Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Mijn procesAlles was nu klaar en de vertooning in het cyklopisch gebouw, dat Poelaert voor de halfgeblinddoekte Belgische Themis heeft opgericht, kon den 2den September beginnen. Ik reed er om acht uur 's morgens naartoe met den bekenden celwagen; onze Vlaamsche koetsier knikte me van op zijn bok vriendelijker nog dan gewoonlijk een goeden dag; ook hadden verschillende cipiers me reeds ‘goeie kans’ gewenscht. 'k Voelde mij heelemaal gerust, zelfs een beetje blij, daar ik voorzag dat in den openbaren worstelstrijd waar men mij naartoe voerde, het verdrukkend regiem, vertegenwoordigd door den plompen voorzitter van 't Assisenhof, Gombault, harde klappen zou krijgen. Ik had met dien franskiljonschen oud-prokureur van Veurne, kort te voren reeds kennis gemaakt, toen hij mij zooals de wet op de lijfstraffelijke rechtspleging zulks voorschrijft, op 't gerechtshof had ondervraagd o.a. over de taal waarin ik wenschte verdedigd te worden. 'k Had geantwoord: ‘In 't Nederlandsch’, waarop weer de gewone uitval was losgekomen, dien ik al kende sedert mijn ontmoeting met Van Gindertaelen. Wat me niet belette kalm voort te gaan als volgt: ‘En ik teeken er verzet tegen aan, dat verscheidene stukken in mijn dossier niet in de Nederlandsche taal zijn gesteld en men al de Duitsche stukken b.v. eerst in 't Fransch vertaald heeft en daarna pas uit 't Fransch in 't Nederlandsch. Dit is in strijd met den geest der wet en, te meer, geheel verkeerd.’ Had ik mijn Torquemada een slag in zijn gezicht gegeven, hij zou me niet boozer hebben kunnen aankijken. Na deze eerste botsing, waarin hij zich als een echte bloedrechter aanstelde, ontmoette hem Mr. Van Dieren, die er zich jaren later nog over ergerde dat de magistraat, die als een on- | |
[pagina 64]
| |
partijdig rechter had moeten optreden, met zoo'n wraaklust over mij sprak. Met hem en den Limburgschen Fouquier-Tinville, Straetmans, voor wien ik ‘une parfaite canaille’ was, kon ik me reeds bij voorbaat een denkbeeld vormen van de hatelijkheid waarmee die rood getabbaarde scherprechters straks tegen mij zouden te werk gaan. Op de binnenplaats van 't gerechtshof stonden ditmaal nog meer gendarmen dan anders en dadelijk werd ik door een vijftiental omringd, die me rechtstreeks naar het gangetje naast de Assisenzaal moesten brengen. Anders deed men mij bij 't uitstappen uit den celwagen telkens de handboeien aan, nu zou zulks gedurende heel den duur van 't proces niet meer gebeuren. Waarom die uitzondering voor mij gemaakt werd, weet ik niet: misschien, opdat ik hun evenals later onze vriend Dosfel, zaliger gedachtenis, niet in 't gezicht zou kunnen slingeren: ‘Ik beschouw het als een eer hier geboeid te staan door België voor Vlaanderen.’ Naast mij had ik de twee flinke gendarmen, welke straks mijn bewakers zouden zijn in de bank der beschuldigden, en rondom ons een heel geleide dat me omlijstte. Allen hadden we een martiale houding en terwijl we zoo met gezwinden pas door een breede galerij gingen, zei ik half luid: - ‘Borms met zijn rijkswacht!’ wat de Vlaamsche jongens, die me vergezelden sympathiek deed glimlachen. Zoo kwamen we aan de deur van de groote zaal en toen het talrijk publiek dat daar stond te wachten, mij bemerkte, nam ik mijn grijs vilthoedje af om de Vlamingen in die menigte te groeten. Velen groetten minzaam terug. Nu waren we in het gangetje, waar slechts mijn twee bewakers nog bij mij bleven, en post vatten naast een deur, die toegang verleende tot het tooneel waar straks het schouwspel zou beginnen. Wij hadden de toeschouwers al hooren binnenstroomen en naar 't geroezemoes te hooren, telkens wanneer het deurtje openging, moest het ‘vollen bak’ zijn. Mijn beide verdedigers Mr. Schiltz en Mr. Van Dieren, in hun zwierige zwarte toga's, kwamen mij de | |
[pagina 65]
| |
aant.
Samen met mijn beide gendarmen trokken we dan ook naar de griffie van de boetstraffelijke rechtbank, waar we een akte tot wraking moesten indienen. De griffier, alhoewel uiterst vriendelijk kende geen sikkepitje Nederlandsch en een zijner klerken moest als taalman optreden. Dat alles deed veel tijd verliezen en zoo kon de zitting eerst om tien uur ongeveer beginnen. Ik stond weer in 't gangetje toen de elektrische schel rinkelde. Een zware stem riep plechtig: Het hof! ‘Dat men den beschuldigde binnenleide’, hoorde ik gebiedend zeggen. Gevolgd door de twee gendarmen trad ik in de weidsche zaal, groette de rechtbank en ging dan zitten. 'k Voelde me uiterst kalm en keek eens naar het dicht opeengepakt publiek of ik daar niemand herkende. Ja, mijn ouden vader zag ik: ofschoon toen reeds 73 jaar, zou de kranige grijsaard heel den duur van het proces daar zijn en mijn echtgenoote dagelijks gaan inlichten te Schaarbeek over het gebeurde ter zitting. Dadelijk begon Mr. Van Dieren nu den aanval: dat was heelemaal een kolfje naar zijn hand. Hij verklaarde Gombault onbevoegd en wraakte hem dus. Nijdig | |
[pagina 66]
| |
kwam de advokaat-generaal Straetmans tegen de wraking op, het hof verwijderde zich een oogenblik, zoogezegd om te beraadslagen en intusschen werd ik ook weer in 't gangetje geleid, maar na eenige minuten traden we allen terug binnen: de voorzitter deed lezing van een besluit waarbij de wraking verworpen werd en met een grijns voegde hij erbij dat de beschuldigde Borms vanwege het hof een veroordeeling opliep van 100 fr. boete of een maand gevangenzitting om een ongewettigd gebruik gemaakt te hebben van het recht tot wraking! Bovendien zou ik nog de kosten van het incident te betalen hebben!! Ik lachte in mijn baardje - dat intusschen weer was volgroeid - om dien eersten groven flater van een Belgische magistratuur, welke men in de Kamer eens ‘de beste van de wereld’ heeft genoemd. Mr. Van Dieren kwam krachtdadig op tegen dat partijdig arrest van het hof en verklaarde dat we in verbreking gingen tegen het gevelde vonnis. Daarmee werd de zitting nogmaals geschorst: met enkele gendarmen naast mij, waaronder ook hun grijze adjudant, een Waal, trokken we ditmaal naar de griffie van het Verbrekingshof. Die ‘grijze’ zooals zijn ondergeschikten hem heetten, was nooit minzaam, maar dezen morgen scheen hij heelemaal uit zijn humeur en dat zou zoo al de dagen van mijn proces blijven duren. Ter griffie van het Verbrekingshof, niemand die me verstond en ik weigerde een andere taal te spreken dan de mijne, waarop de grijze adjudant luidop gromde: ‘Je le ferais bien parler français!’Ga naar voetnoot(1) Die bedreiging hielp niet en men moest een ouden beambte gaan halen, voorzeker uit een ander bureel, om me te woord te staan. Hij verwees ons naar de griffie van 't Hof van Beroep en stuurde een bediende mee om den weg te wijzen. De ‘grijze’ ging voort met brommen en ik hoorde hem tot onzen gids zeggen: ‘Espérons qu'il aura la peine de mort’.Ga naar voetnoot(2). Op de griffie van 't Beroepshof kwamen we alweer niet terecht en we werden terug naar de boetstraffelijke griffie gestuurd, waar dan weer een Vlaamsche klerk | |
[pagina 67]
| |
gezocht werd, die met den vriendelijken, doch Nederlandschonkundigen griffier eindelijk alles in orde bracht. Bijna een uur hadden we zoo verloren en 't was bij elven toen het schelletje wederom rinkelde en de zitting kon voortgaan. Mr. Schiltz trad nu in 't strijdperk, verdedigde met klem de voorziening in cassatie en verzocht dat het geding zou geschorst worden tot na de uitspraak van het verbrekingshof. Het sprak vanzelf dat mijn rechters onze vraag zouden verwerpen, want na hun uitspraak van een uur te voren wisten we genoeg wat we aan dat Belgisch sanhedrin hadden. Het geding ging dus voort en dadelijk werd overgegaan tot de uitloting van de twaalf juryleden, benevens twee plaatsvervangers. Van de dertig gezworenen die op de lijst stonden welke door de magistratuur was opgemaakt zonder kontrool van onzen kant, waren er zes die met getuigschriften van geneesheeren voor den dag kwamen om zich te laten schrappen. Daaronder was professor August Vermeylen, de ‘Europeër’, die zoo de verantwoordelijkheid van zijn schouders schudde, over mij te moeten oordeelen. Vier en twintig namen bleven dus nog in de bus zitten: wij mochten er vijf wraken en de advokaat-generaal eveneens vijf. Hij wraakte Julius Meysmans en nog vier andere. Wij onder meer Mignolet en Olivier. Brouwer Wauters, wiens naam eerst uit de bus gekomen was, moest voorzitter zijn van de jury, maar hij stond zijn plaats af aan notaris Marescaux; deze kwam aldus eerst te zitten op de twee banken, tegenover mij, waar de twaalf uitgeloten nu plaats namen, met de twee plaatsvervangers op een derde bank achter zich. Tot de overigen, die niet moesten zetelen en tot dusverre voor de groote tafel waarachter het hof zat, hadden staan wachten, zei Gombault nu: - Gij allen, heeren, moogt weggaan. Ik zag ze haastig de zaal verlaten. Op de vraag van Gombault: ‘Verstaat gij allen de | |
[pagina 68]
| |
Vlaamsche taal, heeren gezworenen?’ werd met een hoofdknikken geantwoord: ‘Ja’. - Verstaat gij ook allen de Fransche taal? Hier stond de heer De Braekeleer op en zei, tot zichtbare verbazing van Gombault, dat hij die taal niet machtig was. In gansch de jury bleek die Vlaming De Braekeleer heelemaal alleen de landelijke bevolking van Brabant te vertegenwoordigen. Al de anderen schenen me verbrusseld en zooals ik reeds zei, ik ben zeker dat verscheidenen onze taal niet behoorlijk kenden. De voorzitter van het hof gaf nu nog allerlei vermaningen aan het publiek, aan mijn advokaten en aan de gezworenen. Het publiek verzocht hij, dat indien hun gevoelens jegens het vaderland al te zeer zouden geschokt worden, zij zich toch moesten intoomen... Daarna deed hij me opstaan: - Beschuldigde, sta recht, klonk het hard, waarop ik dan mijn naam, geboortejaar enz. moest opgeven. Nu werd aan elk der gezworenen door den deurwaarder een gedrukt eksemplaar van de Akte van Beschuldiging overhandigd, terwijl griffier Brohez de eentonige lezing begon van dat stuk, hetwelk de advokaat-generaal Straetmans, de vader ervan, met heel wat meer drift zou voorgedragen hebben. Toen het saaie aframmelen gedaan was, werden de namen der getuigen nog afgelezen en om 12 u. verdaagde de voorzitter de zitting tot 2 u. Ik moest nu naar een der cellen in het gerechtshof en men bracht mij er een teil gevangenissoep. Ze smaakte me als altijd, maar ik vond de gebakjes toch heel wat lekkerder, die een Brusselsch Vlaamschgezinde me had bezorgd door een gendarm. In de namiddagzitting begon Gombault me dadelijk te ondervragen en dat tweegevecht met dien franskiljon zou nu duren tot midden in de namiddagzitting van 's anderen daags. Men vindt het in 't stenogram van mijn proces: ‘August Borms voor het Gerecht’, hetwelk een trouw beeld geeft van heel het geding. Den Woensdagmorgen, 3den, schreef ik over die ondervraging naar mijn gezin: | |
[pagina 69]
| |
‘Liefste Rientje, beste Vader en Kinderen,'k Ben dezen morgen reeds voor vijf uur uit mijn bed gesprongen om u in 't halfdonker haastig dit kaartje te schrijven. Gisteren avond is Mr. Van Dieren hier nog geweest bijna tot negen uur en hij was uiterst tevreden over den afloop van den eersten dag. Vader zal u wel alles reeds verteld hebben en zijn indruk zal ook wel geweest zijn dat in het tweegevecht met den Hr. Gombault, wij den eersten “round”, zooals de boksers dat noemen, gewonnen hebben. Maakt u evenwel geen begoochelingen over den uitslag: was het zeker dat ik vóór Vlaamschvoelende menschen stond, dan ware 't anders; maar zullen er zoo zes gevonden worden op die twaalf? Een heeft nochtans verklaard geen Fransch te kennen.......... Zou vader door den advokaat niet kunnen verkrijgen me op 't paleis eens te mogen spreken? Kloeken moed! Voor Vlaanderen! Steunt op God!’ Den tweeden dag, kwam een gendarm me in 't gangetje naast de assisenzaal verzoeken of ik erin zou toestemmen een foto te laten nemen voor een geïllustreerd blad. Ik zei: ‘Ja, indien die man het mij komt vragen in onze taal’. En dadelijk kwam een fotograaf te voorschijn, die met zijn beste Nederlandsch uitpakte. Hij kiekte mij en den flinksten der twee gendarmen, die met mijn bewaking waren belast. 't Is die foto welke verscheen in ‘La Dernière Heure’ van 7 September 1919. Naarmate mijn proces vorderde, werden al de gendarmen waarmede ik in aanraking kwam, meer en meer Vlaamschgezind en den tweeden dag reeds verklaarde een hunner mij letterlijk dat, moesten zij uitspraak doen, ze mij in triomf zouden wegdragen. Woensdagnamiddag, na mijn ondervraging dus, begon het getuigenverhoor. Zooals altijd was de eerste die opgeroepen werd de onderzoeksrechter. In andere landen, waar het onderzoek niet geheim is, heelemaal anders dan hier, en de advokaten van den betichte er kunnen aan deelnemen, is de ondervraging van dien magistraat overbodig, maar zoover zijn we nog niet in dit land ‘der beste magistratuur van de wereld’. | |
[pagina 70]
| |
Ofschoon getuigend onder eed, sprong de heer Bilaut op één punt licht om met de waarheid en op de vraag van Mr. Van Dieren of mijn rechtzinnigheid gedurende heel het onderzoek hem niet opgevallen was, verkoos hij het antwoord schuldig te blijven. Na hem kwamen dien namiddag nog een paar getuigen die Fransch spraken en dan kregen we potsierlijke vertalingen van den beëedigden Brusselschen tolk Lenders.Ga naar voetnoot(1) Soms proestte heel de zaal het uit, zooals wanneer hij ‘Borms fut reçu en grande pompe’ op zijn beulemansch vertaalde ‘Borms werd in groote pomp ontvangen!’ Donderdag 4den, ging het getuigenverhoor voort: het eindigde 's middags met 't hoogdravend ‘Ik beschuldig’ van advokaat Francis (vóór den oorlog Franz) Thuysbaert, die evenwel ineens een toontje lager zong, zoodra Mr. Van Dieren hem een paar zeer bepaalde vraagjes stelde. In de namiddagzitting beleefde ik het pijnlijkste oogenblik in heel mijn proces, toen mijn oud-strijdgenoot Alfons Sevens de verdenking op mij liet wegen dat ik gedurende den oorlog niet eerlijk en niet oprecht zou geweest zijn. Hij deed zulks met steeds den nadruk te leggen op mijn onbaatzuchtigheid en mijn openhartigheid VOOR den oorlog. Ik heb bij die hatelijke zinspeling van Sevens weer eens gevoeld hoe snerpend de wonde is, die kwaadwillig door een gewezen vriend wordt geslagen. Gelukkig stond daartegenover de grootmoedige daad van pater Callewaert. Hij had me nochtans vroeger niet gekend en niettemin sprong hij voor mij ridderlijk in de bres. Hoe dapper bood hij weerstand tegen Gombault, die steeds onhebbelijk was wanneer hij getuigen voor zich had welke weigerden mij te bezwaren. De andere daarentegen werden uiterst voorkomend behandeld en sommige, als Sevens, gelukgewenscht. Maar pater Callewaert liet zich niet uit zijn lood slaan: ik heb duizenden keeren in den kerker teruggedacht aan dat oogenblik, waarop hij in de schemering die begon | |
[pagina 71]
| |
te vallen, omhuld door zijn wijde monnikspij, met vooruitgestoken vinger naar Gombault wees als wilde hij in hem al de franskiljons aanklagen welke Vlaanderen zijn recht hebben onthouden. Die getuigenis van den edelen zoon van den H. Dominicus is het hoogtepunt geweest in mijn proces. Daaraan heb ik het ook te danken gehad dat al de volgende getuigen ter ontlasting, met evenveel durf en kranigheid vóór Gombault verschenen en zich noch door hem noch door Straetmans lieten schrik aanjagen. Men verlieze immers niet uit het oog dat we toen in een echt geterroriseerd land leefden, zoodat er moed noodig was om de Vlaamsche waarheid te komen belijden voor een Belgische rechtbank. Hadden sommige getuigen 's anderen daags in de morgenbladen de onbevangen antwoorden van pater Callewaert niet gevonden, ze zouden waarschijnlijk minder kordaat zijn opgetreden. Bij die getuigen van den volgenden dag waren verscheidene oud-strijders, die ik voor den eersten keer terugzag: makker Willekens, den gewezen sekretaris onzer Merksemsche Groeningerwacht; Staf de Clercq en E.H. Jan Bernaerts; ook mijn medegevangenen Juffrouw R. de Guchtenaere en Karel Fossey; allen waren flink. Onuitwischbaar is ook in mij blijven voortleven de herinnering aan onderpastoor Cyriel Verschaeve, van Alveringem, den hoogbegaafden dichter, dien ik tot dusverre slechts uit zijn werken kende. Na hem verschenen o.a. nog A. de Beuckelaer, Servais, een bevriend oud-kollega uit mijn Peruaanschen tijd, die me in de gang was voorbijgegaan of hij me niet kende, Pol Davidts en ten slotte de 83-jarige rechtsgeleerde Edmond Picard. Gombault, een dwerg vergeleken bij dien wereldberoemden jurist, stelde zich echt ploertig aan van zoodra Mr. Picard voor hem stond en noodigde hem niet eens uit, plaats te nemen op den getuigenstoel, wat hij anders telkens deed. En toen de advokaat Van Dieren om Meester Picard's meening verzocht over de rechtsgeldigheid van de Haversche besluit-wetten, snauwde Gombault hem toe dat die vraag niet zou gesteld worden: zonder te hebben mogen antwoorden, kon de tachtigjarige grijsaard strompelend heengaan. | |
[pagina 72]
| |
Uit protest tegen die hemeltergende handelwijze van Gombault, kwam ik met mijn verdedigers overeen van alle verdere getuigenissen ter ontlasting af te zien. Zoo kwam dan de advokaat-generaal Straetmans in de namiddagzitting met zijn rekwisitorium aan de beurt. Hij sprak in sierlijk Nederlandsch, zooals de Limburgers dat kunnen, maar de drift beheerschte dien anders zeer verstandigen dienaar van de Belgische meesters. Zij legde hem ook beleedigende uitdrukkingen in den mond, als ‘afschuwelijke huichelaar’, ‘afschuwelijke komediant’, ‘Judas’ en deed hem herhaaldelijk met zijn vuist op tafel slaan. Ik dacht: Man, had onze politiek gezegevierd, ge zoudt even hartstochtig het aktivisme verdedigen, want uw gelijken hebben steeds de partij gekozen van den overwinnaar. 's Anderen daags 6den September, zou over mijn lot beslist worden. De zitting begon met mijn zelfverdediging, waarvoor ik van mijn advokaten een uur gekregen had. Volgens de vijandige Brusselsche kranten was dat ‘de laatste meeting van Borms...’. Mijn scherpste pijlen hield ik voor het einde van 't proces, wanneer de voorzitter mij zou vragen of ik nog iets te zeggen had. Nu begon Mr. Van Dieren zijn schitterende pleitrede: ze nam heel het overige der morgenzitting in en dan nog een deel van den namiddag, waarna Mr. Schiltz aan 't woord kwam, de oude, ervaren advokaat, heelemaal thuis op de rechtbank van gezworenen, maar die voortging met mijn proces meer als een gewone assisenzaak te behandelen. Toen hij zich neerzette, greep een beteekenisvol incident plaats: het jurylid Pieter-Jozef de Braekeleer, die bij den aanvang van 't geding verklaard had geen Fransch te kennen, stond van zijn zitplaats op en drukte het verlangen uit naar huis te keeren. - Zijt gij onpasselijk? vraagde Gombault. - Neen, ik wil naar huis, was het antwoord. Men zag het den man aan, dat hij, de eenige onverbasterde Vlaming in heel de jury, zich wou onttrekken aan het doodvonnis dat die bastaards voorzeker tegen mij zouden vellen. Hij wilde dus weg, maar nadat het hof zich teruggetrokken had om te beraadslagen, liet hij zich door de andere juryleden overhalen en hij bleef. | |
[pagina 73]
| |
Naarmate het einde naderde kwam er hoe langer hoe meer spanning in de zaal, als bij een treurspel vóór de ontknooping. Nog enkel de replieken en het is gedaan: die van den advokaat-generaal, venijnig en sluw, alhoewel reeds toegevend dat ik uit minder lage motieven kon hebben gehandeld, eindigde met een patriottisch vuurwerk, dat heelemaal berekend was op het sluiten van België's ‘Nationale Feesten’, doch nu te laat afgestoken werd. Dan weer Mr. Schiltz, kort en bondig. Vóór 't sluiten der debatten zou ik nu gaarne nog eens mijn gansche ziel hebben uitgestort, maar gedurende de laatste rustpoos had daarover in 't gangetje een vinnige woordenwisseling plaats met de verdediging. Het ongeluk was, dat Mr. Schiltz vooral, een vrijspraak verwachtte: ik zou die kans verminderen indien ik op het ‘Beklaagde, hebt gij nog iets toe te voegen?’ van den voorzitter, met een philippica tegen onze verdrukkers zou antwoorden. Hoe was het toch mogelijk van zoo een franskiljonsche Brusselsche jury een Vlaamschgezinde uitspraak te verhopen? Vijf dagen lang heb ik die veertien gezworenen vóór mij zien zitten, hun gelaatsuitdrukking scherp in 't oog gehouden en geen oogenblik heb ik in den waan verkeerd dat onder hen een meerderheid zou te vinden zijn die een Vlaming recht zou laten wedervaren. Zooals ik reeds zei, heb ik zelfs duidelijk vastgesteld dat Vlaamschonkundigen in die rechtbank zetelden. Maar ik kon mijn verdedigers niet overtuigen dat het toch op een doodvonnis zou uitloopen en 'k heb derhalve om hun taktiek niet te dwarsboomen, mijn eerewoord gegeven dat ik zou zwijgen, al viel me dit uiterst zwaar. Het werd nu in de stampvolle zaal stikkend heet en 'k voelde het als een opluchting toen de voorzitter klaar was met zijn onderrichtingen aan de gezworenen en dezen zich terugtrokken in hun streng bewaakt zaaltje om te beraadslagen. Ik stond in de smalle gang, veel kalmer dan de goedgezinde gendarmen die druk mijn kansen bespraken. Dat duurde wel drie kwartier. Men kwam mij zeggen dat de jury, voorzitter Gombault ontboden had, zeker om inlichtingen te vragen. | |
[pagina 74]
| |
Zou het waar zijn, zooals mij verzekerd werd, dat deze dan tot 't einde in de beraadslagingskamer gebleven is? Zeker liep het daar niet van een leien dakje, want anders zou de stemming niet zooveel tijd in beslag genomen hebben. Eindelijk klinkt het elektrisch belletje en treedt de jury terug in de zaal, waarna ik weer plechtig hoor roepen: Het hof! Nu is de voorzitter der gezworenen bezig met den uitslag af te lezen, maar daarvan dringt niets tot ons door in 't gangetje. Dan beveelt Gombault: ‘Doet den beschuldigde binnenkomen!’ Een ijzige stilte in de zaal, terwijl de griffier de antwoorden op de zeven vragen afbrabbelt. Bij 't eerste ‘ja’ wist ik al hoe laat het was en na het zevende riep ik luid: ‘Leve Vlaanderen!’ Immers ook zonder dat de advokaat-generaal zou gevraagd hebben ‘de strengste straf toe te passen’, wist ik dat de uitspraak nu een doodvonnis zou zijn. Maar ik zag zoo duidelijk in hoe België zich zelf daarmeê ter dood veroordeelde, terwijl ons Vlaamsch vaderland zou herleven. Nu verwijderde het hof zich met de jury om over de straf te beslissen. Dat duurde slechts vijf minuten. Dan weerklonk voor de laatste maal het ‘Doet den beschuldigde binnenkomen’ en Gombault begon een saaie lezing van het arrest met tientallen ‘gezien's’ en eindigend met een krachtig onderlijnd: ‘verwijst het hof den beschuldigde Borms tot De straf van den dood’, waarop bijna onhoorbaar volgde: ‘en tot 10 jaar verlies van zijn burgerlijke rechten’. Ik kan niet anders aannemen of dit laatste is een toegeving welke Gombault gedurende de beraadslaging heeft moeten doen, om mijn veroordeeling er zoo met het grootst mogelijke getal stemmen door te krijgen. Toen we aan oudstrijders die van de militaire rechtbank kwamen, vraagden: ‘Wat hebt ge gekregen?’ luidde het antwoord dikwijls: ‘De dood en een oog uĭt!’ Maar ‘de doodstraf en tien jaar berooving van rechten’ dat had ik nog nooit gehoord. Mijn advokaten stonden er ook over verstomd. Gombault, stellig met het doel indruk op mij te maken, voegde daar nog met klem aan toe, dat de hals- | |
[pagina 75]
| |
rechting openbaar zou geschieden in de stad Brussel, alsook dat ik drie dagen had om in verbreking te gaan. Zoodra hij zweeg, keerde ik mij tot het volk en liet als afscheid onzen strijdkreet weergalmen: ‘Vliegt de Blauwvoet?’ waarop van uit de zaal dreunend geantwoord werd: ‘Storm op Zee!’ Ik groette nog mijn ouden vader, dien ik in de menigte herkende en hoorde, terwijl de gendarmen me met zacht geweld wegleidden een stem, die riep: ‘Borms, wij zorgen voor uw vrouw en kinderen’. Van achter de groote tafel had reeds herhaaldelijk het bevel geklonken: ‘Faites le sortir! Allons vite!’ Het drama was geëindigd en daar stond ik nu terug in 't gangetje, dat gedurende die vijf dagen gediend had tot scherm van waarachter ik telkens op 't schouwtooneel van 't gerechtshof had moeten verschijnen. Ik zag ze daar nu voorbij komen de spelers, die juist de planken verlieten: den voorzitter en den advokaat-generaal, de beide hoofdrollen, in hun zwierige scharlaken mantels. Toen de heer Straetmans, net een Joodsch hoogepriester, daar eenige oogenblikken alleen stond, ging ik naar hem toe en herhaalde mijn vraag, reeds in de morgenzitting bij mijn zelfverdediging geuit, dat mijn aangeslagen papieren me zouden teruggegeven worden. Ik kreeg daarop weer een bevestigend antwoord en dankte mijn beschuldiger. Op dit oogenblik kwam een gevoel in mij op, dat me ook al nu en dan gedurende de zittingen had beheerscht: een diep menschelijk gevoel, waarbij ik inzag dat al die magistraten en gezworenen, die over mij recht te spreken hadden, niet zoo schuldig waren, maar dat het 't hatelijk regiem was, waaraan ik mijn lot had te wijten. Niet tegen die menschen moest ik mijn haat keeren, wel tegen het Vlaamschdoodend staatsjuk, waaronder ons volk gebukt gaat. Verandert dat regiem, velen zullen huldigen wat ze nu veroordeelen. Overigens in den loop van mijn geding had de advokaat-generaal reeds verklaard dat hij... de republiek zou aannemen zoo die hervorming grondwettelijk (op zijn Lophemsch?) tot stand kwam. En waarom dan niet ‘Zelfbestuur’? Wat ik nooit zou mogelijk geacht hebben, gebeurde: | |
[pagina 76]
| |
- Zonder wrok, heer advokaat-generaal, zei ik, en instinktmatig stak ik hem mijn hand toe. 'k Was zoo onlangs gevonnist, dat ik me nog niet goed kon inbeelden wat de wellevendheid van een terdoodveroordeelde verlangt, maar aan 't gezicht van mijn rooden tegenstander zag ik seffens dat ik in zijn oogen een flater begaan had en 'k was verheugd voor hem dat niemand mijn gebaar gezien had. Ik trok me terug in mijn gangetje en nu kwam daar een heele menigte manschappen aangestapt, om me nog altijd ongeboeid, naar beneden op het binnenplein van 't gerechtshof te leiden. Daar stond een heele rij paarden met hun ruiters ernaast en vooraan de celwagen, waar ik moest instappen. 'k Verzocht den wachtmeester me niet in een hokje op te sluiten en hij liet me toe in de smalle gang van den wagen te blijven staan. Een bevel weerklonk, de ruiters sprongen te paard en in snel tempo reden we door den overwelfden uitrij naar buiten. Het ging dan in vollen draf, de dievenkar omringd door de ruiters, wier paarden de kasseien deden dreunen van de kletterende hoefslagen. Eens de laan over, kwamen we in de half donkere straten en te allen kante zag ik de verbijsterde burgers aan hun deuren en vensters komen kijken en de enkele voorbijgangers verdwaasd blijven staan. Voor mij was die hotsende dievenkar, met haar geweldig open- en toeslaande celdeurtjes, als een triomfwagen waarmeê ik zegevierend naar Vorst reed; want al kwam ik daar met een doodvonnis aan, toch voelde ik me den overwinnaar in den geleverden strijd. Ze hadden mij mogen rechtstreeks naar de plaats der strafuitvoering brengen, ik zou met den moed der martelaren gestorven zijn, in den geest van Rodenbach: Mijn leven voor Vlaanderen en Vlaanderen voor God. O! mocht ik dat winnende sneven! In de Ducpétiaux-laan vertraagde mijn geleide eenigszins den pas en voor het ijzeren hek der gevangenis bleven de ruiters staan en ik reed alleen binnen. De celwagen werd opengedaan. Op mijn weg naar den ingang van 't arresthuis gaf een der dienaren van de macht, welke mijn dood eischte, een gendarm die juist sprekend geleek op een mijner makkers der | |
[pagina 77]
| |
Merksemsche Groeningerwacht, me een krampachtigen handdruk en op den drempel vóór de deur kreeg ik een zoen, alsof die brave volksjongen me den liefdekus van mijn aangebeden Vlaamsche volk wou reiken. - Werk goed voor Vlaanderen, zei ik hem, en diep ontroerd trad ik Vorst binnen. Het was opvallend hoe het personeel me allerlei blijken van genegenheid gaf. Van mijn cel 331, op de eerste galerij, moest ik onmiddellijk verhuizen naar de benedenverdieping en kreeg daar nr. 282: immers de gevangeniswet schrijft voor, dat een terdoodveroordeelde onder bijzondere bewaking moet staan, uit vrees voor zelfmoord. Die voortdurend bewaakte cellen, zijn alle op de gelijkvloersche verdieping, dicht bij 't centrum. Terwijl ik mijn boeltje in drie keeren naar mijn nieuwe kluis bracht, had ik gelegenheid mijn aktivistische vrienden in 336 met het woord ‘dood’ den uitslag bekend te maken en 'k hoorde achter de zware deur een gedempte vermaledijding opgaan. In mijn pas betrokken cel, waar heel den nacht 't gaslicht moest branden - een der voorschriften dier bijzondere bewaking - kwam de onderbestuurder, weer volgens het reglement, me een bezoek brengen en toen hij vastgesteld had hoe kalm ik was, wenschte hij me ‘slaap wel’ en ging heen. 'k Kroop nu in mijn bed en het duurde niet lang of de vermoeienis deed me insluimeren. Hoe gaarne had ik zoo tot 's morgens de rust der gelukzaligen genoten, doch met het lawaaierig open- en toeklappen der luikjes bij de nachtronde, werd ik wakker en kon geen oog meer dichtdoen. 'k Begon te woelen op mijn harde brits. 'k Zag heel 't verloop van 't proces voor mijn geest; 'k dacht aan mijn repliek die ik niet had mogen houden, aan mijn ouden vader, dien ik vijf dagen lang op zijn zelfde plaatsje reikhalzend had zien toeluisteren en die telkens aan mijn gezin de gebeurtenissen van den dag had overgebracht; 'k stelde me voor wat nu thuis bij mijn vrouw en kinderen moest omgaan, en een wijl kon ik mijn tranen niet bedwingen: ik weende voor de tweede maal sinds mijn gevangenschap. Die tranen waren een ontlasting. 'k Dacht aan Vlaanderen, aan mijn dierbaar volk, en over mij kwam die zalvende troost dat ik tot het uiterste mijn plicht had gedaan en al het mensche- | |
[pagina 78]
| |
lijk mogelijke had aangewend om in dit beslissend tijdsgewricht ons Vlaamsch vaderland van den ondergang te redden. Daarvoor gaf ik gaarne mijn vrijheid, mijn leven. 's Anderen daags, Zondag, zoodra de bezoekers toegelaten werden, stond mijn oude vader daar glunder en met opgeheven hoofd, oprecht gelukkig omdat ik me gedurende heel 't proces gedragen had zooals het een fieren Vlaming paste. Toen eenige oogenblikken later Mr. Van Dieren binnentrad en over de voorziening in kassatie gesproken werd, beaamde vader onmiddellijk dat we de rechtspleging volledig in onze taal zouden eischen, al had het Verbrekingshof sedert 1830 het Nederlandsch altoos hardnekkig geweerd. - En blijft uw doodstraf, nooit geen genade vragen, zulle Gust, was zijn kranig besluit. Mr. Van Dieren had een aantal kranten meêgebracht, die we nu inkeken. Slechts over één artikel sprak vader zijn walg uit, nl. dat van Taxander in 't Antwerpsche Handelsblad. Dat had hij, als trouwe aanhanger der Meeting altijd met voorliefde gelezen ten tijde van den eerlijken August Snieders en 't griefde hem zoo dat het nu zoo laag gevallen was. De cipier mat voor ditmaal het bezoekuurtje nogal ruim en met een dikken zoen van vader en een hartelijken handdruk van Mr. Van Dieren trok ik naar mijn gelijkvloersche cel terug. Daar vond ik de eerste brieven na mijn veroordeeling o.a. eenen van een mij totaal onbekenden Noord-Nederlander, S.H. Hamburger die me zijn genegenheid wou betuigen en me enkele goede wenken gaf om het celleleven beter te verdragen. Ik schreef hem naar de post te Brussel terug: ‘Ik verhaast me U te antwoorden. Ieder blijk van genegenheid vanwege onze broeders uit het Noorden is me zoo welkom, immers het bewijst dat men ginder meer en meer begint te voelen voor het strijdend Vlaanderen, wiens zege stellig Holland ook ten goede komt...’ Binnen de drie dagen moest de verbreking aangevraagd worden en ik liet me daarvoor dan ook den | |
[pagina 79]
| |
aant.
Ik liep wat het tweede deel van mijn rekwest betrof, een weigering op, omdat de voorzitter beweerde dat hij ‘de macht niet bezit een gevangene uit zijn cel te doen halen...’, en alles gebeurde den 4n November, voor die hooge rechtbank zonder mij en, buiten het pleidooi van Mr. van Dieren, uitsluitend in 't Fransch! Op 11 November, wapenstilstandsdag, werden onze middelen van verbreking, met een Fransch arrest, verworpen. Het doodvonnis kreeg nu kracht van gewijsde. Noch mijn verdedigers noch ik zouden een vin verroeren om er ons aan te onttrekken. Ik heb later evenwel vernomen dat Z.H. de Paus Benediktus XV, naar ik vermoed daartoe door Vlaamsche priesters aangezocht, de regeering te Brussel zou gevraagd hebben dat de doodstraf niet zou worden voltrokken. Van die zoo menschlievende tusschenkomst van den H. Vader wist ik niets, maar ik was toch overtuigd dat, vooral na de verkiezingen van 16 November, die ineens vijf Vlaamsche nationalisten in de Kamer brachten, mijn hoofd nog vast op mijn schouders stond. De uitslag der verkiezingen verwekte een echte zegeroes bij de gevangen aktivisten; zij hadden overigens duchtig meegewerkt aan dien triomf en ook binnen de muren der gevangenis ijverig propaganda gemaakt voor het Front. Wanneer we door de kranten vernamen dat onze kandidaat, Staf de Clercq, gekozen was, werd op de wandeling in menig hokje de ‘Vlaamsche Leeuw’ geneuried en in de gang gedempt ‘Leve Vlaanderen’ gejubeld. |
|