Geachte confrère
(1956)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Onze PentateuchHet is stil in de betonnen raat. Alle kantoren zijn gesloten. De mitraille der schrijfmachines zweeg op het kloksein: staakt het vuren. De laatste vrouwelach verklonk, en slechts drijft er nog in liftkokers en trappenhuizen een vertederend schapenwolkje parfum en de geur van haastig opgestoken sigaretten waarmee niet kon worden gewacht tot het asfalt was bereikt. Daarvan dringt iets onder de deurreet tot ons door, zelfs tot dit kleine vertrek en een aangrenzend nog kleiner, heel in een uithoek van het gebouw, hoog, ver, verloren, haast onvindbaar; zo een appartement waarvan de bezoeker zich verwonderd afvraagt: hé, ademen er hier ook nog mensen? We zitten er achter ons bureau. Het duistert snel.
Dit is de tijd voor de inkeer van de ouderdom. Want we weten dat we bejaard zijn, dat de rechte houding ons moeilijk gaat vallen, en we behoeven niet in de spiegel te kijken om de cannelures te kennen van de hals en de openbaarheid gekomen in het spel van de adamsappel. Onze schedel verloor zijn verband met de onderliggende laag, is duidelijk geplaatst, lijkt gelijmd, zit slecht en hangt achterwaarts een beetje over. De miraculeuze blankheid van ons gebit wekt meer argwaan dan bewondering, | |
[pagina 200]
| |
en waarlijk, indien ons na een plotseling pijlsnelle sloop nog één hoektand bleef in de onderkaak, staat hij daar des nachts als een gedenknaald boven een opgeruimd massagraf van onbekenden.
Soms, in een stemming van mistroostigheid, voelen we dan de tijd voorbijvliegen met zulk een vaart - door onze onmacht het recente in de herinnering vast te leggen tegenover het onwrikbaar gefixeerd zijn van het voorhene - dat we menen, met één reusachtig enjambement van onze laatste levensjaren, in ons doodsbed te stappen. Het huwelijk tussen geest en lichaam kreeg meer en meer verdacht morganatische trekken. Gelukkig nog indien de gedeclasseerde het lichaam was. Ja, de geest is ons gebleven.
Daar zitten we achter het bureau. De stad is zo merkwaardig stil; hij is het altijd op dit uur, in het ontkleurde licht van de lenteavondschemering. Het is de tijd voor het doorbladeren van het album van het verleden, met zijn verbleekte foto's.
Ons eerste pleidooi - een gang naar de slachtplaats. En we denken aan de dialoog tussen lam en ooi:
Maman, ou vas-tu?
A l'abattoi-oi-oi-oi-oir.
Maman, quand reviendras-tu?
Jamai-ai-ai-ai-ais.
Het viel mee. We zijn heelhuids weergekeerd uit de rechtzaal. En nu pas beseffen we hoeveel hartslagen we toenmaals nog te goed hadden. Want we zijn advocaten geworden. De school des levens, die feest-, rouw-, vacantie-, noch snipperdagen kent, maar in énen doorgaat vanaf het | |
[pagina 201]
| |
aanlichten tot het doven van het bewustzijn, - de school des levens die ons slechts respijt gaf in een ongestoorde slaap, echter van lieverlede zeldzamer geworden, - die school, welke zich allengs splitste in een onnoemelijk aantal leergangen, heeft ons als advocaten aan de maatschappij afgeleverd, en we zijn dat gebleven.
Er is veel gebeurd. Een oorlog heeft rondom ons gebied gewoed, een tweede binnen ons gebied. En van alles trekt er aan ons in gedachten voorbij.
Daar is de kamer waar wij met andere jonge confrères onze leerjaren doormaakten bij de patroon, en op onze bureaux stonden de portretten van onze meisjes. Wat weten we nog van elkaar af? Soms niets meer, niet eens de naam. En die opgewekte meisjes? Er zijn gescheiden vrouwen onder.
Daar zien we weer vóór ons de gebouwen, veelal pompeus paleizen van justitie geheten, waar we de toga omsloegen, en we denken aan de tientallen kantongerechten die van de kaart gingen, en de vier rechtbanken die ook werden geofferd: Winschoten, Herenveen, Tiel en Zierikzee (ten rechte Zieriksee). Maar wat gehandhaafd bleef dijde uit.
En evenzo, ja gelijk De Sitters Uitdijend Heelal, verging het de wetgeving en de casuïstiek. In onze ruggen rijen zich van vloer tot zoldering de wettengroepen en de gebonden periodieken: Schuurmans en Jordens, de oude jaargangen van het Weekblad van het Recht, De Nederlandse Jurisprudentie, de ontilbaar zware zwarte delen van Luttenbergs Chronologische Verzameling, en ook ons eigen Advocatenblad. | |
[pagina 202]
| |
En al deze druk bergt toch niet zo heel veel dat meer is voor ons dan incidenteel interessant - of het moest wezen in enkele beroemde uitspraken met bleke namen als Damhof/Staat, De Visser/Harms, en met kleuriger namen als Bontmantelarrest, Monte Carlo-arrest, PlaagtorenarrestGa naar voetnoot* of een uit de grote serie Voorste Stroomarresten waaraan evenmin een eind schijnt te bespeuren als aan de inktzwartheid der fabriekswateren van dat riviertje te Tilburg, dat naast kwade dampen voor de oeverbewoners de wijsheid baarde van de Haagse Areopagus.
Zal dit aanzwellen doorgaan? We vinden nog wel een zekere rust bij de gerechtshoven en bij de Hoge Raad, de rust van de ouderen. Maar kijk om u heen in het dichtbevolkte land. Het gewriemel der individuen op één plan maakte plaats voor het gewriemel der agglutinaties op diverse plans waarin de eenling ondergaat. Enige malen daags groot vervoer van geblikt mensenvlees, per bus in staven, per trein in balken, op, onder en boven de grond. De mens, die zichzelf wegwerpt in het verkeer, werpt ook het eigene weg. De haast heeft oppermacht. Daar zien we het weer, daar doen we het weer: dat even optippen van de linkermouw en die blik omlaag op het polshorloge, indien de cliënt wat lang van stof is. Dit gebaar tekent de eeuw. Bestendigheid werd van woord tot klank. Slechts het àndere deugt. Wij kijken naar onze beroepsbiblioteek en herkennen hem nauwelijks van dag tot dag. Bij karrevrachten worden de nieuwe drukken rondom ons opgestapeld, terwijl wij de vroegere, verouderde, onbruik- | |
[pagina 203]
| |
bare drukken bij karrevrachten uitwerpen. Het zijn vooral onze staatswetten die lijden aan elefantiasis. Hoe wij onze boekenkast ook uitbreiden, hij blijft een ziekenhuis met te weinig bedden. Het meeste van het recht is maar efemeer. Eén recht blijft: dat van de advocaat om voorop te gaan in de zitting- en conferentiezalen, vóór de cliënt.
Is dit nu de typische ouderdomsklacht? Wij geloven van niet. Want wij voorzien dat een volgend geslacht ons zal benijden om de traagheid van ons tempo. In elk geval bleef nog de geest. En weer duiken wij in het verleden.
Daar is dan de vrouw die in de strafzaal knielde voor het ‘hekje’ en twee duimen opstak alvorens de eed af te leggen met sidderende stem - de brave ziel -; de man die ‘samenlevering’ met zijn echtgenote verlangde en toch in één adem voorstelde dat hij en zijn vrouw ‘wederrechtelijk’ van elkaar vrij zouden blijven - trouw speller van de krantenrubriek rechtswezen als hij was -; de man die een dag vrij had genomen op de volgende drie gronden: omdat er een kindje van hem op sterven lag, omdat hij jarig was, en omdat hij blaren had aan zijn achterwerk - hij, merkwaardig leektoepasser van wat wij juristen noemen primaire, subsidiaire en meer subsidiaire argumentatie.
En dan denken wij aan onze benoeming door de rechtbank tot ‘onzijdig persoon’ in een nalatenschap en het vooruitzicht diensvolgens op enig emolument, totdat in de kamer van de notaris aan het licht trad dat de erven reeds waren overgegaan tot verdeling van de boedelactiva op elkanders ruggen. | |
[pagina 204]
| |
Ook denken we aan de grote brand van Rotterdam, het verloren gaan van werkdossiers en archieven, de griffiestukken doorzeefd van kogelgaten - deze onschendbaren! - en de spontane onderlinge hulpverlening.
En we denken aan dat aardige mensje dat we meenden te moeten uitlaten met een afscheidsgroet, als bedoeld ter hoogte van haar niveau: ‘Nou 't goeie hoor, braaf vrouwtje’, waarop het antwoord kwam, hoeveel meer ongekunsteld en beter: ‘Asjeblieft, meneer’; - èn aan onze ervaring dat sommige cliënten, en dan meest juist de eenvoudigen, met een zeker plezier de declaratie aan ons komen betalen in persoon tot een sprekend bewijs van de zaligheid van het geven; - èn aan dat ontwapenende briefje van een confrère in de maand december als antwoord op de aandrang onzerzijds om zijn standpunt nu eindelijk te bepalen: ‘Vergeet gij niet een weinig dat het de tijd is voor de winterslaap?’ Maar dit dateert uit een ver verleden zonder haast.
Hoe verder het verleden, hoe dichterbij, volgens de kansrekening, het einde. We denken aan het onze, want ons bleef de idiosyncrasie van Mr. Sterk bespaard en we willen het bepaald over ons einde ‘hebben’. We wensen om te beginnen geen crematie, doch een echte begrafenis. Geef voor den duivel die gasten daar in de diepte ook eens een kans. En laten de ‘kraaien’ die ons stoffelijk overschot grafwaarts dragen de echte, autentieke kraaienmars blazen.
Ons liefste verlangen zou uitgaan naar Luttenbergs Chronologische Verzameling, tot één zwarte monsterband saamgebonden, als dekzerk, in een kiese analogie aan de Godsakker | |
[pagina 205]
| |
zelf als een chronologische verzameling menselijk gebeente. Edoch, de analogie zou niet worden verstaan. En wij weigeren aan de vele raadsels ter wereld er nog een toe te voegen.
Laat men dan alleen onze wetboeken met ons ter aarde bestellen, dat vijftal geduchten, het minst aangeknaagd en waarmede wij vertrouwd waren als met niets anders. Zij borgen een schat aan wijsheid, vaak stokoud, naast vele fouten. Virginia Woolf haalt in een artikel over MontaigneGa naar voetnoot* dit van de schrijver aan: ‘There is nothing so much, nor so grossly, nor so ordinary faulty as the laws.’ Het moge aldus wezen, maar tot in hun fouten verloren de wetboeken niets van hun gezag en van ons ontzag. Want wij waren ervan doordrongen dat zekere dingen, hoe gewenst ook, eenvoudig onmogelijk zijn zolang als de wet er zich tegen verzet met zijn onverbiddelijk: daar staat geschreven. En wij hebben de grootheid van de wet erkend tot in de fouten, de stellige grootheid van het simpel positieve. Daar staat geschreven. Wij hebben het altijd voor ogen gehad, telkens weer, en met name wanneer wij moesten opblikken naar dat vijftal monumenten en trachten hun inscripties te ontcijferen. Want wij kennen ze niet in hun verborgenheden, en telkens weer eisen juist zij een minutieuze en tegelijk diepgaande studie, deze ònze vijf Boeken van Mozes: Genesis - het burgerlijk wetboek, de stammoeder; Exodus - het wetboek van koophandel, de mens en zijn bagage in beweging; Leviticus - het wetboek van strafrecht, want het leest ons de Levieten; | |
[pagina 206]
| |
Numeri - het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, want het vloeit over van getallen; Deuteronomium - het wetboek van strafvordering, want het werd tijdens ons advocaatschap herschreven.
Middelerwijl viel de nacht, maar de geest bleef, en onze ouderdom is nog groen. Is hij nog groen? Écrire, c'est mentir un peu.
In elk geval weten wij dat het ogenblik van scheiden nu snel nadert. Wij zullen niet meer achter ons kantoorbureau plaats nemen, niet meer de trappen der gerechtsgebouwen beklimmen, en onze afwezigheid daar en daar zal ons hard vallen.
L'absence est à l'amour ce quest au feu le vent:
Il éteint le petit, il allume le grand.
En deze idee van het wegblijven, van het niet meer kunnen, van het niet meer mogen, brengt ons een anekdote in de herinnering waarmee wij willen besluiten.
Daar was een advocaat in het zuiden van Frankrijk wie wegens zeker vergrijp het verbod trof zijn beroep verder uit te oefenen. Laten wij hopen voor tijdelijk, want zijn afscheid was te voornaam om niet eerherstel te maken tot zedelijke plicht: hij kuste zijn toga, eer hij haar wegborg. |