Geachte confrère
(1956)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Misères
| |
[pagina 170]
| |
zaamheid redelijk goed controleren, b.v. door het aantekenen van de bezoeken. Controle op ons werk is de cliënt in veel gevallen onmogelijk. Meestal bepaalt onze arbeid zich niet tot enkel advies; dan wordt de cliënt gesteld voor een werkstuk dat hij doorgaans in het geheel niet, en nimmer deskundig kan beoordelen op omvang en intensiteit van onze arbeidsprestatie. Op zijn begrijpelijke vraag ‘wat kan het me kosten’ is slechts een antwoord mogelijk dat òf vaag blijft, òf omkleed moet worden met de nodige voorbehouden, en dat daardoor slechts bij uitzondering bevredigend klinken kan. Niet zo zelden schrikt hij terug. De slotsom van dit alles is dat niet wij duur zijn, maar dat het vak voor de cliënt zekere risico's meebrengt van grote uitgaven, vooral in het processuele vlak en dan bepaaldelijk bij definitief verliezen. Daarover bestaat zekerheid soms pas in een verre toekomst. Dit weegt begrijpelijkerwijze zwaar bij zijn weifeling ons te benaderen. Er is echter geen deugdelijke oplossing. Fondsvorming voor rechtsbijstand heeft geen zin.
Tegenwoordig hebben, meer dan vroeger, advocaten een auto tot hun beschikking. De auto heeft echter zijn stralenkrans van luxe verloren. Men ziet hem ook reeds hier en daar in de volksbuurten dag en nacht in de open lucht geparkeerd. Het kunnen wagens op afbetaling zijn. Maar wie zal zeggen of dit laatste instituut geen rol speelt bij de wagen van de advocaat? Sleeën zijn er naar mijn kennis niet onder. En hoevelen onzer ‘hebben’, in welke vorm dan ook, een wagen? Een schatting van éen op vijf lijkt me geflatteerd. En wat het benzinegebruik betreft, dit zal wel liggen in de orde van grootte van éen op tien, en daarmee de wagens stempelen tot de goedkope klasse. | |
[pagina 171]
| |
Er zijn te weinig zaken, of er zijn te veel advocaten, hoe ge het noemen wilt - er is dus een economische misstand. Maar er bestaat geen middel om het te grote aanbod te keren. Het beginsel van de biologische zelfreiniging is hier een hersenschim. Wat in de natuur vanzelf tot stand komt plant zich niet voort in de menselijke samenleving, of tenminste niet spoedig genoeg om evenwichtsstoornissen te voorkomen. Trouwens, de mens begint ook al de balans van de natuur te belagen.
De associé's van de belangrijke kantoren hebben nog wel een behoorlijk bestaan, ofschoon toch stellig geen hunner van de enkele praktijk in weelde kan leven. Maar zij hebben althans een behoorlijk aantal grote cliënten uit handel, industrie, verkeer, en de grote cliënten blijven doorgaans trouw aan het kantoor. Niettemin vermindert ook hun werkzaamheid doordat de grote cliënten hun eigen afdelingen hebben van juristen in loondienst, zodat de advocaat veel minder dan vroeger geraadpleegd wordt voor allerlei extra-judiciële besognes, contracten, regelingen, en zo meer. Veelal zal zijn bijstand zich bepalen tot procedures. Maar de grote kantoren - het woord zegt het reeds - blijven uitzondering. De meesten onzer leven van de hand in de tand, van de gaande en komende man, met als gevolg, ook over kalenderjaren gerekend, zeer ongelijke verdiensten die echter zelden meer gedogen dan een leefwijze op bescheiden voet.
Naast deze misère welke gevaar oplevert voor de grondslagen van ons bestaan wil ik er nog enige noemen die, hoewel lager in rangorde, toch niet zonder betekenis zijn. Daar is er een die nog niet bestond ten tijde van Ernest | |
[pagina 172]
| |
Staas, advocaat. Ge hebt wel eens een meisje (het behoeft geen knap meisje te zijn), b.v. de dochter van uw werkvrouw, geholpen aan een alimentatie voor haar kind, nu de vader niet met haar trouwen wilde. Ge hebt ook wel eens - ik blijf maar in de sfeer van de onechte babies - uw electriciën, die jarenlang van zijn echtgenote gescheiden leefde en opeens via derden tijding kreeg van gezinsvermeerdering, geholpen aan ontkenning van de wettigheid van de nieuwe wereldburger. Ge hebt dat kosteloos en met genegenheid gedaan. Maar dat ge daarnaast per jaar vijftien tot twintig pro deo cliënten, die u stuk voor stuk onverschillig zijn en wel eens met een taxi bij u komen voorrijden, nog gratis in een procedure helpen moet krachtens wettelijk voorschrift, dat ge daaraan èn tijd èn onverhaalbare kantooronkosten moet spenderen - ziedaar wat naar algemene opvatting te ver gaat, en dus ook een misère is geworden. Er zijn daar zaken bij die jaren lang lopen. Deze dingen telden, als uitzondering, nog niet voor Ernest Staas, en de geestdrift van Eugène Süe over de voorzieningen in ons land had geen bittere bijsmaak. Regel geworden door verhoogd rechtsbewustzijn bij de massa en nog een aantal andere factoren vormen diezelfde dingen een hoogst onredelijke belasting. De rechter wordt betaald, ook voor het pro deo werk, wij worden het niet. Eindelijk schijnen de tekenen te wijzen op verbetering. Het blijft met dat al de vraag of de verbetering zo zal blijken dat wij als beginners op een niet al te schamele minimum-bijdrage uit de Staatskas rekenen mogen. Veel warme verdedigers hebben wij in de Staten-Generaal zeker niet; er zitten daar te weinig advocaten in, en die er zitten lijken hun pro deo praktijk vergeten. Maar hoe tekenend juist voor het kwijnende van ons huidig bestaan is de aan- | |
[pagina 173]
| |
zwellende kracht van ons koor dat roept om ontheffing van deze last.
Er bestaat een teleurstelling die inherent is aan ons beroep en waarover dus niet mag worden geklaagd, maar die daarom toch even goed een wezenlijke teleurstelling betekent. We staan op dit punt achter bij de arts. Ieder erkent de oppermacht van de dood, en de dokter die tegen hem de strijd verliest zal geen verwijt te horen krijgen en soms nog dank voor zijn bijstand oogsten. (Ik bedoel ondubbelzinnige dank.) Wanneer wij een proces verliezen hebben wij het maar al te vaak in de ogen van het publiek zelf gedaan. Dit intussen is nog slechts een toegift op de narigheid. In de meeste procedures hebt ge een redelijke verwachting op succes mogen koesteren. Anders begint ge er allicht niet aan. En soms - maar ge waart zo verstandig dat niet uit te bazuinen - hebt ge een zaak voor onverliesbaar gehouden. Nu verliest ge haar toch, en om de kroon op het werk te zetten, ge verliest haar nadat een impulsieve rechter bij de pleidooien duidelijk bewijzen heeft gegeven van meningsverschil met het standpunt van uw tegenpartij (ook al zal hij hoogst zelden doen blijken van instemming met het uwe, een onderscheid dat wij minder merkwaardig vinden dan de leek). Maar goed, uw cliënt was er bij en zegt na afloop van de mondelinge toelichtingen tegen u: ‘Dat hebben we gewonnen.’
Zover durft ge niet te gaan. Maar innerlijk valt ge hem toch bij. Die zaak is werkelijk onverliesbaar. Ge droomt van een ‘succès chevelu’Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 174]
| |
En nu verliest ge haar. Of ge wint haar voor de rechtbank en verliest haar voor het gerechtshof. Of ge wint haar opnieuw voor het gerechtshof en verliest haar voor de Hoge Raad. Ge hebt geen fout gemaakt, dat stel ik voorop, maar hier sprak het andere inzicht. En een paar maanden later blijkt dat de Hoge Raad is ‘omgegaan’. Ge had de zaak gewonnen als ze maar wat langer had geduurd.
Of dit geval, iets meer concreet. In een zekere zaak bouwt ge op het standpunt dat ons hoogste rechtscollege sinds tientallen jaren innam. Ge moogt verwachten dat rechtbank en gerechtshof zich aan het oordeel van de Hoge Raad zullen confirmeren. Zij doen dat ook, en ge wint uw zaak tweemaal. Bravo! Bravo! Maar juich niet te vroeg. Want de Hoge Raad gaat om, juist in uw zaak, en ge verliest. Gij verliest, Confrère.
Gevallen van een dergelijke zwarte déveine zijn vanzelfsprekend uitzondering; de teleurstelling over het verliezen van een zaak echter is, even natuurlijk, verre van zeldzaam. We zijn niet allemaal gelijkelijk gevoelig; de een trekt zich het verlies meer aan dan de ander. Maar we komen er op den duur niet zonder een behoorlijke geestelijke eeltlaag. Eer deze gegroeid is verlopen er jaren, en nog wordt hij met de priem doorboord. Ook de psychische huid van de rechter moet leren weerstand te bieden; maar hij ontvangt toch vaak een zekere vooroefening in de functie van substituut-griffier; dan staat hij verder van de zaken af. En nimmer staat hij er zo in als wij. Niettemin, de teleurstelling van een rechter wiens vonnis vernietigd wordt is soms groot. Dat zegt hij ons niet, maar we voelen het. En vooral voelen we met de | |
[pagina 175]
| |
lagere rechter mee als de hogere hem zijn vonnis terugstuurt teneinde daarop nu verder ‘met inachtneming van’ diens beslissing recht te doen. Evenmin is het bepaald vleiend indien zijn uitspraak wel door de hogere rechter wordt gehandhaafd, maar ‘met aanvulling en verbetering der gronden’. De lagere rechter pleegt dit alles intussen sportief op te vatten. Ook vormt er zich bij hem op den duur een zekere eeltlaag. Maar wie zal ten slotte zeggen wat er in hem omgaat?
Er steekt toch in zulke teleurstellingen een opvoedend element. Advocaten en rechters helpen elkaar daarbij indirect wederkerig doordat iedere groep zijn portie te verduwen krijgt. Ons beroep en hun ambt zijn typische eeltvormers. We kunnen goede mensen wezen, gauw ontroerd zijn we ten slotte geen van allen. En verder - laten we denken, zij en wij: gedeelde smart is halve smart. Of liever nog, indien in een bepaald geval bij ons en bij hen de dikste eeltlaag niet bestand is gebleken tegen de priem, laten we dan in Godsnaam dat andere spreekwoord indachtig zijn: de tand des tijds, die reeds zovele tranen gedroogd heeft, zal ook wel over deze wonde het gras der vergetelheid doen groeien.
Ons beroep kent zijn kleine en grote misères. De teleurstelling bij processuele tegenslag is au fond toch nog maar een kleine. Een grote, heel grote misère ligt in onze verdediging van een zwart schaap onder ons, en dan niet zozeer in de sector van het tuchtrecht als wel openbaar, in de strafzaal - ze ligt in de openbare verdediging van een gewezen, een reeds geschrapte confrère die nu bovendien als ‘verdachte’ terecht staat. Want zulk een geval raakt ons- | |
[pagina 176]
| |
zelf. Daar zit onze vroegere beroepsgenoot op het strafbankje; hij heeft gelden verduisterd, hij heeft een getuige omgekocht, hij heeft een geschrift vervalst. En we verdedigen hem omdat het moet, omdat wij de enigen zijn die hem kunnen verdedigen, omdat we onszelf verdedigen. Hier vallen geen lauweren binnen te halen; het is een bittere tragedie.
Daar zijn dan weer de kleinere misères van de spanningen in een gehaaste tijd terwijl ons beroep een rustige atmosfeer eist, van de waakzaamheid die nimmer mag aflaten met het oog op dwingende vormvoorschriften, op onverbiddelijke vervaltermijnen in het procesrecht - daar is de lastige cliënt die wil meeprocederen, de cliënt die uw advies niet volgt, die correspondentie achterhoudt waar ge niet van weet totdat de tegenpartij ze vertoont, die uw declaratie niet voldoet - de gevierde confrère die u als jongere door de telefoon uitbalkt du haut de sa grandeur, de confrère die chicaneert, die beledigend wordt, de oudere confrère die de ontwerpen van uw contracten onnodig meent te mogen betuttelen alleen omdat hij ouder en nu eenmaal aan zijn eigen redactie gewend is. (Bega niet de vergissing hieruit af te leiden dat ik mezelf van zulke fouten vrijspreek door hun opsomming.)
Daar is ook het te weinig geschoolde personeel van typisten dat onze cliënt via ons van de rechter doet eisen een vonnis uitvoerbaar te verklaren tegen bergtocht in plaats van tegen borgtocht - dat, als het rooms is, steevast exhorbitant neerhamert - dat, indien we het wagen ter versiering een regel van Propertius op schrift te stellen, de naam van de grote dichter verminkt tot een meervoudig | |
[pagina 177]
| |
proporties - en dat alles met rood rubberen lipjes, en met Italian Touch, merk Max Factor, in de ooghoek. Dat laatste raakt te zijner tijd weer uit de mode. Ook de tikfouten?
Eén misère staat tot het verleden te behoren: de volkomen hulpeloosheid van de nieuweling zonder stage. Ik heb het anders meegemaakt, en ik keek rond als een inboorling in een wereldstad. Men kan (ik spreek in het algemeen) goed beslagen met teoretische hoefijzers van de universiteit komen - van de praktijk weet men niets terwijl men denkt dat het nu wel van een leien dakje zal gaan.
Zulk een overschatting van eigen vermogens is regel. En ik denk aan het geval van de twee mannen die delibereerden naast een koe. De koe stond er suf bij; hij was erg ziek. Toen maakte de ene man de bek van de koe open en keek er in, en de ander lichtte zijn staart op en keek dáár. En de eerste riep: ‘Ken je me zien?... Nee?... Nou, dàn heeft hij ook een kronkel in zijn darm.’
Dit veterinair geraaskal is daarom toch nog, algemeen menselijk bekeken, niet zulk een enormiteit. Twee tegengestelde openingen, verbonden door een recht lichaam als een koeierug is, leiden immers spelenderwijs tot de conclusie van een doorkijk.
Zo gaat het ook met de jongere die ik schetste. Hij is nog niet zo dwaas te menen dat het met zijn kennis wel zal loslopen. Hij denkt niet dom, maar vereenvoudigd. Hij bezit juridische kunde, maar geen juridisch inzicht. Hij | |
[pagina 178]
| |
denkt logisch, maar niet praktisch, redelijk, maar niet maatschappelijk. Hij wil recht vooruit kijken door de opening van de aanvang naar die van het eind, door de opening van het middel naar die van het doel, doch zijn blik stuit, want wat daartussen ligt is een dooreengevlochten vervaarlijk ingewand waarvan hij niet de flauwste notie had. Het inzicht daarin krijgt hij met de jaren, maar het zal nu wat sneller, beter, met minder ongelukken, minder afdwaling kunnen gaan dan vroeger, door de verplichting van leerjaren onder een patronaat.
Al zijn er misères, groot en klein, al zijn ook de misères talrijker dan de splendeurs en doorgaans groter, de advocatuur is daarom nog geen slop, en de advocatie ligt nog niet bepaald op apegapen. Aan de andere kant is het ook weer waar dat men ons beroep niet mag afmeten naar een geval als dat recente van de Berkelse arts, waarin èn splendeurs èn misères zo merkwaardig indrukwekkend waren en pal naast elkaar lagen.
Hoogachtend, Uw dw. cfr. |
|