| |
| |
| |
Een tragische levensloop
Geachte Confrère,
In mijn studententijd kwam ik door een familielid in kennis met een pas gevestigd advocaat, een nog jonge man, een jaar of vijf ouder dan ik. Hij had zich dadelijk na zijn promotie doen inschrijven. Zijn gestalte was klein, zijn profiel opmerkelijk scherp.
Soms heb ik de indruk dat het toeval me met extra veel eigenaardige individuen in aanraking heeft gebracht, soms ook denk ik dat geen toeval hier een rol heeft gespeeld, en dat alles valt te herleiden tot een wat scherper opmerkingsvermogen. Maar dat is reeds op de grens van de hovaardij, zo niet er over.
Hij was bij alle kleinheid een opmerkelijke figuur, behalve door zijn markant profiel ook door het sterk naar buiten gerichte plaatsen van zijn voeten bij het lopen, het meest door zijn handdruk. Want hij reikte niet meer dan de vingertoppen, en dat gaf een gevoel van de grootste onzekerheid. Men kon daardoor zelf ook niet meer houvast aan hem krijgen dan met de eigen vingertoppen, evenmin als men een zandkorrel met zijn vuist grijpen kan. Daarbij drukte hij zijn vingers met grote kracht neer en aldus
| |
| |
schudde hij die van de ander. Men dacht elk ogenblik te zullen losschieten en men zat toch vastgeklonken.
Ik heb veel handen gedrukt; de gezellige waren daarbij ver in de minderheid en kwamen overigens slechts van mannen. Een equivalent, en meer dan dat, is bij de vrouw de spanning die als het ware tussen de palmen een luchtledig laat, geladen met energie. Een vrouw geeft de hand niet als een man, en nimmer in zijn geheel, maar zij doet het doorgaans veel beter dan hij. Naar mijn handdruk behoeft ge niet nieuwsgierig te zijn. Om kort te gaan, men kan over deze stof een boek schrijven.
Castenraad was eigenlijk wat te oud voor me, en ik heb hem dan ook de eerste jaren alleen gesproken als hij kwam bij mijn bloedverwant die ik Harm noem, want met deze had hij college gelopen en was hij bevriend geraakt. Het meeste wat ik uit die periode over hem vernam kwam van Harm.
Castenraad woonde bij zijn ouders in een bovenhuis van een straat met winkels voor de kleine middenstand, niet in een eigenlijke volkswijk. Zijn ouders moeten wel enig vermogen hebben gehad; zijn vader was niet meer in een beroep of bedrijf, maar men leefde in dat gezin sober. Of hij er een bepaald kantoor hield weet ik niet; mogelijk in een kabinetje, want elders dan daar was hij zeker niet gevestigd, nooit; en toen ik later bij hem thuis kwam praktiseerde hij al niet meer.
Allen in dit gezin waren klein van stuk, ook het tweede kind, een jongen die fotograaf was. Met hem is het in een
| |
| |
soortgelijke vorm - op zichzelf een merkwaardige coïncidentie - even slecht afgelopen als met Castenraad.
Deze brief zal blijken bitter weinig te bevatten over Castenraad als beroepsgenoot. Hij moet toch wel een naambord met kwaliteit bij zijn voordeur hebben aangenageld, want hij en zijn eerste cliënt waren elkaar totaal onbekend.
Deze was overigens niet van het slag van mijn eerste cliënt, de molenaarsknecht met het bewijs van onvermogen. Hij stelde een vordering van dertig mille in handen van Castenraad, en deze slaagde erin het bedrag te innen.
Het is wel een zeldzaam verschijnsel dat een schuldeiser de incassering van een dergelijke som (toenmaals meer dan het dubbele van thans) opdraagt aan een onbekend, beginnend raadsman. Het weerspiegelt niet het vertrouwen in onze stand, wel dat in de keuze van één, van die bepaalde uit onze stand. De schuldeiser kan nog een moment te voren misprijzend over ‘ons’ hebben gedacht - maar hij ziet een naambord, hij schelt aan, en hij denkt: Hèm moet ik hebben.
Het is merkwaardig, Confrère, dat wij, die leven van wantrouwen, tegelijk leven van vertrouwen. Men wantrouwt ‘ons’, men vertrouwt ‘u’. Daar komt bij dat men ‘u’ te meer vertrouwt naarmate ge dieper wantrouwen toont in ‘hem’, de tegenpartij. We noemen dat voorzichtigheid, maar het is wantrouwen. Wie anders staat aan de wieg van onze contracten peetoom dan het wantrouwen?
| |
| |
Wie anders richt onze pen bij het opstellen van exploten, conclusies, requesten dan het wantrouwen in de zwakheid van onze tegenstander? Wie anders doet ons ademloos luisteren naar het beminnelijk betoog van ‘de geachte tegenpleiter’, omspeeld met de fiorituri van glimlachjes en knikjes in onze richting, dan het wantrouwen omdat deze verschijnselen ons voorboden lijken van het verpletterend argument dat aanstonds de engel zal herscheppen in demon?
Overdrijf ik? Misschien loopt er een beetje litteratuur onder door. Nochtans blijft het een feit dat wij nooit te voorzichtig kunnen zijn. Een dokter kan nog vertrouwen op de natuur. Wij kunnen het niet op de tegenpartij, diens raadsman, de rechter, de wet. Daar komt een paar mannelijke tweelingen binnen, sprekend gelijk, één-eiïg zegt de wetenschap. Het is per animam samengegroeid gelijk het Siamese van indertijd per podicem was. Het wenst een vennootschap onder firma aan te gaan. We redigeren het document en onze grootste aandacht gaat uit naar de artikelen die een toekomstige onderlinge oorlog zullen beslechten.
‘Moet dat nu allemaal tussen ons worden vastgelegd?’ vraagt het paar, want het weet het nog niet.
‘Ja,’ antwoorden we, ‘dat moet, dat moet beslist.’
Want we hebben niet dat mateloos vertrouwen dat die cliënten nopens elkaar bezitten. Ons wantrouwen in hun toekomst werpt zijn schaduw over ons contract. Er is slechts sprake van één vertrouwen: dat van de cliënt in zijn raadsman. En het paar, zonder het nog recht te vatten, is al overtuigd dat het zo moet.
| |
| |
Hiermee kom ik op Castenraad terug. Over zijn loopbaan als advocaat valt weinig meer te vertellen. Hij bleef obscuur. Ik heb er niet velen gekend van een redekunstigheid als hij. Zijn filosofie was typerend dialectisch. Voor zover ik het kan beoordelen bezat ze in haar wijze van uitbouwen en steeds verder uitbouwen iets Hegeliaans. Hij had Weininger gelezen lang voordat deze hier te lande bekend was. Hij had een uitstekend advocaat kunnen worden in een bepaald genre: het meer dan vasthoudende, het genre van de buldog.
In die richting heeft hij zich niet ontplooid, in weerwil van het veel belovend begin met de incasso van dertig mille. Hij wilde rijk worden, om dan veel te kunnen reizen. Hij wist dat men in de praktijk niet rijk wordt, maar hij wilde het worden met de praktijk als eerste stap. Op de gewone kansrekening had hij een systeem uitgedacht waardoor hij naar zijn stellige overtuiging zonder enig risico aan de roulette zich in enkele jaren een fortuin zou veroveren, bij kleine beetjes tegelijk. Hij zou naar Monte Carlo vertrekken, de morgenuren aan de speelbanken doorbrengen, en de verdere dag in een bescheiden weelde leven, voor zijn genoegen, met wandelen, met luisteren naar de concerten van het paviljoen, en zo meer.
Dit voornemen, dat hem tekent, heeft hij intussen nooit uitgevoerd. Een diepe baisse van Wall Street vestigde zijn aandacht op Amerikaanse fondsen en met name op U.S. Steels. De praktijk had hem inderdaad wat spaarduiten opgeleverd, en hij werd speculant. Hij had succes, kocht bij, verkocht, kocht andere waarden, en had steeds succes. Na de staalfondsen ging hij in de rubber. Zijn
| |
| |
bureau lag overdekt met verslagen. Hij volgde alle grote beurzen, en steeds had hij succes. Het kwam zover dat zijn eigen bankier hem om advies vroeg over belegging, verkoop, herbelegging, nieuwe emissies en dergelijke.
Werkelijk werd hij in weinig jaren rijk, ging reizen en leefde voortaan in het buitenland als een vorst, steeds alleen. Degenen wier bestaan van de vreemdeling afhangt, van de top van de ladder tot de onderste sport, bogen en vlogen voor deze kleine man met het scherpe profiel die, zonder de minste bluf, toch een onbedrieglijke stralenkrans van rijkdom om zich had. Hij heeft zich, meen ik, nooit van het tableau laten schrappen, maar aan ons beroep deed hij niets meer.
In deze tijd stierf zijn vader. Over dit verlies kwam hij niet heen. Daarbij voegden zich de innerlijke spanningen van de speculant en, zoals later bleek, een zware erfelijke belasting.
Op zekere dag kwam hij me vertellen dat hij wegens een belediging gebroken had met Harm. Hij gaf me daar ook een reden voor op die ik me niet meer kan herinneren. Ik vroeg er Harm naar, die me het geval duidelijk uiteen zette. Het was een eenvoudig misverstand, en ik nam op me het op te helderen. Toen ik echter bij Castenraad verscheen wist deze me van Harms ongelijk te overtuigen met een scherpzinnigheid waarvan ik eerst veel later het ijzingwekkend bedrieglijke heb ingezien. Ik vertelde Harm dat ik Castenraad gelijk moest geven, maar was zo verstandig er bij te voegen dat het geval me overigens niet aanging. Ik moet hier de opmerking aan vastknopen dat
| |
| |
het Castenraad niet te doen was om een breuk tussen Harm en mij. Eigenlijk bevriend ben ik nooit met hem geworden; wij verschilden in leeftijd te veel en overigens was hij iemand tot wie ik me meer aangetrokken voelde als een object, dan als een subject. Dat aureool van fortuin gaf hem in mijn oog iets van een kostbaarheid waar ik wel naar wilde kijken, maar dat ik nooit zou kunnen dragen.
Niet lang daarna deelde hij me mee dat Harm hem vervolgde. Ik kreeg allerlei biezonderheden te horen waarvan ik onmiddellijk begreep dat ze op waandenkbeelden berustten. Ik bracht hem nog een eind op weg naar zijn huis, steeds datzelfde bovenhuisje, maar ik moet erkennen dat ik blij was toen we afscheid namen. Hij deed volstrekt niet opgewonden, hij sprak ook gewoon, met de oude overtuiging en een nog betrekkelijke logica, - hij vertoonde onder het samenlopen niets dat dadelijk in het oog viel, doch ik had nu voor het eerst goed dat dansmeesterachtige plaatsen van zijn voeten bemerkt.
Geruime tijd zag ik hem niet meer, en ook hoorde ik niets van hemzelf. Toen kreeg ik het verzoek van zijn moeder hun nieuwe woning eens te zien. Hij had een herenhuis gekocht, en terwijl hij afwezig was leidde zijn moeder er me met trots rond. Ik herinner me zijn slaapkamer, met een troonhemel boven zijn bed. De moeder was totaal verblind. Ze liet me zijn eetkamer zien, waar haar zoon altijd in eenzaamheid zijn maaltijden gebruikte, voor het diner gekleed in smoking. Hij zou het prettig vinden als ik eens bij hem eten kwam.
| |
| |
Een poos later heb ik bij hem gedineerd; dat was ons laatste contact. Enerzijds had ik er niet veel lust in, anderzijds leek het me toch een beleving. Zo zaten we tegenover elkaar in het officiële zwart en wit, bloemen over de tafel gestrooid, drinkend van kostbare wijn (die me toen nog niet smaakte) uit kristallen glazen met blauwachtige stenen in de kelkbodem gevat. Hij zelf deed zich niet onvertrouwd voor, omtrent Harm werd aan weerskanten gezwegen, het gesprek was van de aanvang af een tafelkout op behoorlijk peil, en over het geheel amuseerde me de zekere plechtigheid die voor mij nog nieuw was, voor hem evenwel de dagelijkse gang van zaken. Het vreemde lag in het onhollandse, het onhollands onhuiselijke van de sfeer en de tafelschikking, van spijzen en interieur, het ietwat macabere, versluierd aanwezig daar tussen twee jonge mannen - ikzelf stond op het punt de academie te verlaten - in officiële dracht bij gedempt licht, in dat maal, voor mij een galamaal, begeleid door zacht spreken in een doodstille woning zonder stempel van gezelligheid.
Kort daarop joeg hij, zonder duidelijke aanleiding, zich een kogel door het hoofd. Maar de zware erfelijke belasting kwam eerst aan het licht door de gewelddaad van zijn broer, de fotograaf. Deze, gehuwd en vader van een kind in de wieg, schoot eerst vrouw en kind dood, en pleegde daarop zelfmoord. Naast zijn revolver in de slaapkamer lag een briefje van zijn hand met de waarschuwing dat het magazijn nog niet was leeggeschoten.
Tussen deze beide tragedies in bezocht ik nog eens zijn moeder. En hier, Geachte Confrère, krijgt mijn kroniek van Castenraads leven en sterven weer enige zin in deze
| |
| |
reeks brieven. Want zijn moeder die wist dat ik advocaat wilde worden gaf me de toga van haar overleden zoon ten geschenke. De scharnieren van de blikken opbergdoos hebben het ten slotte begeven onder inwerking van het vocht in de voormalige, nimmer gestookte togakamer van de rechtbank te Rotterdam. De doos moest ik verwisselen, maar de toga draag ik nog steeds.
Hoogachtend,
Uw dw. cfr.
|
|