Geachte confrère
(1956)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Namen, taal, stijlGeachte Confrère,
Men heeft mijn opmerkzaamheid gevestigd op de omstandigheid dat ik in voortbrengselen van letterkunde mij wel eens van een vreemd aandoende eigennaam bedien. Dat de werkelijkheid niet bij mijn fictie achterstaat werd me duidelijk gemaakt door een confrère die me een lijst toezond van namen welke hij als verwijzingsofficier had aangetroffen bij een zeker justitieel wapen: o.a. Wijn Kroes, Holland Scheurwater, Koop Wind. Er is hier ook een zekere affiniteit tussen doop- en geslachtsnaam, soms nog meer. Neem Holland Scheurwater. Een meesterstuk waarnaast mijn vondsten eenvoudig verbleken. Deze naam verwijst niet alleen naar een nationaliteit, maar bovendien naar een nationaal-topografische eigenaardigheid.
Speciaal advocaat en rechter, behorend tot een volkrijk arrondissement als Rotterdam, hebben talloze malen te maken met eigenaardig aandoende namen, ook van buitenlanders of van buitenlandse oorsprong. Op het Bureau voor Rechtsbijstand verscheen eens een Nederlandse mevrouw Rockefeller van ondubbelzinnig onvermogen. Ik ben er de naam Panayotoglou tegengekomen bij een Pers, Iliohan bij een landgenoot, een naam | |
[pagina 180]
| |
die, Javaans zoals hij verklaarde, of eerder Grieks, gelijk ik dacht, vreemd klonk. Toen de Uranium Comp. nog, tussen beide oorlogen, duizenden Poolse landverhuizers over de Grote Sloot verscheepte werden er in een procedure tegen deze vervoerster door een Rotterdams vertegenwoordiger, die aanbrengprovisie van haar verlangde, geweldige lijsten met Poolse namen overgelegd, niet uit te spreken tenzij men de helft der medeklinkers wegliet, hetgeen dan ook het voorschrift was. Dit alles echter, wat hier als wonderlijk trof, moet daarginds heel gewoon zijn. En omgekeerd. Vandaar wederkerige verbazing.
Eens riep de deurwaarder op de zittingsrol van de rechtbank de naam Publiekhuysen uit. We keken allen op, en deden koortsachtig navraag. Inderdaad ging het over een echtscheiding wegens overspel - alleen was de draagster eiseres.
Nog minder gelukkig waren we toen later eens ter zelfder plaatse de naam Cocu klonk. Vrijwel automatisch gingen mijn gedachten naar dat Franse versje, Agnes épelant, waaruit de volgende regels me waren bijgebleven:
Un petit homme da, dé, di, do, du...
Je le ferai ca, cé, ci, co, cu.
Deze eiser bleek slechts alimentatie te vorderen. Een gevalletje, bepaald teleurstellend van gepastheid, behoorlijkheid, betamelijkheid en fatsoen.
Tegenwoordig is de zittingsrol maar saai, met één rechter en een paar procureurs-generaal, tenminste in de grote steden. Toenmaals, bij de volstrekt nutteloze uitstalling van een volledige rechtbank, plus officier, plus griffier, | |
[pagina 181]
| |
ging het er soms grappig toe. En gemoedelijk. Wij lazen ondertussen het ochtendblad, de bijzittende rechters, meer in stijl dan wij, lazen vaklitteratuur, en de officier ploos strafdossiers. Tot voor de Hoge Raad gingen de confrères achter de krant schuil. ‘Waar bleeft ge, mijn Arcadia?’Ga naar voetnoot*
Over schrifturen die ons soms onder de ogen kwamen en in obsceniteit konden wedijveren met La philosophie dans le boudoir, zwijg ik hier. Taal- of stijlkritisch zijn ze ook weinig interessant. Merkwaardiger is dat ze gewoonlijk komen uit een hoek waaruit men ze het minst had verwacht, en dat de schrijvers - schrijfsters heb ik op dit terrein nooit ontmoet - doorgaans een zekere eruditie vertonen en een vlot, soms fraai handschrift. Het nut van deze ontboezemingen bij echtscheidingen is onmiskenbaar, en dat is dan ook het enige nut.
De advocaat van een dame met querulanten-complex werd, na aan de dijk te zijn gezet, enige maanden lang door haar vervolgd met briefkaarten waarvan het adres onveranderlijk luidde: ‘Aan de grootste schurk van Nederland, zich noemende N.N.’ De aanhef was: ‘Gewetenlooze schurk’, de ondertekening: ‘De bestolene Nel Y’. De post overplakte losjes de voorkant, behalve naam en adres.
Merkwaardig van obstinate, haast poëtische ritmiek is deze briefkaart, gericht tot een gefailleerde Rotterdamse grammofoonhandelaar door een afnemer in Zeeland die van het faillissement niet wist. De kaart werd vanzelf sprekend door de posterijen bezorgd bij de curator-advocaat. | |
[pagina 182]
| |
Mijnheer, Met deze laat ik uw weten dat uw eens wat vragen mijnheer kan uw beleefd 20 platen sturen met gramofoonplaten met het hondje er op dus mijnheer ik moet van uw 8 platen hebben voor de spreekmachine, dus mijnheer stuur uw dan 20 platen op zicht ik zal de platen goed voor zorgen dus mijnheer geeft uw de platen mede met de Zierikzeesche boot mede de boot vertrekt dinsdag om 1 uur dus mijnheer als ik de keusch gedaan heb dan zal de platen dadelijk weer op sturen. Dus mijnheer stuurt uw dan 20 platen en schrijft uw dan beleefd of ze kosten hoeveel kosten de Oude platen dus mijnheer ik moet van uw 10 platen hebben Dus mijnheer stuurt uw dan 20 platen geeft uw dan met de Zierikzeesche boot mede hij ligt aan Oude Hooft. Wij zullen de platen goed voorzorgen dus mijnheer stuurt uw dan beleeft svp Dag mijnheer.’
Indien we glimlachen over onbeholpenheden vergeten we in ons superioriteitsgevoel dat het ongeletterde niet tot eigen schuld valt te herleiden. Doch ook - en dat schreef ik u reeds eerder - zulke documenten zijn zeldzaam geworden, vooral op het punt van kakografie en kakostylie. Jammer voor de verzamelaar, gelukkig voor onze cultuur. (Klinkt dat niet braaf? Ik meen het ook maar half.)
En hoe staat het nu met onze eigen geschreven taal en stijl? We zijn scherpslijpers, dat is algemeen bekend. We hebben het onmiddellijk door dat een bordje met ‘verboden toegang’ strikt genomen niet voldoet aan de eis van artikel 461 wetboek van strafrecht, vermits het geen verbod van betreden inhoudt, maar slechts een kwalificatie van de bedoelde toegang. Het behoorde te luiden: ‘toegang verboden’. | |
[pagina 183]
| |
We zullen ook niet beweren dat iemand ontoerekeningsvatbaar is, maar toerekeningsonvatbaar, zoals een ander handelingsonbekwaam kan zijn. Ik hoop tenminste dat gij, Confrère, het nimmer anders hebt beweerd.Ga naar voetnoot*
We zijn scherpslijpers. Maar we mogen niet door dik en dun zweren bij de letterlijke tekst van de wet. Er bestaat ook nog het vanzelfsprekende. Het volgende deed zich voor met de raadsman van een dievegge wier daderschap onomstotelijk vaststond. Ge weet dat zeker wetsartikel als dief aanmerkt ‘hij die enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, wegneemt’, en wat er dan verder volgt. Maar wat deed nu onze vriend en confrère? Hij pleitte ontslag van rechtsvervolging omdat het artikel alleen maar gewaagt van de dief (hij die) en niet van de dievegge.
Ge begrijpt intussen dat de rechter niet toekwam aan een onderzoek naar het ‘personeel statuut’ van de verdachte. Maar ik breng toch hulde aan deze advocaat wegens het meesterschap getoond in kansloze vrijmoedigheid. Hij verdient zijn plaats in een Nederlandse National Portrait Gallery naast die hoogbejaarde gent die, er van beticht een kleine te hebben gedaan tegen een boom in het openbaar, de clementie inriep wegens het feit dat hij een dubbele wees was. We trachten ons zo precies mogelijk uit te drukken, altijd gedachtig aan de Argus-ogen van de tegenstander. Als we eens niet precies zijn, willens en wetens, is de vaagheid doorzichtig. We schrijven b.v.: ‘Het valt op dat gedaagde | |
[pagina 184]
| |
bij zijn standpunt blijft, ofschoon de onhoudbaarheid daarvan na de ondubbelzinnige getuigenverklaringen evident schijnt’. We schrijven schijnt of voorkomt in plaats van is of blijkt. Deze zegswijze vindt men ook, en vooral, in onze wetenschappelijke werken. Ze is een zwierige, hoofse vorm van tegenspraak, ook wel blijk van een niet geheel gemeende bescheidenheid, een tikkeltje pretentieus, maar toch aardig, en steeds een aanwijzing van innerlijk voorbehoud.
Over het algemeen hebben wij advocaten een goede stijl, soms een uitnemende. Onze conclusies kunnen kunstwerken zijn, in het biezonder indien ze kort worden gehouden, omdat kortheid kunst kan zijn per se. Ik heb processtukken gelezen van een enkele bladzijde waar alles op stond, en die ik wel zo had willen inlijsten. Maar we maken ook lelijke fouten. Daar is de niet tot ons beperkte, maar ook bij de rechter, de Hoge Raad inbegrepen, gebruikelijke onjuiste uitdrukking: dit doet niet af aan dat. Het moet wezen: dit doet niet af van dat; zoals het anderzijds is: dit doet niet toe aan dat. Wanneer zal ik eens de rechtzinnige schrijfwijze mogen tegenkomen, te meer gewenst daar afdoen in deze betekenis feitelijk juridisch monopolie is?
We maken duizenden fouten. Ook ik maak ze, en ik maak ze hier. De wetstaal zelf zit vol taal-, stijl- en gedachtenfouten. Ik durf ten slotte niet verder gaan dan het voor zeker te houden dat we ons wat minder slordig uitdrukken dan het gros. In weerwil daarvan blijven we doordrongen van het gewicht van het woord; de twee zuilen van ons beroep zijn pen en stem. We zijn zo van | |
[pagina 185]
| |
het woord, d.i. van de alleen zaligmakende juridische denk- en zegswijze, overtuigd dat het van lieverlede doorschemert door onze particuliere gesprekken en brieven, onze gedachten en uitingen van welke aard ook, onze ingezonden dagbladstukken over ‘brommers’, jeugdvandalisme, en zo meer. Het is onvermijdelijk. Het tekent ons steeds sterker. Het sijpelt door tot in onze letterkundige voortbrengselen, met al zijn eigenaardigheden van groepering en cadans. Er is in het juridisch woordenboek veel dat uitmunt door exactheid, pregnantie, bondigheid. Ziet ge kans uw ontkenning achtelozer en tevens feller te plaatsen dan in het tussenzinnetje: des neen? Hoe voornaam nemen we afstand van een betoog door ons tegenbetoog aan te vangen met de woorden: des ongeacht. Zelfs de metafoor ontbreekt allerminst. Hoe prachtig beeldend is niet de uitdrukking: een vonnis strijken. Men verneemt haar weinig. Laat het zo blijven; de zeldzaamheid houdt de zeggingskracht in stand.
Ieder onzer maakt veel fouten, en toch, bepaald slecht gestelde stukken vloeien niet vaak uit onze pen. Ik citeer intussen het volgende uit een conclusie van repliek: ‘dat gedaagde eisers telkens op zijn kantoor ontbood en als zij verschenen liet gedaagde uren eisers zitten, terwijl hij hen een ander maal met een stoel te woord stond.’ Het is een heel antiek stuk, laat ik dat erbij voegen.
Er is ook een confrère geweest die op zijn oude dag de beknoptheid ging opvoeren tot het maniakale. Van hem ontving een beroepsgenoot op aanvrage om inzage van een geschrift dit antwoord per briefje: ‘Stuk heb niet.’ | |
[pagina 186]
| |
In onze dingtalen (ook weer zo'n heerlijke term) begint een vrijere vorm door te breken. In plaats van het geijkte: ‘Gedaagde doet zeggen voor antwoord: dat hij ontkent tot boedelscheiding met eiseres verplicht te zijn; dat immers tussen partijen reeds in der minne boedelscheiding heeft plaatsgehad volgens bijgaande lijst van verdeling, door partijen getekend; dat eiseres het haar volgens die lijst toekomende tot zich heeft genomen met uitzondering slechts van de daar genoemde twaalf diepe borden die eiseres gedaagde achtereenvolgens naar het hoofd heeft gegooid, waarmede deze door de gemeenschap aan haar verschuldigde zaak is vergaan; dat derhalve’ enz. -, in plaats hiervan leest men tegenwoordig soms: ‘Gedaagde ontkent tot boedelscheiding met eiseres verplicht te zijn. Immers heeft er tussen partijen reeds’ enz.Ga naar voetnoot*
Ook de rechter drukt zich wel eens direct uit. De samengestelde zin, bestaande uit hoofdzin en bijzin, vervalt. Het steeds herhaald ‘overwegende dat’ maakt plaats voor een enkelvoudig overwegen in de aanvang. De stijl wordt daardoor minder ingewikkeld, gemeenzamer, voor de leek iets duidelijker. De Hoge Raad is aan deze vorm nog niet toe.
Overigens, old look of new look - de rechterlijke uitspraken zijn doorgaans zorgvuldig gemotiveerd, een knappe prestatie bij de jacht van het leven, heel wat bevredigender dan de Engelse metode waar men met een paar woorden in het gelijk wordt gesteld, dan wel naar huis | |
[pagina 187]
| |
gestuurd. De Hoge Raad neigt, dunkt me, de laatste jaren iets meer naar bondigheid. Dat is op zichzelf een deugd. Maar soms stuurt hij, ook hij, de wetenschap en de praktijk naar huis met een enkel: zo is het en anders niet. Dan weer vraagt men zich af: wat heeft hij eigenlijk bedoeld? Niet geheel ten onrechte heet hij wel de Grote Sfinx. Men kan kolommen volschrijven over één regeltje van een enkel van zijn arresten, en men doet het. Maar het boeiendst is de volgende vraag die, omdat de Hoge Raad uitsluitend rechtsbeslissingen geeft, bij hem eerder aan de orde is dan bij de lagere rechter. Hoe komt het dat hij in sommige gevallen - de beroemde arresten - vonnissen velt van wijde strekking en principiële betekenis, en dat hij het in andere gevallen nalaat ofschoon de kans voor het grijpen lag, zodat een koor van wetenschappelijke klachten omhoog gaat, uiteraard in voorname stijl?
De Hoge Raad is een merkwaardig instituut, in wezen volkomen afwijkend van de verdere magistratuur. Hier zou een collegiale test opheldering kunnen geven. Maar het geheim van de raadkamer grendelt deze deur af. En dit geheim wordt met zorg bewaard. Eens ging de deur op een kier. Dat was toen een lid van de Hoge Raad zelf kritisch commentaar gaf op uitspraken die hij als één van het vijftal had mede-gewezen. Ofschoon het praktisch volkomen onschuldig was, werd het toch afgekeurd. Het geheim was niet meer volledig. Men kon nu weten hoe die ene over de zaak had gedacht. Het is lang geleden. Maar de Hoge Raad is nog altijd hoeder van een mysterie en waker over een rite, beide niet omschrijfbaar, wel geweten, een bron van ontzag voor de grote massa. Laat ook dat zo blijven. Het behoort bij de democratie. Maar wie | |
[pagina 188]
| |
verrast ons nu eens met een psychologie van de rechter?
Ook de tolken mogen in deze brief een plaatsje vinden. Ikzelf - het was alweer op het Bureau voor Rechtsbijstand - ontving eens als tegenpartij een Chinees, houder van een logement in Katendrecht, die twee tolken meebracht. De een kende Chinees en Maleis, de ander Maleis en Nederlands, en alle drie waren bij voorbaat overtuigd dat ik geen van beide talen machtig was. De feiten gaven hun schitterend gelijk. Het gesprek ging deswege ook niet bepaald vlot, maar bewoog zich toch in een sfeer van helderheid. Dat mag ik tenminste uit het resultaat afleiden. De eerste Chinees betaalde aan de Bureau-cliënt, een kellner die hij zonder dringende reden op staande voet ontslagen had, zijn schadeloosstelling uit. Het Chinese burgerlijk wetboek hoefde er niet aan te pas te komen.
Kennelijk minder ter zake kundig - als het verhaal tenminste juist is, maar het heeft de ronde gedaan - bleek een tolk voor het Engels die op een vraag van de rechter aan een getuige hoe hij van Singapore naar Europa was gekomen, diens antwoord: ‘with a P. & O. steamer’, vertaalde door: ‘met een pianostemmer’.
Ter pacificatie van u, Confrère, en van betrokkenen: deze anekdote wil niets afdoen van de goede naam of de intrinsieke verdienstelijkheid van de in ons land werkzame beëdigde vertalers.
Hoogachtend, Uw dw. cfr. |
|