Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
Naar LeuvenAlle dagen mocht ik nu mijn vervoer naar de Leuvensche galei verwachten, want het was zeker dat de vraag van mijn echtgenoote om me te Vorst te laten, zou verworpen worden. Het duurde evenwel tot 11 December eer men mij kwam halen. Den 6n had ik nog een avontuur dat me voor mijn afreis een zware tuchtstraf had kunnen kosten. Mijn gebuur sedert eenigen tijd was een reeds bejaarde aktivistische postmeester, de heer Van de Velde. Wij waren spoedig dikke vrienden geworden en daar hij soms neerslachtig was, beurde ik hem op, zooveel ik kon, met briefjes en ook met af en toe mijn nummer van ‘Ons Vaderland’ over den muur van 't wandelhokje te werpen, wanneer hij in het valk naast het mijne vertoefde. Dien morgen nu sloeg alles me tegen. Ik gooide mijn stevig in zakjespapier opgevouwen krant naar omhoog, op een gunstig oogenblik dat de cipier juist naar elders keek; maar helaas! het ongeluk wilde dat het pakje boven op onzen scheidingsmuur bleef liggen! Wat nu gedaan? Keek de bewaker in die richting dan had hij me beet. Haastig dus met mijn muts naar het ‘corpus delicti’ gesmeten, doch tot overmaat van tegenspoed raakte ook dat projektiel niet verder dan het eerste, zoodat nu én mijn pet én mijn krant ginder te blinken lagen. Dat zou een ramp worden! Voorzeker mijn bladen afgeschaft en misschien daarbij nog mijn bezoek kwijt! Gelukkig had ik een lange sjaal om den hals en vond ik een stuk steen. Dat nu spoedig erin gebonden. Nog enkele minuten en het belde voor 't einde van de wandeling. Maar, Goddank, van den tweeden worp slaagde ik erin alles naar mij te trekken. Ik was gered! wel te verstaan indien de bewaker van al dat gedoe niets bemerkt had. Volgens | |
[pagina t.o. 80]
| |
5
Dr. Borms op 't Assisenhof. Vóór hem, van links naar rechts, zijn beide verdedigers, Mr. Edm. van Dieren en Mr. Emiel Schiltz. (Foto verschenen in ‘L'Evénement’, van 6 - 9 - '19) | |
[pagina t.o. 81]
| |
6a
Dr. Borms op het Assisenhof gedurende zijn ondervraging door den voorzitter Gombault. (Vooraan Mr. Van Dieren en Mr. Schiltz; links zit de advokaat-generaal Straetmans aan zijn lessenaar.) (Foto verschenen in ‘L'Evénement Illustré’ van 6 - 9 - '19) 6b
De jury in de zaak-Borms De twaalf gezworenen en hunne twee plaatsvervangers; links de pers. | |
[pagina 81]
| |
mij, heeft hij het wel gezien, maar waarschijnlijk is 't ook een frontkiezer geweest, die zijn oogen zal hebben afgewend om me niet te moeten doen straffen. Bij 't terugkeeren naar de cel was ook de brave postmeester nog zoo beteuterd dat we malkander voor 't binnengaan niet eens durfden toeknikken, wat we anders, tegen 't reglement in, altijd deden. Den 10n December, vernam ik dat 's anderen daags mijn vervoer naar Leuven zou geschieden en werkelijk den Donderdag 11den, na nog een laatste bezoek van mijn echtgenoote, die ik telegrafisch had kunnen verwittigen, en de langdurige formaliteiten der afschrijving op de griffie, werd ik met een heelen hoop ‘passagiers’ in een celwagen gestopt. Als haringen in een ton stonden we opeengepakt in de gang tusschen de hokjes van de dievenkar en zoo kon ik weer door de tralietjes de straat zien. Mijn reisgenooten, waarvan een tiental naar Merksplas moeten, zijn zeer luidruchtig: er wordt gezongen en geroepen in de kleine ruimte en eenen is het gelukt zijn rooden zakdoek door een opening te krijgen, zoodat hij hem nu laat fladderen in den wind. Dat verwekt opschudding: de voorbijgangers blijven den wagen nieuwsgierig nakijken; zeker meenen ze dat we bolsjewiki zijn. Af en toe wuift ons iemand tegen. Intusschen dreunt het in onze kar van Vlaamsche strijdliederen. In de Brabantstraat blijven we een heelen tijd aan een stationspoort wachten en dan rijdt men met ons tot zeer dicht bij den trein voor Leuven. We worden opgeladen in een celrijtuig, ongeveer gelijk vee, en van alle kanten komen reizigers toegeloopen om iets van dat helaas, steeds gretig gezien schouwspel op te vangen. Wanneer mijn beurt daar is om overgeladen te worden, roep ik de menigte toe: ‘Leve Vlaanderen!’ - Plus un mot, zegt dreigend de geleider. Ieder gevangene wordt nu in den spoorwagen in een afzonderlijk hokje opgesloten, een eng W.C. donker en zonder lucht. 't Duurt wel nog een half uur eer de trein vertrekt en ons heen en weer begint te schommelen. Wanneer we dicht bij Leuven zijn, roept de geleider, die al dikwijls uitgevaren was tegen praatzieken welke met elkaar trachtten te spreken: | |
[pagina 82]
| |
- Louvain! Leuven! en de veertien opgeslotenen voor die bestemming, worden uit hun kotje gelaten en moeten nu op rij in de gang staan. We worden dan in 't station gelost en onder sterk geleide door de ondergrondsche gangen naar buiten gebracht. Ik sukkel met mijn slecht ingepakt reisgoed en kan de anderen niet volgen. De brave gendarm, die nu met mij alleen achterblijft, helpt me mijn zwaren last dragen en wanneer een zijner gezellen terugkomt om te zien wat er schort, doet die mijn keten los. Zoo geraakten wij nu spoedig buiten 't station, waar het dievenkarretje gereed stond. Ik kon me den weg goed voorstellen, dien we thans volgden: de Tiensche Vest en de Geldenakensche Vest, mij zoo vertrouwd uit mijn Leuvenschen studententijd en ook den gevangenisburcht, met boven de gewelfde poort het eentalig opschrift ‘Maison Pénitentiaire’, kende ik uitstekend van de buitenzijde. Hoe dikwijls was ik in de jaren 1896 tot 1901 tijdens mijn verblijf in de universiteitsstad er voorbijgewandeld met mijn vrienden, hoofdzakelijk medestudenten uit 't Land van Waas. Ik herinnerde mij levendig, welken indruk het afschrikwekkend gebouw op mij maakte, bijzonder 's avonds wanneer we van verre de cellen der tweede verdieping zagen uitsteken boven den hoogen omheiningsmuur en dat de spookachtige holen verlicht waren. Zooals Dr. A. Jacob, uit de brieven, welke ik hem van uit mijn kerker daarover schreef, in zijn ‘Borms in de Cel’Ga naar voetnoot(1) vermeldt, spraken we dan dikwijls over bekende veroordeelden, o.a. den vrouwenvergiftiger Van Hecke, uit ‘'t Hof van Engeland’ te St Niklaas, Léon Peltzer, den moordenaar van den Antwerpschen advokaat Bernays, van wie wij wisten dat ze te Leuven gevangen zaten. Geen gevangenis heeft bij mij ooit meer afschuw verwekt dan die galei te Leuven, en dit kwam wel grootendeels door dien naren indruk welken zij 's avonds maakt wanneer ze daar somber rijst, zwak beschenen door de maan en met slechts een paar gasbekken aan den ingang, alsook omdat men weet dat daar de groote misdadigers opgesloten zitten. | |
[pagina 83]
| |
En nu reed ik er in die dievenkar binnen, voor ik weet niet hoeveel jaren! Met zessen werden we op het binnenplein, ‘de koer de service’ heet dat in Belgische prisontaal, afgeladen. Met 't gezicht naar den muur gekeerd en op een meter afstand van mekaar, stonden we te wachten voor de griffie en toen na geruimen tijd mijn beurt gekomen was, snauwde een jonge klerk, met een afwijzend gebaar me toe: ‘Straks’. Ik wist dadelijk, dat ik voor een vijand stond en zulks bleek nog meer, toen ik nadien moest binnentreden in het ruim kantoor en daar barsch een ondervraging begon over mijn identiteit. Toen ik op zijn vraag: ‘Is de doodstraf nog niet veranderd in dwangarbeid?’ - ‘Neen’ antwoordde ‘en we zullen zien of zij het doodvonnis zullen durven uitvoeren, want ik weiger genade te vragen’ haalde hij spottend zijn schouders op en zei brutaalweg: - Gij hebt ons land in de handen van de Duitschers willen spelen. - Ik heb mijn Vlaanderen willen redden, liet ik daar fier op volgen. Het franskiljonsch heertje zou zich onmiddellijk wreken, met te besluiten dat ik onder het regiem van 't gemeen recht viel, dus als een gewoon gevangene zou behandeld worden. - Maar gij hebt zooeven zelf in uw register opgeschreven, dat ik tot de doodstraf veroordeeld werd, om een aanslag gepleegd te hebben tegen den staat. Dat is toch wel een politieke daad zeker? En ik eisch dus als politieke gevangene behandeld te worden. Hij was geheel onthutst door die redeneering en riep een kollega om zijn oordeel in te winnen. Deze, heel wat vriendelijker, meende, dat ik voor één nacht op gewoon regiem zou ingeschreven worden en men 's anderen daags het bestuur de zaak zou laten beslissen. - Dat is toch niet erg, voor één nacht, zei hij me, op beleefden toon. Maar 'k voelde wel dat ik er van 't begin af moest op staan mijn recht als politieke gevangene hardnekkig te verdedigen. Ik zou dus verzet aanteekenen tegen die willekeurige beslissing. | |
[pagina 84]
| |
- Laissez tout cela en blanc,Ga naar voetnoot(1), zei hij tot den Vlaamschhater en ik kon gaan. Met mijn vijf gezellen werd ik nu door bijgeroepen gevangenbewaarders naar de badcellen gebracht, langs een steenen trap, zoodat we nu in een onderaardsche gang stonden. Zulks verhoogt nog het nare van de intrede te Leuven, dat men om het eigenlijke ‘claustrum’ der gevangenis te bereiken, diep moet dalen als in een kelder, daar het middelgebouw met de cellen verscheidene meters lager ligt dan de voorgevel. De gevangenis werd immers op de helling van de oude vestingen gebouwd. Men sloot mij in een badcel op en daar moest ik wel een uur wachten eer het onderzoek begon van mijn spullen. Bij andere ‘nieuwelingen’ (‘angtrans’ zeggen ze in Belgisch bargoensch, uit 't Fransch: les entrants), ook bij mijn politieke lotgenooten, ging men na 't bad steeds over tot ‘het aftasten’. Een onzer meest bejaarde medegevangenen, onze trouwe Vlaamsche vriend drukker Dieudonné, die vier dagen vóór mij te Leuven aanlandde, gaf daarvan een treffend relaas in zijn weekblad ‘De Gazet van Assche’Ga naar voetnoot(2) en verhaalt dat hij zich heelemaal moest ontkleeden en dan in Adamskostuum werd onderzocht en afgetast, of hij soms op 't lijf geen geheime bergplaats had!? En de brave man, wanneer hij zulks na vier jaar voor zijn krant schrijft, roept nog uit: ‘O, Vader in den Hemel, wat oogenblikken!’ Gelukkig ben ik, ik weet niet waarom, bij mijn binnenkomen te Leuven aan die ergerlijke behandeling ontsnapt. Het onderzoek van de schamele have, die ik meebracht, gebeurde daarentegen met de grootste onverbiddelijkheid. Stukje voor stukje wordt alles nauwkeurig nagezien en uitgeplozen en tot den laatsten knoop ingeschreven op een lijst, die de geduldige cipier ervan opmaakt. 't Meeste wordt mij afgenomen: zoo o.a. mijn trouwring, dien ze mij 's middags te Vorst teruggegeven hadden en welken ik nu niet meer zal | |
[pagina 85]
| |
terugkrijgen vóór mijn vrijlating. Een wonder is het, dat evenwel mijn gouden leeuwenspeldje, een geschenk me door een krijgsgevangene gegeven na een toespraak op een van mijn propagandareizen bij onze jongens in Duitschland, het lot niet deelde van mijn ring en op mijn das bleef steken, zoodat ik ons wapen steeds heb gedragen die tien jaren lang. Toen de gevangenbewaarder ten laatste ook de zakken van het burgerpak, dat ik droeg, had omgekeerd, wees hij op een hoopje donkergrijze, grove boevenkleeren die daar lagen. - Zie, die moet ge aandoen, zei hij. Ik kwam daar weer kalm maar krachtdadig tegen op en vraagde om den gevangenisbestuurder of zijn plaatsvervanger te spreken. Zulks bleek niet mogelijk, maar door een lange, witte, doodsche gang bracht men mij naar 't centrum, waar ik aan den van dienst zijnden ‘majoor’ mijn geval uitlegde, eraan toevoegende, dat een klerk op de griffie mij onbeschoft behandeld had. - Hier zijn geen onbeschofteriken, klonk het antwoord, op een toon die me deed voorzien dat ik voor dien nacht aan het boevenregiem niet zou ontsnappen. Doch, dat was verkeerd geo ordeeld en tot mijn groot genoegen stemde hij erin toe me voorloopig ‘tot morgen vroeg’ als politieken gevangene aan te nemen zoodat ik met mijn eigen kleeren naar vleugel D mocht, na eerst gewogen te zijn geweest: 90 kgr. duidde de baskuul aanGa naar voetnoot(1): tot mijn groote verbazing had ik dus na tien maand kerkerleven 15 kilo bijgewonnen! Cel 292 waar men mij nu in opsloot, viel me tegen: een hol vergeleken bij Vorst. En wat ellendig gaslicht! Gelukkig brandde buiten een lantaarn bijna naast mijn zwaar getralied venster. Het avondeten was al lang uitgedeeld, maar men bracht mij nog een stuk grof brood. Vóór den slaaptijd, later wist ik dat het toen iets na half negen was, begon een kerkorgel klagend te spelen, gedurende een tiental minuten. En daarna klonk het sein om 't gaspitje uit te doen. Ik stond voorzeker onder strenge bewaking, want | |
[pagina 86]
| |
dien nacht kwam men voortdurend kijken naar mij, wat me belette goed te slapen. Ik voelde de gevangenschap sedert mijn aankomst hier, veel zwaarder op mij drukken dan te Vorst en 's anderen daags toen we te half zes moesten opstaan in volslagen duisternis, want ook de lantaarn was uitgedoofd, verbeterde de stemming er niet op. Toen het al goed dag was, kreeg ik het een bezoek na 't ander in mijn cel. 't Begon met den bestuurder; naar 't uiterlijk eenigszins een Alva-type, maar toch, zooals overigens tot 1922, zeer vriendelijk jegens mij, al moest ik hem van 't eerste oogenblik reeds iets zeggen, dat zeer onaangenaam zal geklonken hebben in zijn ooren: nl. dat ik uitsluitend Nederlandsch zou spreken. Behalve hier en daar een verminkt zinnetje, hield hij zich aan zijn Fransch: het werd dus een bijna volkomen tweetalig gesprek. - Deedt ge dat ook zoo met de Duitschers? vraagde hij zoo heel gewoonweg; maar zooals ik den man later heb leeren kennen, was dat bedoeld als een steek onder water. Gelukkig kon ik in volle oprechtheid verklaren, dat ik ook bij de bezettende overheid steeds mijn taal had gesproken. Hij gaf toe dat ik logisch handelde en dat het overigens 't beste middel was om de Walen te dwingen onze taal te leeren. En dan ging hij voort: ‘'k Zou eigenlijk uw hoofd moeten komen eischen, want gij zijt naar hier gekomen met nog altijd de doodstraf op uw gevangenispapieren. Doch ik begrijp niet hoe het personeel gisteren heeft kunnen aarzelen 't politiek regiem op u toe te passen.’ Daarop gaf hij het gesprek een andere wending: ik vernam achtereenvolgens dat hij van Dinant was en zijn oude vader bij het tragisch gebeuren ginder in Augustus 1914, ternauwernood aan den dood was ontkomen; ook dat hij zelf hier aan de Alma Mater gestudeerd had met Adelfons Henderickx, dien hij ‘un flamingant haineux’ noemde, omdat hij in de kapel van 't Pauskollege wijwater geweigerd had aan de Walen... Ik verdedigde natuurlijk onzen trouwen | |
[pagina 87]
| |
strijdgenoot, maar 'k bemerkte wel dat de heer Bertrand - zoo heet de Leuvensche bestuurder - onzen vriend nooit genade zou schenken. Wat geluk, dat die, na zijn veroordeeling tot 10 jaar, te Antwerpen heeft mogen blijven. Of zou misschien de bestuurder met hem gedaan hebben zooals later met de Duitsche gevangenen uit de Roer, die hij uitstekend behandeld heeft, al haat hij de Duitschers nog zoo? Van dat eerste onderhoud bleef mij de indruk dat de heer Bertrand, ofschoon een Waal, niet vijandig tegenover de politieke gevangenen in 't algemeen noch tegenover mij in 't bijzonder zou optreden. Wat mij betreft, bleef hij dus in die welwillende houding volharden gedurende een paar jaren, maar dan zou 't verkeeren, zooals Brederoo zei... Die gunstige gezindheid van den Leuvenschen bestuurder, bij onze aankomst, hadden wij, naar ik later te weten kwam, hoofdzakelijk te danken aan de aktivisten, welke enkele weken of maanden voor ons reeds te Leuven vertoefden, en vooral aan den edelen Westvlaamschen voorman, Dr. Bruwier, die, sedert den 15den September in de groote galei opgesloten, van den eersten dag door zijn voorname, hoofsche en toch krachtdadige houding diepen indruk, niet enkel op bestuurder Bertrand, maar ook op 't gansch personeel moet hebben gemaakt. Pas had mijn eerste bezoeker de cel verlaten, of daar kraste weer een sleutel in het slot: 't was de hoofdonderwijzer, ook een Waal, immers de zeven hoogste ambten in het ‘groot huis’ te Leuven, waren door Walen bezet; de ongeveer honderd ondergeschikte bedienden behoorden bijna allen tot ‘la race faite pour servir’, zooals kardinaal Mercier eens ons volk noemde. Die Luxemburger, Schanus, sprak echter zeer vlot Nederlandsch. Hij kon moeilijk verbergen dat zijn nieuwsgierigheid alleen hem had doen binnentreden. Daarna zag ik nog beurtelings de twee onderaalmoezeniers en de twee Vlaamsche onderwijzers, waarvan een me een schriftelijk eksamen kwam afnemen, dat zeker moest dienen om te weten of ik in staat was de hoogste Vlaamsche klas (men geeft in de | |
[pagina 88]
| |
gevangenis enkel lager onderwijs) te volgen. Het ‘diktaat’, dat ik kreeg handelde over ‘eerzucht en heerschzucht en geestdrijverij’. De derde onderwijzer, aan wiens tongval ik dadelijk hoorde dat hij een Gentenaar was, bracht mij ter lezing: ‘Alcoholismus’ van Dr. Isidoor Bauwens, en een aantal nummers van het gevangeniskrantje ‘L'Effort vers le Bien - Streven naar beter Leven’. Daar begon ik dadelijk in te snuffelen en ik ontdekte o.a. dat dit blaadje, nog maar onlangs naar Amerikansch voorbeeld ingevoerd en door de gevangenen en voor de gevangenen opgesteld, zijn overigens in 't Fransch gedeelte alleen, afgelegde belofte dat het zou zijn ‘dégagé de tout esprit tendancieux, politique ou autre’ bijlange niet naleefde. Zoo kon ik b.v., altijd in 't Fransch alleen, mijn eigen aanhouding vermeld zien in 't nummer van 16 Februari 1919, op een wijze waarvan de tendenz niemand kon ontsnappen. En in het nummer van de daaropvolgende week kregen de Vlamingen over de Vredeskonferentie te lezen: ‘De Belgische afvaardiging heeft dezer dagen aan den Raad van Tien de eischen voorgelegd van het land, betreffende de grensscheiding, die het zou willen verbeterd zien’, met dan daarna een uiteenzetting van wat die eischen waren. Hollandsch-Limburg en Zeeland van onze Noorderbroeders willen rooven, dat was voorzeker in de oogen van den patriotard, die toen het gevangenisblaadje censureerde (nl. den heer Bertrand zelf) zoo onschuldig, dat dit bericht volgens hem niet voor tendentieus kon doorgaan. Ik zou later van meer nabij met dien partijdigen geest kennis maken. Uit mijn lezing werd ik getrokken door het sein voor 't wandeluurtje: ik was de eenige, die er zonder hoofddeksel, een grijze kap met slechts twee openingen voor de oogen heen trok. Echt spookachtige verschijningen zag ik uit al die cellen komen. Meer nog dan elders leken de hokjes waarin we nu moesten loopen op berenkotten, doordien de muurtjes hier lager waren en al de vakken, ook van boven, afgesloten met ijzeren stangen. Er werd geen | |
[pagina 89]
| |
woord gefluisterd, wel een bewijs dat de tucht heel wat strenger moest zijn dan in de andere huizen. Men kwam ons nu roepen voor het geneeskundig onderzoek: dat gebeurde in de kamer der geneesheeren op de bovenverdieping, tegenover den ingang van de gevangenis; daar bevinden zich ook elf ziekencellen, ruime kamers, maar waar de patiënten gewoonlijk eerst naartoe komen, wanneer ze ten doode opgeschreven zijn. (Wie er bij de dertig jaar gezond heeft mogen verblijven was Léon Peltzer. Daarover later nog meer.) Over het algemeen hebben de gevangenen een heilige vrees voor dat ‘hospitaal’ en verkiezen ze in de afdeeling voor de minder gevaarlijke zieken te verblijven, in vleugel A. Het onderzoek ditmaal was ernstiger dan ooit te voren. Men stelde me allerlei vragen, o.a. of ik nooit ziek was geweest, geen litteekens droeg, enz. terwijl anders gewoonlijk de twee antwoorden die men moest geven slechts sloegen op: geen breuk, geen venerische kwaal? Meestal brutaalweg en uitsluitend in 't Fransch toegesnauwd. Ik wees den hoofddokter op mijn huiduitslag, die me toen reeds begon te kwellen en hij zou den gevangenisapotheker een poeder doen bereiden. Pas in mijn cel terug, ik had op de klok in het centrum gezien dat het kwart over elf was, deelde men het noenmaal uit: zooals altijd een zware gevangenissoep, ditmaal een dikke erwtensoep, den Vrijdagschen kost. Toen die ietwat verteerd was, moest ik naar de badcel, waar ik gisteren avond reeds ingezeten had. 'k Maakte er kennis met een van de oudste bewakers, een echten ‘Peeterman’Ga naar voetnoot(1), die me in zijn sappig dialekt een sermoentje ten beste gaf, dat hierop neerkwam: ‘Wees altijd gehoorzaam, dan zal 't personeel u gaarne zien.’ Ook vernam ik dat minister Vandervelde bijna al de gevangenen, die al dertig jaar zaten, onlangs vrijgelaten had, o.a. een die in 1882 binnengekomen was en van zijn 21 jaar tot zijn 58 hier verbleef. Waarschijnlijk deed de minister zulks wel uit menschlievendheid, maar voorzeker toch ook om plaats te maken, want waar vroeger op één jaar | |
[pagina 90]
| |
zoowat een honderdtal nieuwelingen binnenkwamen, had men er nu sedert 1 Januari 1919 reeds 400 opgeschreven! En in heel de gevangenis zijn slechts 570 cellen. Men had dan ook al zijn toevlucht moeten nemen tot ‘trio's’, dit wil zeggen dat vele gevangenen met drieën samenhokte... Op zeker oogenblik waren er immers 610 kostgangers aanwezig! Bij het terugkeeren van de badcellen was het in de vleugels al donker en nu werd ik nog meer getroffen door de doodsche stemming, die hier overal heerschte. 'k Voelde me levend begraven. Na 't avondmaal - gelijk altijd gestampte aardappelen - begon ik mijn eerste briefje uit Leuven te schrijven, waarvoor mijn bewaker me papier en een omslag gegeven had. Ik schrijf dien brief hier weer letterlijk over. Op de voorzijde eerst een aantal tweetalige uittreksels uit het reglement en dan: | |
Louvain, le
| |
[pagina 91]
| |
die opgaf? 90 kilo! zoodat ik op die tien maanden ten minste vijftien kilo bijgewonnen heb! Moest dat eens in dezelfde verhouding blijven voortgaan, dan zou het niet meer genoeg zijn met een knopje te verzetten. Maar er is geen vrees, geloof ik, dat er hier nog veel bijkomt, ofschoon de kost, zooals ze mij op voorhand gezegd hadden, goed en deugdelijk is. Buiten het wegen, dan nog een bad, een onderzoek van den geneesheer, véél nauwkeuriger dan in de arresthuizen, een schriftelijk eksaam: diktaat en rekenkunde; zoodat heel de dag met al die afwisselende bezigheden goed gevuld is geweest. Het personeel van laag tot hoog is zoo vriendelijk en tegemoetkomend als te Vorst.Ga naar voetnoot(1) Mijn cel is minder gezellig en 'k voel mij meer gevangen, juist zooals te Antwerpen alhoewel het hier veel zindelijker is. Een miserie, zeker wel de grootste nu met die lange winteravonden: het slechte gaslicht! Een vlammeken gelijk van een oordjeskaarsje, zoodat ik met veel moeite de lijntjes zie op dezen brief. Wee mijne arme oogen! Nu, dat zijn allemaal kleinigheden vergeleken bij het groote leed van die verwijdering, namelijk dat ik nu 't gevoel heb zoo ver van u en van de kinderen te zijn! Zoo lang ik te Vorst kluisde, leek het me dat we dicht bij malkaar waren en al wat ik zag: de vogeltjes op mijn getralied venster; in de wandelhokken, de wolkjes aan den hemel, ik kon het allemaal in zulk nauw verband brengen met u, mijn lievelingen. En dan, de onuitsprekelijke troost van de dagelijksche bezoeken! Dat alles werd me nu ontroofd en mijn lijden is daardoor verdubbeld. Maar zelfs in dat louterend lijden ligt een genot: immers ik offer het alles aan God, voor uw geluk, mijne geliefden, en tot heil van ons aangebeden Vlaanderen. Kom zoo spoedig als ge weg kunt, liefste | |
[pagina 92]
| |
vrouwtje: ge zult zeker toegelaten worden. Gemakkelijkst ware 't met de buurttram, die rijdt voorbij dezen burcht. Vergeet eenzelvigheidskaart en het trouwboekje niet. Uw verkleefde echtgenoot, (w.g.) A. Borms.’
Op het achterste velletje van het briefje viel een inktvlek en ik schreef daarnaast: ‘Vergeef dien vingerafdruk, veroorzaakt door mijn vulpen. Weet ge dat dit 't zekerste handteeken en het stelligste eenzelvigheidsbewijs is dat bestaat?’ Het heeft weken geduurd vooraleer mijn echtgenoote dat schrijven, waar zij zoo naar trachtte, in handen kreeg. Immers het militair parket was toen volop bezig met zijn onderzoek tegen de Vlaamsche oudstrijders en daar substituut Stie - de beruchte aanklager in het proces-De Beuckelaere - wellicht hoopte in mijn briefwisseling eenige stof te vinden die kon dienstig zijn tot het samenstellen van 't rekwisitorium, waarmee hij hoopte te kunnen uitpakken tegen de leiders der Frontbeweging, had hij, natuurlijk zonder dat ik daar iets van wist, beslag doen leggen op al mijn brieven. Dat heeft zoo weken geduurd. Spoedig vernam ik evenwel door mijn bezoekers, die mijn schrijven niet ontvangen hadden, dat er onraad was. Later heeft Stie die ingehouden briefwisseling dan toch doen bestellen. Toen ik klaar was met mijn briefje, begon het kapelorgel, evenals den avond te voren, zijn jammerklacht, waar ik zoo getroffen naar luisterde, dat ik moet nagelaten hebben mijn ijzeren bedje stevig op te stellen, want 's nachts plooide het middendoor wat me een sekonde deed vreezen dat ik in een kuil verzwond. Bij 't ontwaken weer dezelfde mizerie: in 't pikdonker moest ik me kleeden en wasschen, mijn ineen gevallen bed weer omvormen tot een tafel, de cel opvegen met een versleten handborstel: alles op den tast. Toen het reeds goed licht was, kwam een der | |
[pagina 93]
| |
hulponderwijzers bij mij met ‘ministerpapier’, waar ik mijn ‘levensgeschiedenis’ moest op schrijven. De overheid weet wel dat die eerste dagen in de doodsche eenzaamheid diepen indruk maken en ze meent deze gedrukte stemming te moeten benuttigen om den nieuw aangekomene, nu hij weet dat de zware poort toch voor jaren achter hem toegevallen is, misschien eenige bekentenis te ontlokken of toch in alle geval een diepen kijk te krijgen in zijn gefolterde ziel. Bovenaan dat groot vel papier, een weelde voor een gevangene wien deze in de buitenwereld zoo weinig gewaardeerde stof, uiterst karig toegemeten wordt in den kerker, stond in twee talen en slechts aan den Franschen kant ingevuld: ‘De gevangene wordt verzocht zijn levensgeschiedenis hieronder te beschrijven en eindigen (!) met de omstandi-gheden (!!) van het feit die (!!!) zijne verrordeeling (!!!!) veroorzaakt heeft. Naam ... ... ... ... ... ... ... ... ... Ner. der cel ... .........Ner. gevangenrol ... ... Bij den Franschen tekst waren beide Nrs. dan vermeld: het eerste, 292; het tweede (in 't Fransch No d'écrou): 9886, het nummer dus, onder hetwelk ik in 't gevangenisregister opgeschreven werd. Ik was derhalve sedert den 1sten Oktober 1860, datum waarop de Leuvensche gevangenis, die men in drie jaar opbouwde, is opengegaan, vermoedelijk de 9886ste veroordeelde, die hier binnentrad. Ik vond in 't opstellen van die “levensgeschiedenis” een gelukkige afleiding, die de doodsche eenzaamheid van deze eerste zware dagen te Leuven, zou breken en ik vatte het werk dus nogal breed op. Nergens heb ik ooit meer aan mijn moeder zaliger gedacht dan in den kerker en daar het schrijven van dit “curriculum vitae” juist samenviel met de dagen, waarop mijn dierbaar overleden moedertje boven aarde had gelegen, wijdde ik haar die “levensgeschiedenis” welke ik aldus begon: Ik ben den 14den April 1878 geboren te Sint-Niklaas (Waas) uit door-Vlaamsche ouders. Vader, thans een 73-jarige grijsaard, had zich door zijn noeste werkzaamheid en taaie wilskracht weten op | |
[pagina 94]
| |
te werken tot den kleinen burgerstand en wroette heel zijn leven om zijn talrijk gezin een goede opvoeding en een degelijke geleerdheid te geven. Moeder zaliger, een hoogstaande vrouw met echte kunstenaarsziel, die als klavierspeelster haars gelijke niet vond in heel onze stad, werd juist vandaag 34 jaar geleden begraven, zoodat ik mijn kort levensverhaal, waarop zij zeker, van uit den hemel met fierheid zal neerblikken, als een bloemtuil op haar laatste rustplaats leg.’ ‘Door de omgeving thuis,Ga naar voetnoot(1) door het voorbeeld dat men mij er gaf, maar vooral met het lezen van Vader Conscience, werd al zeer spoedig het Vlaamsch gevoel in mij wakker en reeds als 10-jarige knaap krenkte mij de achteruitstelling onzer moedertaal in de school en zoo herinner ik me, nog voor mijn 1ste Kommunie daarover geschreven te hebben naar een Vlaamsch dagblad, hetwelk zeker niet vermoedde zoo een piepjongen inzender te bezitten. Na mijn lager middelbaar onderwijs gekregen te hebben bij de Broeders Hieronymieten, stuurde vader mij naar het Klein Seminarie onzer geboortestad. Buiten de godsdienstleer, hadden wij daar nog slechts één uurken Vlaamsch in de week! De geest van Rodenbach was er nochtans vaardig geworden over de knapenschap en in 1892 werd de “Wasche Studentenkring” opgericht. Het is in dit midden, dat mijn Vlaamsch gevoel stilaan gegroeid is tot een vaste overtuiging met de herwording van Vlaanderen als heilig ideaal. Bij het eindigen mijner humaniora in 1896 had ik een oogenblik het besluit genomen het werk van Pater De Smet te gaan voltooien in het Amerikaansch Rotsgebergte. Doch ik liet dit voornemen varen en kwam te Leuven aan de Hoogeschool de pas gestichte leergangen in de Germaansche philologie volgen, ik meende op die wijze mijn Vlaamsch ideaal best te kunnen dienen’. Hierop liet ik dan een uiteenzetting volgen van mijn handelingen in den Vlaamschen strijd voor en gedurende den oorlog en ik besloot het stuk aldus: | |
[pagina 95]
| |
‘Bij mijn geweten heb ik mij niets te verwijten en ik sta zuiver tegenover den Oppersten Rechter; dat is de hoofdzaak. Overigens, al ben ik persoonlijk verslagen, het doel dat ik nastreefde is toch bereikt: Vlaanderen zal in deze groote wereld-krisis niet ten onder gaan. Zijn volk en zijn taal zijn voor de toekomst gered.’ 14 December 1885 verloor ik mijn Moeder en nu viel dat jaargetijde juist op een Zondag, mijn eersten Zondag in de celgevangenis te Leuven. De zoogezegde rustdagen wegen altijd 't zwaarst in den kerker, en vooral hier in 't Leuvensch ‘groot huis’, waar het in de week al zoo doodsch was, daar drukte 's Zondags de kerkhofstilte als lood op den kluizenaar in zijn cel. Gelukkig hadden wij die op ons deur het plaatje droegen ‘Culte Catholique Romain’, (later verkort tot C, en later nog, heelemaal verdwenen, zoodat dan slechts de niet-katholieken nog een Fransch onderscheidingsteeken hadden), het groot voorrecht Mis en Lof te kunnen bijwonen in de gevangeniskapel; maar dat was bijlange niet voldoende om den naren Zondag draaglijk te maken. Bestuurder Bertrand schreef eens in zijn verzamelde ‘Ordres de Service’ (dienstorders) volgende nota:... ‘la prison centrale est un tombeau vivant, où il faut mettre de la vie sous toutes les formes, si l'on ne veut y voir triompher la pourriture et la mort.’ (Wij vertalen: in de centrale gevangenis, een levend graf, moet men leven doen heerschen in alles en onder alle vormen, zooniet zullen verrotting en dood er zegevieren). Hier spreekt een man, die zijn boetehuis door en door kent en wat hij zegt is een groote waarheid. Vooral 's Zondags, waarde de Dood dikwijls rond ook in stoffelijken zin onder die sombere gewelven en de vroeger vaak voorkomende gevallen van zelfmoord in de Leuvensche galei, gebeurden meestal na een rustdag. Het dient erkend te worden, dat bestuurder Bertrand alles in 't werk heeft gesteld om vooral op Zonen Hoogdagen wat ‘leven te doen heerschen’ in dat kerkhof en zoo voerde hij o.m. het gevangeniskrantje en 't avondkoncert in om de gekerkerden eenige afleiding te bezorgen. | |
[pagina 96]
| |
Dien Zondag 14 December maakte ik voor het eerst kennis met de gevangeniskapel te Leuven: kwart over zeven klonk de zware centrumbel voor de Mis en de celdeuren werden de eene na de andere opengeworpen om ons in een snel tempo, terwijl het orgel ditmaal opwekkende deuntjes speelde, op een tweetal meters afstand van malkaar naar de kapel te laten opstappen. Ik bleef in de benedenverdieping en werd weer opgesloten in dat soort rechtstaande doodkist, met rondom mij een aantal onzichtbare geburen, waarvan hier en daar een met zijn voet de trippelende kadans volgde van de lichte muziek. Waar ik zat, in de diepte, kon ik met moeite iets ontdekken van 't eigenlijke altaar, heel omhoog, vlak onder den koepel dien men van buiten, boven de gevangenis ziet uitsteken. Het voorste vak van een preekstoel werd door twee cipiers aangebracht en aan den hoogsten altaartrap vastgemaakt, waarna de eerste hulpaalmoezenier dadelijk een Fransch sermoen begon, dat zeker voor bijna de helft der gevangenen een doode letter bleef, al werd het met dreunende stem uitgegalmd. De volgende week zou de derde aalmoezenier dan in 't Nederlandsch preeken en was het de Walen hun beurt om te gapen. Wat iedereen hinderde gedurende het sermoen, 't is dat men zoo ongemakkelijk zat in die houten kisten: niet alleen was de ruimte zeer eng, maar het vlak waarop men kon rusten helde naar voren, voorzeker om het den gevangene zoo lastig mogelijk te maken. Heel dat getimmerte was wel zestig jaar oud en dagteekende uit een tijd waarin het als een onverbiddelijke stelregel gold: gevangenissen zijn boetehuizen en hunne bewoners moeten voortdurend boete doen. Alsof de berooving van de vrijheid alleen niet al een schrikkelijke straf was. Na het sermoen werd de predikstoel weggehaald en begon de Mis, gezongen van op een gedoken doksaal door enkele gevangenen. In den voorzanger van den ‘Introitus’ herkende ik onmiddellijk onzen goeden vriend Dr. Jozef Van de Velde, van Kalken, en eenige dagen later wisten we ook door de Vlaamsche strijdliederen, die hij nu en dan in zijn stukjes verwerkte, | |
[pagina t.o. 96]
| |
7a
De voorzitter Gombault 7b Mr. Van Dieren (Foto verschenen in ‘La Dernière Heure’ van 7 - 9 - '19) | |
[pagina t.o. 97]
| |
8a
Mr. Schiltz 8b De advokaat-generaal Straetmans (Foto verschenen in ‘La Dernière Heure’ van 7 - 9 - '19) | |
[pagina 97]
| |
dat hij de opgewekte ‘speelman’ was, die aan 't orgel zat. De bewaking in de kapel was streng: op elke verdieping stonden cipiers, maar hier waren de geladen revolvers verborgen onder hun dienstkleedij. Van uit de hoogte evenwel werden we voortdurend strak bekeken, wat me voorzeker erg zou gehinderd hebben indien ik niet heel en al ware opgegaan in mijn gebeden voor mijn geliefd Moedertje zaliger. Wij verlieten na de Mis de kapel in dezelfde orde en weer onder 't spelen van vroolijke kermiswijsjes. Vóór het eetmaal 's middags werd aan iederen gevangene een gerookte haring door het luikje toegestoken, een toemaatje dat gedurende de wintermaanden driemaal per week de kalorieën der verkleumde celbewoners moet verhoogen. Heel 't jaar door, behoort bij de voeding te Leuven ook een brokje Amerikaansch spek, dat 's Woensdags bij de boonensoep toegereikt wordt. Zoowel haring als spek stellen de meeste kostgangers ginder ten zeerste op prijs. Voor mij waren het, helaas, verboden spijzen, wegens mijn hardnekkige kerkerkwaal, den huiduitslag. In 't gevangeniskrantje, dat me na 't eten ter lezing overhandigd werd, las ik juist een mop, die bewees hoe de gevangenen aan hun spek gehecht waren: Voor Woensdag 17den was het einde van de wereld voorspeld. Een Amerikaansch sterrenkundige had zelfs het uur vastgesteld, dat overeenkwam ongeveer, met onzen etenstijd: kwart na elf 's morgens. De opsteller van 't Fransch blaadje nu, gaf zijn medegevangenen den raad het spek binnen te spelen vóór de soep. Dezen Zondag kregen we geen wandeling: we zouden dus niet eens de lucht zien, maar een troost zal het zeker geweest zijn voor de liefhebbers toen zij terzelfdertijd vernamen dat men na het avondmaal in de cel mocht rooken. Om half drie togen we weer naar de kapel voor het Lof, dat evenals de Mis, gezongen werd door een groepje gevangenen en besloten met een Franschen lofzang. En 's avonds gedurende dat rookuurtje, waarvoor men van cel tot cel vuur kwam geven, speelde Dr. Van de Velde op het orgel, ditmaal uitvoerige stukken, waar hij | |
[pagina 98]
| |
zijn gansche ziel in stortte, die evenals de onze wel zal gebloed hebben, want ook hij werd wreedaardig van zijn aangebeden vrouw en kinderen gescheiden, enkel en alleen ‘omdat hij Vlaming was’. Den Woensdag nadien achtte ik me gelukkig dat we weer naar de kapel mochten voor de Guldenmis. Toen ik terug in mijn cel zat, gaf de strenge bewaker van onzen vleugel, majoor D., me een verbod, dat me veel pijn deed: hij had bemerkt dat ik kruimeltjes brood op mijn gevangenisvenster strooide. Welnu, dat mocht niet! Overigens het was een zwaar vergrijp tegen 't reglement, aan dat venster te gaan kijken. De toon waarop dit alles gezegd werd, overtuigde me ten volle dat ik voorgoed van 't spijzen mijner eenige gezellen, tot dusverre, in de eenzame opsluiting, de gevangenismusschen, moest afzien. Ik had de vorige dagen af en toe eens door dat venster gekeken, waar ik juist aan kon, met op de hoogste der twee zware rioolbuizen, die voor de verwarming moesten dienen, te gaan staan. Dit soort keldervenster met vier ijzeren staven in de breedte en drie in de hoogte, moest onze sombere cel verlichten; voor de verluchting had men in 't midden een klein draairuitje aangebracht, dat we met een stok konden open en toe duwen. Maar toch zag ik er een binnenplein door en in de verte de huizen van een straat, de Regastraat naar men mij later verzekerde. Nu was aan die kleine uitspanning en 't genot van de vogeltjes voorgoed een einde gebracht. 's Anderen daags kreeg ik mijn eerste bezoek. Een jonge hulpbewaker kwam me daarvoor halen uit mijn cel, tastte mij heelemaal af en leidde mij door de ondergrondsche gangen, echte katakomben, naar de spreekkamer der advokaten. Ik wist nog altijd niet wie me kwam bezoeken, maar ik verwachtte dat het een familielid zou zijn, daar tot dusverre niet-verwanten uiterst zelden te Leuven toegelaten werden bij de gevangenen. Hoe was ik dan ook verbaasd, plotseling vóór Mevrouw Gillis te staan, de kranige voorzitster van het Martelaarsfonds. Zij kwam voor mij van Antwerpen, voorgevoelend dat ik nu een zwaren tijd moest doormaken, en had het klaar gespeeld, na een eerste mislukking, tot bij mij door te dringen. We wer- | |
[pagina 99]
| |
den scherp in 't oog gehouden, nadat de jonge cipier ons eerst, zeer hoffelijk maar toch kategorisch de plaats had aangeduid waar we moesten zitten, met de tafel tusschen ons. Ongeveer een half uur mocht het bezoek duren en ik vernam intusschen al 't belangrijkste nieuws, ofschoon Mevrouw Gillis een paar keeren bedenkelijk keek naar een kast en een tweede deur in de spreekkamer, veilige posten voor mogelijke luistervinken. Midden in 't gesprek kwam een cipier vragen of Mevrouw een familielid was? - Neen, klonk luid het antwoord, of als ge wilt een verre nicht. De bewaker zelf leek een oogenblik onthutst, want dat een versch aangekomen gevangene bezoek kon krijgen van een dame die niet eens zijn verwante was in rechte lijn, kon er blijkbaar bij hem moeilijk in. Het feit zal dan ook wel eenig geweest zijn in de annalen der Leuvensche Bastille. Doch de ijzeren tucht die daar reeds zestig jaar geheerscht had, zouden de politieke gevangenen steeds op lossere schroeven zetten. Behalve het nieuws dat ze aanbracht, zorgde Mevrouw Gillis ook voor een pakje versnaperingen, de eerste gift te Leuven van het Martelaarsfonds. Als politieke gevangene mocht ik levensmiddelen van buiten ontvangen, zelfs had ik geheel en al den kerkerkost kunnen verzaken, maar zulks heb ik nooit gedaan omdat ik met mijn neiging tot zwaarlijvigheid steeds de voorkeur gaf aan de magere gevangeniskeuken. Mevrouw Gillis zou mijn echtgenoote onmiddellijk schrijven over haar bezoek en vier dagen later kwam mijn vrouwtje dan. Ze had nog altijd mijn brief uit Leuven niet ontvangen en men had haar te Brussel gezegd dat eerst twee weken na onze aankomst, bezoekers tot ons toegelaten werden. We zaten in dezelfde kamer van de advokaten, even ver van malkaar gescheiden en met een bewaker die ons roerloos stond aan te staren. Na een half uur tikte hij op de glazen deur en 't bezoek was afgeloopen. 't Was toen dat ik me liet ontvallen: | |
[pagina 100]
| |
- Rientje, wist ik dat ik hier vijf jaar in deze hel moest zitten, 'k ware liever gefusiljeerd geworden. Toen ik met mijn geleider aan het binnenhek kwam, waar de leuke Peeterman dienst deed als portier, zei hij schalks dat hij 't geluid gehoord had van onze kussen: ‘'t Waren als steentjes op de ruiten’. Maar ik kon niet hartelijk meelachen dezen keer en voelde me ook nog terneergedrukt, toen 's avonds Mr. Van Dieren me, altijd in dezelfde kamer, kwam groeten. Twee dagen later, 24 December, was 't biechtdag voor Kerstmis: met een viertal biechtelingen te gelijk stonden wij beneden aan een der vele ingangen van de kapel, met ons gezicht naar den muur gekeerd en een voor een kwamen we knielen in den biechtstoel bij den Eerw. Heer Joos, den hoofdaalmoezenier, met wien ik den Zaterdag te voren kennis gemaakt had in mijn cel. Hij was de laatste geweest om me te komen bekijken en had rechtuit gezegd: - Ik ben niet meer nieuwsgierig, wat ook te begrijpen was, daar hij zijn aalmoezenierschap in dit groot rasphuis uitoefende sedert begin 1895. Zoodanig was de kennismaking met dien Vlaamschen priester, een vriend van kapelaan Feskens (den E.H. Maurits Geerardijn uit onzen kollegetijd), me meegevallen, dat ik dadelijk 't besluit genomen had dezen uiterst begaafden zielenherder als biechtvader te nemen. Tien jaar lang heb ik maandelijks van hem de H. Absolutie ontvangen en ik bid nu nog Onzen Lieven Heer, dat Hij Zijn dienaar mildelijk zegene voor al den troost dien zijn priesterhart over mij uitgestort heeft. Met Kerstdag werd ik 's morgens al zeer vroeg gewekt door den bewaker van den nacht, die me vuur gaf om mijn gaslicht aan te steken, daar ik te Kommunie ging. Zoowat een half uur later hoorde ik heel in de verte een belletje rinkelen, gelijk voor een berechting en terzelfdertijd begon het orgel te spelen. Men kwam Ons Heer brengen aan de gevangenen in hun cel, voorzeker beurtelings in vleugels A, B, C en dan hoorde ik het belgerinkel naderbij komen in onzen vleugel D. Een cipier opende mijn deur en ik moest neerknielen op den drempel, waar een misdienaar snel | |
[pagina 101]
| |
een wit doek over mijn handen spreidde en een aalmoezenier me uit den kelk de H. Hostie toereikte, luid de ritueele woorden uitsprekend, die eindigden met ‘in vitam aeternam. Amen’. Ik voelde me zoo ontroerd, dat ik met moeite mijn tranen kon bedwingen en lang en vurig op mijn knieën, vóór mijn bed-tafel heb zitten bidden, den blik gewend naar de beeltenis van het H. Hart, die aan den witgekalkten muur hing. Heel den dag bleef ik onder den indruk van die H. Kommunie, maar vooral gedurende de luisterrijke Hoogmis met drie priesters en gezongen door het fijn geschoold koor van de paters Jezuïeten, dat ook 's namiddags het plechtig Lof kwam opluisteren. Als Kerstgeschenk kregen we dien namiddag na de soep een halven liter bier in onze koffiekom en 's avonds van 7 u. tot half negen, werden we vergast op een orgelkoncert met zang. Een gesteendrukt programma ging van cel tot cel en reeds aan 't eerste nummer ‘Wetteraarkensmarsch’, voor orgel, zag ik dat onze vriend Dr. Van de Velde er de hand in had. Ook ‘Dichter ùnd Baùer’ kregen wij op 't orgel te hooren en uittreksels uit Hänsel en Gretel. Voorts klonken unisono van uit 't centrum verscheidene onzer Vlaamsche liederen, zeker ook aangeleerd door onzen vriend dokter: ‘Klein Moederken’, ‘Moederke alleen’, ‘Beiaardlied’, en als slot, het onovertroffen Kerstlied: ‘Stille Nacht, heilige Nacht’ van Franz Gruber, dat me door merg en been drong en menigen gevangene zal hebben doen weenen als een kind. Zeker zal men wel nooit iets zoo aandoenlijks gehoord hebben in den Leuvenschen kerker en wat ook een nieuwigheid moet geweest zijn voor de Vlamingen, 't is dat eindelijk hun taal eens tot haar recht was gekomen. De aktivisten begonnen hun stempel op de Bastille te slaan. Tweeden Kerstdag kwam de 80-jarige eere-prokureur van Leuven in mijn cel, juist terwijl ik bezig was mijn gerookten haring te villen en op te peuzelen. Ik kende dien goeden heer nog uit mijn studententijd - hij hielp me van een paar processen af met Leuven- | |
[pagina 102]
| |
sche ‘pandoers’Ga naar voetnoot(1) - en ik vond hem nog zeer flink voor zijn hoogen ouderdom. - Ik spreek Vlaamsch, zei hij vriendelijk, alhoewel ik geen Vlaanderaar, maar wel een Brabander ben. Van vlaamschgezindheid moet ik niet weten. Nochtans is mijn verwante, minister Van de Vijvere ook in 't flamingantisme verzeild. Wat me doet veronderstellen dat die beweging toch een toekomst moet hebben. De levendige grijsaard ging zoo voort met praten, zonder ophouden, in vlot Vlaamsch, en dicht bij mijn tafel komend begon hij nu te roeren in mijn soep en stelde allerlei vragen over het gevangenisvoedsel, dat ik bekende niet slecht te zijn. Hij drukte er zijn tevredenheid over uit, me goedgeluimd te zien. - Ook Dr. Bruwier is zoo opgewekt, verklaarde hij, wat me deed veronderstellen dat hij uit de cel kwam van onzen Westvlaamschen voorman, dien ik reeds wist kluizen op de eerste verdieping vlak tegenover mij. - O! zoo ging hij goedig voort, dat zal hier met u zoolang niet duren, want men heeft u veroordeeld met... (hier vond hij de Nederlandsche woorden niet) ‘des lois de circonstance’Ga naar voetnoot(2) en die vallen weg, zoodra de omstandigheden weer anders geworden zijn. Zoo herinner ik mij dat mijn professor Thonissen ons destijds sprak over de wetten tegen het orangisme. Men mocht toen bijvoorbeeld geen oranje-plastron dragen. Hoe gaarne had ik mijn spraakzamen bezoeker nog een heelen tijd hooren voortpraten, maar hij trok zijn uurwerk uit en wou nu ineens weg. In mijn celdeur staand keek hij naar links en rechts in mijn gevangenisvleugel en meewarig met zijn hoofd schuddend, ontviel hem deze zucht: - 't Is toch erg hier tusschen die bandieten te zitten! - Ik heb het niet gevraagd, mijnheer de voorzitter. - Hoe kunt ge 't uithouden? - Ja, ik ben taai. | |
[pagina 103]
| |
aant.
Deze rustende prokureur des konings, de heer Van den Hove, was voorzitter van wat men ‘den Raad van Beheer’ der Leuvensche gevangenissen noemt. Die raad, uit een half dozijn leden bestaande, heeft het recht toezicht uit te oefenen over het beheer zoowel van het ‘klein huis’ als van het ‘groot huis’ te Leuven. Men mag hem niet verwarren met het ‘beschermings-komiteit’ dat veel talrijker is en zou moeten dienen om de gevangenen zedelijk en stoffelijk te helpen. Voor acht op tien van die ‘beschermers’ is dat eenvoudig een eeretitel, die hun op tijd en stond een eerelintje bezorgt en ze zien naar hunne beschermelingen nooit om. Meest allen Leuvensche franskiljons, lieten ze ons, Vlaamsche politieke gevangenen, nog meer aan ons lot over en ik heb juist gedurende mijn lange jaren gevangenschap te Leuven een van dat twintigtal gezien en dien werd het dan ook nog euvel genomen ‘qu'il s'intéressait à ces gens-là’, dat hij belang in ons durfde stellen! De brave man heeft zich daar evenwel niet aan gestoord en bleef me tot 't einde toe om de vier, vijf maanden zijn aangenaam en opbeurend bezoek brengen. 's Avonds van dien tweeden Kerstdag schreef ik naar den gevangenisbestuurder om hem te vragen dat wanneer mijn gezin kwam, de bezoektijd wat langer dan een half uurtje zou mogen duren. Ik wees daarbij op 't politiek regiem in Frankrijk en in Engeland, dat den bezoeker toelaat alle dagen van 9 tot 12 u. en van 2 tot 5! En in Frankrijk mogen de bezoekers dan nog in de kamer van den politieken gevangene komen, zonder toezicht, wat in Engeland ook toegestaan wordt aan de echtgenoote en de kinderen, gedurende vijf uren, doch slechts viermaal per jaar, op de groote feestdagen. Ik klopte aan doovemansdeur en toen ik den 29sten December weer op de spreekkamer der advokaten geroepen werd, voor een bezoek van mijn vrouw | |
[pagina 104]
| |
en de beide meisjes, was het half uur weer zeer nauw gemeten. Later heeft de bestuurder den bezoektijd op anderhalf uur gebracht, maar aan het toezicht bij de bezoeken hebben we nooit kunnen ontsnappen. Ik wist dat Rientje zou terugkeeren met de stoomtram, die voorbij de gevangenis reed, en toen ik de tram in de verte hoorde fluiten, sneed dat door mijn ziel. Nieuwjaar was een heel gewone gevangenisdag, met geen ander verschil dan dat we 's morgens een Mis hadden, en bij 't terugkeeren van de wandeling in de hokjes, maakte mijn gebuur van een onbewaakte sekonde gebruik om me van onder zijn kap een zalig 1920 te wenschen. In den namiddag kreeg ik ineens een verrassend nieuws: ik zou morgen terugkeeren naar Brussel. Wat een verlichting, al was het maar voor een tijd, het Leuvensch graf te mogen verlaten. |
|