Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Het onderzoekHet zal wel de bedoeling van onze verdrukkers geweest zijn mij voor den krijgsraad te doen verschijnen, waar militaire rechters uit hetzelfde hout gesneden als een Van Gindertaelen, kort spel met mij zouden gemaakt hebben. Dat is zeker een der redenen geweest waarom zij den 16den November 1918 bij hun terugkeer den staat van beleg hebben uitgeroepen. De krijgsraden en de militaire hoven maakten het evenwel zoo bont, dat het parlement oordeelde door de wet van 30 April 1919 dien staat van beleg te moeten opheffen en den 2den Mei 1919 kregen aldus de assisenhoven hun rol terug. Hoezeer hij ook moet gewenscht hebben mij aan de wraakzucht van ‘das Militär’ over te leveren, zal het onderzoeksrechter Bilaut spoedig onmogelijk gebleken zijn met zijn taak klaar te komen in April. Met juffrouw Roza de Guchtenaere en andere aktivisten wier dossier minder lijvig was dan het mijne, zette men het intusschen haastig op een loopje zoodat de krijgsraden van 't Groot Hoofdkwartier zich nog konden verkneuteren in het uitspreken van ongehoord strenge vonnissen en straffen, welke zelfs toen reeds indruischten tegen het volksgeweten. Nu ik aan de heeren sabelsleepers ontsnapte, zou men er evenwel voor zorgen dat de zaak Borms op het Brusselsche kermisprogramma kon gebracht worden, hetwelk voor den 21sten Juli de gewone tararara-feesten voorzag, voor den 22sten en den 23sten de ontvangst van Poincaré en voor den 24sten het begin van 't gretig verlangd aktivistenproces. Schooner ‘nationale feesten’ zou Beulemans nog nooit beleefd hebben. Om ditmaal voorzeker gereed te zijn, zette M. | |
[pagina 44]
| |
Bilaut zijn onderzoek voort met onvermoeibaren ijver en vanaf den 20sten Mei deed hij me dagelijks naar zijn kabinet komen, op een der bovenverdiepingen van 't reusachtig Brusselsch gerechtshof. Dat duurde zoo tot einde Juni en ik heb in die spanne tijds heel wat menschen leeren kennen van allerlei pluimage. Want den eenen dag werd ik in de gevangeniskar vervoerd met leden van de Niclot-bende, den ‘Nikkelen’ noemden ze gewoonlijk hunnen aanvoerder, die een berucht voetbrander moet geweest zijn, welke de schrik was van de boeren in de Brusselsche omgeving, zooals Nauwelaerts en zijn trawanten in 't Antwerpsche, Van Hoe- Verstuyft in Oost-Vlaanderen, anderen in 't Brugsche onze landlieden deden sidderen en beven. Allen waren op roof uit in de boerenhoeven en de meesten hunner hebben maanden, ja soms jaren onze buitengemeenten kunnen onveilig maken en tientallen slachtoffers doen vallen, omdat het Belgisch gerecht zich toen bijna uitsluitend bezighield met het najagen van aktivisten, en al die moordenaars en struikroovers om zoo te zeggen ongemoeid liet. Een anderen dag zat ik bij een Franschman van Watrelos, die zijn ‘maîtresse’ van kant gemaakt had te Brussel en daar zoo onverschillig over sprak, alsof hij maar een vlieg zou gedood hebben: hij werd evenwel ook verdacht van een sluipmoord te Robaais en tegen die misdaad kwam hij hevig in verzet. Zijn groote vrees was dat men hem zou uitleveren aan Frankrijk, waar hij gevaar liep geguillotineerd te worden. Zijn scherpe, vrijpostige blik kon dan ook niet volkomen den angst verbergen, die voorzeker in zijn ziel heerschte. Heel wat sympathieker was de Waalsche minnaar, die uit minnenijd op zijn geliefde geschoten had en zich zelf daarna een kogel in zijn opengesperden mond joeg: dit propectiel bleef op echt wonderbare wijze in zijn kin steken, waar hij het mij liet voelen. De nog jonge man was aan zijn proefstuk niet: gedurende zijn soldatentijd had hij hetzelfde uitgehaald te Luik en dit had hem reeds eenige jaren verblijf in de Leuvensche gevangenis gekost. Hij ook beweerde aan zijn jaloerschen drift niet te kunnen weerstaan ofschoon hij | |
[pagina 45]
| |
telkens nadat 't schot gevallen was, betreurde wat hij gedaan had. We moesten dagelijks met de dievenkar voorbij de plaats waar zijn drama gebeurd was en toen we eenmaal samen in de gang van den wagen stonden, wees hij me dat alles door de luchtgaatjes bovenaan langswaar we in de straat konden kijken. Wat er van dien Waalschen Othello nadien geworden was, wist ik niet tot ik hem eens, jaren later, naar de wandelhokjes zag stappen te Leuven en me van verre tersluiks zag groeten en zes vingers zag opsteken: hij had dus zes jaar gekregen. Een ander bekende uit die dagen van mijn onderzoek was ‘Karl’ een Duitsch soldaat van den landstorm uit Crefeld, die gedurende de bezetting te Opwijk al spelend met kinderen, naar een knaapje gemikt had en den overgehaalden haan van zijn geweer liet vallen in de meening dat het niet geladen was: een schot knalde evenwel en 't arme kind viel levenloos ten gronde. Bij de bezetting van 't Rijnland had de militaire veiligheid den onwillekeurigen dader van dien doodslag aangehouden en hoewel hij kon bewijzen dat zijn Duitsche oversten hem reeds zwaar gestraft hadden voor zijn onvoorzichtigheid, bracht men hem geboeid naar Vorst. Aanklagers waren opgetreden naar 't schijnt, die hem nu beschuldigden het knaapje opzettelijk te hebben doodgeschoten. Karl was om zoo te zeggen waanzinnig geworden van verdriet en eens zagen we hem zich van 't hoogste van de wenteltrap in het gerechtshof naar beneden storten, tot groote ontsteltenis vooral van de twee gendarmen, die hem geketend hadden vastgehouden. Iedereen meende dat Karl morsdood zou beneden liggen: maar hij had niet eens een breuk. Hoe het hem verder vergaan is, weet ik niet. Om me niet te vervelen in de vuile cellen van het gerechtshof, waar we dikwijls urenlang opgesloten zaten eer men ons geboeid bij den onderzoeksrechter bracht, stak ik altijd een of ander deeltje van Fritz Reuter's werken op zak, me door mijn broer Jan uit Scheveningen gezonden. Maar hoe aantrekkelijk de lezing van ‘Ut mine Festungstid’ of ‘Ut mine Stromtid’ ook was, telkens we gezelschap hadden, werd door- | |
[pagina 46]
| |
gaans de voorkeur gegeven aan een praatje, zoo blij is men eens met iemand te kunnen spreken. Zij die reeds een tijd opgesloten waren, zwegen gewoonlijk geen minuut: ze vertelden hun zaak, meestal om hun volkomen onschuld te doen uitkomen, doch ook soms op een echt cynische wijze en berekenden dan de kansen die zij hadden op een vrijspraak. Ik herinner mij zeer levendig een Brusselsch ‘ketje’ die de straffen welke hem wachtten, waarlijk op een goudschaaltje wog, daarbij blijk gevend van heel wat bedrevenheid in zake strafrecht en strafvordering. Allen hadden een heilige vrees voor den onderzoeksrechter Devos, die naar 't schijnt niet malsch was voor de betichten en wiens naam dikwijls voorkwam in de talrijke muurkrabbels waarmeê die cellen volgeschreven waren. Ook onder de karikaturen was hij het meest vertegenwoordigd en ik zie hem nog, prachtig gelijkend bengelen aan een galg en elders doorschoten met een pijl, te midden van talrijke, soms echt walgelijke teekeningen en raadgevingen als deze: ‘Bekent nooit!’, ‘Hoe minder ge zegt, hoe beter’, enz. in onze taal of in 't Fransch. Nieuwelingen, die versch aangehouden zeker voor een eerste ondervraging hier voorloopig op het gerechtshof werden vastgezet, waren negen keeren op de tien zeer terneergeslagen en knoopten niet gauw een gesprek aan. Dit was ook het geval met een rijken leerlooier uit Hoei, beticht van handel met de Duitschers en die enkele dagen nadien dood gevonden werd in zijn cel te Vorst: twee onzer gevangen vrienden, geneesheeren van beroep, riep men er in allerhaast bij, doch zij konden enkel vaststellen dat het onherroepelijke was geschied: de wanhopige had zijn polsader opengesneden met een lemmertje van zijn Gilette- scheermes en was doodgebloed. Van een lid der Niclot-bende vernam ik eens waarom hij op zijn klompen naar 't onderzoek moest komen: met twee andere gevangenen uit Vorst stond hij eenige weken geleden in de gang van de dievenkar. Een hunner haalde een zaagsken te voorschijn en begon dadelijk in de plank onder hen een gat te zagen, waardoor | |
[pagina 47]
| |
hij zich op de straatsteenen liet vallen en zijn twee gezellen hem onmiddellijk volgden, terwijl de kar voortrolde en de voerman met de twee gendarmen op den bok, niet 't minste onraad vermoed hadden. Eerst bij de aankomst te Vorst bemerkten ze dat de vogels gaan vliegen waren. Alle drie werden ze evenwel teruggesnapt, mijn zegsman op de stoomtram naar Luik. - 'k Heb te veel tijd verloren, mijnheer, zei hij, met mijn lief te gaan halen; anders had ik al over de grens gezeten. Daarop volgde een uitval tegen 't vrouwvolk dat volgens hem, de grootste oorzaak was, van 't ongeluk van de mannen. Nu had hij voorgoed alle kans op ontvluchten verkeken, want men bewaakte hem sedertdien als een zeer gevaarlijk wezen, deed hem 's avonds zijn kleeren op zijn stoel buiten de cel zetten en nu moest hij ook met blokken aan, naar 't paleis komen. - 't Is erg, mijnheer, jammerde hij, 't is erg! En ik verwacht ten minste twintig jaar. De ‘Nikkelen’ zou zeker de doodstraf krijgen. Ongeveer op datzelfde tijdstip, werden mij van bevriende zijde ook voorstellen gedaan om te ontvluchten. Het was een plan dat zou uitgevoerd worden op zijn Sinn Feinsch. Een aantal Vlaamsche Oudstrijders waren bereid de dievenkar, waarin ik nu dagelijks vervoerd werd naar 't gerechtshof, aan te vallen, te omsingelen en mij vrij te maken. Met vastberaden kerels was er groote kans dat dit zou gelukken zonder zelfs één druppel bloed te vergieten. Ik wees nochtans het zoo edelmoedig voorstel van de hand, daar ik bij mijn besluit wilde blijven voor de rechtbank te verschijnen om zoo tot ons volk te kunnen spreken, het aktivisme te verklaren en tevens een schild te zijn voor de minder verantwoordelijke lotgenooten, die in de klauwen van den Belgischen verdrukker zaten. Ik deed den trouwen vriend, die mij de verlossing voorspiegelde, inzien dat zoo onze wakkere V.O.S.-sen slaagden, mij na die ‘schaking’ niets anders te doen stond dan uit te wijken; nu, had ik zulks beoogd, dan zou ik het, begin November, zonder de geringste moeilijkheid reeds hebben volvoerd. | |
[pagina 48]
| |
Nadien heb ik nog uit Leuven kunnen ontsnappen, maar dat vertel ik later te gelegener tijd. Een heuglijke gebeurtenis was het, wanneer we bij dat vervoer naar 't paleis, de kans hadden een onzer aktivistische strijdgenooten als gezel te treffen, zoo b.v. de dagen dat we samen voor de raadkamer moesten verschijnen. Volgens de wet had die maandelijks uit te spreken over wel of niet bekrachtiging van ons aanhoudingsbevel. Doch met Vlamingen stak het zoo nauw niet en menige maand ging voorbij zonder dat we voor de raadkamer kwamen. Telkens wanneer onze vrienden die in Antwerpen zaten, beroep aanteekenden tegen de bekrachtiging vanwege de raadkamer, moesten zij daarvoor naar Brussel vervoerd worden en kwamen dan te Vorst terecht, waar ik zoo o.a. onze makkers Herman Vos, Firmijn Mortier en Marten Rudelsheim z.g. van verre kon zien en soms vlug groeten. Bij onzen vriend Rudelsheim, die den 10den September 1920 in de cel te Antwerpen zou bezwijken, was dit vluchtig weerzien ons laatste vaarwel. Een ontmoeting die ik me ook steeds zal blijven herinneren, is die van onzen strijdmakker Hendrik Jacobs, den kranigen Algemeenen Bestuurder van het Algemeen Sekretariaat van Zeewezen, Posterijen en Telegrafen voor Vlaanderen tijdens het Vlaamsch bestuur. Ik had hem, alsook Dr. Bruwier den waarden Westvlaamschen voorman, van 't begin af te Vorst opgemerkt door zijn flinken tred en fiere houding als hij naar 't bezoek stapte; later toen ik naar de bovenverdieping verhuisde was mijn cel een tijdlang rechtover de zijne en kon ik hem zoo bij gelegenheid van verre eens toeknikken. En nu, den 22sten Mei 1919 had ik 't geluk dat we beiden in dezelfde kar werden opgeladen en ik op een bank naast hem mocht zitten. In zijn zeer lezenswaardige ‘Brieven uit de Gevangenis van 344’Ga naar voetnoot(1) verhaalt hij zelf dat gelukkig ritje en eindigt zijn pittig geschreven en trouw verslag aldus: ‘Daar stopt de kar. Een laatste lange, trotsche | |
[pagina t.o. 48]
| |
3
Mevrouw Borms en hare zes kinderen (Foto genomen kort na de aanhouding van Dr. Borms) | |
[pagina t.o. 49]
| |
4
Foto van Dr. Borms in 't gangetje naast de assisenzaal van het gerechtshof te Brussel genomen (Verschenen in het Brusselsch blad ‘La Dernière Heure’ van 7 - 9 - '19) | |
[pagina 49]
| |
blik in elkanders oogen, en wij worden, geboeid, ieder naar zijn cel geleid. Spreken wij nog ooit met elkander?’ Ja, na bijna tien jaar hebben we malkaar weer ontmoet, de handen nogmaals forsch ineengestrengeld en gejubeld om de vruchten van de gebrachte offers. Wie den 28sten Mei 1919 even na den middag door de breede gang zou gekomen zijn voor de bureelen van de onderzoeksrechters ten paleize te Brussel, had me daar zien zitten op een breede bank naast mijn echtgenoote, die bitter weende en maar niet te troosten was. Ik had namelijk aan den heer Bilaut gevraagd me toe te staan mijn vrouwtje te ontmoeten op 't gerechtshof, daar ik nu met die onafgebroken ondervragingen in zijn kabinet, al mijn bezoeken in de gevangenis, moest missen. Hij gaf de toelating maar op een wijze die van dat weerzien een echte foltering maakte. De gendarmen deden me een zware keten aan en bleven op een paar meters afstand van ons, streng toezien; met moeite mocht Rientje mij een witte boterham geven met kalfsvleesch waar ik gretig in beet, omdat het me een lekkernij was nu ik sedert maanden niets anders gegeten had dan den groven gevangeniskost. Telkens als ik de snee brood naar mijn mond bracht rammelden de ijzeren boeien en dit trof mijn vrouwtje zoo, dat ze luid begon te snikken. In mijn brieven, die zij zoo zorgvuldig bewaarde, vind ik een velletje met een madeliefken uit mijn wandelhokje erop genaaid, en gedagteekend ‘Ons Heer Hemelvaart, 29en Mei 1919, waarin ik het heb over dat droef bezoek: | |
‘Mijn Liefste Rientje,Wat had ik medelijden met u gisteren. 't Was ook onmenschelijk me zoo geboeid bij u te brengen: maar ik ben daar reeds tegen verhard, immers ze hebben mij reeds zoo dikwijls die ketens aangedaan, dat ik het niet meer merk. Toen ge Maandag weg waart, vreesde ik nochtans dat het u te zeer zou hebben getroffen en ik was juist zinnens u daarover Woensdag te ondervragen en voor te stellen, als het u teveel ontroerde, die bezoeken in 't gerechtshof te schorsen. Ik hoop nu dat | |
[pagina 50]
| |
de komst van tante Camilla die droeve gedachten wat zal verdrijven en ge weêr even moedig als vroeger tegen 't noodlot het hoofd zult bieden. Denk dat zoovele eerlijke Vlamingen diezelfde kluisters dragen en dat het door die ketens is, dat Vlaanderen vrij zal worden. Als ik dat bedenk, dan worden mijn boeien me duurbaarder en ik ben fier telkens men mij er in vastkluistert. Het schijnt dat die ondervragingen 's achternoens Maandag een einde zullen nemen en gij dus Woensdag me weêr naar gewoonte in de gevangenis kunt komen bezoeken...’
Die ondervragingen bij Bilaut bleven evenwel nog een heel deel van de maand Juni 's morgens en 's namiddags voortduren. Hij was begonnen met me eerst dagen lang in tegenwoordigheid te brengen van de verschillende personen die tegen mij kwamen getuigen. Ziehier enkele meldenswaardige ervaringen, welke ik bij die konfrontaties heb opgedaan: Zekere Batardy, een Brusselsch dagbladschrijver, van wien ik een zeer smadelijk artikel had gelezen in zijn blad ‘Le XXe Siècle’ over mijn bezoek aan het gevangenkamp te Diest, was nu heel wat voorzichtiger in zijn uitlatingen. Hij durfde zijn vorige beschuldiging als zou ik bij de Duitschers strafmaatregelen hebben geëischt tegen die gevangenen, niet meer staande houden, zoomin als andere even lasterlijke beweringen. Ik had daar altijd in 't Nederlandsch, want ik sprak steeds uitsluitend mijn taal, de zuivere waarheid tegenovergesteld, aangaande die feiten te Diest, nl. dat dit bezoek begin Oktober 1918, geschiedde heelemaal ten voordeele van de gevangenen; dat benevens mij, als vertegenwoordiger van ‘Volksopbeuring’, een afgevaardigde van de ‘Agence Belge’ was uitgenoodigd die onmiddellijk had aanvaard, maar niet omzag, voorzeker omdat de Duitschers in Oktober voorgoed aan de verliezende hand waren; dat ik alvorens het kamp te betreden een verklaring had moeten onderteekenen waarbij ik mij verbond met geen enkelen gevangene te zullen spreken; dat Batardy dus een heel verwrongen voorstelling van de feiten had gegeven. De Brusselsche persman voor wien het ‘Ik zweer de waarheid te zeggen’ zeker nog | |
[pagina 51]
| |
eenige waarde had, was er niet ver van af me verontschuldiging te vragen voor de hoonende bijdrage in zijn blad. Menig andere legde wetens en willens een valschen eed af, zoo b.v. die beruchte Marcel Witvrouw, onderwijzer te Herent, die de lafheid dan nog verder dreef, en een vuistslag gaf aan een weerloozen gevangene. Zulks gebeurde den 14den Juni in 't bijzijn van den onderzoeksrechter Bilaut, wiens dubbelzinnige houding me toen heeft geleerd dat onder zijn uiterlijke hoffelijkheid een bittere vijandschap tegen ons verborgen lag. Ik stelde een leugen van Witvrouw terecht, waarop deze rechtsprong en me een slag toebracht terwijl hij schreeuwde: ‘Als ge ooit in Herent terugkomt, dan maakt de bevolking u kapot’. Noch de onderzoeksrechter, noch de aanwezige griffier verroerden een vin om me te verdedigen, zoodat ik voor het afweren van een tweeden slag naar de zware elektrische lamp greep, welke op de schrijftafel stond. Dat bracht den woestaard tot bedaren en hij zette zich neer, nu in 't oog gehouden door de twee gendarmen, die men ondertusschen binnengeroepen had. Ik vraagde den heer Bilaut of Witvrouw niet strafbaar was voor dien laffen aanval. ‘Neen’, was het antwoord, ‘maar gij kunt vervolgd worden om een getuige te hebben bedreigd’! 's Anderen daags stond heel dat voorval, natuurlijk met een anti-Vlaamschen bril bekeken, in ‘Le Soir’ van Brussel, en daar ik niet kan aannemen dat de griffier openlijk zulke grove onbescheidenheid zou hebben durven begaan, moest ik wel besluiten dat het de onderzoeksrechter zelf was, die toen en ook nog bij andere gelegenheden de Vlaamsch-vijandige krant inlichtte. Juist vóór mijn terdoodveroordeeling verschenen in hetzelfde blad verscheidene stukken uit mijn dossier, waarmee men stemming wilde maken tegen mij, en ik vraag me af of dat alles niet door de bemiddeling van Bilaut geschiedde? Wie ook wel verdient vermeld te worden, is de accijnsoverste van St. Genesius-Rode, een Luikerwaal, die me kwam aanklagen als ‘chef de bande’ omdat de aktivisten gedurende den oorlog getracht hadden hem | |
[pagina 52]
| |
naar 't Walenland te doen verplaatsen en door een Nederlandsch-sprekenden ambtenaar te doen vervangen. Hij wees erop dat Rode nog steeds ‘un foyer activiste’ was en smeekte Bilaut dat het gerecht dien zou uitroeien. Volgens den onderzoeksrechter stond men daar nu tegenover ontwapend, vermits de grondwet de vrijheid van denkwijze waarborgde en de aktivisten slechts konden vervolgd worden voor wat zij gedurende den oorlog hadden gedaan. Zoo werden een vijf-en-dertigtal getuigen ten laste, met mij gekonfronteerd, wier aantijgingen ik alle kalm weerlegde zonder er zelfs gewag van te maken dat ik sommige dier beschuldigers diensten bewezen had gedurende den oorlog en dat ik van eenen, zekeren Jan Velle, destijds woonachtig te Berchem, zelfs een foto had bezeten waarin hij mij zijn dankbaarheid uitdrukte. Die foto staat in een lijvig ‘album’ mij in 1917 geschonken door de krijgsgevangenen te Göttingen en dat een groot aantal portretten bevat, meestal van een opdracht voorzien. Het parket legde beslag op dit album evenals op verscheidene andere, mij dierbare voorwerpen, die ik nog altijd niet heb kunnen terugkrijgen. Benevens de konfrontaties hadden ook de ondervragingen plaats over heel mijn aktivistische werking. Ik speelde van 't begin af met open kaart, wat ten gevolge had dat men mij nooit op eenige tegenstrijdigheid heeft kunnen betrappen. Mijn verdediger Mr. Schiltz zou verkozen hebben dat ik den brief, dien wij, na mijn eerste aanhouding en die van Dr. Tack den 8-II-'18, als gevolmachtigden van den Raad van Vlaanderen naar den Verwaltungschef dh. Schaible zonden, had verloochend. Wij stelden in dien brief aan de Duitsche overheid sommige maatregelen voor, om te beletten dat de Belgische magistratuur dergelijke wederrechtelijkheden zou herhalen; wij wilden tevens voorkomen dat de Duitschers te streng tegen de schuldigen zouden optreden. want wij waren in dat opzicht slimmer dan de Belgische machthebbers en trachtten zoo weinig mogelijk martelaars te maken. Van dien brief wiens echtheid ik gemakkelijk had kunnen in twijfel trekken, vermits het parket er slechts een onnauwkeurig afschrift van bezat, heeft het gerecht | |
[pagina 53]
| |
een verklikking gemaakt ten einde me zoo art. 121bis in de schoenen te kunnen schuiven.Ga naar voetnoot(1) Het voordeel van mijn oprechtheid, die wel eens voor al te naïef gehouden werd, is dat de Wullussen en andere Belgische spionnen mogen speuren en archieven stelen zooveel ze willen. Ze zullen nooit iets ontdekken dat mij leugenachtig zou maken. Daarbij al wat we deden, hebben we met een eerlijk inzicht gedaan, om ons Vlaamsch vaderland uit de verdrukking te redden, we moeten dus de waarheid niet schuwen en het volle licht mag schijnen op al onze handelingen. Toen de onderzoeksrechter met zijn taak klaar was, liet hij het loodzwaar dossier ‘Borms & T'Jollijn’ zooals onze zaak toen nog heette, neerleggen ter griffie van de boetstraffelijke rechtbank, waar wij het den 26sten, 27sten en 28sten Juni mochten gaan lezen. Die lezing heeft me wel een en ander geleerd, dat ik tot dusverre nog niet wist. Zoo o.a. het ongewoon wedervaren van de gezusters Adrienne en Zozima Roelstraete van Kortrijk. Deze beide juffrouwen waren drie dagen na mijn aanhouding voor de eerste maal in hun leven naar Brussel gekomen en daar ze wisten hoe gastvrij ze zouden worden ontvangen in de Jerichostraat nr. 10, bij de familie Wostijn, gingen ze daar aanbellen, den 11n Februari, kort na den middag. Ze vielen er in de armen van een politieagent, want sedert mijn aanhouding werd het huis voortdurend bewaakt en al de bezoekers pikte men op. In een verslag van den inspekteur der militaire veiligheid, L. Fronville, schrijft deze ‘nous les écrouons à la disposition de Monsieur l'Auditeur Militaire, urès le Grand Quartier Général’.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 54]
| |
Zoodat de gezusters Roelstraete te Vorst opgesloten werden! Wat een gezicht moeten die meisjes getrokken hebben, die niets afwisten noch van Borms, noch voorzeker ook van 't aktivisme en vermoedelijk enkel een plezierreisje naar Brussel op het oog hadden. Men begrijpt dan ook maar al te best hun briefje uit Vorst aan den onderzoeksrechter Bilaut. ‘Gij kunt dat niet gelooven hoe peinelijk het is voor ons de eerste maal wij naar Brussel komen, dat zij ons alzoo opsluiten zonder te weten waarom.’ Wanneer ze na eenige dagen van hun verbazing wat bekomen waren, zullen ze voorzeker van uit den kerker een brief geschreven hebben aan een Kortrijkschen advokaat, want ik vond in het dossier onder nrs. 195 en 201 afschrift van twee brieven van Mr. Em. Lagae, uit Kortrijk, den eenen aan den prokureur gezonden en den anderen aan den krijgsauditor. Er ontspint zich dan een briefwisseling tusschen onderzoeksrechter Bilaut en den reeds vernoemden substituut van den krijgsauditor, Van Gindertaelen, welke laatste verklaart niets af te weten van die twee vrouwen. Bilaut ondervraagt beide zusters dan den 25sten Februari en na 17 dagen gevangenschap worden ze eindelijk vrijgelaten. Of die losgelaten slachtoffers van de S.M. zullen geloopen hebben naar 't station, om met den eersten trein de vervloekte plaats te verlaten, waar ze zoo een onzalig avontuur beleefden, dat hun misschien nog altijd niet klaar geworden is! Wat ik ook vond in het dossier: menige verklikking ('t was toen immers de bloeitijd dier patriotardische deugd) waarvan hier een staaltje: | |
[pagina 55]
| |
être une enquête faite de ce côté vous donnerait-elle quelques renseignements utile (sic). Je vous présente Monsieur, mes respectueuses salutations.Ga naar voetnoot(1) J.M.D. cultivateur, (Faubourg) Waterloo.
Den 22sten schreef de onderzoeksrechter Bilaut aan zijn kollega te Nijvel om tot een huiszoeking te doen overgaan, bij Swaelens, ‘in geval die als aktivist bekend staat’ en te zien of Faingnaert zich daar niet verbergt. (Mijn rechtsbundel nr 172.) Pachter Swaelens was eenvoudig een Vlaamsche landbouwer, dien ik met mijn schoonbroeder, een vriend van hem, en mijn echtgenoote, tweemaal bezocht heb en die zich nooit met politiek bemoeid heeft, maar hier laffelijk verklikt werd door een Waalschen boer, zeker uit broodnijd. En dat noemen ze ‘un devoir civique’. Om van te walgen! Maar, 't is waar, het gerecht zelf had de burgers aangezet tot dat vies werkje en met dat doel over heel Brussel tientallen bureelen aangeduid waar men zich van dien ‘burgerplicht’ kon komen kwijten. Of er gebruik van gemaakt werd! Het moet u derhalve niet meer verwonderen, dat ik in het dossier nr. 261 zelfs een aanklacht vond tegen mijn schoonbroeder, uitgaande van zijn werkvrouw en van twee andere personen, die hij gedurende den oorlog uit den nood had gered. Belgische dankbaarheid! Den 13n April moest mijn zwager dan ook vóór mijn onderzoeksrechter verschijnen, die hem voorloopig vrijliet, omdat de aanklacht, nl. het voeren van aktivistische propaganda, niet genoegzaam bewezen was. Wat me vooral pijnlijk trof was het geval van iemand dien ik ontmoet had te Keulen, toen mijn familie daar de laatste weken van den oorlog verbleef. Hij kwam er dagelijks bij mijn echtgenoote en kinderen, | |
[pagina 56]
| |
deed zich voor als een vriend van den huize, verzocht mij om diensten, welke ik hem bereidwillig bewees en nu vond ik van zijn hand een naamloozen brief, gericht tot den minister van oorlog en aanvangend als volgt: ‘Je préfère rester inconnu, cependant je crois devoir vous faire les communications suivantes: faits que je vous rapporte tels que je les sais, pour le bien de la patrie............’Ga naar voetnoot(1) En dan volgen enkele vertrouwelijke inlichtingen welke ik hem gaf, en die zonder groot belang waren, doch me het bewijs leverden dat hij, die nochtans veinsde een goed Vlaamschgezinde te zijn, eigenlijk een adderslang was, die zich onder het meest onschuldig uiterlijk verborg. Hij zal deze regelen wel te lezen krijgen en zich dan schamen over zijn zoo onkristelijke trouwelooze daad, die des te gemeener is, daar hij den minister wel op het hart drukte, zijn brief nooit te laten zien, daar ik anders zou kunnen vermoeden wie hem geschreven had. Foei, eerwaarde! En aan zoo iets bezondigt zich een intellektueel, een dienaar des Heeren! Wat heeft een eeuw Belgische verbastering van onze menschen gemaakt!? Laten wij dat potje nu liever maar dekken, want er stijgt een al te verpestende reuk uit; toch zij nog als typische bijzonderheid vermeld dat een dier verklikkers, de gemeentebeambte Alfons Hellinckx, die een familie uit de Broustinlaan aanklaagde, omdat hij den 14den Maart er mijn vader zaliger had zien bellen, in de Groot-Brusselsche ‘Avenue des Gloires Nationales’ woont. Hij is daar op zijn plaats! Het dossier leerde me ook (nr. 298 bis) dat een substituut, wiens naam evenwel onleesbaar was, aan den prokureur generaal schreef: ‘Sevens Alphonse pourrait en tous cas être un témoin utile à l'accusation dans le procès de Borms et Cts. (w.g.) Son dévoué substitut’.Ga naar voetnoot(2) Die man moest een goeden neus hebben... Om te sluiten nog eenige data uit stuk 68 van den | |
[pagina 57]
| |
bundel: Den 17den November 1918 schrijft de krijgsauditor van Brabant, Mathieu, aan Bilaut, dat hij zijn ambt opnieuw uitoefent. Denzelfden dag wordt een opleidingsbevel tegen mij uitgevaardigd. Den 19den November stuurt men voor een huiszoeking adjunkt Dexters, van het politiebureel in de Radiumstraat, te Schaarbeek naar onze woning aan de Rogierlaan 306. Hij vindt er slechts een huisbewaarster die zegt dat we in Dusseldorf zijn. 'k Zat evenwel sedert den 16en in het hartje van Brussel. ‘Perquisition infructueuse’, verklaart de adjunkt. Reeds den 15den November, las ik in datzelfde stuk 68, was het Antwerpsch parket, bestaande uit Eug. Dems, onderzoeksrechter; De Cock, rechter d.d. substituut; Weyler, griffier; Vunts, advokaat, als deskundige aangesteld en Van Cutsem, politieofficier, afgestapt te Merksem en had daar op het gemeentehuis vernomen dat ik sedert 1917 te Schaarbeek verbleef. Zekere H. Van Slype, Edegemstraat 10, Oude-God, had die nuttelooze verplaatsing van het parket uitgelokt, met aan den onderzoeksrechter te schrijven dat Borms in Antwerpen rondliep: hij had zulks gehoord van den vader van een aktivist. Is die Van Slype nog geen ridder in de Leopoldsorde? Het grootste deel van mijn dossier was in het Fransch opgemaakt, ofschoon ik van in 't begin de rechtspleging in onze taal gevorderd had. Een Gentsch advokaat, Theodoor Heyse, werd door 't parket belast met het opmaken van een lijvig verslag over de 86 onderteekende artikels welke ik in ons Antwerpsch strijdblad ‘Het Vlaamsche Nieuws’ had laten verschijnen. Hij deed zulks in 't Fransch! Ook voor zijn tweede groot verslag over al de andere geschriften en drukwerken welke men op mijn kamertje inde Jerichostraat had aangeslagen, achtte hij het Nederlandsch te gemeen. Hij liet zich voor zijn werk, dat hij opvatte als een anti-aktivistisch pamflet, 700.65 fr. betalen (nogal een aardige som in dien tijd) en daar ‘zaakjes, zaakjes zijn’, gaf hij onder andere met al dit materiaal hem voor mijn proces toevertrouwd, nog een ‘Index Documentaire’ uit, dien de Gentsche franskiljonsche pro- | |
[pagina 58]
| |
aant.
Daar ik erop stond dat de taalwetten zouden nageleefd worden, heb ik de vertaling van dat alles geeischt: al de beschikbare klerken in het paleis van justitie, die maar eenigszins onze taal kenden, werden dan in allerhaast aan 't werk gezet, met 't gevolg dat in die stukken (oorspronkelijk in 't Nederlandsch of in 't Duitsch gesteld, dan in 't Fransch vertaald (voor de overzettingen uit 't Duitsch zorgde o.a. zekere Mertz de Mertzenfeld,) daarna weer in Brusselsch-Vlaamsch overgezet), de grofste onnauwkeurigheden voorkwamen, waar ik mijn verdediger Mr. Schiltz op wees in een nota, die daarenboven over de taal van de ondervragingen tijdens het onderzoek het volgende behelsde: ‘Ge zult zien dat in mijn verklaringen, uitdrukkingen voorkomen, die ik onmogelijk kan gebruikt hebben, vermits ze volkomen tegen ons taaleigen indruischen. Het is de heer Bilaut, welke na mij ondervraagd te hebben, mijn antwoorden dikteerde aan zijn griffier. Daar kwamen dikwijls groote flaters in voor, ofschoon Bilaut een buitengewoon geheugen heeft en zich vele zinnen die ik gebruikt had, letterlijk herinnerde. In de eerste ondervragingen verbeterde ik al die fouten bij de herlezing; later heb ik dat niet meer gedaan; om daar niet als een “magister” te zitten en me desnoods op die missingen van Bilaut te kunnen beroepen.’ Den 28sten Juni, terwijl men te Versailles het vredesverdrag teekende, waren wij klaar met het inkijken van ons dossier en den volgenden dag, een Zondag, had ik eindelijk weer eens een hartelijk bezoek van mijn vrouwtje, niet achter de tralies meer, maar in het spreekkamertje van de advokaten, evenwel onder bewaking van een cipier. Dien avond schreef ik nog een briefje, waaruit mijn geluk over dat bezoek jubelend tegenklinkt! ‘O! liefste vrouwtje, als gij in de gevangenis komt, dan is het iets meer dan een zonnestraal, die in mijn cel verschijnt, het is het zonnetje zelf dat me | |
[pagina 59]
| |
warmt en koestert en geheel verkwikt! En als ik nu nog in zalig gepeins op ons innig samenzijn denk, dan is het me of niet enkel mijn ijzeren deur en getralied venster wijd opengaan, maar of door een wonder, al die zware muren en logge poorten verdwijnen en ik onder Gods vrijen hemel sta, gereed om mijn vlucht te nemen naar u en mijne lieve kindertjes’. Ofschoon men in den kerker van de buitenwereld afgesloten is, dringt niettemin al het voornaamste nieuws er binnen en zoo wisten de gevangenen heel goed dat de vredesconferentie geëindigd was en bijna algemeen hoopte men dat nu de amnestie zou volgen. Overal werd dat woordje gefluisterd op alle tonen en in alle varianten gaande van ‘den amnistie’ tot ‘den armisties’. Zelfs de grootste moordenaars rekenden vast op een spoedige invrijheidstelling. En dat heeft zoo maanden, ja jaren voortgeduurd, zoodat de gevangenisbestuurder te Leuven herhaaldelijk moest waarschuwen tegen die waanzinnige begoochelingen. Bij vele mijner politieke lotgenooten heeft het ook een heelen tijd aangeloopen eer ze onzen toestand inzagen zooals hij werkelijk was en voor menigeen werd dat een bittere teleurstelling. Gelukkig ben ik met heel andere gedachten in den kerker getreden en van in 't begin heb ik me vast in het hoofd geprent dat ik voor het allerminst vijf jaar op kosten van den staat zou leven. Nu men klaar was met mijn dossier werd spoed achter de zaak gezet om me den 24sten Juli voor 't Brabantsch Assisenhof te brengen en den 2den Juli werd ik eens 's morgens om 3 u. en 's avonds na 10 uit mijn bed gehaald om de noodige beteekeningen van den deurwaarder in ontvangst te nemen. Den 5den Juli plots een verrassende tijding: makker T'Jollijn was vrijgelaten! Zeker omdat de Brusselsche magistraten hadden ingezien dat de beschuldiging tegen hem waarlijk niets om 't lijf had en zijn vrijspraak die bijna niet te betwijfelen viel, de jury ook voor mij milder zou kunnen stemmen. Opdat mijn proces de politieke beteekenis zou krijgen, die ik er wilde aan geven, verkoos ik veruit zonder gezel voor de rechtbank der gezworenen te verschijnen: immers in dergelijke omstandigheden is men het sterkst alleen, en ook | |
[pagina 60]
| |
om die reden dus verheugde het mij dat onze trouwe makker aan zijn gade en kind teruggeschonken werd. Middelerwijl had mijn verdediger Mr. Schiltz, mijn tijdelijke verplaatsing naar Antwerpen aangegevraagd om daar des te gemakkelijker het 15 kilo zware dossier met mij te kunnen nazien: hij had tevens op verdaging van 't proces aangedrongen bij den advokaat-generaal Straetmans, die als openbaar ministerie zou zetelen in mijn zaak. Doch deze, een vraatzuchtig aktivistenvreter evenals raadsheer Gombault, mijn beruchte voorzitter, weigerde zulks vlakaf. Straetmans verafschuwde mij, naar 't schijnt, en toen Mr. Schiltz hem in de gangen van 't gerechtshof eens gezegd had: ‘Gij zult anders oordeelen over mijn kliënt, wanneer ge hem van nabij zult leeren kennen’, had hij razend kwaad geantwoord: ‘Ce Borms est une canaille!’ Wat waren het onpartijdige magistraten in wier handen mijn lot lag. Mijn vervoer naar Antwerpen verkreeg Mr. Schiltz nochtans en den 10den Juli werd ik 's namiddags met de dievenkar naar 't Noorderstation gebracht, in den bagagewagen van den bloktrein van 3.48 u. geladen en daar door twee brave gendarmen bewaakt. Niettemin een prettig reisje voor een reeds maandenlang opgeslotene. Te Antwerpen keken mijn begeleiders ongeduldig uit naar het cellulair rijtuig, tot ze ten einde raad met mij naar de tram stapten; als gewone reizigers namen we plaats in 't open rijtuig, zonder dat het argwaan wekte, immers zij zelf hadden me den wenk gegeven mijn geboeide hand in mijn zak te steken. Langs de De Keyserlei en de Meir ging het ritje naar de Groenplaats en vandaar trokken we te voet de Begijnenstraat in: ik had heel den tijd mijn oogen den kost gegeven, maar toch niemand herkend. In de Antwerpsche gevangenis was er veel belangstelling, al leek dien eersten dag het hooger personeel, op één enkele uitzondering na, mij minder goedgezind dan te Vorst: ik wijt daaraan dat men mij in de smerige donkere cel 9 deed opsluiten, met een matras en een vuilnisemmer om misselijk van te worden. 's Anderen daags kreeg ik evenwel een ietwat betere kooi: 231, die me toch nog heimwee deed krijgen naar mijn ‘Vorstelijke’ kluis, welke | |
[pagina 61]
| |
ik den dag te voren verlaten had. Alles was minder zindelijk en ook veel somberder hier in de Begijnenstraat, vanaf de verwaarloosde wandelhokken tot de zolderachtige stofferige kapel, en in dat opzicht is Brussel weer zeer bevoordeeld. Nog om een andere reden heeft het verblijf in de Antwerpsche gevangenis, waarheen ik later nog tweemaal zou terugkeeren, me steeds zwaarder gewogen dan elders: men hokt er te dicht bij de straat, wat u al de geluiden van de omgeving zoo duidelijk doet opvangen. En nu het 11 Juli was en ik den beiaard Vlaamsche strijd- en zegeliederen hoorde spelen en 's avonds de schelle tonen van een voorbijtrekkende muziekvereeniging in mijn ooren schetterden, viel de opsluiting mij er dubbel hard, en ik was den welkomen nacht dankbaar dat hij leniging bracht voor mijn lijdende ziel. Mevrouw Gillis en de echtgenooten T'Jollijn spanden zich in om mij zooveel mogelijk te doen voelen dat ik ook nog vrienden telde in de Scheldestad en zij zorgden er o.a. voor dat ik al die dagen lekker voedsel kreeg van buiten de gevangenis: een ware kermis na de vijf maanden mageren kerkerkost, slechts onderbroken sedert eenigen tijd door een lekkere beet me regelmatig bezorgd vanwege de familie Leeten, wier hoofd, vader Leeten zaliger, eveneens om zijn Vlaamsche trouw, opgesloten zat te Vorst. Een viertal dagen werkte ik met Mr. Schiltz in 't advokatenzaaltje en dan moest ik terug naar Vorst, waar men mij nu onderbracht in 331. Den 24sten Juli bracht men mij naar het Brusselsch gerechtshof, om daar te vernemen dat de zaak verschoven was tot den 2den September. Die verdaging scheen verband te houden met het wetsontwerp dat minister Vandervelde toen ingediend had en waardoor de jury medezeggingschap kreeg bij de toepassing der straffen en tevens in geval van verzachtende omstandigheden een merkelijke vermindering van straf kon toestaan. Dit ontwerp is dan de wet van 25 Augustus 1919 geworden. Mijn advokaten verheugden zich daarover, want nu kon ik er met één jaar gevangenhouding afkomen. | |
[pagina 62]
| |
aant.
'k Sprak zooeven van ‘mijn advokaten’. Immers ik had op aanraden van onze uitgeweken vrienden den 21sten Augustus Mr. Van Dieren geschreven om hem te vragen als mijn tweede verdediger te willen optreden, wat hij na ruggespraak met Mr. Schiltz volgaarne deed. Maandag 1 September kreeg ik door tusschenkomst van den deurwaarder Theophiel Decoster de gedrukte lijst van 34 namen waaruit de veertien gezworenen (twaalf werkelijke en twee bijgevoegde) zouden geloot worden. Als nr. 10 stond erop vermeld: ‘Vermylen, August, wijsbegeerte doktoor, Dieweg 53, te Ukkel’, benevens een paar ‘Wetenschap's’ doktoren, een ‘godgeleerdheid's doktoor’, voorts notarissen, eigenaars, enz., velen met Fransche namen, wat me al een voorgevoel gaf dat heel wat Vlaamschhaters in mijn jury zouden zitten. Weten de Vlamingen dat men te Brussel geen enkelen waarborg eischt die een Vlaamschen beschuldigde de verzekering geeft dat de gezworenen welke over zijn vrijheid, ja zijn leven zullen beslissen, zijn taal kennen? Vóór den oorlog gebeurde het zelden dat de Vlaamsche jury opgeroepen werd voor het Brabantsch Assisenhof en zoo kwam het dat velen die op de lijst der gezworenen konden geplaatst worden, zich als Vlaamsch jurylid opgaven om des te meer kans te hebben van die geschuwde karwei gespaard te blijven. Vandaar dan ook dat ik stellig mag bevestigen in mijn zaak personen te hebben weten zetelen als gezworenen, die geen Nederlandsch genoeg kenden om de debatten te volgen. Begin Juli had men mij reeds een gedaktylografeerde ‘Akte van Beschuldiging’ laten afgeven door denzelfden deurwaarder, maar nu kreeg ik daarvan een folio-eksemplaar, gedrukt door Emile Bruylant, 67, Regentiestraat, Brussel. Later kwamen daar ook de verschillende beschuldigingsakten van mijne kollega's van den Raad van Vlaanderen, van de pers, en ik ben zeker dat zij die eveneens zullen beschouwen als het mooiste eerediploma dat België hun ooit heeft kunnen verschaffen. |
|