Tien jaar in den Belgischen kerker
(1930)–August Borms– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
De eerste weken te VorstIk mag niet zeggen dat mijn ontwaken 's anderen daags bij 't luide klingelen van de gevangenisbel ‘vreeselijk’ leek, zooals het bij Silvio Pellico het geval was, volgens hij schrijft in zijn ‘Gevangenissen’. Ik had den heelen nacht geslapen zonder eens wakker te worden en al lag ik verre van zacht in dat lage ijzeren ledekant waar ik gisteren avond geheel gekleed ingekropen was, toch zou ik me gaarne nogeens gekeerd hebben: 'k voelde immers dat de rust me zoo goed deed. Maar van den eersten dag af, wou ik me wennen aan de gevangenistucht: 'k sprong dan ook dadelijk recht, waschte me, vouwde mijn ledekant wêer ineen zoodat het opnieuw een vierkante tafel vormde, las mijn morgengebed in mijn missaal en begon dan alles in mijn ‘logeerkamer’ eens goed te bekijken. Het was de eerste keer niet dat ik een gevangeniscel zag. 'k Had er gedurende de bezetting kennis meê gemaakt toen ik den 26sten Januari '16 den ter dood veroordeelden Esschenaar Hervé Ameels mocht bezoeken in de Begijnenstraat te Antwerpen. En later liet men mij ook eens binnen bij onzen strijdgenoot Lodewijk Drijvers, dien de Duitschers opgesloten hadden in de kleine gevangenis te Leuven en wien men toestond zijn bezoekers in de cel te ontvangen, omdat hij niet kon gaan. Vergeleken met die twee andere ‘doozen’ viel mijn kluis hier te Vorst me erg mee. Ze was ruimer en beter verlucht en verlicht. Ook heb ik in de verschillende gevangenissen waarheen men mij later heeft gevoerd - Antwerpen, St Gillis, Mechelen, Leuven - steeds met weemoed teruggedacht aan mijn ‘vorstelijk’ verblijf dier eerste maanden. Terwijl ik zoo aan 't rondturen was, klonk het tweede sein van den dag, ditmaal met een fluitje, en dadelijk daarop hoorde ik de sleutels krassen in de slo- | |
[pagina 16]
| |
ten en de zware ijzeren celdeuren in snel tempo openen toeslaan. Een der laatste te ontsluiten cellen in onzen vleugel was de mijne: het gerucht kwam nader en ik was benieuwd den man te zien die zou verschijnen. Ik kon moeilijk een glimlach onderdrukken want het gezicht dat een sekonde vóór mij stond in 't deurgat geleek wonderwel op den Neus uit den Antwerpschen Poesjenellenkelder. Weêr een fluitjessignaal waarop enkele minuten later de bel weêrklonk. Wat mocht dat nu zijn? Ik moest maar raden dat het de koffie was die men uitdeelde, immers geen enkele inlichting werd me verstrekt. Mijn klein vierkant luikje midden in de ijzeren deur viel open en mij werd een half brood toegereikt, terwijl een gevangene mijn kom vol slappe gebrande gerst-koffie goot. Ik heb geen mes en ook geen boter: 't is dus wel een schamel ontbijt, maar niettemin smaakt het mij goed. Terwijl ik nog aan mijn bed-tafel zat, werd het luikje weêr opengedaan en 'k moest ditmaal mijn waterkan laten vullen, waarna de deuren nogeens opengingen om den vollen vuilnisemmer buiten te zetten en een ledigen in ontvangst te nemen. Die emmers of potten, welke den heelen dag in uw cel staan, zijn walgelijk vuil en verpesten de lucht van die enge ruimte waar de gevangene dag en nacht in leeft. 't Kan dan ook niet missen dat voor iemand die een fijnen reuk heeft het in de cellen steeds naar mest riekt. Nu waren we een half uurtje gerust en daarna riep de cipier vóór al de deuren: ‘Chapelle!’, terwijl hij met zijn sleutel klopte. We moesten ons dus gereed houden om naar de Mis te gaan. 'k Was weêr nieuwsgierig om te zien hoe dat zou gebeuren. 't Begon met een langdurig bellen waarop onmiddellijk cel na cel geopend werd en de gevangenen op een rij, een drietal meters van elkaar gescheiden, langs de wanden van hun gevangenis-vleugel haastig naar de wenteltrap stapten die hen onder 't waakzaam oog van de cipiers naar de bovengalerij en zoo in de kapel bracht. Toen wij die naderden, hoorden wij de zachte tonen aanzwellen van het harmonium: een vaardige hand speelde lichte opwekkende muziek. | |
[pagina 17]
| |
Zoodra we in de kapel zijn, moet onze rij in een houten gangetje stappen waar ieder een deurtje heeft toe te doen, een grendeltje dicht te schuiven en op die wijze alléén staat in een hokje, geheel gescheiden van zijn geburen en met geen enkel uitzicht dan rechtdoor, naar 't hoog verheven altaar. Niet zoodra was onze reeks opgesloten of ik waagde het half luid te zeggen: - Zijn hier nog Vlamingen?, terzelfdertijd stond ik op mijn teenen en rekte mijn hoofd wat naar buiten. Dadelijk zag ik eenige koppen vluchtig verschijnen en ik herkende o.a. den jongen ingenieur Robrecht de Waele, den ter dood veroordeelden lektor aan de Vlaamsche Hoogeschool, alsook het vervallen gelaat van Edward Coremans, voor wien de vijftien jaar, die hij later kreeg wegens een aanvaarde bevordering in het ministerie van Kunsten en Wetenschappen, werkelijk een doodvonnis zijn geweest. Ik hoorde een wijl mijn naam fluisteren van hokje tot hokje en dan viel alles stil, want bewakers gluurden reeds van alle zijden, ook van op het altaar waar er twee stonden, roerloos als beelden, met een grooten revolver aan een riem vlak op hunnen buik. Als iedereen in zijn houten doos zit, begint de Mis. De aalmoezenier, (later vernam ik dat hij de broeder was van den E.H. De Ruysscher, die met priester Jan Bols het taalboekje ‘Eenige Regeltjes’ uitgaf) preekte in Belgisch Fransch, evenwel zonder aan patriotardisme te doen, wat toen maar al te dikwijls op den kansel geschiedde. Na het sermoen vergastte de organist ons op prachtige gewijde muziek, die een diepen indruk maakte, al was zijn speeltuig slechts een gewoon harmonium. Waarlijk, die daar aan 't klavier zat moest een echt kunstenaar zijn. We konden hem evenwel niet zien, zoomin als den zanger dien hij gedurende de Mis begeleidde. 't Heeft een paar weken geduurd eer ik wist dat de talentvolle muzikant een politiek medegevangene was, de heer Wotquenne, leeraar aan het Brusselsch Konservatorium. Drie kwartier zijn we ongeveer in de kapel gebleven en waarlijk dat is een zalige tijd geweest. Bij 't terugkeeren naar de cel langs dezelfde wentelende | |
[pagina 18]
| |
trappen en door onzen hooggewelfden gevangenisvleugel heb ik bemerkt dat de beide lotgenooten, die ik in de kapel ontwaarde, slechts een paar cellen van mij verwijderd zitten. Van nu tot den middag hoorde ik om de twintig minuten ongeveer, voortdurend bellen: ik giste dat het voor de dagelijksche wandeling was van de gevangenen. Zelf mocht ik er nog geen deel aan nemen en ik bleef dus eenzaam in mijn cel, waar men wel af en toe kwam kijken door het rond spionnetje in de celdeur: 'k hoorde het klepje voorzichtig opendraaien en zag een oog verschijnen en verdwijnen, doch niemand kwam binnen. De etenstijd bracht weer wat afwisseling: op wagentjes reden de ketels door de gang en toen mijn beurt gekomen was, vloog het luikje weer open en kreeg ik mijn diepe teil vol soep zeker wel anderhalven liter. Na een tijdje kwam men nog eens van cel tot cel roepen: ‘Soep?’ voor degenen die nog een pollepel wilden. Nu was het een lange poos doodstil in onze gang; dat duurde tot men belde voor het Lof. Ik ging daar weêr sterkte putten bij Jezus in de Eucharistie en luisterde geboeid naar het net verzorgd sermoen van den aalmoezenier der vrouwelijke gevangenen, den E.H. Van Reeth, die zich inspande om een zoo sierlijk mogelijk Nederlandsch te spreken. Vorst heeft een vrouwenafdeeling met kloosterzusters als bewaaksters: een dier nonnekens zong om te sluiten een Fransch kongregatieliedje, waarna de reeds goed bekende bel het teeken gaf voor den terugtocht naar de cellen. Pas daar aangeland kwam men mij roepen en ik werd naar een zaaltje gebracht tegenover de griffie. Ik moest tegen den muur gaan staan, een meter ongeveer van makker T'Jollijn en toen ik naar hem omzag, klonk het ruw uit den mond van den cipier: - Face au mur! Ik had niet eens de gelegenheid om verzet aan te teekenen tegen zijn Fransch bevel want de deur ging open en ik stond voor een rechtstaanden forschgebouwden militair in khaki met een rottinkje in zijn hand, dat hij af en toe tegen zijn hooge bruine blinkende laarzen sloeg. Bij 't venster achter een tafel zat de Brusselsche | |
[pagina 19]
| |
prokureur des konings Holvoet, thans gouverneur, met wien ik kennis gemaakt had bij mijn eerste aanhouding, een jaar te voren dus. Hij bleef zoogoed als onbeweeglijk met een lekkere Havana tusschen zijn lippen. Dadelijk had ik het aan den stok met den vechtmensch, die me vraagde welke taal ik sprak. - Nederlandsch, mijnheer. - Zeg maar Vloms, bulderde hij en daarop brak een woeste uitval los tegen de Hollanders. Heel rustig liet ik hem uitrazen en antwoordde hem dan op kalmen toon dat hij sprak over zaken, die hij niet kende en de wetenschappelijke benaming van onze taal wel degelijk ‘Nederlandsch’ luidde. Mijn kalmte scheen den man, die niemand anders was dan de beruchte Van Gindertaelen, substituut van den krijgsauditor, nog woedender te maken en ik zag het oogenblik komen waarop hij mij met zijn rijzweepje zou slaan. Het stond bij mij al vast wat ik in dat geval zou doen en hij las dit misschien in mijn oogen; in alle geval, de verwachte slag kwam niet. Hij deed dan zijn griffier, Malbecq, opteekenen dat ik antwoordde ‘in het Nederlandsch, met de beteekenis Vlaamsch’ en maakte ook van mij volgende persoonsbeschrijving, welke ik later in mijn dossier vond: gestalte: 1.79 m.; haar: kastanjebruin; wenkbrauwen: zwart; voorhoofd: gebogen; oogen: groen-blauw; neus: dik; kin: rond; baard: .........; knevel; .........; (ik had me immers laten gladscheren) gelaatskleur: gezond; aangezicht: ovaal; lichaamsomvang: lang. Intusschen zat de prokureur voortdurend aan zijn Havana te trekken en zei geen woord. De bewaker werd geroepen om me terug naar mijn cel te leiden en ik kon in 't voorbijgaan even makker T'Jollijn tersluiks groeten, die nu voor den khakiman moest verschijnen. Later heb ik gehoord dat hij vóór ons reeds zijn gal had uitgebraakt tegen Mevrouw T'Jollijn en Mevrouw Wostijn. Haar echtgenoot maakte hij echt wanhopig met hem twintig jaar dwangarbeid voor te spiegelen om aan Borms de gastvrijheid te hebben verleend. Terroriseeren was het stelsel van dien franskiljonschen blaaskaak en ik ken o.a. het geval van een Vlaamschen oud-strij- | |
[pagina 20]
| |
der, dien hij met een browning bedreigde terwijl hij luidkeels schreeuwde: ‘Als ik meester was, 'k schoot u op staanden voet dood!’ 't Schijnt evenwel dat enkele IJzerjongens hem kort daarna die wildemans-kuren hebben afgeleerd... Hij is dan van krijgsauditor weêr een vreedzame advokaat geworden. ‘Cedant arma togae’ zal hij wijselijk gedacht hebben: liever den tabbaard dan de gevaarlijker khaki... Ik heb hem na onze ontmoeting dien Zondag te Vorst nooit meer teruggezien, want heel de verdere voorbereiding van mijn zaak gebeurde door den burgerlijken onderzoeksrechter Bilaut, uiterlijk een ‘gentleman’ maar in den grond veel minder oprecht dan de ‘dierentemmer’ Van Gindertaelen. In de cel had ik nu dien avond geen andere afwisseling meer dan den maaltijd: slechte gestampte patatten, die ik evenwel gretig verorberde, want ik had die eerste dagen steeds honger en vaak. Ook trachtte ik naar het slapensuuur en niet zoohaast had men om 9 u. met de bel het sein tot slapen gaan gegeven, of 'k ben zeker dat ik al ronkte. Van de drie nachtronden, die te Vorst nochtans met veel gedruisch gebeurden en waarbij elke gevangene in zijn gezicht beschenen wordt met de verblindende straal van een soort dievenlantaarn, merkte ik niets. En toen ik 's anderen daags wakker gebeld werd, was ik nog niet eens uitgeslapen. Bij 't wasschen stelde ik vast dat de huid onder mijn kin geheel ontstoken was: dit zou de volgende dagen verergeren tot een uitslag, die mijn eerste kwelling werd in den kerker en welken ik toeschreef aan de vuile dekens waaronder ik moest slapen. Allerlei te vervullen formaliteiten kwamen dien tweeden dag de eentonigheid van mijn eenzaam celleleven breken: ik moest naar den geneesheer voor 't lichamelijk onderzoek; 't ging er minder ruw dan ik verwacht had. Dr. Vervaecke bleek de politieke gevangenen nog zoo geen slecht hart toe te dragen; met zijn uitsluitend Franschsprekende kollega's kon ik evenwel veel minder goed over de baan. Daarna riep men mij naar den fotograaf, waar twee, drie kiekjes van mij genomen werden. Ik was er heen gegaan zonder kraag en zonder mijn knijpbril en daar ik toen nog altijd baard- en kne- | |
[pagina 21]
| |
velloos liep zal men mij met moeite herkennen op die foto, welke enkele dagen daarna reeds verscheen in ‘Le Soir’! Bekenden van mij in 't ministerie, moeten zeker gezegd hebben: ‘Dat is Borms niet!’ want eer het een week verder was, moest ik me opnieuw laten kieken, ditmaal met kraag en bril. Terzelfdertijd werden mijn vingerafdrukken genomen; ik weet niet of die ook aan de ‘Soir’ werden overgemaakt... In alle geval bezit het gerecht zoo de noodige gegevens, om bij een nieuwe verbeterde en merkelijk vermeerderde uitgave van het aktivisme onmiddellijk te kunnen vaststellen of de misdadiger Borms er weer de hand in gehad heeft. Ik kreeg dien dag ook nog twee menschen te zien in mijn cel: den Neus, aan wien ik tevergeefs vraagde wat de bladen zooal schreven over mijne aanhouding, en een oud-aalmoezenier der gevangenis, dan onderpastoor te Schaarbeek, wien ik verzocht mijn echtgenoote te gaan geruststellen. Hij heeft zulks gedaan die brave man, doch zonder te durven in huis komen noch te zeggen in welke gevangenis ik mij bevond. En toen mijn gade hem angstig vraagde: - Zal men mijn man fusiljeeren, Eerwaarde? antwoordde hij: - Hij had moeten 't land uitgaan, en verdween dan in allerhaast. Doordien de veiligheidsagenten bij mijn aanhouding mijn geldbeurs hadden afgenomen, zat ik in de gevangenis zonder éénen cent. Volgens mij werd dit opzettelijk gedaan, om te beletten dat ik de eerste dagen naar huis zou kunnen schrijven; zoo kon ik geen bezoek ontvangen. 'k Zat dus buiten alle gemeenschap, ‘op sekreet’ zeggen ze in de Belgische gevangenistaal, en was geheel van de buitenwereld afgezonderd. - ‘Il faut l'isoler’,Ga naar voetnoot(*) was overigens een wachtwoord dat lang gegolden heeft in de bureelen van 't gevangeniswezen, waar ze hoopten me alzoo murw te krijgen. De volgende dagen begon die volslagen eenzaamheid me wel zwaar te wegen, al had ik nu 's morgens | |
[pagina 22]
| |
een half uur afleiding met de wandeling in de hokjes. Dat was weer een nieuwigheid voor mij geweest, die wandelhokken welke als de driehoekige stukken van een halve taart daar nevens elkander lagen, met een ijzeren hek vooraan hetwelk de cipier haastig kwam sluiten, terwijl hij met een brandenden papieren fakkel door de traliën vuur gaf aan degenen die wilden rooken. Ik had geen rookgerief en zou dan al heen- en weerstappend in mijn kooi maar neuriën; al onze Vlaamsche strijdliederen, die ik kende, kwamen aan de beurt. Soms zong ik zelfs enkele noten wat harder, opdat de naburige lotgenooten zouden weten, wie naast hen hokte. Die wandeling was een heele verkwikking voor mij geweest en 's anderendaags wachtte ik ongeduldig tot de bewaarder met zijn sleutel op mijn deur kwam tikken en al voortstappend ‘préau’ riep, wat de geijkte gevangenisnaam is voor de wandelhokken. De overige zestien uren van den dag werden hoe langer hoe eentoniger. Gelukkig had ik mijn gebedenboek en mijn paternoster die me een groote troost waren heel mijn gevangenschap door, maar vooral die eerste zware dagen van 't begin. Wat mij meest pijnigde was de onzekerheid waarin ik bleef over het lot van mijn gezin. Geen woord vernam ik en 'k was nu al bijna een week opgesloten. Den Zaterdag kwam men mij vragen of ik verschooning had en op mijn ontkennend antwoord kreeg ik een ruw gevangenishemd, dat aan den hals met lintjes sloot. Men wist me later te zeggen dat een Waalsch gevangenisbewaarder uit onzen vleugel daaruit afgeleid had dat ik komedie speelde en me voor een armen stakkerd wilde uitgeven. Bij den aanvang mijner tweede gevangenisweek kwam plots het bevel dat ik naar den overkant van onzen vleugel moest verhuizen, naar cel 285. Dat was de zonnekant en het viel mij op, hoeveel meer licht in die cel kwam dan in mijn oude 309. Nauwelijks had ik bezit genomen van dat nieuw verblijf of een goudgegalonneerde heer kwam binnen. Hij stelde zich in vriendelijk Fransch voor als de gevangenisbestuurder en op mijn aanmerking dat ik wenschte Nederlandsch te spreken, anwoordde hij glimlachend: | |
[pagina 23]
| |
- Alors nous devrons nous tirer d'affaire avec des gestes, car je ne connais pas le flamand.Ga naar voetnoot(*) Dat kwam eruit op de meest gulhartige en natuurlijke wijze van de wereld, terwijl hij zijn kepi op mijn tafel legde en steeds minzaam lachend plaats nam op mijn eenigen stoel, dien ik hem had aangeboden. Zeker was het dien jovialen Waal nooit te binnen gekomen dat hij door onze taal niet te leeren, grootelijks te kort kwam aan zijn plicht tegenover de talrijke Franschonkundige Vlamingen die een aanzienlijk deel van zijn gevangenisbevolking uitmaakten. Of voelde hij het wel en was het daarom dat hij spontaan verzekerde dat zijn zoon Nederlandsch moest leeren? - Ik heb u, zegde hij dan voorts in 't Fransch, van den overkant naar hier doen verhuizen, omdat ge daar geen zon hadt en een zonnige cel altijd beter is voor intellektueelen. 'k Dankte den vriendelijken man, maar voegde erbij dat ik het ginder toch ook zou gewoon geworden zijn. Het afscheid was zeer hartelijk en ofschoon ik me geëergerd had aan dat Fransch spreken, moet ik toch bekennen dat dit eerste gesprek van eenigen duur in mijn eenzame kluis, me een opluchting was geweest. Daar die bestuurder zich zoo schappelijk had aangesteld, kwam ik een der volgende dagen op de gedachte hem het noodige te doen vragen om naar mijn echtgenoote te schrijven. Immers de volstrekte onwetendheid waarin ik verkeerde aangaande den toestand van mijn gezin, begon me als een worm aan het hart te knagen en 't was me dan ook een waar genot toen ik het gevraagde briefje naar mijn geliefden kon beginnen te schrijven. Mijn goede gade heeft alles bewaard wat ik haar uit de gevangenis liet geworden en 't is met ontroering dat ik in die honderden brieven dien eersteling terugvond. Ik schrijf hem hier letterlijk af:Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 24]
| |
‘Vorst, den Woensdag 19en Februari '19. Celgevangenis, cel 285 A. Borms.Beste Vrouwtje en liefste Kinderen, Eindelijk kan ik u schrijven! Niet dat het mij verboden was, maar bij mijne aanhouding op mijn kamer der Jerichostraat hebben de agenten der geheime politie me dadelijk mijn geldbeugel doen afgeven, die 15 fr. bevatte, en zoo ben ik zonder een cent hier 's avonds in de gevangenis gebracht. De andere gevangenen moeten hun geld eerst hier afleggen met hun juweelen enz. en dat bedrag dient dan voor het verteer dat ze hier maken: eenige levensmiddelen, melk, briefpapier, postzegels enz., welke door de kantien bezorgd worden. Daar ik hier geen duit heb, kon ik ook van de kantien niets krijgen. Ik verwachtte dan altijd bezoek van u, Rientje, of als gij niet weg kont, van Anita. Immers wij hebben hier het recht dagelijks bezoek te ontvangen: in de week van 2 1/2 u. tot 4 u. 's namiddags. des Zondags van 9 u. tot 11 u. 's morgens.Ga naar voetnoot(*) Als bezoekers mogen komen: de ouders, echtgenoote, oomen en tanten, ook de kinderen, geloof ik.Ga naar voetnoot(**) Gewis zouden andere personen, zooals HenriGa naar voetnoot(***) bijvoorbeeld, ook mogen bezoek brengen, maar die hebben dan eene bijzondere toelating van den bestuurder noodig. Ik martel mij nu voortdurend het hoofd, hoe het komt dat ik hier nog niemand gezien heb of geen woordje nieuws heb gekregen. De bladen moeten u toch bericht hebben waar ik opgesloten zit. Daarbij een dergenen die me aanhielden om twee uur 's namiddags, zekere heer Van den Bossche van Mechelen, beloofde me u voor vijf uur 's avonds te gaan verwittigen. Heeft die dat misschien niet gedaan? En zijt gij nog gansch onwetend | |
[pagina 25]
| |
van wat gebeurd was, naar de Jerichostr., gekomen, om uw verjaardag te vieren? Wat een noodlottig samentreffen toch, niet waar Rientje; verleden jaar den 8en Febr. die aanhouding thuis, en nu dag op dag mijne inkerkering te Vorst. Alles was anders gereed om u te feesten en die brave Wostijn zou 's avonds de twee krentenbrooden meêgebracht hebben. Nu zit de arme man hier ook met zijn goede echtgenoote, evenals makker T'Jollijn en zijn vrouw die op het oogenblik mijner aanhouding bij mij waren. 't Is een harde slag voor ons allen! Voor mij nog het minst, omdat ik er mij vroeg of laat aan verwachtte en dit offer reeds lang gebracht was. Voor u, vrouwtje, moet het wreed zijn, ik begrijp het: maar zooals ik u ken, zult ge het weêr nog veel erger maken dan het eigenlijk is. Waart ge al eens tot hier gekomen ik had u al zeer goeden raad gegeven, die u zeker uw kruis veel lichter zou doen dragen. Ik wilde u daarom kost wat kost schrijven en geen ander middel ziende, heb ik eindelijk doen vragen aan den bestuurder, (die, alhoewel een Waal, me toch zoo genegen is als men het voor een gevangene kan zijn), of hij mij postzegel en papier wilde leenen, wat hij, Goddank, heeft gedaan. Zoo kan ik dan toch van dit graf van verlatenheid, waarin ik levend ingemuurd ben, u bereiken, u doen voelen dat ik in mijn bangen nood me zelf vergeet om alleen te denken aan uw toekomst en die der kinderen; die toekomst zal verzekerd zijn als gij daaraan meêwerken wilt en moedig opstaan uit nutteloos geklaag en gejammer. Ik heb mijn plicht vervuld tegenover mijn land (Vlaanderen), mijn volk en mijn taal en was het te herbeginnen ik zou handelen gelijk ik gedaan heb. Uit die diepe overtuiging put ik de kracht om met geduld alles te doorstaan wat ik lijd en nog zal te lijden hebben. 'k Heb nog geen oogenblik een klacht geuit, noch mijn gelatenheid verloren. O! kon ik u mijn gevoelens inplanten, gij ook zoudt u sterk voelen. Nu, trooste u de gedachte dat ik me tot mijn laatsten oogenblik om niets meer zal bekommeren | |
[pagina 26]
| |
dan om uw lot, opdat gij den dag van morgen onbeschroomd moogt te gemoet zien. Die me komt bezoeken brenge een goede pen meê; ook een der boeken van Vondel en “Quo Vadis”. Anita zal die wel weten staan. Ge moet dat dan afgeven op 't bureel van 't gevang. Aan u, lief vrouwtje, aan mijn beminde kinders, aan Hendrik en Tilly, aan al de familieleden duizenden kussen en vele groeten. Vertrouw op God, bid Hem dagelijks en houd kloeken Vlaamschen moed. Uw verkleefde echtgenoot en vader, (w.g.) A. Borms’.
De censuur heeft zeker nogal lang liggen piekeren eer ze tot het besluit kwam dat die brief mocht doorgelaten worden, want mijn echtgenoote ontving hem in onze woning aan de Rogierlaan Nr 306, Schaarbeek, met heel wat vertraging. In haar angst had zij het niet meer kunnen uithouden en ze was naar de groote Brusselsche gevangenis te St. Gillis geloopen, om er te vragen of ik daar opgesloten zat. Men verwees haar naar het naburige Vorst en zoo ontving ik eindelijk na ongeveer veertien dagen, mijn eerste bezoek. We werden toen nog volkomen behandeld als misdadigers tegen 't gemeen recht: de Haversche regeering in haar blinden haat had wel met hare beruchte ‘besluit-wetten’ voor zware straffen gezorgd tegen de aktivisten, maar aan 't invoeren van een bijzonder gevangenisregiem voor hare politieke slachtoffers had ze niet gedacht. Waarschijnlijk oordeelde men, dat hoe meer we leden, hoe beter: wie dan tot vertwijfeling gebracht, zelfmoord zou plegen of anderszins zou ten onder gaan in den kerker, dat was weeral een flamingant minder. Zoo kregen we dan ook, zooals de gewone gevangenen, bezoek in de spreekhokjes, een soort glazen biechtstoelen van de noodige tralies en dicht ijzeren vlechtwerk voorzien. We gingen er van uit 't Centrum der gevangenis, waar we elk op zijn aangewezen nummer tegen den muur moesten gaan staan, met een rij wel van twintig man, snel stappend naartoe en toen al de enge hokjes aan onzen kant gesloten waren, liet men aan de buitenzijde de bezoekers en bezoeksters bin- | |
[pagina 27]
| |
nen. Daar stond ik ineens tegenover mijn vrouwtje. Ik moest mij kranig houden en geen oogenblik laten vermoeden hoe ontroerd ik was. We vertelden malkaar ons wedervaren sedert den 8sten Februari en ik was niet uitgevraagd over de kinders, de strijdgenooten en alles waar ik belang in stelde. In 't midden van ons gesprek klonk scherp het fluitje in 't centrum: het praatje was afgeloopen, een kus op 't koude glas en dan terug naar de cel. Dat kort weerzien had me evenwel veel goed gedaan, zooals blijkt uit mijn tweeden brief dien ik naar mijn gade schreef den 22sten Februari, ‘op den 16den verjaardag van ons huwelijk’: ‘Uw bezoek heeft me onuitsprekelijk gelukkig gemaakt: als een heldere zonnestraal heeft het mijn donker gevangenenleven verlicht en verblijd! O! kom zoo dikwijls terug als ge kunt, en weet dat ge geen grooter liefdewerk kunt verrichten dan dien zalvenden troost te brengen aan een doorwond hart. Wat me vooral verheugt het is dat ge u zoo moedig toont’...... Verder dankte ik voor de ontvangen wollen sjaal: ‘'k heb nu zoo deugdelijk warm!’ en voor de meêgebrachte boeken, die ik hoopte tegen 's anderen daags (een Zondag) wel van den censor te zullen krijgen ‘dan zouden de lange eentonige uren wat sneller verloopen’. 'k Vraagde voor het volgend bezoek ‘een naald en wat wit en zwart garen, ook een paar kousen en een zakdoek’ en na een gelukkigen verjaardag gewenscht te hebben aan mijn oudste dochtertje Anita, toen juist 15 jaar geworden, eindigde ik: ‘Houdt allen goeden moed, gaat voort met veel te bidden en bemint Vlaanderen meer en meer.’ Buiten dat bezoek was een andere groote afleiding geweest mijn eerste rit naar 't gerechtshof. Bij de opening der cellen 's morgens (‘de ouvertuur’ heet het in de Belgische ‘prisontaal’) had de bewaker me gezegd: ‘Palais’, wat beteekende dat ik mij moest gereedmaken om dien morgen naar hetgeen ze 't paleis van justitie noemen, te rijden. Zoowat een uur later kwamen ze mij daarvoor uit mijn cel halen en moest ik in 't centrum post vatten in de vierdubbele rij, die daar al stond. 'k Zag er verscheidene bekende gezichten en ofschoon de bewaking | |
[pagina 28]
| |
nogal streng was, kon ik niet nalaten die makkers vlug met een hoofdknikje te groeten. Van 't centrum, waar ons nummer afgeroepen werd, (natuurlijk in 't Fransch, maar wij antwoordden niet en dan herhaalde men het in onze taal), bracht men heel die schaar op rijen in de gang naast de griffie en daar duurde het een heele poos, eer de talrijke gendarmen welke ons nu moesten overnemen klaar waren met de tweede afroeping. Al de aktivisten kon men dadelijk kennen, want die riepen weêr krachtig in 't Nederlandsch: ‘hier!’ Dan naar de ‘dievenkarren’, die op de voorplaats stonden. Ik kwam terecht in een nauw ijzeren hokje van zoo'n kar, waar ik met moeite in kon en enkele minuten later voelde ik me heen en weer schokken op de kasseisteenen van de straat. Voor zij hun cel verlieten, waren al die gevangenen afgetast, hoofdzakelijk om hun alle rookgerief af te nemen, wat niet belette dat ze in den hotsenden wagen nu duchtig aan 't paffen waren. Een laatste geweldig geschok - zeker bij 't binnenrijden op de binnenplaats van 't gerechtshof - en we stonden stil. 't Duurde wel een kwartier eer ze met het lossen begonnen en toen ik uitstapte en dadelijk de handboeien aankreeg, stond ik verbaasd te kijken naar den heelen zwerm gendarmen die me eveneens met groote oogen aanstaarden. Ik bemerkte geen anderen vijandigen blik evenwel dan van hun grijzen Waalschen adjudant, die tegenover zijn ondergeschikten ook te werk ging alsof het honden waren. Zoodra heel het vrachtje afgeladen was, moesten we, nog altijd geboeid verscheidene trappen op, naar de cellen; daar hadden we nu te wachten tot men ons zou noodig hebben. Dat duurde een heelen tijd en dan weer trappen op en door verscheidene gangen naar het kabinet van onderzoeksrechter Bilaut. Ik had hem niet meer ontmoet sedert mijne eerste aanhouding in 1918. Hij zag er glunder uit; een heel andere verschijning dan dien 8sten Februari van 't jaar te voren, toen men zijn verlegenheid heel goed kon merken. Toch bleef hij hoffelijk, en toen ik verklaard had niets dan Nederlandsch te zullen spreken liet hij zijn | |
[pagina 29]
| |
Fransch varen, ofschoon hij onze taal met moeite hanteerde. Een korte ondervraging en de gendarmen deden mij opnieuw de handboeien aan, waarna ik nogal aangekeken door nieuwsgierigen terug naar de wachtcel moest en later weerkeerde naar ‘huis’; zonderling genoeg, maar dat gevoel had ik eenigszins toen ik terug in mijn 285 trad. 'k Heb me zoo altijd spoedig heelemaal vertrouwd gevoeld met mijn gevangeniscellen. Nog drie keeren achtereen moest ik zoo naar 't paleis: eens zelfs zat ik er een heelen dag zonder ondervraging, 'k veronderstel dat de onderzoeksrechter me vergeten had. Het getal gevangenen groeide gedurig aan, en men moest meer dievenkarren gebruiken; sommige daarvan hadden geen hokjes, zoodat men er op banken samen zat. Aldus kwam ik in aanraking met allerlei medegevangenen, soms aktivisten, soms ook andere. Wat een genot, zoo op 't onverwachts naast een strijdgenoot te zitten en te kunnen spreken over al wat ons dierbaar is. Men spreekt gejaagd, omdat men weet dat het niet lang zal duren, overigens zoo doen de meeste menschen wanneer ze dagen lang hebben moeten zwijgen. En dan de griezelige verhalen die ik te hooren kreeg, van moordenaars bijvoorbeeld. Zoo vergeet ik nooit dien beenhouwerszoon van de Noordzeekust die als de eenvoudigste zaak van de wereld vertelde dat hij met een scheermes een bordeelvrouw den hals had overgesneden omdat hij moest dooden en al weken lang met dien dorst naar bloed rondliep. En dat zooiets gezegd werd door een fleurigen, blozenden jongen die er nu heel normaal uitzag. Ook herinner ik me nog zeer goed het gesprek dat ik in een van die wagens had met een Luxemburger, die zich uitgaf voor een gewezen beambte van de ‘Deùtsche Polizei’, doch wiens proces ik nadien las, toen we al kranten mochten ontvangen: hij had zijn moeder en zijn zuster vermoord en in stukken gesneden en heeft later een heelen tijd naast mij gezeten te Leuven, in nr 309! Den 7den Maart moest ik weêr naar den heer Bilaut, ditmaal te zamen met de echtgenooten T'Jollijn en Wostijn, die ik zoo blij was terug te zien. De ondervraging ging over de aangeslagen voorwerpen uit de | |
[pagina 30]
| |
kamer in de Jerichostraat, waar men ons nu een maand geleden aangehouden had. Diep getroffen door de neerslachtigheid waaraan ik makker Jef Wostijn ten prooi zag, brak ik bij den onderzoeksrechter een lans voor de invrijheidstelling van mijne zoogenaamde ‘medeplichtigen’. Dat viel op een kouden steen, maar in 't naar ‘huis’ keeren, had ik toch nog de gelegenheid om Jef wat moed in te spreken en ik nam me vast voor al het mogelijke te doen voor zijn spoedige vrijlating. Het was dien namiddag drie uur toen we terug waren in ons ‘vorstelijk’ verblijf. Ik verwachtte 't bezoek van mijn echtgenoote, maar helaas! men had ze doorgezonden, zeggende dat ik op 't paleis zat. Dat was mijn eerste pijnlijke tegenslag in den kerker. Ik moest me geweld aandoen om niet te weenen. Mijn opgekropt gemoed zou ik luchten in een briefje, dat ik weer letterlijk overschrijf: | |
‘Vorst, den 7den Maart 1919 Cel 285Mijn beste vrouwtje,
Wat ik dezen morgen vroeg vreesde wanneer de cipier mij kwam zeggen, dat ik naar 't Justitiepaleis moest, is gebeurd: 'k heb uw bezoek gemist. Liever had ik gehoord dat al de lekkernijen die ge mij Woensdag hebt gebracht, verdwenen waren: want voor een gevoelsmensch is het niet het lichaam zoozeer dat hier te lijden heeft, maar wel het hart dat snakt naar een liefderijk woord, naar een uiting van genegenheid. Daarom zijn die bezoeken mij als de bron waar zich mijn dorstige ziel aan lescht en ben ik nu zoo treurig te moede, omdat me vandaag die lafenis is ontzegd. Nochtans was ik om half vier al terug in mijn cel, zoodat ge maar juist kont weg zijn en ik nog een uur het bekende gerammel gehoord heb en de stappen der bezoekers,Ga naar voetnoot(1) die rechtover mijn ijzeren deur de gang naar de hokjes binnentraden. Dus een echte Tantalusfoltering voor mij! In 't vervolg, beste Rientje, als het nog gebeurt dat ik naar 't paleis ben, zoudt ge om de gunst moeten | |
[pagina 31]
| |
verzoeken tot de laatste rij te mogen wachten: ik hoop wel dat ze u dat zullen toestaan. Gelukkig vind ik nu mijn troost met u dit briefje te schrijven, en ik schrijf het zoo traag als ik maar kan,Ga naar voetnoot(2) om ons gesprek des te langer te doen duren. Wat een verschil: vroeger in mijn zoo bedrijvig leven, kon niets rap genoeg gaan en nu is de groote kunst den tijd te dooden en dagelijks die vijftien lange uren te vullen. De negen uren op mijn stroozak die vervliegen door den band nogal snel, afgewisseld door droomfilmen waar lief en leed uit ons verleden de stof voor leveren. Zoo zou het me niet verwonderen dat ik dezen nacht in Madeira vertoefde; daar heb ik vandaag veel op gedacht, want het is zestien jaar geleden dat we daar aanlandden. Herinnert ge het u nog, Rientje? Hoe zouden we dan den waarzegger onthaald hebben, die ons had voorspeld dat ik op denzelfden dag in 1919 achter de tralies zou zitten der groote villa te Vorst. Hoe een dubbeltje toch rollen kan in een mensch zijn leven. En toch beklaag ik me geen oogenblik wat ik heb gedaan en blijft het verdienstelijkste deel in mijn loopbaan wat ik aan Vlaanderen heb geofferd. Al het andere schijnt me maar ijdelheid vergeleken daarmeê. Jammer maar, dat gij door mijn offer ook zooveel lijdt: wildet gij evenwel uw lijden heiligen met het te verduren voor ons verheven ideaal, dan zou uw leven veel dragelijker worden. Ook aan de kinders zoudt gij dat moeten inprenten en hun op het hart drukken dat ze mij pijn aandoen en aan hunne Vlaamsche plichten te kort blijven, als ze zich niet goed gedragen. - Zooeven ontvang ik uw pak verschoon: hartelijk dank! Nu kan ik een langen tijd voort, ook met de levensmiddelen. Denk nu meer aan u zelf. Een Engelsch boek zou ik nog willen: Byron's Works, bovenste plank mijner bibliotheek rechts. Duizenden teedere kusjes, voor u, liefste Rientje, en de kinders. Uw verkleefde echtgenoot, (w.g.) A. Borms.’ | |
[pagina 32]
| |
Den volgenden dag kreeg ik het bezoek van Mr. Emiel Schiltz, van Antwerpen, die gestuurd was door zijn broeder om mijn verdediging op zich te nemen. Ik had bij mijn eerste ondervraging door Van Gindertaelen Mr. Hendrik Borginon als mijn advokaat opgegeven, maar nadien kreeg ik een briefje waarin de toen nog jonge meester zich verontschuldigde die zware taak niet aan te durven, daar hij voor zoo'n proces nog de noodige ervaring niet had. Ook moet ik hier vermelden dat de heer Van Remoortel, later vertegenwoordiger in het Parlement, van de Brusselsche oud- strijders, en die toen zijn proeftijd deed bij den beroemden rechtsgeleerde Mr. Edmond Picard, me door een zijner kliënten, een gebuur uit cel 284 geheel kosteloos zijne diensten liet aanbieden. Ik kon op zijn vriendelijk voorstel evenwel niet ingaan, daar hij niet in 't Nederlandsch kon pleiten. Diezelfde Mr. Van Remoortel voorzeker door bemiddeling van Mr. Thelen was de raadsman geweest van het eerste slachtoffer der Belgische Terreur, dat in den kerker stierf, nl. handelsingenieur Leo Verbraecken, van Lokeren. Die zooveel belovende jonge Vlaamsche geleerde was in 't krijgsgevangenenkamp geweest te Göttingen en werd reeds kort na den wapenstilstand opgesloten te Vorst. Zijn groote misdaad zal wel geweest zijn dat hij bevriend was met den heer Fassotte, den schrijver van ‘Vlaanderens Ekonomische Zelfstandigheid’. Ingenieur Verbraecken bezweek aan de typhuskoorts. Toen ik verscheidene weken eerst na zijn overlijden dien smartelijken dood op 't bezoek vernam, schreef ik naar mijne echtgenoote: ‘Rientje, wat heeft dat nieuws over onzen vriend Leo Verbraecken me getroffen! Is die werkelijk hier gestorven? Kent ge die ongelukkige moeder niet? Zoo ja, zoudt ge dat mensch in uwen en in mijnen naam niet een woordje van deelneming kunnen zenden? Arme Leo! 'k Heb zoo dikwijls met hem gesproken en samen gegeten in zijne barak in 't kamp. Een flinke kop was dat; zeker een jongen met een prachtige toekomst. En reeds dood! Ons Heer hebbe zijne Vlaamsche ziel’. Met mijn lotgenooten uit cel 284 was ik voortdu- | |
[pagina t.o. 32]
| |
1
Dr. August Borms als Gevolmachtigde van den Raad van Vlaanderen. Naar het portret in 1917 geschilderd door den Antwerpschen kunstschilder Alfons Marchant. | |
[pagina t.o. 33]
| |
2
Facsimile van het zesde nummer van ‘De Vrije Stem’, dat de Heer Hugo van den Broeck na de aanhouding van zijn trouwen medewerker liet verschijnen. | |
[pagina 33]
| |
aant.
Enkele dagen smaakte de gevangenissoep me minder, doch dat werd me vergoed door het koncert vergezeld van bokspartijen, waarop 's avonds vooral, mijn luidruchtige geburen van 284 me vergastten. Intusschen zette ik onverpoosd mijn pogingen | |
[pagina 34]
| |
voort om onzen ongelukkigen makker Jef Wostijn te doen in vrijheid stellen, na eerst tevergeefs beproefd te hebben van den bestuurder te bekomen dat Jef bij mij zou mogen wonen. Zeker heeft de onderzoeksrechter zulks verhinderd. Er bleef niets anders meer over dan me rechtstreeks te wenden tot den minster Vandervelde. Ik zond hem dus den 26sten Maart volgend verzoekschrift: | |
‘Den Weled. Heer Minister van Justitie, te Brussel.Hooggeachte Heer Minister,
Ondergeteekende, August Borms, ongesloten in de gevangenis te Vorst, neemt eerbiedig de vrijheid bij UEdeler bekende menschlievendheid en rechtvaardigheidszin het jammerlijk lot aan te klagen van drie ongelukkigen, die met hem den 8sten Februari l. l, zijn aangehouden geworden. Zij heeten Jozef Wostijn, zijn echtgenoote Pharaïlde van Overmeire en vrouw T'Jollijn, geboren Denteneer; alle drie verblijven hier eveneens in de gevangenis te Vorst. Het misdrijf dat de echtgenooten Wostijn wordt aangewreven is dat zij mij in de woning Jerichostraat 10 te Brussel een kwartier hebben verhuurd waar ik van den 16den November tot den dag mijner aanhouding verbleef. Jozef Wostijn, schilder van beroep, doch ongeletterd, had enkele maanden voor den wapenstilstand, door den nood daartoe gedwongen, eene broodwinning gevonden in de bureelen van den propagandadienst van den Raad van Vlaanderen, Belliardstraat, 41, waar hij deurwaarder werd en onder de bevelen stond van den heer Faingnaert, leider der propaganda. Toen ik dezen laatste, einde Oktober 1918 vraagde of hij mij geene geschikte schuilplaats wist waar ik bij den terugkeer der Belgische regeering eenigszins veilig kon verblijven, wees hij me op het huis dat Wostijn bewoonde en waar, volgens hij wist, verscheidene kamers ledig stonden. Ik had tot dan toe met Wostijn nog nooit gesproken en hij kende me zeker ook maar van naam, in | |
[pagina 35]
| |
mijne hoedanigheid van gevolmachtigde van den Raad van Vlaanderen. Ik maakte van den invloed, dien ik als zoodanig op hem kon uitoefenen, gebruik, om hem ertoe te bewegen mij een kamer te verhuren, wat hij op mijn aandringen toestond. Wostijn en nog minder zijne echtgenoote, konnen niet in de geringste mate vermoeden dat zij daarmede eene strafbare daad begingen, immers hoe konnen die eenvoudige menschen weten dat een aanhoudingsmandaat tegen mij bestond? De geheimzinnigheid waarmede ik mijn verblijf omkleedde, het wachtwoord Cathot dat elke bezoeker moest opgeven om tot mij toegelaten te worden, dienden slechts, had ik hun gezegd, tot het voorkomen van alle vijandelijkheden tegenover mij, welke in de eerste opgewondenheid der opgezweepte gemoederen niet uitgesloten waren. Van de propaganda, die ik van op mijne kamer met bladen, vlugschriften enz., voerde, wisten die goede lieden niets. Ik ben derhalve ook verzekerd, Hooggeachte Heer Minister, dat zij zullen vrijgesproken worden. Maar intusschen lijden zij een droeve gevangenschap en gaan daar zeer onder gebukt: toen ik beiden den laatsten keer zag in het kabinet van den heer Onderzoeksrechter Bilaut, was ik getroffen, dat ze zoo vervallen waren. Ik heb me dan ook verplicht gevoeld bij den achtbaren heer Onderzoeksrechter herhaaldelijk aan te dringen op hunne vrijlating, alsook op die van Mevrouw T'Jollijn, wier eenige schuld is dat zij met haar echtgenoot bij mij op bezoek was toen ik op mijn kwartier aangehouden werd. De heer Bilaut voert aan, dat de vrijlating van hem niet afhangt, doch van het militair gerecht en wanneer de belanghebbenden zich tot den heer krijgsauditor Van Gindertaelen wenden, verwijst hij hen naar den heer Bilaut, welke nu laatst antwoordde, dat het onderzoek eerst zijn gang moet gaan. Dat kan evenwel nog maanden duren en middelerwijl ondergaan die ongelukkigen onverdiend eene schrikkelijke lichamelijke maar vooral zedelijke foltering, geschei- | |
[pagina 36]
| |
den van hun hulpelooze kinderen, ontrukt aan huis en erve, opgesloten met misdadigers. Hooggeachte Heer Minister, Uwe naastenliefde kan niet dulden dat dit onrecht langer blijve duren en ik betrouw dan ook op UEdeler welwillende tusschenkomst te mogen rekenen om deze zwakken en verdrukten te redden. Ik zelf neem de volle verantwoordelijkheid op mij van de daden die ik uit liefde voor mijn Vlaamsch volk gepleegd heb, maar ik wil niet dat onschuldigen met mij getroffen worden. Aanvaard, enz. (w.g.) A. Borms.’
Het duurde nog tot half Mei eer onze verdrukkers zich lieten vermurwen: toen eindelijk werd een bevel van niet vervolging uitgevaardigd voor die drie lotgenooten en na honderd dagen gevangenschap kwamen ze weêr vrij. Dat voelde ik als een ware ontlasting. 't Was het tweede heuglijke nieuws, dat ik in de gevangenis ontving; het eerste had ik te danken gehad aan mijn uitgeweken strijdgenooten, en hoofdzakelijk aan Dr. Depla z.g. en prof. J. de Decker, die het mogelijk hadden gemaakt dat mijn beide dochtertjes hare opvoeding konden voltooien in de Nederlandsche kostschool te Oudenbosch. Zoo bleef nu nog slechts voor onze vier zoontjes te zorgen. Een zalige tijd voor mij was de geestelijke retraite, die den 4den Mei begon. Ik schreef erover aan mijn echtgenoote in dit briefje van 6 Mei: | |
‘Mijn Beste Rientje,........................ Alle dagen krijgen we thans twee dubbele sermoenen: een puik Nederlandsch en een Fransch, 's morgens en 's namiddags, door twee paters Jezuïeten gepreekt, die om de beurt het verhoog in de cirkelvormige kapel waar zich het hoogaltaar bevindt, betreden. Met de eenzaamheid in de cel, het “perpetuum silentium” heel den dag, is het een echt groot retret. Morgen nu gaan we te biechten en Donderdag zullen we onzen Paschen houden. Ik zal die H. Kommunie opdragen voor u, liefste Rientje, en voor de kinderen, alsook voor de edele zaak die me hier bracht. Voor u zal ik vooral vragen dat | |
[pagina 37]
| |
de goede God u kracht en geduld geve, om gelaten en fier als een echte Dakerlia uw lot te dragen. Er is nu weêr een reden tot ongerustheid weggevallen vermits Anita veilig aankwam en op dit oogenblik met haar zusje reeds de beste zorgen naar lichaam en ziel zal genieten. Zie nu eens niet alles langs den zwarten kant in, beste Rientje! Kent ge dat Spaansch spreekwoord nog dat we in Peru hoorden: “todo depiende del prisma por qué se mira!”Ga naar voetnoot(1) Kijkt ge door een zwart glas, dan ziet ge natuurlijk alles in 't zwart; maar houdt ge helder kristal naar de zon, wat heerlijke kleuren verschijnen dan voor uw oog. Welnu ik heb me in het leven aan een heel “gezonde philosophie” gewend en in alles, zelfs in de zwaarste beproevingen, steeds de lichtzijden waargenomen. Want alles heeft toch ook een goeden kant: bijvoorbeeld dit groot ongeluk, dat ons nu vaneen gescheiden houdt, heeft het niet tevens voor gevolg, dat de kinders een meer verzorgde opvoeding zullen krijgen, dan wij hun anders zouden kunnen geven hebben? En dat is van onschatbare waarde voor hun later leven. Denk daar eens goed over na en ge zult in die overweging alleen, reeds menige troostende gedachte vinden. Ik heb zoo menige redenen die me mijn huidigen toestand veel minder donker doen inzien en waar ik mij als zoovele troostmiddelen aan vastklamp, zoodat daardoor mijn hard lot veel dragelijker wordt. En alles wat dan nog aan lijden overblijft, lijd ik voor een heilige zaak en offer ik op aan God, opdat Hij ons volk redde. Rientje, zoo opgevat, wordt de gevangenis, wordt alle grootere smart nog uitstaanbaar en als ge die gevoelens in uw hart kunt prenten, dan zult ge daardoor een onzeggelijke verlichting ondervinden. Rientje, neem me dat preekje niet kwalijk, vooral nu we in de retretweek zijn; maar 't is uit innige liefde tot u, 't is voor uw goed dat ik het zeg. Nu hoop ik ook, dat ge regelmatig wat nieuws van | |
[pagina 38]
| |
de meisjes zult krijgen en daarin dan ook een steeds vernieuwd genoegen en een geruststelling zult vinden. Voelt ge niettegenstaande dit alles dat uwe krachten onder het ongeluk zwichten, dan moet ge een geneesheer raadplegen: ik zal zoo ge wilt den dokter van de gevangenis, die een Vlaming is, eens aanspreken en hem verzoeken tot u te gaan. Wat denkt ge daarover? Wat de toelating betreft om uw bezoek te ontvangen in de spreekkamer, de heer bestuurder heeft mij geantwoord dat hij daarover niet meer mag beslissen, maar dat de aanvragen naar den minister van rechtswezen, dus naar den heer Vandervelde moeten gestuurd worden......’ Mijn echtgenoote zond dan zoo een verzoekschrift aan den minister, waarin zij o.a. schreef: ‘Mijn man, zooals UEd. bekend is, werd aangehouden om aan Vlaamsche politiek gedaan te hebben gedurende den oorlog, en hij is nu sedert drie maand opgesloten in de staatsgevangenis te Vorst, hier bij Brussel. Ik weet dat hij zich eerlijk geofferd heeft voor een ideaal, waar heel zijn leven aan gewijd was, sedert ik hem ken. Hij is me dan ook nog dierbaarder geworden in het ongeluk dat hem thans treft en ik doe, als zijn trouwe levensgezellin al wat ik kan om zijn hard lot te verzachten. Driemaal in de week ga ik hem bezoeken, omdat ik weet dat dit vooral hem steunt en troost. Doch daar ik geheel alleen voor mijn zwaar huishouden sta, ben ik verplicht terwijl mijn vijf andere kinderen naar school zijn, het jongste op mijn arm mee te nemen en heel den tijd dat zwaar kind te dragen. Ik zelf ben lichamelijk zwak en tenger en door het ongeluk dat me treft zijn mijn krachten nog onderkomen, zoodat ik UEd. uiterst dankbaar zou zijn, Weled. Heer Minister, zoo ik mijn man in de spreekkamer van de gevangenis regelmatig mocht bezoeken, in plaats van telkens in die kleine hokjes zoolang te moeten rechtstaan: ik kom telkens gebroken van daar.’
Den 10den Mei werd dat verzoekschrift verzon- | |
[pagina 39]
| |
den: het zou tot den 13den Juni duren eer het ingewilligd werd en ik mijn echtgenoote en mijn jongste zoontje, den kleinen Edmond, eindelijk in mijn armen mocht drukken. Ik schreef daarover den 17den: ‘Wat is me dat een genot geweest verleden Vrijdag: drie dagen heb ik geleefd van de herinnering ervan en nu zullen de volgende drie dagen verloopen in het snakken naar het naaste zalig uurtje: en zoo is de week dan weêral om. Monnieken heeft zeker nog verteld over zijn bezoek: ik had hem eens willen bezig hooren, als hij buiten was uit dezen burcht.’ Den 5den Augustus zou die maatregel uitgebreid worden tot al de politieke gevangenen en ontvingen wij wel met twintig tegelijk bezoek in een gemeenschappelijke zaal. Dit was een der verzachtingen aan de gewone gevangeniswet toegebracht door een koninklijk besluit van 30 Juli 1919, waarbij ten langen laatste ingevoerd werd wat in het Staatsblad van 3 Augustus daaropvolgende heet de ‘Tuchtregeling der politieke gevangenen’. Een eigenlijk politiek regiem is het niet, ofschoon in den Franschen tekst die benaming wordt gebruikt en de minister zelfs naar het voorbeeld van Frankrijk op dat gebied, verwijst, in 't verslag aan den koning, hetwelk 't koninklijk besluit voorafgaat. Wel mochten wij voortaan dus bezoek ontvangen buiten de hokjes, drie kranten lezen per dag, te kiezen uit een lijst opgemaakt door het ministerie en werden ons nog enkele andere kleine verzachtingen toegestaan, maar twee hoofdzaken zou men ons onthouden: namelijk een afzonderlijke verblijfplaats waar wij geheel en al zouden gescheiden zijn van de gewone gevangenen, en de toelating onze familieleden te ontvangen in onze cel, zonder eenig toezicht. Deze beide verzachtingen vormen nochtans de basis van het politiek regiem in Frankrijk en overigens in alle andere landen. Minister Vandervelde en degenen die met hem de ‘tuchtregeling’ voor de politieke gevangenen hebben ontworpen, wisten zulks maar zij hebben voorzeker opzettelijk een verscherpt regiem ingevoerd om ons leven in den kerker minder dragelijk te maken, naar alle waarschijnlijkheid met het inzicht onze weerstandskracht des te spoediger te breken. | |
[pagina 40]
| |
Aan de invoering van dat zoogenaamd politiek regiem was een bezoek voorafgegaan van minister Vandervelde, die zeker met eigen oogen wilde zien hoe de politieke slachtoffers van 't Belgisch Schrikbewind tot dusverre behandeld werden. Den 25sten Juli, 's namiddags, viel zijne Excellentie op 't onverwachts bij mij binnen, in cel 318, op de eerste bovenverdieping, waarheen men mij anderhalve maand te voren had doen verhuizen, zooals blijkt uit dezen brief van 5 Juni aan mijne echtgenoote: ‘Vandaag bij het terugkeeren van 't gerechtshof, een onverwachte gebeurtenis: woonstverandering naar cel 318, op de bovenverdieping. 'k Heb mijn klikken en klakken opgenomen in mijn sargie en ben ermeê de ijzeren trap opgeklommen. Het deed me iets dat celletje waar ik al heel en al meê vergroeid was en mijn goede geburen die ernaast woonden, te moeten verlaten. In mijn nieuwe kluis ben ik een schrijflessenaar rijker geworden, gelijk papa zaliger er eenen had op 't gemeentehuis, en 't is aan dit meubel dat ik nu dit briefje schrijf. Ook heb ik nu een vloer met gele steentjes, terwijl het beneden planken waren...’ Eens in de week, alsook telkens wanneer men gewit had, moesten wij dien vloer schuren en bracht de ‘fatik’Ga naar voetnoot(1) emmer, borstel en dweil voor dat werkje. Dat was alles oud, vuil goedje en de borstels waren bijna al zoo kaal als ik zelf, wat niet belette dat ik mijn plaveitjes schrobde net of het de Belgische Augiasstal was dien ik te reinigen had. Het laatste stuk vloer, juist voor mijn deur, ging eraan, toen plots een grijze Waalsche hoofdbewaker mijn cel openwierp en gejaagd eenige Fransche woorden brabbelend zenuwachtig mijn vuilen emmer op zij schoof en me wou aan 't verstand brengen dat ik dweil en borstel moest in een hoek werpen. Maar 't was te laat, want daar stond reeds een dikke sympathieke heer met een demokratischen slappen hoed op zijn hoofd. Ik herkende dadelijk den socialistischen leider, al had ik hem sedert jaren niet | |
[pagina 41]
| |
meer gezien en was hij, de slanke jonge man van toen, nu een zwaarlijvige vijftiger geworden. - Dag mijnheer de minister, zei ik hem kalm en hoffelijk, middelerwijl den schuurborstel tegen den muur zettend. - Pardon, je suis d'une génération qui ne parle pas encore le flamand.Ga naar voetnoot(1) Waarop ik deed opmerken dat ik hem nochtans aandachtig weten luisteren had naar een Nederlandsche redevoering van Kamiel Huysmans en ik dacht erbij: dat het geslacht van niet-Nederlandschsprekende Belgische ministers wel lang bleef duren. Hij ging dan voort in 't Fransch en verklaarde zeer tevreden te zijn, dat ik er zoo goed uitzag. Ik zei dat ik zulks te danken had aan mijn huidig gerust leven en mijn gerust geweten. Dit deed hem goedmoedig glimlachen en me vriendelijk aankijkend zei hij: - Tout ceci n'aura été qu'un incident dans votre carrière politiqueGa naar voetnoot(2), waarbij hem wellicht zijn eigen schilderachtige uitdrukking te binnen kwam, ‘le chassé croisé des prisonniers politiques’, de kruissprong door de politici in stormachtige tijden uitgevoerd, wanneer de overwinnaars van den dag uit den kerker wippen en hun verslagen vijanden erin gedraaid worden. Ik legde den aandachtig luisterenden minister nu ons optreden in den oorlog uit: Terwijl de Haversche regeering alle recht bleef weigeren aan de Vlamingen, zagen wij een kans om 't Vlaamsch volk vrij te maken. Beweerde men niet, te strijden voor het recht en de vrijheid der kleine nationaliteiten? Welnu we hebben die kans willen waarnemen. Het is mislukt, ik heb het spel verloren en ik betaal. Die uiteenzetting moet op mijn belangstellenden bezoeker wel indruk gemaakt hebben, want in zijn redevoering, die hij uitsprak in de Kamer tijdens de behandeling van het clementie-wetje, begin November 1928, herinnerde hij eraan en vatte mijn woorden, al te | |
[pagina 42]
| |
bondig wel is waar, aldus in 't Fransch samen: Borms zegde mij met ietwat grootsprakerigheid: ‘Ik heb gespeeld, ik heb 't spel verloren, welnu ik betaal.’ Wat de heer Vandervelde tijdens ons onderhoud niet kon vermoeden, is dat ik bij mij zelven dacht: ‘Maar 't spel is niet uit, mijnheer de minister.’ Dan ging het gesprek voort over het gevangenisleven en de minister vraagde of wij kranten mochten lezen. Op mijn ontkennend antwoord, zei hij dat we er voortaan drie per dag zouden mogen ontvangen. Toen ik ‘Ons Vaderland’ opgaf, zag ik hem een oogenblik een bedenkelijk gezicht zetten. Hij bleef niettemin zeer hoffelijk tot het einde toe, wenschte me goeden moed en verliet, minzaam groetend, mijn cel. |
|