ment bescheiden hanteren, liever nog tot later jaren laten rusten. Maar hij behoeft deze wenk nauwelijks, omdat het lanceren van een eerste mopje een flinke dosis durf vereist. Op hoger leeftijd openen zich meer mogelijkheden. En toch, de nadrukkelijk geestige advocaten dienen hun zaak zelden op de beste manier. Het komt er bovendien, zo als bij alles, ten slotte op aan wie het zegt.
Een voorbeeld van grappige repartie bij allergemoedelijkste toestand. De hoogbejaarde voorzitter van zeker college leed aan een bekend oudeherenkwaaltje. Om nu niet de pleidooien enige malen te moeten schorsen was er in een hoek van het podium een kleine ruimte afgescheiden door een meer dan manshoog gordijn. Daar verschijnt een in het hele land beroemd pleiter voor een uitvoerig betoog. Na een poos verdwijnt de voorzitter even achter het gordijn. De pleiter zwijgt.
De voorzitter, van achter het gordijn:
‘Gaat u maar door, meneer, gaat u maar gerust door. Ik hoor u toch wel.’
De pleiter: ‘Ja maar, meneer de president, ik hoor u ook.’
Dit speelde zich af in een zo grijs verleden (er was nog geen denken aan een leeftijdsgrens voor het rechtersambt), dat niemand me wegens het ophalen van deze anekdote beschuldigen kan van belediging van een bevolkingsgroep. Maar welk een heerlijke dialoog.
Ook de gerenommeerde pleiter dient met het instrument van de humor voorzichtig te zijn, en hij is dat krachtens zijn ervaring, zoal niet reeds door zijn enkele mensenkennis. De pleidooien zijn toneelrollen voor deskundig