Geachte confrère
(1956)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Hendrik de JongGeachte Confrère,
In de loop van deze eenzijdige correspondentie had het voornemen bij mij postgevat ook een paar brieven te wijden aan respectievelijk strafzaken en Nederlandse misdaad, en grote misdaden in het buitenland. Degeen echter die af en toe een genegen blik over deze bladzijden doet gaan (alvorens de zetter er zijn meer zakelijk oog op richt) ontried me de uitvoering van dit plan. Het was weliswaar verleidelijk om b.v. iets mede te delen over Jack the Ripper. Want deze nog niet geheel vergetene moet u en mij en onze confrères vooral boeien wegens het kunststuk dat hij nooit een advocaat nodig heeft gehad. Men weet immers niets van hem, en daarmee staan om te beginnen zijn sexe noch zijn eenmandaderschap onweersprekelijk vast. Ik gaf hem echter reeds elders een flinke beurt,Ga naar voetnoot* en verwijs u desgewenst daarnaar.
Is hij op zijn terrein vermoedelijk ongeslagen recordhouder en unicum, in ons land zijn toch wel interessante gevallen voorgekomen, waarvan sommige de wetenschap naar de pen deed grijpen, o.a. de zaak Hogerhuis, blijkens een artikel van lang geleden in De Gids, en de criminali- | |
[pagina 147]
| |
teit van Oss, in een dik boekwerk van Dr. W.H. Nagel, uit 1949. Mogelijk zal voorts de recente zaak van de arts te Berkel eenmaal tot een historisch overzicht leiden.
Evenwel vrees ik achteraf dat een verslag van wat ik me alzo op dat terrein herinner een nogal dorre opsomming zou worden met onvermijdelijke lacunes, en daarom heb ik besloten er geen brief aan te wijden. Ik maak echter een uitzondering voor de misdadiger wiens weinig zeggend uittreksel uit het bevolkingsregister aan hoofde dezes staat vermeld. Daarvoor heb ik drie beweegredenen: vooreerst geef ik dan toch min of meer toe aan mijn neiging, - ten tweede los ik mijn belofte in onze confrère Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, indertijd advocaat te Amsterdam, ten tonele te voeren, - en ten derde is De Jong stellig de opmerkelijkste onder de criminele figuren van vaderlandse bodem geweest en verdient hij reeds daarom uit de vergetelheid te worden opgedolven. Hij is in kleiner formaat, en ook weer voor een deel anders, toch een met Jack the Ripper vergelijkbaar subject.
Wat ik omtrent dit geval kan vertellen heb ik ontleend aan een oud boek van Hurrelbrinck: Misdadigerswereld.Ga naar voetnoot* De titel duidt reeds aan dat hij een belangrijke strafpraktijk heeft gehad, en de inhoud bevestigt het. Eigenlijk zou ik dat boek in vele handen wensen, èn van onze beroepsgenoten, èn van het grote publiek. Het kon bij de laatsten een beter inzicht kweken omtrent ons fatsoen, en mogelijk de eersten de ogen openen voor het feit dat zij medewerken aan de handhaving van een onjuiste opinie. Ge kent, Confrère, de term ‘advocaat van kwade zaken’, | |
[pagina 148]
| |
ge weet dat die term een begrip betekent, en ge weet ook dat een soortgelijk begrip niet heerst waar het andere, met het onze enigszins vergelijkbare beroepen betreft, als van notaris en dokter. Dit is een heel lelijke vlek op ons, en een die wijzelf laten voortbestaan door de onzinnige discriminatie welke wij maken tussen de civilisten in ons beroep en de criminalisten. Wij civilisten achten het natuurlijk dat wij zo nu en dan ook eens in de strafzaak optreden, maar de eigenlijke strafadvocaten bezien wij doorgaans met een wantrouwend oog. Waarom? Zijn er dan in de civiele sector soms geen vuile zaakjes? Moet een misdadiger niet worden verdedigd? Is de samenballing van strafzaken op sommige kantoren niet het natuurlijk gevolg daarvan dat de criminaliteit veelal zelf een samenballing van zijn bedrijvers vertoont? Niemand vestigt zich als typisch strafpleiter, maar de omstandigheden maken het de een wel, de ander niet. Alles komt aan op de houding die we tegenover geval en cliënt aannemen, in beide sectoren.
Onze foutieve onderscheiding, onze achterdocht als civilisten tegen een - praktisch kleine - groep van eigenlijke strafpleiters blijft niet binnenskamers. Het publiek weet het, maar het publiek generaliseert. Onze hele stand lijdt onder het begrip advocaat van kwade zaken. Niemand onzer ontkomt aan de publieke argwaan. Wie u hebben leren kennen, Confrère, zullen weten dat ge integer zijt. Maar daar zijn er veel meer die u niet kennen. Zijt ge het niet met me eens dat, tegenover ons desbewust vasthouden aan het denigrerend oordeel over onze strafpleiters, die andere uitdrukking van ons eigen nobile officium een voos en hol woord is? | |
[pagina 149]
| |
Ik kom terug op onze confrère Hurrelbrinck en zijn boek. Hijzelf treedt daaruit, zonder enige ophef, naar voren als een rechtschapen mens met sterke sociale gevoeligheid en een zekere patetiek. Hij kent ook - een amusante biezonderheid - de dieventaal grondig. Hij ontmoette Lammetje Zondag in haar dievenkroeg aan het Oudekerksplein. Hij noemt ook (bij de initialen) de paneelzagers, de gebroeders La Vertu. What is in a name? Soms een wonderlijke humor. En hij behandelt het geval van De Jong.
Hurrelbrinck heeft Hendrik de Jong niet verdedigd voor de twee moorden op vrouwen die hem werden aangewreven. In dat opzicht doet De Jong denken aan Jack the Ripper. Men had daarvoor geen bewijs tegen hem. En daarom is het wel jammer dat Hurrelbrinck niet wat uitvoeriger stilstaat bij datgene wat De Jong juist zo interessant maakte.
Hij heeft hem verdedigd voor een oplichting. Zie hier zijn portret bij de eerste persoonlijke kennismaking: ‘een tengere man van middelbare lengte, met regelmatig besneden gelaat, zonder leven, zonder uitdrukking; onder de dunne, rechtgelijnde neus een klein blond kneveltje, de punten omhoog; de hals nauw ingesloten door een hoog, stijfstaand boord, waaronder een rood dasje; een grijs-bruine demi-saison over de zwarte gekleede jas, eng, strak aan het lichaam; lage rijgschoenen, blinkend gepoetst; in de hand den hoogen zijden hoed, keurig gladgestreken, met de vier glimstralen, als pas uit den winkel, de eerste en ook de eenige maal dat ik dit hoofddeksel in het huis van bewaring heb gezien in de handen van een gevangene.’ | |
[pagina 150]
| |
De Jong werd vervolgd omdat hij door valse voorspiegelingen zijn aanstaande schoonvader tot de afgifte van geld had bewogen. Maar, zegt Hurrelbrinck, de enorme toeloop van het publiek in de rechtzaal lag uitsluitend in de omstandigheid dat De Jong ook verdacht werd van twee moorden.
Hij placht zich in te dringen bij goedgelovige dames en hun dan door allerlei leugenpraat geld afhandig te maken. Twee van hen bleken spoorloos verdwenen, maar voor deze feiten had men, als gezegd, geen vat op hem. De oplichting van de aanstaande schoonvader boette hij intussen zwaar door een straf van vier jaar gevangenis voor de rechtbank, teruggebracht tot drie jaar door het hof.
Dit alles vertelt ons Hurrelbrinck, met details over de zitting, de brutale en snedige antwoorden van de boef, de jeugd van De Jong, en zijn gedevieerd talent. Hij vertoont ons ook het fac-simile van zijn, Hurrelbrincks, eigen handtekening, en de sprekende namaak daarvan als onderschrift van een brief die De Jong vanuit de gevangenis aan hem toezond. Stel u uw gemoedsbeweging voor, Confrère, wanneer ge op uw kantoor een brief zoudt krijgen uit het huis van bewaring, op gevangenispapier, en met uw eigen naam ondertekend. Ik steek mijn respect voor iemand die op zulk een plaats, onder zulke omstandigheden, zulk een galgenhumor vertoont niet onder stoelen of banken.
In de hele publieke levensgang van De Jong schuilt trouwens iets dat onweerstaanbaar op onze lachspieren werkt. Want Hurrelbrinck vertelt ook nog dat De Jong, nauwe- | |
[pagina 151]
| |
lijks ontslagen, eerst in Arnhem vervolgd werd wegens nieuwe oplichting, maar vrijgesproken, en toen in België gezocht wegens een moord die hij daar op een vrouw had gepleegd. Zijn daderschap stond ditmaal vast. Thans echter bleken de rollen omgedraaid. Het lijk was aanwezig, maar de dader onvindbaar, en zo is het gebleven. ‘Men heeft nooit meer iets van hem gehoord,’ besluit Hurrelbrinck. De Jong is bij verstek ter dood veroordeeld.
Tot zover deze confrère. Toch was er misschien nog een naspel. Het zal ongeveer vijfentwintig jaar later zijn geweest toen men bij graafwerk in het Gooi twee vrouwelijke geraamten vond, waarvan niemand een verklaring kon geven, terwijl identificatie niet meer mogelijk was. Men bracht dadelijk de vondst in verband met De Jong, die in deze streek in elk geval zijn verleidingskunsten op onbezonnen trouwlustige dametjes (onder wie het verdwenen tweetal) had botgevierd.
Zo eindigt op de oude weifelachtige lugubere noot dat wat bekend is geworden omtrent iemand die de merkwaardigste misdadiger uit de Nederlandse kronieken mag heten.
Hoogachtend, Uw dw. cfr. |