| |
| |
| |
Het Bureau voor Rechtsbijstand
II
Geachte Confrère,
Het woord zitten kan een bedenkelijke betekenis hebben, vooral in samenhang met het woord Leeuwarden. Als ik zeg: ‘Mijn oudoom zit in Leeuwarden’, ben ik niet alleen expliciet, maar ook schaad ik mezelf. Zeg ik daarentegen: hij staat daar, of hij ligt daar, - dan is hij predikant of militair en werpt op het familiewapen geen vlek.
De zin tot afkorting, tot gedrongenheid, de mens eigen zodra het iets populairs betreft, ten goede of ten kwade, openbaarde zich al spoedig ten aanzien van ons Bureau, en zo zei de volksmond: ‘ik ga naar de Katshoek’. Een gelukkige omstandigheid was dat verwarring met andere bureaux in die straat was uitgesloten.
Wij verhuisden. Ik moet in het midden laten of dit het gevolg daarvan was dat de geheimzinnige ‘directeur’ tot privé-gebruik voor zichzelf en zijn lieven nu ook beslag had gelegd op alle verdere lokaliteiten van die oude school. De geschiedenis der bewoning, voor zover vallend buiten die van ons Bureau, is me onbekend.
De aanduiding Katshoek verviel, en werd niet, althans niet in dezelfde mate vervangen door Hoogstraat, waar- | |
| |
heen het Bureau was overgegaan. De Hoogstraat was een straat vol grote winkels en magazijnen, en is op goede gronden doende dit opnieuw te worden. We hadden echter nog andere namen, waarvan de variant Recht en bijstand de meest voor de hand liggende en dus ook de meest voorkomende was, en zonder bezwaar met het Bureau zelf kon overgaan. Sommige verhaspelingen lagen verder van de bron: Bijstand van ons doel, Kamer Arbeidsbeurs, en tijdens de bezetting Schade-enkuwet.
Het nieuwe perceel, voorbij de Goudse Wagenstraat in de richting Oostplein, was niet minder gunstig gelegen voor de grote massa. De gelijkvloerse ruimten waren bezet door een tak van gemeentedienst. Daar onze clientèle evenwel een afzonderlijke toegang moest hebben, volbracht de Gemeente het kunststuk in een zijwand een trap naar de eerste verdieping uit te breken. De wijze van intrede, langs een open gang, mondend in de straat, herinnerde aan de vorige, maar was ruimer en beter verlicht in de avonduren, en snoodheden, als waartoe het duister van het Katshoek-gangetje zich leende, kwamen hier niet voor.
Terwijl onze eigen kamers klein waren had de algemene zaal meer ruimte, en kon zestig tot tachtig wachtenden tegelijk bergen. De sfeer was beter, de ijzingwekkende armoede, waartussen we aan de Katshoek geklemd zaten, ontbrak, al begon hij ook heel dicht in de buurt, bij de Brede Straat en diens dwarsstegen. Het drukke verkeer van de Hoogstraat trok hier in de diepte langs ons heen. De oude marinierskazerne lag dichtbij, en de mariniers - dat prachtkorps, benijd door de mannen, aanbeden door de jonge vrouwen, en bewonderd door iedereen - slenter- | |
| |
den graag, liefst twee aan twee, over het asfalt, omstuwd als Caesar in Rome na de onderwerping van Gallië.
Aan de Katshoek (want hierop kom ik nu eerst nog terug) was eens in het sombere, haast lichtloze buitengangetje een kloek gebouwd maar ietwat debiel meisje bij het heengaan geschoffeerd. Beiden, man en meisje, waren cliënten van het bureau, in verschillende zaken en tegelijk vertrokken. De man dacht waarschijnlijk: dat gaat in één moeite door. Zoiets was aan de Hoogstraat onbestaanbaar, gesteld iemand zou voornemens hebben gekoesterd.
Ja, de Katshoek is rijk aan donkere herinneringen. Daar stortte op een avond een vrouw mijn kamer binnen met dichte ogen, onzeker bewegende handen, en viel tussen muur en kachel (die gelukkig koud was) tegen de lange kachelpijp en toen op de grond. Alle geledingen van de pijp lieten los, kwamen in een kettingreeks van smakken omlaag, en daar lag ze temidden van wolken roet en as. Het leek erger dan het was, want alleen de overspanning, gepaard aan het kuddegewijs samengeperst wachten voor de kamerdeur in vrijwel duister was haar te machtig geworden. Ze herkreeg gauw haar bewustzijn en had geen enkel letsel. Maar de mens, hij moge dan een huisdier zijn geneigd tot gezelligheid, heeft spoedig teveel van het goede. Een van zijn meest onwelkome ervaringen is de samendrukking tussen lotgenoten. Een kleinigheid, en zonder overgang wordt hij een offer van de paniek.
Tijdens ons verblijf nog altijd aan diezelfde vaag gruwzame Katshoek lag er om Rotterdam de dreiging van een vlektyfus-epidemie. Dat kent ge alleen uit horen zeggen,
| |
| |
Confrère. Het was in 1918, het jaar van de beruchte griep, die uitbrak omstreeks het eind van wereldoorlog I. Rotterdam evenwel, altijd zo kwetsbaar door zijn internationale scheepvaart, kreeg daarnaast nog met hongertyfus te kampen, vermoedelijk geïmporteerd door vluchtelingen uit het oosten. De geneeskundige dienst heeft dadelijk ingegrepen. De lijders werden ondergebracht in een schuit die gemeerd lag aan de kop van de Wijnhaven en waarheen ik vaak argwanende blikken heb geworpen. Want in de buurt daarvan hield mijn patroon toenmaals kantoor.
Wij, adviseurs van het Bureau, ontvingen de rechtzoekenden uit de eerste hand. De meeste zaken werden met advies afgedaan, en dikwijls ook bleek de cliënt verdwaald en elders te moeten of nergens te kunnen worden geholpen.
Hoe dat zij, een van nature behoeftige en na jaren van oorlogvoering sterk verarmde menigte (want ook als neutralen was het gebrek ons niet bespaard gebleven) trok op het Bureau langs ons heen en daaronder waren er vrij wat die de eerste regels der zindelijkheid niet in acht namen.
Toen dan nu de vlektyfus een feit was, sprenkelden wij uit grote flessen in kringen carbol om onze tafels en stoelen, in de hoop dat ze tovercirkels zouden blijken voor kleerluizen op zoek naar nieuwe plunje. We namen evenwel dit alles naar Hollandse aard met een tikkeltje humor. Toch voelde ik me verre van behaaglijk tegenover zekere cliënt die, daar op een avond tegenover mij gezeten, als een voorname scheidingsgrond aanvoerde dat zijn vrouw in sterk vervuilde toestand die eigen middag door de
| |
| |
geneeskundige dienst naar het schip aan de kop van de Wijnhaven was gebracht.
Meen echter niet, Confrère, dat op de Hoogstraat, waartoe ik thans terugkeer, nu alles in pais en vree verliep. De mens blijft mens, en Rotterdam blijft een grote stad.
Daar verscheen voor mijn ogen een man die zojuist in de wachtzaal door zijn vrouw was toegetakeld (hij zei getatoueerd), en nimmer vergeet ik dit toen voor het eerst visueel waargenomen resultaat van vrouwenagels, want de wangen van deze bleke en bevende echtgenoot waren als geëtst met bloedstrepen die langzaam lekten.
Niet dadelijk op de Hoogstraat, doch wel in de omgeving geschiedde het dat een man, door ons met zijn mede aanwezige vrouw na vergeefse pogingen tot verzoening heengezonden, die vrouw op weg naar huis doodde.
De ramp van de Valkensteeg zou volstrekt in het niet zinken bij het bombardement, enige jaren later, maar wekte toch grote beroering in een tijd van feitelijke vrede, al was die vrede ook reeds van dreiging uit het meest nabije oosten doorschoten. Er werd juist die middag een vergadering van het bestuur van het Bureau gehouden, toen de grond beefde, de lucht dreunde en wij naar de vensters ijlden. Daar even verder, op de hoek dwarrelden kolossale balen bruin stof traag omhoog en daar doorheen zag ik nog de schim van een man een grote sprong nemen aleer hij verdween. Een oude muur, tegen een pand van de steeg aangebouwd, bleek opeens bezweken, in die drukke, nauwe verkeersweg doden en verminkten onder enorme
| |
| |
brokken metselwerk bedelvend. Ikzelf had een half uur eerder mijn weg door deze steeg genomen.
Voorts is in de jaren van ons verblijf op de Hoogstraat de nabije Goudse Singel het centrum geweest van andere onrust, een volksopstand, veroorzaakt door het geval Sacco en Vanzetti, dat, hoever ook buiten ons werelddeel, zich afspelend, in West-Europa een sterke terugslag gaf. Ik heb daar iets van beschreven in Karakter. Onze gewone avondroute terug over die Singel was afgesneden, maar wel hebben we veilig op een hoek van de Singel en de Goudse Wagenstraat bij het oude weeshuis de repercussie der gevechten gadegeslagen. Deze gevechten hadden toen plaats zo ver weg dat we er niets van vernamen en toch joegen er benden in dolle angst langs ons heen, àf van het hart van het verzet. Een reus met dikke buik, schijnbaar de leider van de vluchtelingen, schoot, allen vooruit, met een waarlijk razende vaart vlak langs ons heen en tegelijk zonder het minste gerucht. Het leek achteraf bezien wel een poging om avant la lettre de geluidsbarrière te doorbreken. Toenmaals verbaasde ons alleen het vertoon van zo groot meesterschap over spieren gepaard aan een zo formidabele wanorde des geestes, met als resultaat een vlugvoetigheid, enerzijds zonder de geringste noodzaak, anderzijds niet zonder de charme van het vederlichte.
Door een toeval heb ik ook eens een blik geslagen op de binnenplaats van het gebouw waarin ons Bureau was ondergebracht. Vier muren vol ramen, met het glas nog in de oude roeden onderverdeeld, omringden hem. Het was een geheel zonder leven, zonder het minste flard van een gordijn, onbewoond, een ruïne in wording, maar een
| |
| |
prachtige. Het gaat met de steen als met de mens: hoe ouder hij wordt, des te indrukwekkender klinkt zijn taal. In beide ontstaat er een trilling, een beverigheid, een voorbode van dat meest indrukwekkende, de dood.
Het geval van de Spanjaard die ik aan de Katshoek had te woord gestaan was een vingerwijzing dat men er beter aan doet opvliegende lieden in een grote ruimte te ontvangen dan in een kleine. Ruimte maakt indruk op wie aan nauwe behuizing gewend is, ruimte toomt in. Hoewel ge u geen voorstelling moet maken van enig bepaald gevaar in ons contact als adviseurs met dikwijls hoogst verbitterde individuen (het gevaar op de weg is veel groter, dan het onze in de rumoerigste perioden ooit is geweest), zo was het aan de Katshoek in de grote kamer, een veelvoud in het kubiek van de kleine aldaar, betrekkelijk het veiligst.
Op de Hoogstraat waren onze privé-vertrekken weer nauw en bovendien laag. Het had met de indeling van het pand niet anders gekund, maar wij zaten met de cliënt opnieuw vrijwel neus aan neus. Aldus kon het me eens overkomen dat een hoogst nerveuze jongeman plotseling mijn bureaulamp greep, en dat niet bepaald met de bedoeling mijn pad te verlichten. Gelukkig vloog door zijn gebaar de groene kap van de lamp af en sloeg in splinters tegen de achtermuur. Door het donderend lawaai in de nauwe ruimte zelf geschrokken hield de man zich in. De portier schoot toe. Ik heb deze gebeurtenis geoculeerd in mijn roman Bloesemtak.
Maar hoe nu met de dader zelf te handelen? Wij advocaten hebben natuurlijk onze vijanden als wie anders ook;
| |
| |
echter zijn het nimmer vijanden van ons in onze kwaliteit. Die kwaliteit is onze waarborg, ons maliënkolder, ons pantser. Rechter en openbaar ministerie worden beschermd op dezelfde wijze. Welke magistraat zou anders ooit in een strafkamer zitting durven nemen? En wie zou er een positie bij het openbaar ministerie begeren? Maar die heren worden beschermd - zij en wij - doordat in de kwaliteit het Recht staat gepersonifieerd, doordat achter en alzijds voorbij de zwakke, transparante mens die ontzaglijke gestalte heenschemert van het Recht.
Wat deze man me wilde aandoen behoort dan ook tot de heel zeldzame uitzonderingen. En toch, het was per slot niet eens op mij gemunt, alleen op het feit van mijn afwijzing. Mijn confrère in de aangrenzende kamer had hetzelfde kunnen ondervinden. Ik heb van deze delinquent vergoeding van de schade en een brief van verontschuldiging verlangd. Hij heeft daar stipt aan voldaan.
Kwaad zijn trouwens de meesten niet en ons volk als geheel is een goed volk. Ge moogt niet tot het tegendeel concluderen uit de enkele ondervindingen die ik hier heb neergeschreven. Ge moogt niet denken dat ons Bureau er een was (en is) van geweld en bloedstorting. Wij hadden er tot aan het bombardement reeds ver over de honderdduizend zaken behandeld en de incidenten zijn altijd uiterst schaars gebleven. Bovendien bepaalden ze zich meestal tot een woordenwisseling, waarbij gezag en tact van de advocaat, alsmede besef van de onverbiddelijkheid van de geschreven wet bij de andere partij de doorslag gaven. Dat we daarbij wel eens parafraseerden op de wet, wel eens onze eigen jurisprudentie schiepen (b.v. op het
| |
| |
terrein van de verjaringstermijnen die, althans bij onbeduidende gevalletjes, op ons Bureau korter plachten te worden gesteld dan in de rechtzaal), werd, zoal niet helemaal door ons juridiek geweten, toch door het resultaat in de praktijk gedekt. Wat immers baat de cliënt de gerechtelijke scheiding van het huisboedeltje van een grootvader, jarenlang werkeloos geweest, jaren geleden de weg van alle vlees gegaan, en waarin hij voor één tweeëndertigste participeert? Dat zijn onsympatieke zaakjes, waarin de ‘erf’ het recht wil benutten voor zijn wrok. En dat zou nog veel erger zijn dan een van de vele procedures over Teylers nalatenschap ooit geweest is.
We werden, en worden nog altijd, gesteld tegenover allerlei species van het genus homo sapiens. Ofschoon intellectueel niet op onze hoogte - wij hebben gestudeerd en zij vragen om advies - is het gezelschap uiterst bont, en eigenlijk juist daardoor. De cultuur toch bezit een tendentie tot nivellering, ja, in zijn grondslagen is hij niveau. Inderdaad wordt dat door mijn ervaringen bij het Bureau, historisch bezien, ondersteund. De zaken die wij daar vroeger in behandeling kregen waren bijna altijd hoogst eenvoudig, zodat het niet te moeilijk viel er per zitting van twee, drie uur en per adviseur veertig en meer af te doen. Thans, bij de ingewikkelder maatschappelijke verhoudingen, is ook de aard van de geschillen ingewikkelder geworden, en heeft een adviseur met de behandeling van vijfentwintig zaken per zitting zijn portie gehad en enige rust verdiend. Voorheen overheerste het aantal, tegenwoordig het meer vervlochtene, en helaas, nimmer krijgen we de tijd om, buiten het beroep om, ons eens te verdiepen in een interessante psyche. Men doet er een enorme
| |
| |
mensenkennis op naar omvang, en gering naar diepgang. En wederom helaas, de merkwaardige schrifturen die vroeger in een stroom ons toevloeiden worden door het verbeterd lager onderwijs en het volkomen verdwenen zijn van het analfabetische (of wat daartoe naderde) in de grote stad al maar zeldzamer. Ik zie in dat deze mijn laatste klacht sociaal slecht gefundeerd is; nochtans zal ik niet schromen in een volgende brief daar iets meer over te vertellen.
Laten we intussen hopen dat die zekere volksuitdrukkingen behouden zullen blijven welke ik zo vrij ben te rangschikken onder het speciaal Rotterdams taaleigen.
Daar is vooreerst het reeds genoemde Recht en bijstand, dat nergens dan daar ontstaan kon. Nog enige. ‘Buvrouw’ (maar voluit buurman!) heeft de decenniën tot dusver doorstaan, zo ook ‘we wonen op dezelfde trap’, ‘hij zit te leven met die en die’, ‘ze is al driemaal door de zeden nagezeten’. Dan, met het vorige in lijnrechte strijd, en toch even tekenend, de kwalificatie ‘zedenvrouw’. De uitdrukking ‘hij heeft geen thuiskomme’.
Deze en soortgelijke zegswijzen heb ik hier en daar over ander werk uitgestrooid, ook niet vergetend die karakteristieke, vertederende, ja welhaast engelachtige uitdrukking van de (steeds jonge) vrouw die, zich beklagend over huwelijksontrouw van haar echtgenoot, ten bewijze van eigen hoog moreel peil tot ons zegt: ‘hij heb me gehad zoas ik van me moeder kwam’. Want een bejaarde vrouw is vergeten hoe ze van haar moeder kwam, of op zijn minst zegt het haar weinig meer.
Hoogachtend,
Uw dw. cfr.
|
|