder dier gevangenis te worden. Bij mijn eerste bezoek, dat ik kreeg te St.-Gillis, drie dagen later, kwamen mijn echtgenoote en mijn bejaarde tante Camilla weenend binnen. Onze vriend Gustaaf Vermeersch, de bekende pessimistische schrijver en zwartkijker, had zich op 't ministerie van oorlog laten wijsmaken dat mijn doodvonnis zou voltrokken worden den 21sten April! De trouwe ziel was in één adem dienzelfden morgen nog naar Schaarbeek geloopen om mijn vrouw te verwittigen, opdat ze dat boos opzet nog zou kunnen verijdelen. Ik stelde mijn wanhopige bezoeksters dadelijk gerust en ze gingen met heel wat meer moed terug naar huis. 'k Was er immers innig van overtuigd dat ze mij nu niet meer zouden durven ter dood brengen en een goede veertiental dagen later, nl. den 23sten Januari 1920 kwam het officieel bewijs daarvan te St.-Gillis aan. Ik werd op de griffie der gevangenis geroepen en daar toonde me een der weinige klerken die er iets van onze taal kenden een Fransch formulier, uitgaande van ‘Le Procureur-Général du Parquet. Bruxelles’, dat zooeven binnengekomen was en waarvan de aanvang luidde: ‘Vu l'arrêté du 14 Janvier 1920 par lequel S.M. le Roi a statué de la manière suivante sur les requêtes qui lui ont été sou- | |
[pagina 108]
| |
mises...’Ga naar voetnoot(1), zoo werd mijn doodstraf omgezet in levenslangen dwangarbeid. Dit laatste was nog een wraakneming tegen mij: want aan politieke veroordeelden legt men geen dwangarbeid op, maar wel hechtenis, en dit zou nu ten gevolge hebben dat men mij zou kunnen verplichten voor den staat te werken gedurende heel mijn gevangenschap. Bestuurder Bertrand zou daar later munt uit slaan tegen mij en zich op dien dwangarbeid beroepen om me... zakskens te doen plakken. Reeds zes keeren sedert mijn aankomst te St.-Gillis had men mij met de gewone dievenkar naar den onderzoeksrechter Bilaut gebracht, die me uit Leuven had doen vervoeren om een en ander te vernemen over mijn kollega's in den Raad van Vlaanderen, met wier zaak hij nu bezig was. Natuurlijk trachtte ik zooveel ik maar kon, alle schuld op mij te nemen, vermits ik toch reeds gevonnist was. Ik stelde ook vast wat een heilige vrees onze vervolgers hadden, dat de uitgeweken aktivisten in groot getal zouden terugkeeren: mijn proces scheen onze machthebbers zwaar op hun maag te liggen. Over dat alles kon ik mijn vrienden in 't Noorden tersluiks inlichten. Ook maakte ik van die ondervragingen bij Bilaut gebruik om hem de ‘laatste waarschuwing’ te toonen van het ministerie van Financiën, dat 3049.22 fr. plus 2.45 fr. ‘postinning’ eischte voor mijn proceskosten en met den verkoop van mijn meubels dreigde, zoo die som binnen de acht dagen niet vereffend werd. - Dat zal een ophefmakende inbeslagneming worden, mijnheer de onderzoeksrechter, zei ik. Mijn Vlaamsche strijdgenooten zullen daar wel voor zorgen. Was het nu omdat hij die averechtsche propaganda voor België vreesde, of deed de menschlievendheid hem zoo spreken, in alle geval hij antwoordde, dat met beslag te leggen op mijn meubels, onschuldigen zouden getroffen worden en dat zulks diende verhinderd. Hij zou de noodige stappen daarvoor doen. | |
[pagina 109]
| |
's Anderen daags 14 Januari, deelde hij me reeds mede dat hij met den advokaat-generaal Straetmans naar 't ministerie geweest was en men van dien verkoop zou afzien, indien ik zulks in een verzoekschrift aanvraagde. - Mijnheer de Onderzoeksrechter, ge kent mijn standpunt, niet waar? Ik vraag niets. Straetmans kwam dan nog binnen en zei op vriendelijken toon: - Waarom wilt ge dat verzoekschrift niet indienen? - Uit princiep. Daarbij zoo ge tot den verkoop overgaat, zal de schande ervan niet op ons vallen, dat weet ik heel goed. 'k Heb sedert dien van 3051.67 fr. nooit meer hooren gewagen. Wat de geldmiddelen betreft waarover mijn gezin toen beschikte, kan ik hier wel bijvoegen dat mijn echtgenoote dat eerste jaar verscheidene meubels heeft moeten verkoopen om in het onderhoud van 't gezin te kunnen voorzien. Ook dient hier vermeld dat na mijn terdoodveroordeeling mijn echtgenoote op het politiebureel van Schaarbeek werd geroepen en haar daar is voorgesteld geworden, vermits zij onbemiddeld was, de kinderen door den staat te laten opvoeden, dus ze naar het weezenhuis te zenden. Zeker was de bedoeling mijn kroost daar te verbasteren. Doch mijn moedige vrouw antwoordde dat zij desnoods voor haar kinderen zou gaan bedelen, maar ze aan onze verdrukkers niet afstond. Dienzelfden 14den Januari had Bilaut mijn zwager naar zijn onderzoekskamer uitgenoodigd en overhandigde hem daar in mijn aanwezigheid de boeken en geschriften welke men besloten had me terug te geven. Stukken die voor mij groote waarde hebben, als een volledige verzameling van ‘Het Vlaamsche Nieuws’, en het album me geschonken door de krijgsgevangenen te Göttingen kreeg ik, zooals reeds gezegd, tot nog toe niet weer. Den 24sten Januari kwam de hoofd-aalmoezenier, E.H. Marin z.g., me zeggen dat de echtgenoote van makker Jan Hainaut, den gewezen ondervoorzitter onzer Merksemsche Groeningerwacht, overleden was. | |
[pagina 110]
| |
Makker Jan had een telegram gekregen: ‘Vrouw zeer slecht’, maar helaas toen was zij reeds dood. Ik kende het gevoelig hart van mijn armen lotgenoot en wist dus hoe verschrikkelijk hij nu moest lijden. Het onmeedoogend krijgsgerecht had dien trouwen Vlaamschen volksjongen op Goeden Vrijdag 1919 tot tien jaar verwezen, omdat hij gedurende de bezetting in eenige meetings opgekomen was voor 't recht van de Vlamingen. Rijk was de idealist daar niet mee geworden, want op zeker oogenblik had hij zelfs moeten ophouden met in 't openbaar te spreken, doordien hij geen schoenen meer aan zijn voeten had. Zijn ziekelijk, uitgemergeld vrouwtje en vijf kinderkens moest vader Hainaut in zwarte armoe achterlaten. Op het bezoek te Vorst zag ik hem tersluiks voor zijn noodlijdend gezin voedsel meegeven dat gegoede gevangenen hem geschonken hadden in de ziekenafdeeling. Want makker Jan, die gedurende den oorlog reeds gesukkeld had met zijn gezondheid, was gevaarlijk ziek toen hij na den wapenstilstand in de Begijnenstraat te Antwerpen opgesloten werd: hij leed aan ‘flebitis’, uiterst pijnlijke aderspatten; zijn beenen waren fel gezwollen en we zagen hem te Vorst naar 't bezoek komen op krukken. In die gevangenis werd hij uitstekend verpleegd en 't personeel bejegende hem zeer voorkomend. Helaas, einde '19 bracht men onzen vriend over naar St.-Gillis: daar weigerde een Vlaamschhatend geneesheer aan den beklagenswaardigen flebitislijder het speciaal ziekenregiem. Onze trouwe makker Manssens, van Borgerhout, die langen tijd mijn medegevangene is geweest te Leuven, woonde die hardvochtige weigering bij en hij, de kalme zakenman, was hevig verontwaardigd telkens wanneer hij daaraan herinnerde. Men stond den geknakten zieke zelfs niet toe met politieke lotgenooten in één cel te verblijven, alhoewel toen met den ‘woningnood’ ook in de kerkers, vele gevangenen met drieën samenhokten. De arme stakkerd werd geheel afgezonderd en alleen opgesloten in cel 29, die zijn graf zou worden. Daar trof hem de zware slag: de dood van zijn innig geliefde gade. Hij werd naar Antwerpen vervoerd; tusschen twee gen- | |
[pagina 111]
| |
darmen mocht hij den lijkdienst bijwonen en alwie den wanhopigen vader daar gezien hebben te midden van zijn weesjes, verklaren dat zij nooit een meer hartverscheurend schouwspel hebben bijgewoond. Had men nu ten minste den zoo zwaarbeproefden zieken vader bij zijn kinderen gelaten, maar neen, 't ongenadig bevel luidde dat hij onmiddellijk terug moest naar de verafschuwde gevangenis te St.-Gillis. Nog was er een middel om het leven van onzen naar lichaam en ziel geknakten vriend daar te redden: men had hem maar twee gezellen te geven in zijn kluis, die hem zouden getroost en gesteund hebben en iedere wanhoopsdaad hadden kunnen verhinderen. Zelfs dien zoo eenvoudigen voorzorgsmaatregel heeft men geweigerd te nemen! Makker Jan werd alleen opgesloten en de vertwijfeling kon ongestoord op dat door ziekte en verdriet ondermijnd gestel, haar moordend werk verrichten. Bij een gewonen gevangene zou men in dergelijk geval een strenge bewaking uitgeoefend hebben, de gevangeniswet schrijft zulks voor: den Vlaming Hainaut daarentegen hebben ze geheel verwaarloosd, zelfs zijne strafvermindering, van tien op vijf jaar, werd hem niet medegedeeld! Dat bemoedigend nieuws gevoegd bij de inteekenlijsten tot onderstand voor de vijf weesjes, waar de goedhartige Dr. Van de Perre toe besloten had, (in een paar dagen bereikten ze reeds een bedrag van 15.000 fr.), zou misschien de noodlottige zelfmoordbekoring nog hebben kunnen overwinnen: maar geen de minste opbeuring werd den Vlaamschen martelaar gegund. 's Zondags kreeg ik af en toe bezoek te St.-Gillis, en vroeger ook te Vorst, van het eenige lid van 't beschermingskomiteit dat me in die gevangenissen ooit bezocht: namelijk een heer N., iemand die nogal Vlaamsch voelde en overigens al de gekerkerden een goed hart toedroeg. Dien Zondag 1sten Februari kwam hij weer, zooals altijd, heel voorzichtig in mijn cel en deelde me het eerst de mare mee van makker Jan's dood. Hij moet gezien hebben hoe geweldig ik schrok, want dadelijk begon hij het nieuws als nog eenigszins onzeker voor te stellen: het kon wel iemand anders | |
[pagina 112]
| |
zijn, dien men dezen morgen met een paar nestels aan het eindje buis van zijn gaslicht verhangen had gevonden in zijn bed; hij zou zich beter gaan inlichten doch hij vond het wat gewaagd zoo tweemaal achtereen in mijn cel te komen. Indien het dus wel makker Hainaut was die de wanhoopsdaad pleegde, zou hij, hr. N., niet terugkeeren. Helaas, hij kwam niet weer zoodat ik na eerst een uur tusschen hoop en vrees te hebben geleefd, aan de echtheid van de zoo droevige tijding niet meer kon twijfelen. Heel dien dag voelde ik mij meer dan ooit als in een ‘doodenhuis’ en voortdurend dacht ik aan den dierbaren strijdgenoot, die me voor altijd ontvallen was. 's Anderen daags kwam de E.H. Hoofdaalmoezenier Marin me de jobstijding bevestigen: hij ook was onder den indruk van het tragisch gebeurde en vooral hadden hem de drie brieven getroffen, die makker Jan z.g. nagelaten had: een voor zijn kinderen, een voor den gevangenisbestuurder en den derden voor den E.H. aalmoezenier zelf. Dezen laatsten toonde hij mij en ik mocht hem lezen en afschrijven. Ziehier letterlijk dat afschrift: | |
‘28-1-'20.Zeer Eerwaarde Heer Almoezenier,
Vooralleer van het leven te scheiden heb ik God vergiffenis over mijne zonden gevraagd. Ik heb Hem gebeden mijne diepbeproefde ziel in genade te ontvangen, heb Hem vergiffenis gesmeekt voor mijne vijanden. Ik sterf zonder haat voor mijne rechters, boven het menschelijk gerecht staat het Goddelijk Gerecht en Hij weet dat ik immer als een eerlijk man geleefd heb. U dank ik voor de vertroosting die U mij steeds gebracht heb, en bid U als een laatste gunst een klein gebed voor mij te storten zooals wij samen voor mijne dierbare echtgenoote gebeden hebben. Vergeef mij mijne daad, ik kan niet meer. (w.g.) J. Hainaut.’ | |
[pagina 113]
| |
Heel de schoone ziel van makker Jan ligt in dat afscheidsbriefje. Hij vergeeft en vraagt zelfs vergiffenis. Maar wat striemende aanklacht in dat laatste: ‘Ik kan niet meer’! De E.H. aalmoezenier mocht geen zielemis aankondigen voor onzen geliefden doode, maar hij beloofde me den volgenden Zondag de Hoogmis voor zijn zielerust op te dragen. Den 3den Februari vernam ik dat het lijk van makker Jan naar Antwerpen vervoerd werd: in den geest volgde ik mijn diepbetreurden vriend tot op het Kielkerkhof waar het stoffelijk overschot den 6den begraven werd en vader en moeder Hainaut nu bijna naast elkaar rusten. Negen jaar later zou ik den eersten keer komen bidden aan hun graf. Mijn twee voornaamste bewakers in vleugel B, een echte Sinjoor en een even goedgezinde Leuvenaar, deelden in mijn droefheid over den dood van mijn vriend Hainaut. Zij waren me overigens beiden zeer genegen, wat overal het geval geweest is met het lager gevangenispersoneel dat me van nabij leerde kennen. Hier en daar slechts was er een Waal die me haatte. Zoo ook hier te St.-Gillis. Hij deed 's middags gewoonlijk dienst in 't centrum en ik had al herhaaldelijk bemerkt dat hij me met booze blikken aankeek. Vrijdag, 12 Maart 1920, verwachtte ik mijn echtgenoote voor haar tweede bezoek van de week en ik was bezig met mijn ongecensureerde briefjes te schrijven die ik telkens wist buiten te smokkelen, toen plotseling die Waal binnenviel in mijn cel en de hand legde op het derde briefken, dat ik niet meer had kunnen wegmoffelen. Gelukkig was het 't minst gevaarlijke van de drie: ik vraagde erin aan een mijner oud-geburen van nr. 284 te Vorst, die al lang op vrije voeten was, dat de Vlamingen onze vrienden welke reeds in de groote gevangenis te Leuven opgesloten zaten, niet zouden vergeten. Een vrij onschuldige vraag, maar toch zou ze mij een zware straf op den hals halen. Om me zoo op heeter daad te kunnen betrappen, had die Waalsche cipier zijn post in 't centrum verlaten | |
[pagina 114]
| |
en zulks werd hem dan ook door mijn goedgezinde bewakers scherp verweten. Drie dagen daarna, een Maandag dus, moest ik voor de gevangenis-vierschaar verschijnen. Bestuurder De Deyn zat voor en vraagde mij barsch of ik het briefje kende, dat hij in zijn hand hield. Echt schoolvosachtig kapittelde hij mij en wou me doen bekennen wie die J. was naar wien ik dat geschreven had. - Een u onbekende, zei ik. Dan schoot hij vuur en vlam en bulderde: - We zullen u streng behandelen. - Een beetje minder lijden of wat meer... Hier onderbrak hij mij hevig en ik voelde dat het heel zaakje een slechte wending nam, daar ik ook hoe langer hoe meer opgewonden geraakte. De onderbestuurder P., die naast zijn opvliegenden baas zat, gaf me voortdurend door teekens te verstaan dat ik zou zwijgen. Maar 'k was me zelf niet heelemaal meer meester en 'k moest spreken. Ik haalde dan te mijner verdediging een tekst aan uit het Kamerverslag van den 12den Februari j.l.: minister Vandervelde antwoordende op een ondervraging over het geval Hainaut, had het politiek regiem dat hij in de maand Augustus van 't vorige jaar invoerde, zeer rooskleurig afgeschilderd en beweerde o.a. dat wij zonder censuur mochten schrijven. Nu, zulks was niet waar voor de politieke veroordeelden. Daarop snauwde De Deyn mij toe dat hij zulks niet gelezen had en zoo besloot hij: - Ge zult geen gunsten meer krijgen. - Ik heb geen gunsten. - Ge zult nog slechts twee bezoeken hebben per maand. - Het politiek regiem verplicht u mij er twee per week toe te staan. Daar de onderbestuurder moest toegeven dat zulks waar was, luidde de laatste uitval: - Ewel, men zal u aftasten van kop tot teen. Daarmee was 't tweegevecht afgeloopen en het duurde nog lang eer ik in mijn cel weer kalm werd. Daar had ik nu eens terdege ondervonden, hoe nadeelig de langdurige celopsluiting inwerkt op het zenuw- | |
[pagina 115]
| |
stelsel. Ik had nog bijtijds kunnen remmen, maar zeer dikwijls gebeurt het dat na een ietwat vinnige woordenwisseling gevangenen een aanval krijgen van razernij en b.v. heel hun boeltje in de cel kort en klein slaan. Meer dan eens heb ik zulks later gehoord en telkens wanneer zoo een bezig was, kwam 't gebeurde in 't praetorium van De Deyn me weer voor den geest. Ik meende een oogenblik dat het bij dat ‘aftasten van kop tot teen’ zou blijven. Doch den 2den April werd ik opnieuw naar ‘'t rapport’ geroepen en daar vernam ik dan van den bestuurder, dat hij het heele geval aan 't centraal bestuur had overgemaakt en men daar nu besliste me volgende straf op te leggen: een maand bezoek in de hokjes, dus achter de tralies. 's Anderen daags hing op mijn celdeur reeds een plaatje met in groote letters ‘En Punition’ en daaronder stond geschreven, eveneens uitsluitend in het Fransch, dat ik tot den 3den Mei bezoek moest ontvangen ‘au parloir 18’. Ze hadden voor mij geen slechtere maand kunnen uitkiezen voor die nieuwe plagerij: immers den 14den April was het mijn verjaardag, den 16den vertrokken twee mijner jongens naar Ouderkerk, bij Amsterdam, waar ze om mijn afgetobde echtgenoote wat te ontlasten, door bemiddeling van Mr. A.J. Hofman, te Amsterdam, van zijn zoon en van onze uitgeweken vrienden ondergebracht werden, met de Weensche kinderen, in twee brave, Roomsch-katholieke gezinnen, de familiën Verheul en Hesp: later zou ons derde zoontje de gastvrijheid genieten te Gouda bij even menschlievende Noord-Nederlanders, namelijk den heer en mevrouw Boot. Vóór hun afreis mocht ik dus Wilfried en Herman niet eens omhelzen. Maar 't ergste was dat den 25sten April onze Lodewijk te Schaarbeek zijne Plechtige Kommunie deed en ik den dag daarna slechts van achter de tralies van het hok nr. 18 met hem en zijn moedertje zou kunnen spreken. Geen getrouwer bewijs van den gemoedstoestand waarin ik toen verkeerde dan het briefje dat ik vier dagen te voren aan mijn zoontje zond: | |
[pagina 116]
| |
St.-Gillis, den 21sten April 1920.‘Mijn Liefste Lodewijk,
Het is nu ruim dertig jaar geleden dat ik mijn Eerste Kommunie deed in de kapel der Broeders Hieronymieten te St.-Niklaas, waar ik toen als elfjarige knaap ter school ging. Niettegenstaande een half menschenleven sindsdien vervloog, staat me van dien schoonen dag in mijn leven nog alles levendig vóór den geest. Ik zie mij nog naar de H. Tafel stappen, in de Plechtige Kommuniemis achter mijn trouwen vriend Edward Rombaut, 'n armen schoenmakerszoon, die reeds een paar jaren nadien stierf. Wij waren beiden de eersten geweest in den Katechismus en dus als “engelen” gingen wij vooraan, elk met een witzilveren strik aan den arm. O! 't is of het van gisteren maar geleden was. Zoo ook zult gij, mijn liefste Lodewijk, later in uw leven dikwijls terugdenken aan uw Plechtige Kommunie in de Ste.-Alicekerk te Schaarbeek. Welnu, vergeet dan nooit dat uw vader op dat oogenblik gekerkerd zat “omdat hij Vlaming was” en spijt alles zijn taal en zijn volk wilde trouw bijven. Wanneer op dien dag de goede Jezus in uw rein hartje daalt, zal Hij u zeker niets kunnen weigeren. Bid Hem dan voor Vlaanderen en voor al dezen die voor Vlaanderen lijden, voor uwe lieve moeder, opdat zij gezond blijve en u lang moge gespaard worden, voor uwe broertjes en zusjes, voor uw ouden grootvader en grootmoeder, voor uw oomen en tanten en ook, liefste zoontje, voor uw liefhebbenden vader, opdat God hem verder steune en sterke en hem eens aan mama en aan u allen terugschenke. Mijn liefste Loken, van verre geef ik u een kruisje op uw voorhoofd. Dat God u zegene en u beware.’ Aan den ‘majoor’ die me uit mijn cel kwam halen voor dat bezoek, zei ik: ‘'k Ga naar mijn Eerste-Kommunikant’ en hij wenschte me meewarig ‘proficiat’. We werden weer langs de wanden van 't centrum geplaatst en dan op een sein trok heel de stoet gevangenen haastig naar de bezoekhokjes. Nr. 18 was het eerste. | |
[pagina 117]
| |
Daar stond Loken met zijn moedertje. Ik kreeg een krop in de keel, doch wist me toch goed te houden met dadelijk mijn bewondering uit te drukken over het nieuw matrozenpakje dat mijn lieveling zoo mooi stond. Hij toonde me ook zijn gekregen zwart uurwerk, dat aan een vergulde ketting hing, en zei na wat aarzelen: - 't Is kwart voor half vier. Hoe snel vervloog de tijd weer! In de cel kruipen de uren en hier is men altijd verbaasd dat de bel al klinkt. Mijn vrouwtje liet me door 't glas het mooi Eerste Kommunie-beeldeken lezen, dat de goede makker Hessens, te Brussel, voor Loken had gedrukt met bovenaan onze leus A. en daaronder het roerend gelegenheidsgedicht van A.B., een Westvlaamschen medestander, die ook in 1927 een treffend naamdicht bij eenzelfde plechtigheid voor ons jongste knaapje zou maken. Want al mijn jongens hebben hun Plechtige Kommunie gedaan terwijl ik in den Belgischen kerker zuchtte. Met ontroering las ik de drie strootjes: Jezus, zoete, lieve Heer
'k lig hier op mijn knietjes neer
en de handjes saamgevouwen
bid ik U met vast betrouwen:
geef ons toch ons vaârken weer!
Martelaar, voor Vlaandrens heil
had hij vrijheid, leven veil;
schande, laster mocht hij garen!
Heere, wil hem verder sparen,
En geef moeder, vaârken weer!
Jezus, ook ik word eens groot
en, al wachtte mij de dood,
als hem wil 'k voor Vlaandren strijden,
toch zoo geren er voor lijden
doch, schenk Vlaandren vaârken weer!
| |
[pagina 118]
| |
Een traan weggepinkt en haastig eenige vragen gesteld over 't verloop van den dag van gisteren: Alles was Fransch geweest in de kerk! Slechts op één punt had de pastoor een uitzondering gemaakt: Lodewijk had namelijk een prent gekregen in onze taal. De voorbereiding tot het H. Vormsel, dat de volgende maand moest toegediend worden, zou weer heelemaal in het Fransch geschieden. Gelukkig was een Vlaamschgezinde ‘petit vicaire’ van Brussel bereid mijn zoontje afzonderlijk Katechismus-onderricht te geven in 't Nederlandsch. We waren nog bijlange niet uitgepraat over den Eerste-Kommuniedag, toen het gevreesd signaal reeds weerklonk: een handkusje van weerszijden van de tralies en 't glas, en daar stond ik weer alleen. Mijn goedhartige Antwerpsche majoor gaf me, zeker om me wat op te beuren, nog een uurtje wandeling als toemaat en wel in een hok zonder ijzeren staven boven mijn hoofd. 'k Werd bijna duizelig toen ik nu weer zonder belemmering in het diepe uitspansel keek. Den 29sten April moest ik voor de tweede maal als getuige verschijnen vóór den Brusselschen krijgsraad in het geding van mijn vrienden Staf Claessen en Aloïs Valgaeren, twee aktivistische oud-krijgsgevangenen uit Göttingen. Ik was reeds een week te voren opgeroepen geweest voor hun zaak en er was toen een incident ontstaan naar aanleiding van mijn verschijnen vóór de rechtbank. Den eed mocht ik niet meer afleggen, daar me mijn burgerlijke rechten ontnomen waren, doch volgens den voorzitter van den krijgsraad was zulks geen beletsel om me toch te ondervragen. Mr. Marck, de verdediger van makker Valgaeren, beaamde dit ten volle en voegde eraan toe: - Er zijn menschen die de waarheid zeggen, al spreken ze niet onder eed. Toen de zitting voor een kwartiertje geschorst werd, kwam Mr. Marck zeer minzaam met mij spreken, lichtte zich in over mijn toestand in de gevangenis en toen ik hem zei dat ik voorzag vijf jaar te zullen gekerkerd blijven, verklaarde hij met nadruk: - O! zoolang zal het zeker niet duren. Moest er | |
[pagina 119]
| |
een demokratisch ministerie komen, samengesteld uit socialisten en katholieke demokraten, dan zijt ge in veertien dagen vrij. En dan had hij het over Merksem: - Ik kom daar dikwijls. Gij hebt er veel vrienden. Zoo stond in 't Werkmanshuis op den spiegel: ‘Borms ter dood veroordeeld. Leve Borms!’ - Hebt ge niet op een Duitsche zege gerekend? vraagde hij. - Neen, was mijn antwoord, maar wel op een onbeslist einde van den oorlog, een vrede geteekend aan den IJzer. Van uit dat gezichtspunt moet ge dan ook onze aktivistische politiek beschouwen. De krijgsraad kwam terug binnen, toen ik juist de vraag gesteld had: - Komt er een militair verbond met Frankrijk? waarop Mr. Marck, alvorens naar de verdedigingsbank te gaan, haastig liet volgen: - Dezen namiddag vergadert de rechterzijde. Er werd door de rechtbank nog wat in 't Fransch gepraat over de dagorde en men besliste ten slotte de zaak in een volgende zitting voort te zetten. Mr. Marck deed opmerken dat hij verlangde me dan te zien terugkomen als getuige ter ontlasting. En zoo zat ik acht dagen later daar weer op 't getuigenstoeltje, om te trachten mijn beide vrienden vrij te krijgen. Dat lukte niet, maar de doodstraf welke krijgsauditor Stie eischte, heeft hij toch ook niet verkregen. In 't buitengaan kon ik even makker August Willekens groeten, die nogmaals voor onze strijdgenooten was komen getuigen. De terugreis naar St.-Gillis gebeurde met de vrienden Claessen en Valgaeren en ditmaal werden we niet meer streng gescheiden, zoodat we eenige woorden met elkaar konden wisselen. Zoodra ik terug in mijn cel aangeland was, kwam mijn steeds goedgeluimde Antwerpsche bewaker V., volgens zijn gewoonte een praatje met mij voeren en hij vertelde de geschiedenis van den leuken piot, die thans ook in onzen vleugel zat en welke gedurende den oorlog, vóór den krijgsraad had moeten verschijnen in een dorp achter het front. Het was een ‘estaminet’ en er werd in de herberg gedanst. In een kamer ach- | |
[pagina 120]
| |
teraan zaten de militaire rechters, half slapend. Alles gebeurde in 't Fransch tegen dat Vlaamsch piotje. Hij kreeg de doodstraf en vraagde dan of hij nog iets mocht zeggen. - Ja, zei de voorzitter. - Ewel, kommandant, 'k zou willen weten, als ze mij doodschieten, of dat meê 'ne kanonbal of meê 'ne witbustelGa naar voetnoot(1) zal zijn? - Foutez moi le camp! vloekte de voorzitter en bij die laatste woorden begon mijn ‘majoor’ zoo onbedaarlijk te lachen, dat ik het ook moest uitproesten. Waar een Vlaming het soms eveneens zou uitgegierd hebben, was het niet dat de heiligheid van de plaats het hem verbood, 't is in de gevangeniskapel tijdens het sermoen van een der St.-Gillische aalmoezeniers. Deze radbraakte steeds onze taal op de potsierlijkste wijze. Zoo begon hij zijn preek met een wanluidend: ‘Beminde Christ’, dat echt komisch klonk. Tusschen haakjes zij er hier op gewezen dat in alle gevangenissen de Fransche sermoenen steeds begonnen met ‘Mes Chers Frères’ of ‘Mes très Chers Frères’ en de Nederlandsche telkens met ‘Beminde Christenen’. Ik heb op dat verschil de aandacht getrokken, maar nooit zijn we met het echt evangelische ‘Broeders’ toegesproken geworden, tenzij een paar keeren door een Vlaamschen pater gedurende het retret. De verfranschte kanselredenaar te St.-Gillis sprak een afschuwelijke gewesttaal en doorspekte die dan nog met flaters als: ‘hij heeft gebid’; ‘er zijn er hier misschien die onnoozel zijn’ (bedoeld werd: onschuldig) en vele andere ‘ejusdem farinae’. Alles flapte hij er zoo maar uit, alsof het toch altijd goed genoeg was voor Vlamingen en herhaaldelijk nam ik in de kisten naast mij een gedempt gelach waar, wanneer hij 't bijvoorbeeld had over de ‘eeuwige verdommenis’. Wat verschil met de fijn verzorgde sermoenen, die we weer van den 11den tot den 15den April dagelijks te genieten gekregen hadden van twee paters Jezuïeten, welke ons naar jaarlijksche gewoonte kwamen voorbe- | |
[pagina 121]
| |
reiden tot den Paaschplicht. Nooit vergeet ik o.a. den aanhef van een hunner: ‘Ducam eum in solitudinem et ibi loquar ad cor ejus’ (Ik zal hem in de eenzaamheid brengen en daar zal Ik tot zijn hart spreken), noch het pakkend sermoen over den dood, het aangrijpendste dat ik ooit gehoord heb. De Paaschkommunie ontvingen we hier in de kapel zelf, niet zooals het vorig jaar te Vorst allen vereenigd voor 't altaar, maar wel in de ‘doodkisten’ en onder zeer scherpe bewaking. Misschien was iets uitgelekt van een samenzwering, waarover ik later hooren reppen heb: gewone gevangenen moeten in 1919 van zins geweest zijn die gelegenheid in de kapel te benuttigen om een plotselingen opstand te doen uitbarsten en te trachten zich van de gevangenis meester te maken. Wat een geluk dat zooiets niet is geschied, want wie weet hoeveel slachtoffers daar zouden gevallen zijn! Den 5den Mei werd ik bij den Waalschen dokter geroepen, zeker denzelfden die makker Hainaut's dood op zijn geweten heeft. Mij werd gevraagd: - Vous êtes bien portant? waarop ik met een luid ‘ja’ antwoordde en ik kon heengaan. Dat was weer 't voorspel van mijn vervoer naar Leuven, dat ik tegen den volgenden dag verwachtte, doch het bleef nog drie dagen uit. Daarmee kon ik mijn echtgenoote nog eens omarmen in de bezoekkamer, want sedert den 3den was mijn straftijd uit en had men de plaat met ‘En Punition’ van mijn cel weggenomen. Bij dat laatste bezoek kwam volgend briefje van vader J.M. Brans, onzen uitgeweken trouwen medewerker tijdens de bezetting die toen nog in Salzùflen verbleef, veilig in mijn bezit: ‘Mijn waarde Borms, Ik eindigde mijn laatsten brief aan C.R.Ga naar voetnoot(1) met de woorden: “Het dagher in den Oosten, het lichtet overal!” Zoo is het nu in Vlaanderen gekomen: De heerlijke vrijheidszonne rijst boven de donkere kim; de laatste wolken scheuren aan flarden in het tot heden toe zoo donkere uitspansel boven ons eenig ge- | |
[pagina 122]
| |
liefde Vlaanderen. De hemel wordt rein. Het zaad dat we in heilige liefde en onder zwaren arbeid hebben uitgestrooid, kiemt en schiet welig op. De oogst moge prachtig gedijen en ik wil mij uit dien oogst een krans van rijpe korenaren, doorvlochten van groenend eikenloof, om den witten schedel slingeren. Ondanks al het wee dat ook mijne ziel doorknaagt, zooverre van alles wat mij lief is en van allen, die mij zoo na aan 't harte liggen, ruischt het voortdurend om mij: Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief, Mijn Vlaanderen bovenal... Gij, een der laatste oprecht geloovigen, Godes zegen dale over U en over uw vrouw en kinderen, dat is de innige wensch van Uw ouden trouwen (w.g.) J.M. Brans’
Met die relikwie in mijn kerkboek gedoken zou ik terugkeeren naar de groote galei. Later vernam ik dat voor mijn tweede reis naar de groote gevangenis alle mogelijke voorzorgen genomen waren, om te beletten dat onderweg eenige betooging kon plaats hebben. |
|