Niet mag intussen worden ontkend dat het per slot voor advocaten (en ook rechters) is meegevallen, speciaal in de civiele sector. De bezetter had daarbij weinig of geen belang. Anders werd het pas toen de bezetter zelf zijn capitale vonnissen ging vellen tegen de ‘illegaliteit’, of wat hij daarvoor aanzag. Nog herinner ik mij de eerste berechting van een groep ondergrondse werkers, hun laffe aanduiding in een vergiftigde pers als ‘een au fond nogal zielig troepje’ in de rechtzaal, en ik dacht aan de ontzettende taak van mijn confrères, de verdedigers.
Ontstellend, van een niet uit te wissen diepzwart zal echter altijd het gedenken blijven van diegenen onzer die werden weggevoerd om nooit terug te keren. Dan rijzen ook onafwendbaar voor ons geestesoog de gloeden van Oswiecim, Sobibor, Treblenka, de Tarpeïsche rotsen van Mauthausen. Dan, wanneer wij in gedachten verwijlen bij die vijf jaren, defileren de gestalten weer langs ons van zowel middelmatigen als bekwamen, van in onze kring beroemden en eminenten - veelal juist van eminenten - en soms voelen wij nog een warme handdruk, horen een laatste woord, zien een afscheidsgroet in de verte, gedaan met zelfbedrieglijk optimisme. Want het ontwaken uit deze betrekkelijke euforie was bijna steeds een ontwaken om te sterven. En, hoeveel anderen het moge zijn vergaan op dezelfde wijze, wij denken toch aan hen in de eerste plaats die confrères waren, omdat wij toen voelden dat er een Nederlandse orde van advocaten bestond lang voordat hij bij de wet zou worden beschreven. Indien ooit de geschiedenis van onze confrérie zal worden te boek gesteld, dan zal de wedergave van deze periode met zwarte bladzijden doorschoten zijn.